Het bericht dat doorschenken aan dronken gasten in horecagelegenheden vaak voorkomt en onbestraft blijft |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het recente onderzoek dat door de Universiteit Twente in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) is uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten in Zuid-Holland Zuid, naar de mate waarin wordt doorgeschonken aan dronken personen in de horeca?1
Ja, dat onderzoek is mij bekend.
Wat vindt u van de uitkomsten van dit onderzoek, met name de conclusie dat het erg gemakkelijk is voor dronken cliënten om horecagelegenheden binnen te komen en eveneens om alsnog alcoholhoudende drank te kunnen bestellen? Bent u bereid te onderzoeken of het hier een algemene trend betreft in Nederland?
Het is mij bekend dat het – helaas – voorkomt dat dronken klanten horecagelegenheden binnen gaan en dan alcoholhoudende drank bestellen.
Uitgebreid landelijk onderzoek hiernaar is mijns inziens niet nodig.
Erkent u dat uit deze cijfers blijkt dat de handhaving van het verbod op doortappen ernstig tekortschiet (wetboek van strafrecht, artikel 252)? Hoeveel capaciteit is bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven en hoeveel boeterapporten zijn de afgelopen jaren opgemaakt? Is er naar uw mening voldoende capaciteit bij de nVWA om toezicht en handhaving op de naleving van dit wetsartikel uit te voeren? Zo nee, welke maatregelen stelt u voor om hieraan tegemoet te komen?
De uitkomsten van het onderzoek lijken er inderdaad op te wijzen dat er bij de onderzochte horecagelegenheden in Zuid-Holland Zuid onvoldoende bereidheid was tot naleving van het doortapverbod uit het Wetboek van Strafrecht.
De politie is belast met de handhaving van dit verbod. De controleurs van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit zijn niet bevoegd om toe te zien op de naleving. Er is dan ook geen capaciteit bij dat agentschap beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven. Vanzelfsprekend zijn er ook geen boeterapporten hiervoor opgemaakt.
Is er verbetering in de handhaving merkbaar na Kamervragen van december 2008 over dezelfde problematiek?2
Mij is niet bekend of de handhaving van dit verbodsartikel sinds december 2008 verbeterd is. De registratiegegevens van de politie bieden geen duidelijkheid hierover.
Deelt u de mening dat deze cijfers de noodzaak van de invoering van maatregelen uit de bij de Kamer liggende wijzigingen van de Drank- en Horecawet onderstrepen, met name op het punt van decentralisatie van de toezichtfunctie? Ligt er naar uw mening eveneens een taak voor de politie tot opsporing, aangezien het onderzoek wijst op een sterk vermoeden van wetsovertreding in veel horecagelegenheden?
Ik deel uw mening dat de naleving van diverse bepalingen van de Drank- en Horecawet onvoldoende is en dat de handhaving gerichter en efficiënter moet. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet. Op onderdelen zal daar een nota van wijziging op worden gemaakt.
De politie is thans al belast met de opsporing van overtredingen van het verbod op doortappen. Als de politie vermoedt dat een horecagelegenheid dit verbod overtreedt, kan worden opgetreden.
Bent u bereid bij de gemeenten aan te dringen om een beleid te hanteren dat na de derde overtreding van artikel 252 WvSr over wordt gegaan tot (tijdelijke) sluiting van de horecagelegenheid?
Het opstellen en uitvoeren van sanctiebeleid rond het doortappen aan dronken personen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, aangezien het hier een overtreding van het Wetboek van Strafrecht betreft. Hiervoor kan een geldboete of een gevangenisstraf worden opgelegd. Het vierde lid van artikel 252 van het Wetboek van Strafrecht biedt zelfs de mogelijkheid om een barman van de uitoefening van zijn beroep te ontzetten. De gemeente kan – op grond van de Drank- en Horecawet – een horecavergunning intrekken als zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Het is aan het College van Burgemeester en Wethouders om te oordelen of daarvan sprake is.
Bent u bereid, uitgaande van het principe dat de eerstverantwoordelijke de horecabezoeker zelf is, de publieksvoorlichting over schadelijke effecten van overmatig drankgebruik aan te scherpen?
Ik ben het met u eens dat de horecabezoeker zelf eerstverantwoordelijke is voor zijn/haar drinkgedrag. Er dienen betrouwbare bronnen te zijn waar hij/zij de nodige informatie over de consequenties van zijn/haar drinkgedrag kan vinden. Naar mijn oordeel biedt het Trimbos-instituut (www.alcoholinfo.nl) die in ruim voldoende mate. Ik overweeg dan ook niet de publieksvoorlichting op dit punt aan te scherpen.
Eén miljard kosten voor lobbyen in de zorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de heer Lamping, dat aangeeft dat ruim een miljard euro belasting-en premiegeld wordt uitgegeven aan lobbyen in de zorg?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van de heer Lamping, destijds verbonden aan de Universiteit van Tilburg, die het functioneren van intermediaire organisaties binnen de Nederlandse gezondheidszorg heeft onderzocht. De conceptweergave van zijn onderzoek «patients in the lead, the public in need», an evaluative study of the system of intermediate organizations in Dutch health care» heb ik bijgevoegd.
Wat is uw mening over deze uitkomst? Schrikt u van de hoogte van het bedrag dat niet aan directe zorg wordt besteed of was u op de hoogte van het feit dat zo veel belasting-en premiegeld niet aan directe zorg wordt besteed?
Mocht uit onderzoek blijken dat uit belasting- en premiemiddelen één miljard euro zou worden besteed aan lobby-activiteiten, dan zou ik daarvan schrikken.
Echter, daar richt het onderzoek zich niet op. Het onderzoek had ten doel vast te stellen welke informatiestromen er bestaan tussen de diverse organisaties die wel in de zorg actief zijn, maar zich niet bezig houden met directe patiëntenzorg.
De ruim 200 onderzochte organisaties dragen bij aan een groot aantal zaken die de directe zorgverlening dienen, zoals kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling, belangenbehartiging, toezicht, advisering, deskundigheidsbevordering en onderzoek. In het onderzoek is onderzocht welke contacten organisaties met elkaar hebben en welke informatie zij op vier thema’s (financiën, kwaliteit, de toegang tot zorg en farmacie) onderling uitwisselen. Deze organisaties lopen uiteen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de diverse zorg-zbo’s tot de diverse wetenschappelijke verenigingen, patiëntenverenigingen en brancheorganisaties. Een deel van deze organisaties wordt uit private middelen gefinancierd. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7.
Hoe is het mogelijk dat organisaties als GGZ Nederland en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) met publiek geld wordt gefinancierd, het beste op de hoogte zijn van informatie over geld, opleidingen en kwaliteit, terwijl toezichthouders letterlijk en figuurlijk aan de zijlijn staan?
Het onderzoek geeft weer welke contacten organisaties met elkaar onderhouden en welke informatie zij onderling uitwisselen. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat vooral NVZ en GGZ Nederland qua kennisdeling binnen het netwerk van de intermediaire organisaties in het centrum staan en dat zij vaak door andere organisaties worden benaderd om informatie uit te wisselen. Denk bijvoorbeeld aan een benchmark onder hun leden. Het type informatie dat voor toezichthouders van belang is, is van een andere aard. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen ligt vast welke toezichtinformatie aan toezichthouders moet worden verstrekt.
Wat is uw mening over het feit dat een organisatie als de NVZ over meer informatie ten aanzien van kwaliteit van zorg beschikt dan de toezichthouders en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat lobbyclubs kennelijk over meer informatie beschikken dan toezichthouders? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen om dit in balans te brengen?
Neen, de ruim 200 organisaties die in het onderzoek zijn betrokken, hebben verschillende doelstellingen en voeren verschillende activiteiten uit. Zij hebben voor de eigen taken specifieke informatie nodig die voor andere organisaties vaak niet relevant is. Daarbij heeft niet iedere organisatie evenveel informatie nodig. Toezichthouders hebben specifieke toezichtinformatie nodig. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen is die informatie voor de toezichthouders beschikbaar. Overigens onderken ik wel het belang van een constructieve bijdrage van intermediaire organisaties op basis van hun praktijkkennis bij de ontwikkeling van beleid.
Wat is uw mening over het feit dat er in Nederland ruim 400 lobbyclubs bestaan? Vindt u het zinnig dat vrijwel elk specialisme in de zorg een eigen lobbyclub heeft die opkomt voor de eigen belangen? Bent u van mening dat de wens om de eigen belangen te behartigen ten koste gaat van het belang van de patiënt? In hoeverre is hier op dit moment sprake van?
Ik ben niet verrast door het aantal intermediaire organisaties dat we in Nederland hebben. Zo is mij bekend dat er alleen al ruim 200 organisaties bestaan waarin patiënten, gehandicapten en ouderen zich hebben verenigd om de eigen belangen te behartigen, informatie te delen en lotgenotencontact mogelijk te maken. Ook ieder medisch specialisme kent zijn eigen wetenschappelijke beroepsvereniging. Andere professionals in de zorg hebben eveneens eigen verenigingen. Deze beroepsverenigingen hebben vooral tot taak het bewaken, het bevorderen en het optimaliseren van de vakinhoudelijke kwaliteit van hun zorgverlening. Hun activiteiten, zoals het opstellen van richtlijnen, komen de kwaliteit van zorg voor de patiënt ten goede. Uit het onderzoek blijkt overigens dat de organisaties die de patiënt vertegenwoordigen goed gepositioneerd zijn binnen het netwerk van intermediaire organisaties. Ik heb dus geen reden om aan te nemen dat het gegeven dat er voor bijna ieder specialisme een eigen beroepsvereniging is ten koste gaat van het belang van de patiënt.
Op welke wijze verloopt de financiering van de verschillende lobbyclubs precies? Hoeveel van het GGZ budget wordt besteed aan lobby-activiteiten en welk deel wordt besteed aan directe zorg aan patiënten/cliënten? Kan van de verschillende grote lobbyclubs worden toegelicht hoe deze precies worden gefinancierd en welk deel van het voor deze vorm van zorg beschikbare geld wordt besteed aan lobby-activiteiten, respectievelijk aan directe zorg?
De financiering van de verschillende soorten intermediaire organisaties die in het onderzoek betrokken zijn, verschilt onderling. De in het artikel genoemde overheidsinstanties worden vanzelfsprekend uit overheidsmiddelen gefinancierd. Dit zijn onder meer de NMa, NZa, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Arbeidsinspectie, RVZ, CAK, CvZ en ZonMW. De kosten die hier jaarlijks mee gemoeid zijn betreffen ca. 60% van de genoemde 1 miljard. Voor de financiering van gebruikers van zorg (ruim 200 patiënten-, gehandicapten-, en ouderenorganisaties) bestaat een subsidieregeling (Subsidieregeling PGO). De pgo-organisaties ontvangen ca. 42 miljoen euro per jaar uit de publieke middelen op basis van deze subsidieregeling. Daarnaast worden deze organisaties ook uit contributie, sponsoring en private donaties gefinancierd.
De organisaties van zorgaanbieders (NVZ, GGZ Nederland, Actiz e.a.) worden grotendeels gefinancierd uit contributies van zorgaanbieders. Soms ontvangen zij voor bepaalde projecten een subsidie, maar dit betreft dan projecten die bijdragen aan algemene doelstellingen van de overheid.
De organisaties van zorgprofessionals tot slot, worden betaald uit de contributies van de professionals zelf en mogelijk ook door sponsoring en private donaties.
Grofweg kan worden gesteld dat ca. 60% van de 1 miljard uit publieke middelen wordt gefinancierd, maar dat dit geld is dat niet aan lobby-organisaties wordt uitgegeven maar aan toezichthouders en agentschappen.
Wat betreft de GGZ was het totale budget in 2010 (zowel Zvw als AWBZ) ruim € 5.8 miljard. De leden van de brancheorganisatie GGZ-Nederland betalen € 7.8 miljoen aan contributie. Dit is slechts een klein gedeelte van het gehele budget van de GGZ (0,15%).
Deelt u de mening dat deze grote hoeveelheid belasting-en premiegeld in eerste instantie aan directe zorg en vervolgens aan onafhankelijk toezicht door de IGZ besteed zou moeten worden? Zo ja, welke mogelijkheden en instrumenten heeft u om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is voor mij lastig deze vraag met ja of nee te beantwoorden omdat deze ervan uitgaat dat er 1 miljard euro belasting- en premiegeld wordt uitgegeven aan lobby-organisaties en dat de IGZ geen deel uitmaakt van de organisaties waaraan deze middelen worden besteed. Zoals blijkt uit de eerdere antwoorden is dit niet het geval. Voor zover belasting- en premiegeld worden aangewend voor intermediaire organisaties gaan deze middelen in principe naar organisaties en activiteiten die het algemeen belang dienen zoals toezicht, transparantie, kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling en onderzoek.
Kunt u uiteenzetten wat naar uw mening de functie en het nut van de verschillende lobbyclubs op dit moment is en wat naar uw mening deze functie zou moeten zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief en het bijgevoegde artikel.
Bent u bereid, zodra het onderzoek van de heer Lamping beschikbaar is, de Kamer uitgebreid te informeren over uw standpunt ten aanzien van de resultaten van dit onderzoek daarbij aan te geven in hoeverre u deze situatie gewenst vindt, welke veranderingen er naar uw mening plaats zouden moeten vinden en welke mogelijkheden om een en ander te veranderen er voorhanden zijn?
Ik ga er van uit dat ik met deze brief en deze antwoorden hieraan heb voldaan.
Het onervaren personeel bij de Schipholbrand en de brandveiligheidsmaatregelen en justitiële inrichtingen |
|
Paulus Jansen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de directie van het cellencomplex op Schiphol-Oost in de weken voorafgaand aan de Schipholbrand herhaaldelijk is gewaarschuwd voor de onervarenheid van de collega’s en het gebrek aan leiding op de werkvloer?1 Is hier naar uw mening adequaat op gereageerd?
Door het personeel is destijds bij de directie van het Detentiecentrum Schiphol-Oost aandacht gevraagd voor een betere communicatie tussen personeel en leidinggevenden en het krijgen van duidelijke werkinstructies. Op 1 september 2005 is daarom door de locatiedirecteur besloten dat er onder alle medewerkers een tevredenheidsonderzoek in de vorm van een enquête zou worden gehouden. In de periode tussen 1 september 2005 en 11 oktober 2005 is de enquête gehouden. De volgende stap zou het opstellen van een plan van aanpak zijn met actie- dan wel verbeterpunten. Door de brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 heeft de directie, door het op dat moment sluiten van het complex, hieraan geen gevolg kunnen gegeven.
Naar aanleiding van de meldingen aan de Technische Dienst hebben herstelwerkzaamheden plaatsgevonden.
Wat is er gebeurd met de enquête die is gehouden onder het personeel enkele weken voor de brand, waarin werknemers invulden dat ze meer aandacht voor de brandveiligheid in het cellencomplex en minder onervaren collega’s wilden? Wat is er gebeurd met de tientallen meldingen bij de technische dienst in de maanden voor de brand over ondermeer verbrande rookmelders en kapotte celdeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de opmerking van oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch dat de Schipholbrand niets te maken had met het gebouw, maar vooral met de onervarenheid en ongeoefendheid van het personeel, en dat de echte oorzaak van de catastrofale gevolgen van de brand was dat de goedkope uitzendkrachten geen idee hadden hoe ze moesten optreden?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft zijn conclusies ten aanzien van het ontstaan en verloop van de Schipholbrand beschreven in het rapport «Brand cellencomplex Schiphol-Oost»3. Deze conclusies zijn door het toenmalige kabinet onderschreven4. De opmerkingen van de oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch geven mij geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Is het waar dat het personeel dat ten tijde van de Schipholbrand aan het werk was goedkoper tijdelijk personeel was, voornamelijk jonge en onervaren uitzendkrachten? In hoeverre was dit personeel getraind om te gaan met moeilijke situaties, en hoe vaak hadden de mensen die op het fatale moment op de werkvloer stonden brandoefeningen meegemaakt?
In de nacht van de brand van 26 op 27 oktober 2005 waren in totaal zestien personen werkzaam op het cellencomplex Schiphol-Oost: zeven bewaarders uit de DJI-pool, twee medewerkers van het bedrijf Securicor, zes medewerkers van de KMar en één medewerker van de medische dienst van het cellencomplex. De Onderzoeksraad van Veiligheid concludeerde in zijn rapport dat de bewaarders die betrokken waren bij de brand, hoewel ze allen een korte BHV-opleiding hadden gehad, onvoldoende waren geïnstrueerd, opgeleid en geoefend. Zij hadden nog nooit deelgenomen aan een brandoefening op het cellencomplex Schiphol-Oost.
Wat is uw mening over het feit dat er nog steeds onervaren en ongeoefend personeel werkzaam is in het gevangeniswezen, vooral onder de Directie Bijzondere Voorzieningen waar vreemdelingendetentie onder valt? Welke risico’s brengt dit volgens u met zich mee? Vindt u het verstandig om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken?
Er is geen onervaren en ongeoefend personeel werkzaam bij DJI. Zoals ook in de voortgangsrapportages over het actieprogramma brandveiligheid is beschreven, volgt al het executief personeel een BHV-opleiding. Tevens vinden er in elke penitentiaire inrichting jaarlijks brandoefeningen plaats5.
Overigens merk ik op dat DJI niet zozeer gebruik maakt van de inhuur van beveiligingspersoneel om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken, maar om een grote mate van flexibiliteit te waarborgen. DJI kan door de inzet van extern personeel inspelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. Voor extern personeel gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor eigen personeel.
Wat is uw reactie op de opmerking van voornoemde oud- gevangenisdirecteur dat de brandveiligheidsmaatregelen na de Schipholbrand draconisch zijn geweest en dat er sprake was van «paniekvoetbal», met tegengestelde eisen van brandweer en gemeenten, ook afhankelijk van de regio?2
De penitentiaire inrichtingen dienen zich te houden aan de eisen die de brandweer stelt. In het verleden werd DJI soms geconfronteerd met regionaal uiteenlopende eisen van de brandweer. Dit betekent niet dat de brandveiligheidsmaatregelen als zodanig niet noodzakelijk waren. Inmiddels heeft DJI zeer frequent overleg met vertegenwoordigers van de brandweer om deze verschillende eisen regionaal en landelijk meer éénduidig in te vullen.
Is het waar dat er in totaal € 450 miljoen is geïnvesteerd in brandveiligheidsmaatregelen? Zo nee, hoeveel dan wel? Wat is nu de stand van zaken ten aanzien van al deze brandveiligheidsmaatregelen en het verbeterprogramma?
Per saldo is voor de (brand-)veiligheid binnen de kaders van DJI een oplopend bedrag naar vanaf 2012 structureel circa € 140 mln. beschikbaar. Deze middelen zijn afgestemd op de capacitaire productietaakstelling als opgenomen in de ontwerpbegroting 2011. In dit bedrag zijn de eerder geraamde investeringskosten in rijks- en particuliere gebouwen van ca. € 400 mln. vertaald in structurele gebruiksvergoedingen RGD, respectievelijk kapitaallasten. Het genoemde bedrag is met name geïnvesteerd op twee terreinen. Enerzijds de bouwkundige aanpassingen, onder de verantwoordelijkheid van de RGD uitgevoerd, anderszijds investeren in (BHV) opleidingen en oefeningen van al het executief DJI personeel. Het bouwkundig traject loopt door tot 2011.
De RGD is met de resterende ruimten van inrichtingen, waaronder kantoorruimten, doende om de gebouwen aan te passen aan het daartoe vereiste bouwregelgevingsniveau. Het BHV verbetertraject is eind 2010 afgerond. Met het inrichten van de BHV organisatie maakt DJI de slag om de BHV in te richten gebaseerd op de specifieke gebouwelijke situatie van een inrichting en op maat personeel BHV op te leiden. Tevens is er veel aandacht voor het beheer en borgen van calamiteitenplannen6. Tegelijkertijd moet wel worden geconstateerd dat de brandveiligheidsmaatregelen substantieel zwaar drukken op de begroting van DJI.
Hoeveel is er sinds de Schipholbrand geïnvesteerd in het beter opleiden en trainen van personeel, ook voor wat betreft brandoefeningen? Heeft tegenwoordig iedere medewerker die op de werkvloer staat zowel in het gevangeniswezen als in vreemdelingendetentie geoefend met brandsimulaties? Is het belang van deze oefeningen naar uw mening voldoende doorgedrongen tot alle mensen die hier werkzaam zijn?
In de jaren 2007 tot en met 2010 is in totaal € 28,9 mln. besteed aan BHV opleidingen.
Er wordt DJI-breed aandacht besteed aan oefeningen, waaronder BHV oefeningen. Iedere inrichting stelt jaarlijks een oefenkalender op, waarin eveneens oefeningen met externe partners als de lokale brandweer zijn ingepland. Van de noodzaak tot oefenen zijn de medewerkers en het management meer dan voldoende doordrongen.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Eind september 2010 had DJI 17 478 medewerkers (16 563 FTE) in dienst. Binnen DJI wordt geen aparte registratie bijgehouden van het aantal ingehuurde externen. De beheersing van de inzet van externen loopt via de financiële verantwoording.
Wel wordt vanwege de grote fluctuaties in de sector en de noodzaak daarop snel en flexibel te kunnen reageren het aantal extern ingehuurde personeelsleden bij de Directie Bijzondere Voorzieningen bijgehouden. Bij deze directie waren ultimo september 2010 ongeveer 1 820 FTE werkzaam. Hiervan was 880 FTE DJI-personeel en 869 FTE aan personeel van het bedrijf Group 4 Securicor. Daarnaast wordt verpleegkundige zorg en de inzet van huisartsen ingehuurd.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Directie Bijzondere Voorzieningen? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd, als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Zie antwoord vraag 9.
Stijgt het aantal externen, zowel als uitzendkracht of als medewerker van een beveiligingsbedrijf, dat werkzaam is in een van de justitiële inrichtingen nog steeds? Zo ja, waarom? Zo nee, is een stijging in de komende jaren voorzien?
De DJI probeert op een flexibele manier in te spelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. In dat kader maakt de DJI gebruik van de inhuur van beveiligingspersoneel en wordt gewerkt aan maatregelen die de inzetbaarheid van eigen personeel vergroten. Hiermee wordt tevens voorkomen dat personeel wordt geworven, dat vervolgens weer zou moeten afvloeien.
De inhuur van extern personeel kent al vanaf 2008 een dalende trend en komt voor 2010 ruim onder de norm die begin 2010 binnen Justitie gesteld is. In mei 2010 is door uw Kamer de motie Roemer aangenomen, waarin de norm extra wordt aangescherpt. De verwachting is dat DJI voor 2010 en later onder deze aangescherpte norm zal blijven7. Dit is ook in overeenstemming met de algemene doelstelling van de regering op dit terrein.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting? Zo nee, bent u bereid in ieder geval de vragen 9 tot en met 12 te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting?
Tot mijn spijt is dit niet mogelijk gebleken, maar uiteraard kan ook in het algemeen overleg met uw Kamer op 8 december aanstaande aandacht worden besteed aan deze materie.
Is het waar dat door bedrijfsvoering van Stichting Machinale Landbouw in de regio rond het Surinaamse Wageningen een aanzienlijke verontreiniging van water en bodem met asbest, pesticiden en herbiciden is veroorzaakt?1 Zo nee, op basis van welke gegevens komt u tot dit standpunt?
In hoeverre zijn er contacten geweest tussen de Nederlandse en Surinaamse regering over de vermeende problemen in de regio rond het Surinaamse Wageningen?
Is het waar dat in de omgeving van het Surinaamse Wageningen een gemiddeld hoger sterfte als gevolg van kanker is waar te nemen? Zo ja, welk onderzoek is bekend over de oorzaken hiervan? Zo nee, op welke gegevens baseert u zich?
Is het waar dat Nederland vanaf de oprichting tot aan het onafhankelijkheidsverdrag in 1975 medeverantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering waarbij veel asbest, pesticiden en herbiciden zijn toegepast? Zo nee, wie waren dan verantwoordelijk?
Welke afspraken zijn er in het onafhankelijkheidsverdrag van 1975 en daaropvolgende aanvullingen gemaakt over aansprakelijkheid van Nederlandse Staat als mede-eigenaar van SML voor toekomstige schade voor volksgezondheid, natuur en milieu?
In hoeverre zijn de ontstane problemen rond asbest te wijten aan het verval van het complex van de Stichting Machinale Landbouw na overdracht van het complex aan de Surinaamse staat? Kunt u aangeven hoe de Surinaamse regering na de onafhankelijkheidsverklaring met het complex en de asbestproblematiek is omgegaan?
Bent u van mening dat de inwoners in de regio van het Surinaamse Wageningen voldoende op de hoogte zijn van de risico’s die zij lopen als gevolg van het toepassen van asbest, pesticiden en herbiciden? Zo nee, bent u bereid de actuele kennis over asbest, pesticiden en herbiciden met de Surinaamse overheid en de maatschappelijke organisaties te delen zodat zij de inwoners goed kunnen voorlichten? Zo ja, waarop baseert u deze mening?
Bent u bereid de Surinaamse overheid bij te staan met kennis en advies om te komen tot zorgvuldige sanering van het betreffende gebied ter bescherming van volksgezondheid, natuur en milieu?
Het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg (BJZ)?1
Naar aanleiding van dit bericht heb ik contact gehad met de gemeente Enschede, het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede (LOES), de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Enschede- Haaksbergen, het medisch centrum Eudokia en de betrokken zorgverzekeraar Menzis. Daaruit is gebleken dat in de gemeente Enschede drie verschillende pilots zijn gestart om te onderzoeken hoe de huisartsenpraktijk als vindplaats van psychosociale en psychiatrische problematiek bij jongeren en gezinnen zo goed mogelijk gekoppeld kan worden aan de lokale jeugdzorg. Binnen deze pilots verzorgen gespecialiseerde medewerkers gemeentelijke jeugdzorg op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO); zij zijn onderdeel van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) als netwerk organisatie. De gemeente Enschede is verantwoordelijk voor de lokale jeugdzorg en monitort de pilots. De lessen die uit deze pilots getrokken worden zullen de gemeente helpen om een effectieve en efficiënte werkwijze te realiseren die past bij de lokale/regionale situatie.
In het Medisch Centrum Eudokia is een «LOES loket» met een CJG spreekuur aanwezig. Ook is er een maatschappelijk werker/jeugdhulpverlener aanwezig die lokale jeugdzorg verleent in het kader van de pilot, die in september 2010 gestart is. Er is een tweedeling gemaakt, voor 8 uur wordt de jeugdhulpverlener op detacheringbasis ingezet vanuit zorgverzekeringsgelden. Voor 4 uur wordt dezelfde jeugdhulpverlener ingezet vanuit uit WMO gelden. De huisartsen van Eudokia schakelen de jeugdhulpverlener in, met als doel onnodige verwijzingen naar de geïndiceerde zorg te voorkomen. Zowel Menzis, het medisch centrum Eudokia als de gemeente Enschede monitoren deze pilot; eind april 2011 is de eerste evaluatie. Punten van evaluatie zijn onder andere: voor- en nadelen voor kinderen en gezinnen, financiële voor- en nadelen, de inbedding in de lokale samenwerking (convenant CJG) en de gevolgen voor de instroom bij jeugd-GGZ en via bureau jeugdzorg naar (andere) geïndiceerde jeugdzorg.
Vindt u het wenselijk dat de huisarts zelf hulp gaat verlenen in plaats van Bureau Jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gekozen constructie is in overleg met de gemeente en de betrokken zorgverzekeraar tot stand gekomen en is bedoeld om van te leren. Aan de hand van de lessen kan bepaald worden of het een wenselijke constructie is.
Bent u van oordeel dat de door deze huisartsenpost gekozen oplossing de versnippering in de jeugdzorg tegen gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze huisartsenpost niet betrokken bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo ja, waarom biedt het dan zelf jeugdzorg aan? Zo nee, waarom niet?
Door vestiging van een LOES loket (CJG spreekuur) is er een relatie tussen het medisch centrum Eudokia en het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede. De gespecialiseerde medewerker die jeugdhulp verleent is onderdeel van de netwerkorganisatie Centrum voor Jeugd en Gezin. Evaluatie van de pilot moet uitwijzen of er sprake is van goede ketensamenwerking, vastgelegd in CJG samenwerkingsovereenkomsten.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat ouders en kinderen straks één herkenbare instantie en loket hebben, namelijk het Centrum voor Jeugd en Gezin, waar zij voor alle jeugdzorgvragen kunnen aankloppen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het wenselijk zou zijn dat deze huisartsenpost aanhaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is zeer wenselijk dat ouders en kinderen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht kunnen voor alle opvoed- en opgroeivragen. Dat mag natuurlijk niet betekenen dat ouders die vragen niet meer mogen stellen op voor hen logische plaatsen (zoals bijvoorbeeld de huisarts). De huisarts blijft het eerste aanspreekpunt voor somatische problematiek. Wanneer bij de huisarts blijkt dat er meer of iets anders aan de hand is, is het belangrijk dat door de huisarts wordt doorverwezen naar de juiste vorm van hulp. Het medisch centrum Eudokia is aangehaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin; evaluatie van de pilot moet uitwijzen of de hier gekozen wijze van aanhaken voldoende duidelijk is.
Is het waar dat de jeugdzorg vanuit deze huisartsenpost vergoed wordt vanuit de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u van mening dat dit een taak is van de zorgverzekering om deze jeugdzorg vanuit de huisartsenpost te vergoeden?
In mijn antwoord op vraag 1 en 3 ben ik ingegaan op de bekostiging. De vergoeding door de zorgverzekeraar gebeurt op basis van de NZa- beleidsregel «innovatie ten behoeve van nieuwe zorgprestaties». Door middel van deze beleidsregel kunnen kleinschalige experimenten worden afgesproken tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar gaat er vanuit dat door de verkregen korte lijnen er sprake zal zijn van een efficiëntieslag. De verwachting is dat 80 % van de problematiek eenvoudig kan worden verholpen door de lokale jeugdzorg. De overige 20 % zal worden doorverwezen naar de geïndiceerde jeugdzorg en de jeugd-GGZ. Gemeente en zorgverzekeraar willen leren van de ervaringen met deze werkwijze, om te bezien of dit inderdaad het geval is.
In hoeverre heeft huisartsenpost Eudokia in Enschede samenwerkingsovereenkomsten met andere jeugdzorginstanties zodat er een goede ketensamenwerking is en hoe zien deze samenwerkingsovereenkomsten eruit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen aan de wachtlijsten bij Bureau Jeugdzorg en de jeugdzorgaanbieders waardoor deze huisartsenpost zich genoodzaakt voelt om zelf jeugdzorg aan te bieden?
Over de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en hoe ik hier mee omga, heb ik u bij brief van 8 november 2010 (JZ/GJ-3031540) geïnformeerd.
Het bedrijf Future Life Insurance Broker SA |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Waarom heeft de Luxemburgse toezichthouder als «home toezichthouder» niet opgetreden tegen het bedrijf Future Life Insurance Broker SA (FLIB) terwijl het zonder Luxemburgse bankvergunning in Nederland opereerde?1
FLIB heeft reeds enige tijd de aandacht van AFM en DNB. DNB en AFM vermoedden dat FLIB de Nederlandse toezichtwetgeving overtrad, doch beschikten over onvoldoende informatie om dit vast te stellen. DNB en AFM hebben dit onder de aandacht van de Luxemburgse Commission de Surveillance du Secteur Financier (CSSF) en Commissariat aux Assurances (CA) gebracht en verder zelf onderzoek verricht. De Luxemburgse toezichthouders gaven aan dat FLIB in Luxemburg niet onder toezicht staat. De CSSF heeft verder laten weten dat in Luxemburg het optreden tegen niet onder toezicht staande partijen onder justitie valt.
De (wettelijke) mogelijkheden om ondernemingen gevestigd in het buitenland, die actief zijn op de Nederlandse markt, aan te pakken zijn beperkt. FLIB stond niet onder toezicht van DNB en/of de AFM. De door DNB en AFM opgelegde lasten onder dwangsom hadden uitsluitend tot doel om FLIB te dwingen informatie te overleggen.
DNB heeft aangifte bij justitie gedaan, die het dossier in behandeling heeft genomen.
Vanaf welk moment was de Luxemburgse toezichthouder op de hoogte van het feit dat FLIB zonder vergunning in Nederland opereerde?
De exacte informatiepositie van de Luxemburgse toezichthouders is mij niet bekend.
In december 2007 heeft de AFM de Luxemburgse toezichthouders (CSSF en CA) geïnformeerd over haar vermoeden dat FLIB zich in strijd met de Wet op het financieel toezicht (Wft) op de Nederlandse financiële markt begeeft. Mogelijke overtredingen waren: bemiddelen zonder een AFM-vergunning, verlenen van beleggingsdiensten of beleggingsactiviteiten verrichten zonder AFM-vergunning, aanbieden van effecten zonder een door de AFM goedgekeurd prospectus en het zonder ontheffing van DNB handelen in strijd met het verbod om opvorderbare gelden aan te trekken.
In januari 2008 heeft de AFM een reactie van het CA ontvangen waarin het CA aangeeft dat ze gaat onderzoeken of de activiteiten van Future Life vergunningplichtig zijn.
De CSSF liet weten dat zij niet de aangewezen toezichthouder was maar bij voldoende feiten de Luxemburgse politie kon informeren. In april 2008 heeft DNB na eigen onderzoek de Luxemburgse toezichthouder CSSF nader over de mogelijke overtreding van bepalingen in de Wft in Nederland door FLIB geïnformeerd. CSSF berichtte DNB op basis van de informatie die zij had ontvangen, dat zij niet de aangewezen toezichthouder was om de politie te informeren, aangezien het een assurantietussenpersoon zou betreffen en verwees naar de CA. In oktober 2008 heeft het CA aan de AFM bericht dat een klacht over FLIB is ingediend bij het Luxemburgs Openbaar Ministerie.
Hebben de Nederlandse toezichthouders als «host toezichthouders» bij de Luxemburgse toezichthouder erop aangedrongen op te treden tegen FLIB? Zo ja, waarom is niet opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie de antwoorden bij vragen 1 en 2.
Waarom werd door de Nederlandse toezichthouder Autoriteit Financiële Markten (AFM) pas ver in 2008 een last onder dwangsom aan FLIB opgelegd terwijl het bedrijf al eind 2007 bij de AFM in beeld was?
Naar aanleiding van een melding van een oplettende consument die zich afvroeg of FLIB over een vergunning beschikte en het daarop volgende eigen onderzoek van de AFM, heeft de AFM eind september 2007 informatie verstrekt aan DNB met betrekking tot het mogelijk overtreden van artikel 3:5 van de Wft (het handelen in strijd met het verbod om opvorderbare gelden aan te trekken buiten besloten kring) door FLIB. DNB heeft vanaf dat moment onderzoek (schriftelijke informatieverzoeken en onderzoek ter plaatse) verricht naar FLIB om na te gaan of sprake was van het aantrekken van opvorderbare gelden buiten besloten kring.
Daarnaast heeft de AFM haar eigen onderzoek vervolgd om helderheid te krijgen over de bedrijfsstructuur van FLIB en de door FLIB verrichtte activiteiten. Doel hiervan was te kunnen beoordelen of sprake was van activiteiten die onder het toezicht van de AFM zouden vallen. Vanwege de omstandigheid dat het een in het buitenland gevestigde instelling betrof met een ondoorzichtige structuur, duurde het onderzoek langer. Ook de gebrekkige medewerking van FLIB is de voortvarendheid niet ten goede gekomen. Een en ander heeft uiteindelijk geresulteerd in een last onder dwangsom die is opgelegd op 16 september 2008 waarbij FLIB tien werkdagen werd gegund om de door de AFM verzochte informatie alsnog te verstrekken. Toen FLIB niet binnen 10 dagen aan de last had voldaan, is de last op 2 oktober 2008 gepubliceerd.
De AFM heeft overigens voor het eerst in januari 2010 meldingen ontvangen van gedupeerden die aangaven geld te hebben verloren.
Kunt u uitleggen waarom pas maanden later deze last onder dwangsom openbaar is gemaakt terwijl ondertussen nog meer mensen werden opgelicht door het betreffende bedrijf?
Zoals gezegd beschikten de AFM en DNB niet over voldoende informatie om vast te stellen of FLIB de toezichtwetgeving overtrad. De lasten onder dwangsom van AFM en DNB dienden om FLIB te dwingen informatie te overleggen. In dat kader heeft de AFM op 16 september 2008 een last onder dwangsom opgelegd en DNB op 3 november 2008. Zie verder de beantwoording van vraag 4.
DNB heeft op 3 november 2008 een last onder dwangsom opgelegd om FLIB te dwingen tot het verstrekken van die informatie. Deed FLIB dat niet binnen de daarvoor gestelde termijn, dan zou zij per week dat zij dat naliet een dwangsom moeten betalen, tot uiterlijk 8 februari 2009. FLIB heeft alle dwangsommen verbeurd. Vanaf het moment dat de last de onder dwangsom onherroepelijk was – dat wil zeggen dat er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer open stonden – en alle dwangsommen verbeurd waren, is DNB overgegaan tot het publiceren van de beschikking last onder dwangsom.
De lasten onder dwangsom betroffen zoals gezegd het overleggen van informatie; uit de openbaarmaking van de last bleek dus ook niet meer dan dat. De Nederlandse toezichthouders streven ernaar partijen die de toezichtwetgeving overtreden, voor zover mogelijk, in beeld te krijgen en waar mogelijk te handhaven. Het is onvermijdelijk dat er dan al consumenten benadeeld (kunnen) zijn. Het is belangrijk dat consumenten zich goed oriënteren voordat zij met een partij in zee gaan. FLIB is niet in Nederland gevestigd en staat niet onder toezicht, niet in Nederland, en niet elders. Dit betekent dat de enige waarborg voor een consument de toezegging van die onderneming is. Consumenten kunnen de openbare registers van de AFM en DNB raadplegen, waarin de onder toezicht staande ondernemingen staan vermeld.
Wanneer raakten de Nederlandse toezichthouders op de hoogte van het feit dat een van de bestuurders vanuit een andere vennootschap polissen bleef aanbieden?
Eind januari 2010. FLIB voldeed niet aan de last onder dwangsom om informatie aan DNB te verstrekken. DNB heeft begin februari 2010 – mede vanwege de beperkte bevoegdheden die zij heeft ten aanzien van niet onder toezichtstaande ondernemingen – de overdracht van de zaak aan justitie in gang gezet.
Waarom is pas begin 2010 opnieuw een last onder dwangsom opgelegd en waarom is deze opnieuw pas ruim een half jaar laten openbaar gemaakt?
FLIB beweerde over een vergunning in België te beschikken. DNB en de AFM hebben deze informatie geverifieerd; die informatie bleek onjuist. Vervolgens is begin 2010 een last onder dwangsom opgelegd aan de bestuurders van FLIB. Zoals in het antwoord bij vraag 8 wordt aangegeven, is gebruikelijk dat eerst van de onderneming informatie wordt gevorderd alvorens natuurlijke personen worden benaderd.
Met betrekking tot de termijn waarna openbaarmaking van de last onder dwangsom heeft plaatsgevonden kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 5: vanaf het moment dat de last onder dwangsom onherroepelijk was – dat wil zeggen dat er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheden meer open stonden – en alle dwangsommen verbeurd waren, is DNB mede met inachtneming van de regels en termijnen uit de Algemene wet bestuursrecht overgegaan tot het publiceren van de beschikking last onder dwangsom.
Waarom is niet in 2008 al een last onder dwangsom opgelegd aan de bestuurder als natuurlijke persoon om te voorkomen dat hij vanuit een ander bedrijf kon doorgaan met zijn oplichtingpraktijken?
De Wft richt zich tot de financiële onderneming. Het is dan ook gebruikelijk dat in eerste instantie handhavend wordt opgetreden tegen de financiële onderneming.
Naar het zich toen liet aanzien, hebben consumenten financiële producten afgenomen van FLIB en niet van haar individuele bestuurders. Om die reden hebben DNB en de AFM hun toezicht- en handhavingbevoegdheden in eerste instantie tegen FLIB ingezet. Het was voor de toezichthouders bovendien niet mogelijk om een openbare waarschuwing te geven over mogelijke illegale praktijken omdat er geen overtreding van een verbodsbepaling van de Wft was geconstateerd. Ook was niet bekend/stond niet vast dat er consumenten werden opgelicht. Het lag dan ook niet in de rede om verdergaande maatregelen te treffen jegens de betreffende bestuurders.
Deelt u de mening dat de openbaarmaking van een last onder dwangsom in een dermate formeel juridisch taalgebruik wordt gedaan dat dit voor leken moeilijk te begrijpen is? Zo ja, bent u bereid AFM en De Nederlandsche Bank (DNB) te verzoeken in het vervolg in meer begrijpelijk Nederlands openbaar te maken dat een bedrijf niet meewerkt aan een informatieverzoek en dat mogelijke klanten zich daarvan goed bewust moeten zijn?
DNB en de AFM lichten de openbaarmaking van een opgelegde last onder dwangsom, en overigens ook een bestuurlijke boete, in een persbericht altijd kort en duidelijk toe, zodat voor een ieder duidelijk is waarom een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd.
Er valt niet aan te ontkomen dat in de last onder dwangsom of in de bestuurlijke boete juridische taal wordt gebruikt. Overigens heeft het de aandacht van DNB om het publiek helder te informeren, zie bijvoorbeeld http://www.dnb.nl/openboek/extern/id/nl/all/40–157630.html. De AFM heeft de laatste twee jaar gewerkt aan duidelijke en begrijpelijke doelgroepgerichte communicatie. Dit project, Duidelijke Taal genaamd, heeft geleid tot een omslag in de schrijfstijl van de AFM.
Daarnaast kan voor nadere vragen altijd telefonisch of per e-mail contact worden opgenomen met de informatiedesk van DNB of de AFM. Dat staat ook altijd in de persberichten.
Bent u bereid de Wet Nationale Ombudsman te wijzigen zodat consumenten met klachten over de toezichthouders zich bij hem kunnen melden?
Op dit moment wordt gekeken naar de mogelijkheden om de Ombudsman klachten van consumenten te laten beoordelen. Als de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal de TK hierover nader worden geïnformeerd.
Vindt u dat de Luxemburgse toezichthouder haar taken als hoofdtoezichthouder goed heeft uitgeoefend?
Zie het antwoord op vraag 1.
Vindt u dat AFM en DNB inzake Future Life hun taken goed hebben uitgeoefend?
Ja. In deze zaak is voortdurend naar de wettelijke mogelijkheden gezocht om het aanwezige vermoeden van een overtreding te kunnen omzetten in een vaststelling van overtreding. In sommige gevallen is het vergaren van informatie met de bestuursrechtelijke instrumenten van de toezichthouders een probleem, zeker bij buitenlandse ondernemingen.
Bent u bereid in Europees verband te pleiten voor versterking van de bevoegdheden van host toezichthouders?
Ja. Dit geldt zowel voor onder toezicht staande instellingen als voor niet onder toezicht staande instellingen. De Europese samenwerking op het gebied van financieel toezicht is reeds een aandachtspunt op Europees niveau en krijgt verder gestalte met de instelling van Europese toezichthouders.
De overlast van bromfietsen |
|
Farshad Bashir , Ineke van Gent (GL) |
|
Wat is uw mening over het pleidooi van Veilig Verkeer Nederland dat de politie strenger moet optreden tegen bromfietsers en snorscooters die de regels overtreden?1
Ik ben een voorstander van het streng optreden tegen overtredende bestuurders van bromfietsers en bromscooters. De lokale driehoek (met daarin de burgemeester, de hoofdofficier van justitie en de korpschef) beslist echter over de mate waarin er specifiek wordt ingezet op de aanpak van scooteroverlast, omdat de omvang van deze problematiek per gemeente kan verschillen.
Heeft u enig inzicht in de frequentie waarmee de politie controles uitvoert, specifiek gericht op bromfietsers en snorscooters en in de effecten die deze controles hebben?
Hier heb ik geen inzicht in omdat het aantal controles lokaal bepaald wordt.
Kunt u aangeven welke gevolgen u voor de verkeersveiligheid verwacht indien alle bromfietsers verplicht op de rijbaan moeten rijden? Kunt u dit uitsplitsen naar de gevolgen binnen en buiten de bebouwde kom?
Sinds 15 december 1999 moeten bromfietsen in de bebouwde kom gebruik maken van de rijbaan, tenzij er een fiets/bromfietspad is. Uit de evaluatie van DVS van deze maatregel bleek dat op betreffende trajecten een ongevalsdaling van 15% aan deze maatregel kan worden toegeschreven. Buiten de bebouwde kom is er vaak een fiets/bromfietspad omdat de constructiesnelheid van een bromfiets (45 km/h) veel dichter ligt bij de snelheid van fietsers dan bij de rijsnelheid van auto’s (in beginsel 80 km/h). Er zijn geen cijfers beschikbaar voor de gevolgen van de verplaatsing van de bromfietsen naar de rijbaan buiten de bebouwde kom.
Kunt u aangeven welke gevolgen u voor de verkeersveiligheid verwacht indien alle snorfietsers verplicht op de rijbaan moeten rijden? Kunt u dit uitsplitsen naar de gevolgen binnen en buiten de bebouwde kom?
Voorafgaand aan de toegezegde gesprekken met decentrale overheden en betrokken partijen heb ik de Dienst Vervoer en Scheepvaart gevraagd een analyse te maken van de verkeersveiligheidsproblematiek met betrekking tot snorscooters op fietspaden. Dit onderzoek betreft niet, zoals u in vraag 6 stelt, het weren van scooters en bromfietsers op fietspaden maar de veiligheidsproblemen van snorfietsers op het fietspad. De uitkomsten van het onderzoek en de toegezegde gesprekken zullen begin 2011 aan de Tweede Kamer worden gemeld.
Wat is het resultaat van de gesprekken, die u toezegde te zullen voeren met decentrale overheden en andere betrokken partijen over het weren van snorscooters van het fietspad?2
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat u onderzoek laat doen naar het weren van scooters en bromfietsen van fietspaden? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden zijn er voor gemeenten om, zonder aanpassing van het wettelijke kader, scooters van het fietspad te weren?
De wegbeheerder kan door de plaatsing van bepaalde verkeersborden regelen dat fietsers zijn toegestaan op een bepaald weggedeelte, maar snorfietsers niet. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de plaatsing van verkeersbord G11 («verplicht fietspad») met daaronder een onderbord met de tekst: «snorfietsen niet toegestaan» of aan de plaatsing van verkeersbord C12 («gesloten voor alle motorvoertuigen»).3
Kunt u aangeven hoeveel bromfietsen en snorscooters ongeveer opgevoerd zijn? Kunt u aangeven in hoeverre zogenaamde opvoersetjes nog verkrijgbaar zijn? Welke maatregelen kunt u nemen om dit opvoeren (verder) terug te dringen?
Hierover zijn mij geen cijfers bekend. Voor een deel gebeurt dit door middel van opvoersets. Verkoop voor voertuigen voor de openbare weg is niet toegestaan maar voor evenementen buiten de openbare weg mogen ze wel verkocht worden en zijn via internet gewoon verkrijgbaar. Vaak zijn voor het opvoeren opvoersets niet nodig omdat je ook de begrenzende voorzieningen die door de fabrikant of importeur zijn aangebracht kunt verwijderen. Echt optreden tegen opvoeren kan alleen met staandehoudingen. Om opvoeren toch te beteugelen hebben de RAI en BOVAG en VenW op 24 juni 2004 het Convenant Zelfregulering Bromfietsen getekend. Dit houdt in dat de leden van RAI/BOVAG alleen nog maar EU-goedgekeurde bromfietsen mogen verkopen en niet langer opvoersetjes of delen daarvan mogen verhandelen op straffe van royering. Bij het convenant hoort ook een reclamecode, die inhoudt dat er geen stoere advertenties over brommers meer mogen worden gepubliceerd.
Wat is uw reactie op het geen in het bericht wordt gesteld, namelijk dat opgevoerde brommers en scooters nauwelijks aangepakt worden, omdat rollerbanken niet nauwkeurig genoeg zouden zijn?3
Voor de 25 km/u constructiesnelheid geldt een wettelijke marge van 5km/u en voor de rollentestbanken moet volgens de Regeling voertuigen tot en met een constructiesnelheid van 50 km/h een foutmarge van 5 km/u worden aangehouden. Daarnaast houdt het Openbaar Ministerie nog een marge van 4 km/u aan voordat tot vervolging wordt overgegaan. Dit is overigens dezelfde marge die wordt gehanteerd bij de handhaving van snelheidsovertredingen. Opgeteld betekent dit dat de bestuurder van een snorfiets op een rollentestbank pas vervolgd kan worden wanneer een snelheid van meer dan 39 km/u gemeten wordt. Ik zou graag zien dat deze marges verkleind worden maar ik ben daarbij afhankelijk van de nauwkeurigheid van de techniek. Het Nederlands Meetinstituut onderzoek inmiddels op mijn verzoek of die marge omlaag kan. Over de uitkomst zal ik u begin 2011 informeren.
Kunt u inzichtelijk maken welke brommers het meest vervuilend zijn? Bent u bereid deze resultaten per bromfietstype duidelijk te maken zodat een consument ook weet wat deze koopt? Zo nee, waarom niet?
Van alle in Nederland verkochte typen bromfietsen heeft op enig moment een prototype met succes een typekeuringstest doorstaan. De praktijk leert echter dat de bij de typekeuring gemeten uitstoot weinig zegt over de emissies die later tijdens het gebruik optreden. Uit eigen onderzoek van de vereniging van tweewielerproducenten blijkt de serieproductie niet altijd in lijn te zijn met de vastgestelde typekeuringseisen. Bij gebrek aan eisen aan de duurzaamheid van de gebruikte materialen en technieken, en door het eventueel opvoeren door de eigenaar nemen de emissies tijdens de levensduur ook vaak nog toe. Men kan
hooguit stellen dat deze problemen zich bij viertakt motoren waarschijnlijk in mindere mate voordoen dan bij tweetaktmotoren.
Het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuwe verordening voor de toelating van twee- en driewielige motorvoertuigen, waarin mede een aanscherping in drie stappen van de thans geldende eisen aan de uitstoot wordt voorgesteld, bevat ook bepalingen inzake strengere eisen aan en toezicht op de conformiteit van de serieproductie, alsmede eisen aan de duurzaamheid van de gebruikte materialen en technieken. Nederland vindt dat een uiterst nuttige toevoeging, naast de scherpere grenswaarden.
Ziet u mogelijkheden om, vooruitlopend op scherpere normen van de zijde van de Europese Unie, een convenant te sluiten met branchevereniging BOVAG om de verkoop van 2-takt brommers en scooters te stoppen, zodat 4-takt de facto de norm wordt?
Het is niet zo dat de scheiding tussen lage en hoge uitstoot volledig samenvalt met het onderscheid tussen tweetakt en viertakt. Er zijn tweetaktbromfietsen waarbij aan de huidige eisen wordt voldaan met technieken als directe benzine-inspuiting, waarvan mag worden verwacht dat zij ook in de praktijk en gedurende langere tijd een lage uitstoot garanderen. Voorts zijn er op de tweewielermarkt spelers actief die rechtstreeks uit Azië flinke aantallen relatief goedkope bromfietsen importeren, en die niet via de gebruikelijke kanalen afzetten. Dit kan zowel tweetakt als viertakt betreffen, die relatief matig scoren qua emissies. Omdat deze verkopers veelal geen lid zijn van de Bovag, zullen zij zich niet gehouden voelen aan een convenant tussen het Rijk en de Bovag. De huidige Europese richtlijnen laten weinig ruimte om tegen de import van deze lage kwaliteitbromfietsen op te treden zolang die formeel aan de Europese eisen voldoen. De nieuwe concept-verordening zal daartoe na vaststelling wel aanknopingspunten bieden.
Op welke manier zet u zich in voor een zo spoedig mogelijke aanscherping van de eisen die gelden voor de uitstoot van tweewielige motorvoertuigen?4 Wanneer verwacht u de effecten hiervan te kunnen melden?
Op 4 oktober 2010 heeft de Europese Commissie het voorstel voor een verordening uitgebracht waaraan in het antwoord op vraag 10 al werd gerefereerd. Dit voorstel bevat zeker voor de langere termijn een zeer ambitieuze aanscherping van de eisen en procedures, die de problemen met de uitstoot in de praktijk naar verwachting sterk zullen verminderen. Nederland zal zich tijdens het onderhandelingstraject dat nu volgt constructief maar kritisch opstellen, met als doel zo snel mogelijk tot een effectieve aanscherping van de eisen te komen.
Een BNC-fiche met een eerste opinie over het voorstel kan de Kamer op korte termijn tegemoet zien. Daarna zal ik de Kamer regelmatig over de voortgang van het dossier informeren.
De onderschepping van twee Russische bommenwerpers boven de Noordzee |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse F-16»s twee Russische bommenwerpers boven de Noordzee hebben onderschept?
Ja. De Russische bommenwerpers zijn uit veiligheidsoverwegingen door vliegtuigen van de Navo, waaronder Nederlandse F-16’s, begeleid en in de gaten gehouden.
Bevonden de vliegtuigen zich op het moment van onderschepping boven het Nederlandse of Europese luchtruim? Zo ja, waren zij gemachtigd om hier te vliegen?
Op 19 oktober zijn twee Russische bommenwerpers door Nederlandse F-16’s begeleid in vrij toegankelijk internationaal luchtruim boven de internationale wateren van de Noordzee. Er geldt geen verplichting de vluchten met bommenwerpers vooraf aan te kondigen. Met het uitvoeren ervan overtreedt Rusland geen internationale regels. De vluchten worden daarom dan ook niet beschouwd als provocatie of internationaal incident. Wel is Nederland van mening dat de Russische bommenwerpers zich vanwege vliegveiligheidsredenen zouden moeten melden bij het binnenvliegen van die delen van het internationale luchtruim waarbinnen luchtverkeersleiding wordt verzorgd (waaronder het vluchtinformatiegebied Amsterdam). De op basis van nationale wetgeving bestaande meldingsplicht wordt tijdens dit soort vluchten doorgaans niet gerespecteerd.
Na de toespraak van toenmalig president Poetin in München in augustus 2007 volgde een forse toename van het aantal lange afstandsvluchten door Russische bommenwerpers. De toespraak bevatte kritiek over de opstelling van het Westen tegenover Rusland. Vanaf dat moment zijn dergelijke vluchten boven de Barentszzee en de Atlantische Oceaan op een structurele basis hervat. Een klein deel van deze vluchten wordt uitgevoerd boven de Noordzee. Het betreft zowel aangekondigde als onaangekondigde vluchten. Exacte gegevens over aantallen en de acties die door de Navo zijn genomen, zijn gerubriceerd en kunnen niet in dit antwoord worden verwerkt.
Zie ook de antwoorden op de vragen van de leden Van Dam en Eijsink ingezonden 30 november 2009 (kenmerk 2009Z22957).
Is het waar dat de afgelopen tijd steeds vaker Russische vliegtuigen boven de Noordzee worden gesignaleerd? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel gevallen het hier gaat en per geval aangeven welk type toestellen hierbij betrokken waren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u enig inzicht in de reden van de verhoogde Russisch activiteit boven de Noordzee? Zo nee, bent u bereid bij uw Russische ambtgenoot te informeren naar de reden van de aanwezigheid van Russische toestellen in dit gebied?
Er is in 2010 tot dusverre geen sprake van verhoogde Russische activiteit boven de Noordzee. De vluchten dienen trainingsdoeleinden en fungeren mogelijk ook als demonstratie van Russische militaire macht. Dit past in het assertievere buitenlands en veiligheidsbeleid dat onder toenmalig president Poetin tot stand kwam.
Kernwapens op Vliegbasis Volkel tijdens de Cubacrisis |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Kent u het bericht «Kernwapens op Vliegbasis Volkel tijdens Cubacrisis»?1
Ja.
Is het waar dat ten tijde van de Cubacrisis in 1962 vijftig kernbommen beschikbaar waren om te worden ingezet?
In het verleden is reeds eerder uitgebreid aandacht besteed aan de nucleaire rol van onze krijgsmacht in de Koude Oorlog, onder andere in het artikel «de nuclearisering van de Krijgsmacht» van de heer D. Starink in het boek «in de schaduw van de Muur» (1997) van de heren Schoenmaker en Janssen (pag. 82–99). Over aantallen en locaties van in Europa aanwezige Amerikaanse kernwapens kunnen op grond van bondgenootschappelijke afspraken geen mededelingen worden gedaan.
Is het waar dat piloot Steve Netto met zijn voormalig leidinggevenden heeft afgesproken geen uitspraken te doen over de huidige situatie in Volkel? Was u op de hoogte van deze afspraak? Waarom is deze afspraak gemaakt?
Op de heer Netto is het staande beleid over mededelingen over kernwapentaken van toepassing. Er zijn ons geen afspraken bekend tussen de heer Netto en het Commando Luchtstrijdkrachten over het al dan niet doen van uitspraken over de huidige situatie in Volkel.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Van Velzen/Azough over de wenselijkheid van terugtrekking van Amerikaanse kernwapens uit Europa?2 Kunt u een overzicht geven van de stappen die de regering sindsdien heeft genomen om deze motie ten uitvoer te brengen?
Graag verwijs ik u voor het antwoord op deze vraag naar de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan uw Kamer van 18 mei jl. over hoe de motie van de leden Van Velzen-Azough zal worden uitgevoerd (TK 28 676, nr. 107). De regering heeft zich sindsdien in de discussie over het Strategisch Concept ingezet voor een goede balans tussen een geloofwaardige afschrikking en non-proliferatie, ontwapening en wapenbeheersing. Het Strategisch Concept dient voldoende ruimte te bieden om verdere onderhandelingen tussen de VS en Rusland over ontwapening te faciliteren.
Het artikel "Zonder relatie geen woning" |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u het artikel «Zonder relatie geen woning» in de Telegraaf gelezen?1
Ja.
Bent u bekend met het voorgenomen beleid van de gemeente Amsterdam dat inhoud dat een samenlevingsverband tussen meerdere personen tussen wie geen familierechtelijke relatie bestaat niet mag? Zo nee, is de minister bereid hier kennis van te nemen en de Tweede Kamer hierover te informeren?
Amsterdam is op dit moment bezig haar beleid inzake de sturing op de woonruimteverdeling te herzien en opnieuw te formuleren. Beleidsmatige keuzes waarbij de afweging ten aanzien van doelgroepen (zowel studenten als gezinnen met een laaginkomen) gemaakt wordt, zijn in beginsel een lokale aangelegenheid. De discussie hierover zal dan ook in de gemeenteraad van Amsterdam gevoerd worden. Sturing op de woonruimteverdeling is mogelijk binnen de kaders van de Huisvestingswet waarvoor ik als minister systeemverantwoordelijk ben.
Nadat er binnen de gemeente overeenstemming is bereikt over het herziene beleid zullen de regionale huisvestingsverordening van de stadsregio Amsterdam en de daarop gebaseerde uitvoeringsinstructie van de gemeente Amsterdam hierop moeten worden aangepast.
Wat betreft de gespannenheid met artikel 6, lid 1 van de Grondwet neem ik aan dat u bedoelt dat het door de gemeente Amsterdam gevoerde beleid naar uw mening op gespannen voet staat met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals vastgelegd in artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. In het algemeen geldt dat het is toegestaan dat een gemeente binnen de in de Huisvestingswet vastgelegde kaders in een huisvestingsverordening regels opneemt voor de wijze van de verdeling van de vergunningplichtige woningvoorraad. De toegestane criteria op grond van de Huisvestingswet hebben betrekking op de wijze van verdeling van de vergunningplichtige woningvoorraad en hebben niet als doel bepaalde samenlevingsvormen voor te schrijven dan wel te verbieden. Het staat personen vrij al dan niet samen te gaan wonen.
In de regionale huisvestingsverordening van de Stadsregio Amsterdam 2010, die van toepassing is op het huisvestingsbeleid van de gemeente Amsterdam, is onder meer opgenomen dat burgemeester en wethouders de vergunning voor een vergunningplichtige woning verlenen aan huishoudens. In de regionale huisvestingsverordening van Amsterdam wordt onder een huishouden verstaan een alleenstaande of twee personen, al dan niet met kinderen, die een gemeenschappelijke huishouding voeren of willen gaan voeren. Dit criterium vormt geen inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In de regionale verordening is een eis met betrekking tot «familierechtelijke relatie» niet opgenomen.
Deelt u de mening dat een dergelijk gevoerd beleid ingrijpt in de privacy van mensen en op gespannen voet staat of zelfs in strijd is met artikel 6, lid 1 van de Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, als Amsterdam dit beleid gaat uitvoeren, voor mensen met een laag inkomen, (zoals studenten) individuele woonruimte onbetaalbaar wordt en het daarom juist goed is of bevorderd zou dienen te worden dat mensen in gezamenlijkheid een woning betrekken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid te zoeken naar wegen om de gemeente Amsterdam tot de orde te roepen?
De keuzes in het beleid voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte in gemeenten zijn in beginsel een lokale aangelegenheid en dienen in de gemeenteraad te worden besproken en vastgesteld. Daarbij zal iedere gemeente, ook de gemeente Amsterdam, zich aan de daarvoor geldende (wettelijke) voorschriften moeten houden. Wanneer er sprake is van een mogelijke overtreding kan ik de VROM-Inspectie opdracht geven hier nader onderzoek naar te doen en eventueel in te grijpen. Een beleidsmatige discussie binnen de gemeente Amsterdam en het eventueel aanpassen van de verordening zijn voor mij geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek in de gemeente Amsterdam.
Kinderarbeid bij hazelnotenproductie in Turkije |
|
Ewout Irrgang , Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat op grote schaal sprake is van kinderarbeid bij de productie van hazelnoten in Turkije, en dat die kinderen slechts één euro per uur verdienen en ook nog eens drie maanden school missen?1
Met het oog op het contextgebonden karakter van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt eerst ingegaan op relevante elementen van de brede problematiek.
De in de vraagstelling beschreven situatie is opgebouwd uit beelden uit uitzendingen van EénVandaag2 die op hun beurt gebaseerd zijn op de documentaire «Kinderen van het seizoen»3. Deze documentaire volgt een gezin gedurende een oogstseizoen en geeft een beeld van de complexe problematiek rondom seizoensmigratie in Turkije. Dit is een eerste element van de context. Om een noodzakelijke aanvulling op hun inkomen te verwerven, verlaten Turkse gezinnen in het oogstseizoen hun woonplaats om gewassen te helpen oogsten als abrikozen, druiven, tomaten, pistachenoten, vijgen en de in de uitzending uitgelichte hazelnoten. De ouders nemen hun kinderen mee, ook als zij overdag aan het werk zijn. Hierbij kunnen zich situaties voordoen waarbij, in strijd met de Turkse wet, ook de kinderen arbeid verrichten.
De zomervakantie voor schoolgaande kinderen duurt in Turkije drie maanden. Het oogstseizoen valt grotendeels samen met deze vakantie. Toch is het waarschijnlijk dat kinderen in de periode voor en na de vakantie school missen als gevolg van deze seizoensmigratie. Dit probleem ligt, anders dan de uitzending van EénVandaag doet denken, veel breder dan de pluk van hazelnoten. Het gaat om overlappende oogstperioden van verschillende gewassen, waarvan die van hazelnoten slechts maximaal zes weken beslaat in de maanden juli en augustus.
Een tweede element betreft de productieketen. De keten van pluk tot consumptie van hazelnoten kent een groot aantal schakels die binnen Turkije oplopen in schaalgrootte, te beginnen bij de naar schatting 400 000, vaak particuliere telers4. De hazelnoten belanden via talloze kleine lokale tussenhandelaren en regionale kraakfabrieken uiteindelijk bij een aantal grote fabrieken die de hazelnoten verder verwerken en gereed maken voor export. Via Nederlandse importeurs komen deze producten uiteindelijk terecht bij voedingsmiddelenproducenten om te dienen als ingrediënt voor bijvoorbeeld ijs, chocola of ontbijtgranen die in de supermarkten te koop zijn. Uit cijfers van het CBS en Eurostat blijkt dat Nederland minder dan 1 procent van de hazelnootoogst van Turkije afneemt5.
Deze twee elementen tonen dat het probleem zeer complex is als het wordt bezien vanuit een perspectief van verantwoordelijkheid van individuele bedrijven. De oplossing betreft veel verschillende sectoren, met alle hun eigen, wijdvertakte internationale ketens, waarbinnen Nederlandse hazelnootverwerkende bedrijven onmogelijk een vuist kunnen maken. Bedrijven dienen zonder meer datgene te doen wat redelijkerwijs van hen mag worden verwacht om kinderarbeid in hun keten te bestrijden, maar zij kunnen niet verantwoordelijk worden gehouden voor de oplossing van het probleem van kinderarbeid ten gevolge van seizoensmigratie in Turkije.
Een derde contextelement is dat de Turkse overheid haar verantwoordelijkheid voor de bestrijding van kinderarbeid serieus neemt. Volgens de cijfers van Turkstat (Turkse CBS) is kinderarbeid (kinderen die werken in de leeftijdscategorie 6–17 jaar) in de periode 1994–2006 gedaald van 2 269 000 tot 958 000. Het percentage kinderen tussen 6–14 jaar dat werkt is in dezelfde periode afgenomen van 15,2 naar 5,9 procent. Hoewel sprake is van een significante daling, zijn er nog steeds aanzienlijk grote groepen kinderen, die eigenlijk op school zouden moeten zitten, werkzaam in de verschillende sectoren. Ook de voortgangsrapporten 2009 en 2010 van de EU over Turkije vermelden dat de mechanismen om de relevante regelgeving te implementeren en controleren, verder versterkt dienen te worden.
Primair verantwoordelijke is de Turkse overheid. Voortzetting en intensivering van het Turkse beleid ter bestrijding van kinderarbeid is de meest effectieve oplossing. De EU kan hier bij Turkije op aandringen. Nederland maakt zich hier sterk voor. Dit beleid kan worden ondersteund door het MVO-beleid van bedrijven die agrarische producten uit Turkije verwerken. De Turkse ambassade in Den Haag laat desgevraagd weten dat uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid in 2015 een van de prioriteiten is van de Turkse overheid, zoals ook weergegeven in het «Ninth Development Plan Strategy 2007–2013» 6 van de Turkse overheid. Hierbij werkt ze nauw samen met de International Labour Organisation (ILO).
Overigens heeft het kantoor van de gouverneur van de stad Şanliurfa aan de Turkse ambassade laten weten dat het meisje Zehra Yamuktu uit de documentaire dit jaar haar school is begonnen op 20 september, gelijk met de andere leerlingen, en dat haar moeder financiële hulp ontvangt van de Turkse overheid, zodat haar kinderen hun school kunnen vervolgen.
In het licht van bovenstaande zijn gesprekken gevoerd met de brancheorganisaties als vertegenwoordiging van de belangrijkste Nederlandse bedrijven die mogelijk hazelnoten verhandelen, verwerken of verkopen (NZV, CBL en FNLI, deze onder meer namens VBZ)7. De Nederlandse overheid verwacht van bedrijven dat zij in het buitenland ondernemen in overeenstemming met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen8 en dat zij hun invloed in de keten ruimhartig aanwenden9. De specifieke invulling is aan bedrijven. Een bedrijf kan invulling geven aan zijn verantwoordelijkheid door zich te vergewissen van de risico's en mogelijke impact van zijn eigen activiteiten en die van zijn ketenpartners, en stappen te ondernemen om schendingen te voorkomen en/of op te lossen. Verantwoording over het bedrijfsbeleid vindt plaats in dialoog met belanghebbenden op een transparante wijze.
De brancheorganisaties hebben aangegeven geschrokken te zijn van de berichten over kinderarbeid in de hazelnootpluk in Turkije. De leden van de betrokken brancheorganisaties voeren reeds beleid ter voorkoming van kinderarbeid in de keten. Zo worden in contracten met leveranciers standaard clausules opgenomen die er zorg voor dragen dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in overeenstemming met relevante internationale regels. De brancheorganisaties vinden dit een serieuze kwestie en zijn bereid te onderzoeken of aanvullende maatregelen effectief zouden kunnen zijn. Hierbij vragen de brancheorganisaties begrip voor het feit dat het onmogelijk is om te garanderen dat er zich nooit schendingen zullen voordoen in de hazelnootketen. Dit als gevolg van de vele schakels en telers en de onmogelijkheid om deze allemaal te controleren.
De brancheorganisaties FNLI en CBL zijn van mening dat het van groot belang is om met alle betrokken en verantwoordelijke partijen (overheden, bedrijven, NGO’s) samen te werken om eraan bij te dragen dat er in de gehele toeleveringsketen geen kinderarbeid voorkomt. De FNLI en CBL zijn hiertoe reeds op constructieve wijze in gesprek met de Campagne Stop Kinderarbeid. Ook hebben FNLI en CBL de kwestie kinderarbeid bij de leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Daarnaast is deze kwestie op de agenda gezet van de Europese samenwerkingsverbanden van de levensmiddelenindustrie. Wij juichen deze inspanningen toe. Met de brancheorganisaties zal begin 2011 opnieuw worden gesproken over de follow-up en over de eventuele behoefte aan faciliteren door de overheid, bijvoorbeeld door contact tot stand te brengen met de Turkse overheid, ILO of andere organisaties bij concrete problemen van de Nederlandse bedrijven.
Deelt u de mening dat hier niet wordt gehandeld in lijn met internationale afspraken zoals onder andere door de International Labor Organization vastgelegd en die door zowel Nederland als Turkije zijn ondertekend?
Kinderarbeid in de seizoensoogst, waarbij kinderen school missen, is niet in overeenstemming met internationale afspraken die onder meer zijn vastgelegd in verdragen van de ILO. Nog afgezien van eventuele ratificatie van specifieke verdragen, dienen alle lidstaten van de ILO een aantal fundamentele principes en rechten op het werk te onderschrijven. Onderdeel hiervan is het verbod op kinderarbeid. De Turkse overheid voert overigens actief beleid om kinderarbeid te bestrijden.
Deelt u de mening dat, gezien het tripartite karakter en ondertekening van de International Labor Organization, zowel Nederlandse bedrijven, de Nederlandse overheid als de Turkse overheid al het mogelijke moeten doen om dergelijke overtredingen te voorkomen en te bestrijden?
Zoals neergelegd in de Mensenrechtenstrategie «Naar een menswaardig bestaan», ziet de Nederlandse overheid het als haar taak om alle mogelijkheden om kinderarbeid uit te bannen, zo goed mogelijk te benutten. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het aankaarten van het onderwerp bij bilaterale bezoeken en het in multilateraal verband aandringen op ratificatie en implementatie van internationale mensenrechteninstrumenten. Over de Nederlandse inzet tegen kinderarbeid kwam uw Kamer in maart 2010 een brief toe10. Primair verantwoordelijk is de Turkse overheid zelf. Zoals uiteengezet betekent dit niet dat er voor andere partijen geen mogelijkheid bestaat om bij te dragen aan de uitbanning van kinderarbeid in Turkije, maar de verantwoordelijkheid daartoe hangt samen met de rol die de desbetreffende partij in de lokale context kan spelen.
Kunt u een overzicht geven van in Nederland actieve bedrijven die handelen met leveranciers van hazelnoten in Turkije, gezien het feit dat volgens de EenVandaag uitzending 75 procent van de hazelnoten uit Turkije komt?
Volgens de meest recente vergelijkbare cijfers van het CBS is 66 procent van de hazelnotenimport in Nederland afkomstig uit Turkije11. Vanwege vertrouwelijkheid van bedrijfsgevoelige informatie zijn deze gegevens niet herleidbaar naar individuele bedrijven. Voor de beantwoording van deze vragen is daarom gekozen om de meest relevante brancheorganisaties als aanspreekpunt te nemen. De brancheorganisaties FNLI, waaronder de VBZ, het CBL en de NZV hebben aangegeven dat zij de belangrijkste Nederlandse bedrijven vertegenwoordigen die mogelijk hazelnoten uit Turkije verwerken of verhandelen.
Bent u bereid te onderzoeken of de betreffende bedrijven alle maatregelen hebben genomen die in hun macht liggen om deze overtredingen van de International Labor Organization conventies te voorkomen, zoals het vastleggen van het verbod op kinderarbeid en naleving van de International Labor Organization conventies in een gedragscode, het opnemen van een verbod op kinderarbeid, vrouwendiscriminatie en naleving van International Labor Organization conventies in contracten met toeleveranciers, een geloofwaardig managementsysteem voor de bestrijding van kinderarbeid en naleving van de International Labor Organization conventies inclusief onafhankelijke controle, klachtenprocedure, openbare rapportage en het aangaan van een dialoog met betrokken partijen zoals niet-gouvernementele organisaties en vakbonden? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan met de betreffende bedrijven en ze hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid er op toe te zien dat in Nederland actieve bedrijven die hazelnoten uit Turkije importeren kinderbeid en onderbetaling bestrijden en over een jaar de Kamer te informeren over de bereikte resultaten?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind.
Met de brancheorganisaties zal begin 2011 opnieuw worden gesproken over de follow-up en over de eventuele behoefte aan faciliteren door de overheid, bijvoorbeeld door contact tot stand te brengen met de Turkse overheid, ILO of andere organisaties bij concrete problemen van de Nederlandse bedrijven.
Bent u bereid de in Nederland actieve bedrijven, alsmede de branche-organisaties, in deze sector uit te nodigen om gezamenlijk een aanpak te ontwikkelen om kinderarbeid en onderbetaling van volwassenen tegen te gaan bij de oogst van hazelnoten? Kan het bedrijvennetwerk tegen kinderarbeid dat, onder de hoede van het initiatief voor duurzame Handel, onlangs van de overheid financiering heeft ontvangen hierbij van nut zijn? Worden bij dit bedrijvennetwerk ook vakbonden en maatschappelijke organisaties betrokken?
Zie gecombineerd antwoord op vraag 1 en 5.
De stuurgroep van het bedrijvennetwerk tegen kinderarbeid, waarin de FNV is vertegenwoordigd, heeft aangegeven dat de hazelnotensector niet valt onder de geselecteerde vijf prioritaire sectoren te weten cacao, kleding, katoen- en zadenproductie, toerisme en mijnbouw. In elk van deze sectoren zullen 10 bedrijven gezocht worden die zich actief willen inzetten voor bestrijding van kinderarbeid. Uitgangspunt hierbij is een multistakeholderaanpak. Het Initiatief Duurzame Handel (IDH), uitvoerder van het bedrijvennetwerk, acht het niet verstandig daar nu nog de hazelnotensector aan toe te voegen. Wel kan de sector gebruik maken van de goede praktijkvoorbeelden die het bedrijvennetwerk zal verzamelen.
Hebben deze bedrijven ooit een Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)-verklaring ondertekent bij een steunaanvraag uit het buitenlandinstrumentarium en of hebben zij gebruik gemaakt van subsidies van de overheid of andere overheidsfaciliteiten? Zo ja, hoe strookt het gedrag van deze ondernemingen met de verwachting van de Nederlandse regering dat bedrijven de invloed die zij hebben ook ruimhartig aanwenden om verantwoordelijkheid te nemen in de gehele keten2? Bent u van mening dat, indien dit het geval is, het om kinderarbeid bij «de eerste wezenlijke toeleverancier» gaat? Welke gevolgen zal dit voor die vormen van ondersteuning hebben, hierbij in gedachten houdend de strekking van de motie Gesthuizen3 en de motie Voordewind4 alsmede het kabinetstandpunt dat in zulke gevallen een boete kan worden opgelegd?
Voor projecten in de hazelnootsector in Turkije is geen subsidie verstrekt of gebruik gemaakt van andere overheidsfaciliteiten. In andere landen is één project bekend in de hazelnootsector dat in het verleden subsidie heeft ontvangen. Dit betreft een PSO-project (programma samenwerking Oost-Europa) in Rusland in de periode 2003–2008 op het gebied van verwerking van hazelnoten in chocopasta. Daarnaast heeft een bedrijf uit Albanië een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij het vinden van een geschikte Nederlandse zakenpartner voor de productie en verwerking van hazelnoten onder de Matchmakingfaciliteit Ontwikkelingssamenwerking (MMF). Er zijn voor dit project echter nog geen financiële verplichtingen aangegaan. Bij de afhandeling van deze vraag heeft het onderwerp kinderarbeid expliciet de aandacht. De ambassade in Tirana is geraadpleegd over de lokale situatie en kinderarbeid zal onderwerp van gesprek zijn met de aanvrager.
Deze informatie heeft geen gevolgen voor de ondersteuning. De in de documentaire geschetste problematiek heeft een breed karakter en geeft geen aanwijzingen dat bij genoemde projecten in Rusland en Albanië sprake is van kinderarbeid. Ook buiten de uitzending om zijn bij deze projecten geen aanwijzingen voor kinderarbeid gevonden.
Bent u bereid de Turkse regering hierop aan te spreken en dit aan de orde te stellen bij eventuele bezoeken aan Turkije, mede in het oog houdend dat Turkije de beide International Labor Organization (ILO) Conventies tegen kinderarbeid heeft geratificeerd en dat de bestrijding van kinderarbeid ook deel uitmaakt van het «Ninth Development Plan (2007–2013)»5 van de Turkse overheid?
In de sinds 2008 geïnstitutionaliseerde bilaterale consultaties met Turkije zal, zoals gebruikelijk, het onderwerp mensenrechten onderdeel uitmaken van gesprek. In aanvulling hierop zal het onderwerp ook aan de orde worden gesteld in bilaterale contacten op (hoog)ambtelijk niveau. Hierbij zal ook specifiek worden gewezen op de noodzaak tot bestrijding van kinderarbeid.
De Turkse overheid spant zich al ruim 15 jaar lang fors in voor de bestrijding van kinderarbeid, deels in nauwe samenwerking met IPEC, het kinderarbeidprogramma van de ILO. Uit een rapportage van de ILO blijkt dat kinderarbeid in Turkije is afgenomen van 2 269 000 kinderen in 1994 tot 958 000 kinderen in 2006. In de landbouw is kinderarbeid met tweederde afgenomen in de genoemde periode. Dat ondanks deze afname kinderarbeid nog steeds in substantiële mate voorkomt, wordt door de Turkse overheid erkend en op het tegengaan van kinderarbeid wordt actief beleid gevoerd. Binnen deze context zal de Nederlandse overheid het onderwerp kinderarbeid in de seizoensoogst met de Turkse overheid bespreken, bijvoorbeeld in de jaarlijkse SZW dialoog tussen Turkije en Nederland.
Overigens is de Nederlandse overheid bereid om, indien hier behoefte aan is bij de Nederlandse bedrijven, contact tot stand te brengen met de Turkse overheid, ILO of andere organisaties.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij kinderarbeid en uitbuiting in de landbouwsector in het algemeen en daarbij voorrang geven aan de (arbeidsintensieve) notensector en daarover de Tweede Kamer informeren?
Vanwege het extraterritoire karakter van het probleem zien wij geen mogelijkheid tot het gevraagde nadere onderzoek door de Nederlandse overheid. Er wordt reeds onderzoek gedaan naar kinderarbeid en arbeidsomstandigheden in de landbouwsector, onder andere door de Food and Agriculture Organization (FAO) in samenwerking met de ILO, en door NGO’s. Andere nuttige bronnen zijn lokale studies, zoals een lopend onderzoek aan de universiteit van Ankara in samenwerking met de Bernard van Leer Foundation naar de effecten van seizoensmigratie op jonge kinderen, en de jaarlijkse rapporten van het Amerikaanse International Labour Affairs Bureau (ILAB) «The Department of Labor’s list of Goods produced by Child Labor or Forced Labor» en «Findings on the Worst Forms of Child Labor»16. Naast landenprofielen brengen deze rapporten internationale documenten over kinderarbeid en dwangarbeid bijeen ingedeeld naar landen en sectoren, waaronder hazelnoten in Turkije.
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma Uitgesproken EO, waarin wordt vermeld dat in 75% van de 28 onderzochte asielzoekerscentra (AZC) christenen of ex-moslims te maken hebben met discriminatie, dat in 67% van de AZC’s (doods)bedreigingen voorkomen en dat in 33% van de AZC’s geweld op grond van hun christelijke overtuiging door veelal islamitische medebewoners?12
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van deze peiling van Stichting Gave onder deze 28 AZC’s?
Bedoelde peiling van Stichting Gave betreft een korte peiling onder een zeer beperkte groep mensen met contacten in asielzoekerscentra. Desalniettemin neem ik signalen zoals in vermeld televisieprogramma naar voren gebracht serieus. Asielzoekers hebben recht op een veilige opvangsituatie, ongeacht hun nationaliteit, etniciteit, religie, seksuele geaardheid of politieke overtuiging.
Het creëren van een veilige en beheersbare leefomgeving is dan ook een van de belangrijkste taken van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).
Door het COA geregistreerde incidenten laten overigens cijfermatig een ander beeld zien dan de cijfers van de Stichting Gave doen vermoeden. Het aantal incidenten dat voortvloeit uit conflicten tussen moslims en christenen is gering (zie hiervoor het antwoord op vraag 4).
Belangrijker vind ik echter dat de veiligheid van asielzoekers continu centraal staat bij het verzorgen van de opvang door het COA, waarbij ik wil benadrukken dat in de opvanglocaties, evenmin als in de maatschappij, het voorkómen van incidenten niet in alle gevallen zal slagen. Het COA zal in het reguliere overleg met Stichting Gave aandacht besteden aan deze peiling.
Overigens zijn de conclusies die uit de peiling worden getrokken, zoals weergegeven in het televisieprogramma Uitgesproken EO, methodologisch niet correct. De percentages in de uitkomsten van de peiling zien op de 24 ondervraagden, niet op de asielzoekerscentra in Nederland.
Wat wordt er gedaan om de huisregels van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), waarin regels staan om een veilige woon- en leefomgeving te garanderen, bekend te maken onder asielzoekers, inclusief de sancties die kunnen volgen?
Iedere bewoner ontvangt bij binnenkomst in de opvang de huisregels en tekent daar ook voor. Deze huisregels worden in de meest gangbare talen verstrekt en tevens mondeling met behulp van een tolk toegelicht. Daarnaast wordt iedere bewoner in de gesprekken die het COA voert bij binnenkomst en ook in latere fases van het verblijf in de opvang uitgebreid geïnformeerd over de ontoelaatbaarheid van iedere vorm van discriminatie. Tevens krijgen bewoners uitleg over de mogelijkheid om aangifte te doen van (vermeende) strafbare feiten.
Kunt u aangeven op welke schaal kwetsbare groepen asielzoekers in AZC's vanwege hun religie, etniciteit, sekse, seksuele gerichtheid of ander kenmerk slachtoffer worden van bedreigingen en geweld? Zo nee, bent u bereid daar een onderzoek naar in te stellen om de exacte omvang van dit probleem te achterhalen?
Inzicht in de mate waarop kwetsbare groepen in AZC’s slachtoffer van geweld of bedreiging worden, hangt voor een belangrijk deel samen met de bereidheid van (mogelijke) slachtoffers om daarover de medewerkers van het COA of de politie te informeren. Alleen aan de hand van meldingen kan worden aangegeven op welke schaal de vermeende bedreigingen en geweldsplegingen plaatsvinden. Het COA registreert alle bekende incidenten in het bewonersinformatiesysteem dat het COA hanteert.
Een analyse van de gegevens uit dit systeem laat zien dat er in de afgelopen 2 jaar 24 incidenten zijn geregistreerd die betrekking hebben op conflicten tussen bewoners. Hiervan zijn drie incidenten terug te voeren op conflicten tussen moslims en christenen.
Bent u bereid de aangiftes bij de politie van religieus gerelateerde bedreigingen en mishandelingen te registeren? Zo nee, waarom niet?
Het COA registreert alle gevallen waarin aangifte wordt gedaan naar aanleiding van (mogelijk) strafbare feiten die door bewoners van de COA-opvang zouden zijn gepleegd. Een strafrechtelijke veroordeling wegens een misdrijf wordt meegewogen in de individuele asielprocedure.
Bent u bereid de mogelijkheid om anoniem melding te doen van bedreigingen of mishandeling te bespreken met het CAO en beter onder de aandacht te brengen van de asielzoekers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hieraan invulling geven?
Het anoniem doen van een melding maakt het lastig, zo niet onmogelijk tegen het gemelde incident op te treden. COA-medewerkers zullen, indien zij het idee hebben dat er sprake is van problemen op grond van religie, in een vertrouwelijk gesprek trachten na te gaan of ingrijpen gewenst en nodig is. Daarbij zal de bewoner worden uitgelegd dat het COA, als de bewoner dat wenst, geheimhouding in acht zal nemen.
Zoals hiervoor weergegeven krijgen bewoners uitleg over de mogelijkheid om aangifte te doen van (vermeende) strafbare feiten. Hierbij wordt er op aangedrongen om bij bedreiging, aangifte en geweld altijd daadwerkelijk aangifte te doen bij de politie. Dit geldt uiteraard eveneens indien sprake is van discriminatie of bedreiging vanwege de levensovertuiging van bewoners.
Aan bewoners die van mening zijn dat zij vanwege hun levensovertuiging worden gediscrimineerd of bedreigd, wordt geadviseerd vanwege dit feit aangifte te doen bij de politie.
Bent u tevens bereid het COA op te dragen een vertrouwenspersoon in te stellen zodat deze problemen laagdrempelig kunnen worden besproken?
Het COA beschikt over een Meldpunt Veiligheid Centraal orgaan opvang asielzoekers. Dit meldpunt is een meldpunt voor diverse vormen van criminaliteit: (vermoedens van) georganiseerde misdaad, vrouwenhandel, extremisme, wapen/drugshandel en discriminatie, ook wanneer deze religieus van aard is. Het richt zich op: criminaliteitspreventie, criminaliteitsbestrijding, signalering van onveiligheid en het opvolging geven daarvan. Bewoners kunnen, ook via COA-medewerkers, eventuele misstanden (laten) melden via intranet en een speciaal telefoonnummer. Dit geldt uiteraard ook voor bedreigingen met religieuze achtergronden.
Daarnaast beschikt het COA over een klachtenregeling voor asielzoekers en is het voeren van een (vertrouwelijk) gesprek op initiatief van bewoner of medewerker altijd mogelijk. Een afzonderlijke COA-vertrouwenspersoon acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Bent u bereid het bestaande meldpunt van het COA ook open te stellen voor meldingen van bedreigingen die religieus gerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat indien er sprake is van (doods)bedreigingen en mishandeling, niet het slachtoffer overgeplaatst moet worden naar een andere (veilige) locatie, maar dat de dader moet worden overgeplaatst naar de vreemdelingendetentie?
Welke stappen zijn aangewezen in het geval sprake is van discriminatie, bedreiging of andere misdragingen wordt steeds voor elke individuele situatie zorgvuldig afgewogen.
In voorkomende gevallen, met name indien er sprake is van (bijna) uitgeprocedeerde asielzoekers, kan het COA in overleg met de Dienst Terugkeer en Vertrek bezien of ten aanzien van de overlastgevende vreemdelingplaatsing in vreemdelingenbewaring aan de orde is. De mogelijkheden hiertoe worden per geval beoordeeld.
Bent u bereid bij herhaling van en/of grove (doods)bedreiging of mishandeling, tot stopzetting van de asielprocedure over te gaan, conform artikel 35 van de Vreemdelingenwet 2000?
Strafrechtelijke antecedenten worden conform staand beleid altijd betrokken bij de beoordeling van een verzoek om toelating. Vervolgens biedt de Vreemdelingenwet 2000 de mogelijkheid om bij een afwijzing van een aanvraag om toelating een vreemdeling ongewenst te verklaren, wanneer hij ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf, waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste een maand bedraagt. Ook is ongewenstverklaring mogelijk van vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld.
Met betrekking tot asielverzoeken is het echter wel van belang om te vermelden dat in het geval sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging, dan wel dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bij terugkeer, niet elke strafrechtelijke veroordeling kan leiden tot afwijzing van het asielverzoek. Alleen bij zeer ernstige misdrijven zal in die gevallen de asielaanvraag kunnen worden afgewezen. Overigens is artikel 35 Vreemdelingenwet 2000 hier niet van toepassing omdat dit artikel ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Kinderarbeid bij de hazelnotenpluk in Turkije |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Wat is uw reactie op een item van EenVandaag over de grootschalige inzet van jonge kinderen bij de hazelnotenpluk in Noord Turkije?1
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Kunt u bevestigen dat er alleen al uit de provincie rond de stad Sanliurfa 70 000 leerplichtige kinderen, soms niet ouder dan 8 of 9 jaar maandenlang met hun ouders meegaan naar Noord Turkije om daar tegen betaling van € 1,– per uur werkdagen van 11 uur te maken? Zo nee, bent u bereid deze cijfers na te trekken?
Hierover zijn geen officiële cijfers bekend. De gemeente van Şanliurfa en de Association of Seasonal Agricultural Workers (METIDER), gevestigd in Şanliurfa, bevestigen dat personen in Şanliurfa hun inkomen verdienen door seizoensarbeid in andere regio’s. METIDER geeft als onofficiële schatting dat de helft van de personen in het rurale gebied van Şanliurfa en 44 procent van de lagere inkomensgroepen in de stedelijke gebieden (dit laatste gaat om ongeveer 125 000 personen) werkzaam is in de seizoensarbeid. METIDER geeft aan dat het vaak grote gezinnen betreft met gemiddeld vijf kinderen.
De Turkse onderwijsbond Eğitim Sen deed eind 2007 onderzoek onder 115 scholen voor primair onderwijs in zes Turkse zuidoostelijke steden. Hieruit kwam naar voren dat deze scholen 243 000 leerplichtige kinderen onder hun hoede hebben, 23 683 kinderen een deel onderwijs missen vanwege seizoensmigratie.
Kunt u een overzicht geven van Nederlands bedrijven die (op enige schaal) handelen in Turkse hazelnoten of deze in hun producten verwerken?
Zie het antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Bent u van mening dat producenten van bijvoorbeeld hazelnotenpasta of -chocola de consument inzicht zouden moeten geven in de herkomst van deze noten, temeer daar 75 procent van de hazelnoten afkomstig is uit Turkije waar kennelijk op grote schaal kinderen worden ingezet bij de pluk?
Zie het antwoord op vraag 6 van de vragen van het lid Ferrier. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 790)
Bent u bereid het initiatief te nemen (bijvoorbeeld in het kader van het Initiatief Duurzame Handel) om met alle betrokkenen (producten, leveranciers, supermarkten) ervoor te zorgen dat maatregelen worden genomen om dit soort misstanden in de hele keten uit te bannen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de Kamervragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789) en het antwoord op vraag 5 van het lid Van Veldhoven-van der Meer. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 791)
Ziet u mogelijkheden om in Europese Unie-verband initiatief te nemen om de Turkse regering aan te spreken op de gesignaleerde praktijken? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 6 van het lid Ferrier (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 790) en het antwoord op vraag 4 van het lid Van Veldhoven-van der Meer. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 791)
Kinderarbeid bij hazelnotenproductie in Turkije |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag over kinderarbeid op hazelnootplantages in Turkije?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in een land dat lid wil worden van de Europese Unie van kinderarbeid absoluut geen sprake kan zijn?
De EU-toetredingsonderhandelingen met Turkije werden gestart in 2005. De onderhandelingen verlopen traag en het einde is nog niet in zicht. De Raad van december 2009 riep Turkije op om een grotere inspanning te leveren om aan de Kopenhagencriteria te voldoen. Hierbij werd in het bijzonder – mede op aandringen van Nederland – expliciet naar het belang van vrouwen- en kinderrechten verwezen. De Europese Commissie besteedt in haar dialoog met Turkije immer aandacht aan het waarborgen van mensenrechten.
Ondanks de hierboven genoemde afname van kinderarbeid, komt kinderarbeid nog steeds in substantiële mate voor in Turkije. De Europese Commissie constateert in het Voortgangsrapport 2010 over Turkije een beperkte voortgang in de uitbanning van kinderarbeid. De Commissie verwelkomt de oprichting binnen het Turkse ministerie van Arbeid en Sociale Zaken van een directie voor Achtergestelde Groepen. Eén van de taken van deze directie betreft de coördinatie van de inspanningen door instituties ter bestrijding van kinderarbeid. Niettemin stelt de Commissie dat de inzet en implementatie op het terrein van het uitbannen van kinderarbeid verder versterkt dient te worden.
Bent u bereid de concerns die gebruik maken van deze hazelnoten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en wilt u bij deze concerns aandringen op het stopzetten van handel in hazelnoten die door kinderen zijn geplukt?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Hoe beoordeelt u de initiatieven die bedrijven in deze branche zelf hebben genomen om kinderarbeid tegen te gaan?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind.
Op welke wijze zult u de initiatieven op het gebied van de bestrijding van kinderarbeid, die door het vorige kabinet zijn ontplooid, voortzetten?
Zoals bekend vormen het VN-Kinderrechtenverdrag en de ILO-verdragen over Minimum Leeftijd (138/1973) en over de Ergste Vormen van Kinderarbeid (182/1999) de grondslag voor het Nederlandse beleid inzake kinderarbeid. Overeenkomstig deze verdragen is Nederland voorstander van de afschaffing van alle vormen van kinderarbeid, waarbij prioriteit wordt gegeven aan uitbanning van de ergste vormen. Dat kan alleen met een integrale aanpak waarbij Nederland zich, naast het bevorderen van de ratificatie en naleving van deze verdragen, via multilaterale kanalen en bilaterale kanalen inzet voor de bestrijding van kinderarbeid.
Het kabinet zal zich inzetten voor de uitvoering van de op 14 juni jl. op Nederlands initiatief tot stand gekomen EU-Raadsconclusies kinderarbeid, waarin de Europese Commissie wordt gevraagd voor eind 2011 te rapporteren over de ergste vormen van kinderarbeid in relatie tot handel. Graag verwijs ik in dit verband naar de brieven die uw Kamer op 29 april en 16 juni jl. zijn toegekomen over de uitvoering van de moties Voordewind (31 263 Nr. 16) en Ortega-Martijn (31 700 Nr. 38) met betrekking tot het opleggen van een boete indien sprake is van kinderarbeid of dwangarbeid op het project en bij de eerste wezenlijke toeleverancier van investeringsprojecten waarvoor overheidssubsidie is ontvangen.
Welke mogelijkheden worden, zowel in Nederlands als in Europees verband, benut, om de Turkse autoriteiten te bewegen stappen te zetten ten aanzien van bedrijven die profiteren van kinderarbeid? Welke bijdrage leveren Nederland en de Europese Unie zodat de kinderen die nu werkzaam zijn op hazelnootplantages in de toekomst naar school kunnen gaan?
In het Voortgangsrapport 2010 van de Europese Commissie over Turkije meldt de Commissie dat in 2009–2010 de schoolparticipatie hoger was onder kinderen tot 12 jaar dan in 2008–2009. Het Turkse ministerie van onderwijs stelde een «early-warning systeem» in voor kinderen die het risico lopen op schooluitval. Daarnaast werd door de minister-president in een circulaire aandacht gevraagd voor de noodzaak de omstandigheden te verbeteren voor seizoensarbeiders in de landbouwsector en hun families, inclusief betere toegang voor kinderen tot onderwijs en gezondheidszorg. De Commissie constateert echter dat aanvullende inspanningen, met name op het gebied van implementatie, zijn vereist.
In samenwerking met de ILO neemt de Turkse overheid maatregelen om te zorgen dat de kinderen van seizoensarbeiders in de toekomst naar school kunnen gaan. Dat doet de Turkse kinderbescherming (SHÇEK) in samenwerking met ILO, het Turkse ministerie van Arbeid en het Turkse ministerie van Onderwijs. SHÇEK is samen met het ministerie van Arbeid en het ministerie van Onderwijs een initiatief gestart om te zorgen dat kinderen in alle gevallen onderwijs kunnen volgen. Primair onderwijs is in Turkije uiteraard verplicht. Met het initiatief wil de Turkse overheid waarborgen dat kinderen, die door hun ouders worden meegenomen naar gebieden waar seizoensarbeid wordt verricht, toch onderwijs kunnen volgen. SHÇEK werkt nauw samen met ILO om dit initiatief vorm te geven.
De Nederlandse regering zal de zorg in de Nederlandse samenleving over het inzetten van kinderen in de seizoensoogst opbrengen in de jaarlijkse SZW-dialoog met Turkije. Hierbij zal Nederland aangeven waardering te hebben voor de inspanningen die Turkije zich reeds heeft getroost, maar tevens bepleiten dat scholen, arbeidsinspectie en bedrijven intensief betrokken worden bij de bestrijding van kinderarbeid in de seizoensoogst.
Nederland neemt daarnaast actief deel aan de ILO vergaderingen waarin gesproken wordt over de naleving van arbeidsnormen, waaronder het verbod op kinderarbeid. Samen met verschillende andere EU-lidstaten zet Nederland daarbij in op de onmiddellijke uitbanning van kinderarbeid. Via het multilaterale toezichtmechanisme van de ILO worden landen die het verbod op kinderarbeid niet naleven, daarop aangesproken en aangespoord om stappen te zetten om kinderarbeid uit te bannen.
Op welke manier wordt de consument geïnformeerd over kinderarbeid bij de totstandkoming van het eindproduct waarin hazelnoten uit Turkije zijn verwerkt?
De Nederlandse regering gaat uit van de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven om verantwoorde consumentenproducten en betrouwbare consumenteninformatie aan te bieden. Transparantie over de MVO ambitie en verslaglegging over ketenverantwoordelijkheid zijn belangrijke middelen voor bedrijven om dit vertrouwen te krijgen en te behouden.
Uit gesprekken met de brancheorganisaties is naar voren gekomen dat het in de praktijk niet mogelijk blijkt te zijn om aan te geven of een eindproduct met zekerheid al dan niet tot stand is gekomen met hazelnoten waarbij kinderarbeid is ingezet. Om dergelijke informatie te kunnen geven, zal een controleur aanwezig moeten zijn bij iedere situatie waarbij kinderarbeid zich voor zou kunnen doen. Zie ook antwoord op gecombineerde vragen 1 en 5 van de eerste set.
Op wat voor manier wordt gewerkt aan dat hazelnootplukkers gestimuleerd worden om naar school te gaan? Is de International Labor Organization (ILO) hierbij betrokken?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 6.
Het bericht dat Zelfstandigen Zonder Personeel (zzp-ers) in Amsterdam zich slecht verzekeren als het gaat om zorg, pensioen en arbeidsongeschiktheid |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennis kunnen nemen van het artikel «Zzp-er onverzekerd voor zorg»?12
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat een derde van de 31 000 zzp-ers in Amsterdam geen verplichte basiszorgverzekering heeft? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel zzp-ers in Nederland geen verplichte basiszorgverzekering hebben en wat de overwegingen zijn voor zzp-ers om zich niet te verzekeren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uit het artikel «Zzp’er onverzekerd voor zorg» vernomen dat een derde van de zzp’ers in Amsterdam geen verplichte zorgverzekering heeft. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek is gebleken dat er 152 240 onverzekerde verzekeringsplichtigen waren op 1 mei 2009. Ik heb u hierover bericht bij de VWS-verzekerdenmonitor 20103. Het is mij niet bekend hoeveel van deze onverzekerden zzp’er zijn of wat de overwegingen van de betreffende onverzekerde zzp’ers zijn om niet aan hun wettelijke verplichting te voldoen.
Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat iedere inwoner in Nederland, dus ook de zzp-er, een basiszorgverzekering heeft?
Momenteel ligt ter behandeling in de Eerste Kamer het wetsvoorstel «opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering»4 dat beoogt om verzekeringsplichtigen zonder zorgverzekering op te sporen door bestanden te koppelen. De regering acht het namelijk ongewenst dat een deel van de verzekeringsplichtigen zich kan onttrekken aan de verzekeringsplicht en daarmee aan de solidariteit. Met het wetsvoorstel worden de opgespoorde onverzekerden door het College voor zorgverzekeringen gewezen op hun verzekeringsplicht en aangespoord een zorgverzekering te sluiten. Laten zij dit na, dan worden ze beboet en uiteindelijk ambtshalve verzekerd bij een zorgverzekeraar. In dat geval zijn zij een jaar lang een bestuursrechtelijke premie verschuldigd ter hoogte van de standaardpremie.
Voordat het wetsvoorstel in werking treedt, worden uitgebreide voorlichtingsactiviteiten ingezet om specifieke groepen onverzekerden te bereiken. Ik zal bezien of daarbij nog in het bijzonder aandacht kan worden besteed aan zzp’ers.
Bent u ervan op de hoogte dat zo’n 75% van de zzp-ers in Amsterdam geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten en in heel Nederland slechts 50% wel een verzekering heeft afgesloten? Kunt u de redenen voor de lage verzekeringsgraad van zzp-ers inzichtelijk maken? Kunt u zich vinden in de aanbevelingen die de Sociaal Economische Raad in zijn rapport «De zzp-er in beeld» doet, als het gaat om het verzekeren van arbeidsongeschiktheid? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om deze aanbevelingen te implementeren?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot regionale verschillen in de verzekeringsgraad van zelfstandigen tegen het risico van arbeidsongeschiktheid. Uit het in 2009 uitgevoerde evaluatie-onderzoek naar de effecten van de Wet einde toegang verzekering WAZ komt naar voren dat van alle zelfstandigen ongeveer de helft verzekerd is tegen het risico van arbeidsongeschiktheid. Dit onderzoek heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 14 september 2009 aan uw Kamer aangeboden. Of men een arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluit wordt volgens het betreffende onderzoek in belangrijke mate bepaald door de binding met het bestaan als zelfstandige: indien men al langere tijd werkzaam is als zelfstandige en meer uren per week aan de onderneming besteedt wordt vaker een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Voorts zijn de hoogte van het inkomen uit ondernemen en de afhankelijkheid van dit inkomen van belang. Ook leeftijd speelt een rol. Ervaren gezondheid en gepercipieerd beroepsrisico zijn niet van significante invloed, zo blijkt uit het onderzoek. Op 15 oktober jl. heeft de SER advies uitgebracht over de positie van zelfstandigen zonder personeel. In de kabinetsreactie op dit SER-advies zal worden ingegaan op de aanbevelingen die door de SER zijn gedaan.
Bent u ervan op de hoogte dat zo’n 80% van de zzp-ers in Amsterdam geen pensioenverzekering heeft afgesloten? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel zzp-ers in Nederland geen pensioenverzekering hebben afgesloten? Kunt u daarbij aangeven wat de overwegingen voor zzp-ers zijn om geen pensioenverzekering af te sluiten?
Ook over regionale verschillen in pensioenopbouw door zelfstandigen beschik ik niet. Wel is bekend dat zelfstandigen in mindere mate pensioen opbouwen dan werknemers en in het geval zij pensioen opbouwen, de opbouw beperkter is dan werknemers5. De schattingen over de pensioenopbouw door zelfstandigen lopen hierbij uiteen, mede door verschillende definities en daardoor verschillende onderzoekspopulaties. Ook dient te worden bedacht dat zelfstandigen verschillende mogelijkheden hebben om in hun oudedagsvoorziening te voorzien, waarvan een verzekering (lijfrente) er één is. Voor het niet sluiten van een pensioenverzekering geldt een aantal mogelijke overwegingen, zoals de kosten van de pensioenverzekering, de intransparantie van en onbekendheid met pensioenverzekeringen, het beperkte pensioenbewustzijn, maar ook – zoals zojuist vermeld – het beschikken over een alternatieve vorm van oudedagsvoorziening. In reactie op het SER-advies zal het kabinet nader ingaan op de pensioenopbouw door zelfstandigen. Hierbij zal ook worden ingegaan op de toegankelijkheid van pensioenen voor zelfstandigen.
Kinderarbeid bij hazelnotenproductie in Turkije |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag inzake kinderarbeid in Turkije?1
Ja.
Onderschrijft u de bevindingen van de reportage, dat grote groepen kinderen in Turkije kinderarbeid verrichten in de seizoenspluk van onder andere hazelnoten?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
In welk stadium zijn de onderhandelingen over de toetreding van Turkije tot de Europese Unie op het punt van de mensenrechten, en in het bijzonder het verbod op kinderarbeid? Op welke manier houdt de Europese Commissie er toezicht op, dat dit verbod ook in de praktijk wordt gehandhaafd? Hoe verklaart u dan de conclusies van de reportage ten aanzien van de omvang van de kinderarbeid in de notensector?
Zie het gecombineerde antwoord op vraag 1 en 5 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789) en het antwoord op vraag 2 van het lid Ferrier. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 790)
Bent u bereid de kwestie van kinderarbeid direct bij uw ambtgenoot en indirect via de onderhandelingen over toetreding tot de Europese Unie bij de Turkse regering aan te kaarten?
In de bilaterale contacten met Turkije vormt het thema mensenrechten immer onderwerp van gesprek. Nederland zal hier dit ook in EU-kader op blijven aandringen en in voorkomend geval specifieke aandacht vragen voor de bestrijding van kinderarbeid. Op ambtelijk niveau werd recentelijk bij de bespreking van het Voortgangsrapport 2010 over Turkije door Nederland specifiek aandacht gevraagd bij de Europese Commissie en de EU-lidstaten voor het uitbannen van kinderarbeid.
Hoe groot is de rol van Nederland in de verwerking van hazelnoten die uit verdachte gebieden komen? Welke bedrijven in Nederland zijn grootverbruikers van hazelnoten uit de verdachte gebieden? Bent u bereid in samenwerking met onder andere de sector, ontwikkelingsorganisaties en overheden de mogelijkheden te onderzoeken voor een initiatief duurzame handel noten?
Zie het antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden Gesthuizen, Irrgang en Voordewind. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 789)
Een generiek initiatief duurzame handel in noten lijkt op voorhand niet effectief, daarvoor zijn de issues in de verschillend «noten» ketens te divers. Zowel de producerende landen, productiemethode en volumes verschillen daarvoor te sterk. Zoals bekend lijkt een dergelijk aanpak met andere basisproducten als cacao en thee onder de vlag van het Initiatief Duurzame Handel wel effectief. Voor deze ketens geldt echter dat de volumes, alsmede het aandeel daarin van de Nederlandse industrie, aanzienlijk groter zijn.
Het woningbeleid voor samenwoners |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat in een stad met grote woningkrapte (zoals in Amsterdam) waar mensen die ruimte besparen door samen te leven uit hun woning worden gezet?1
Amsterdam is op dit moment bezig haar beleid inzake de sturing op de woonruimteverdeling te herzien en opnieuw te formuleren. Beleidsmatige keuzes waarbij de afweging ten aanzien van doelgroepen (zowel studenten als gezinnen met een laaginkomen) gemaakt wordt zijn in beginsel een lokale aangelegenheid. De discussie hierover zal dan ook in de gemeenteraad van Amsterdam gevoerd worden. Sturing op de woonruimteverdeling is mogelijk binnen de kaders van de Huisvestingswet waarvoor ik als minister systeemverantwoordelijk ben.
Is ditzelfde beleid ook in andere steden aan de orde? Zijn er andere steden die eenzelfde soort regeling hebben waardoor deze problemen ook in andere steden kunnen gaan spelen?
Ik heb geen signalen ontvangen over andere steden dan Amsterdam voor wat betreft het huisvestingsbeleid voor personen die samenwonen.
Bent u van mening dat stimulering van doorstroom op de woningmarkt door aanpak van scheefwonen en het tegengaan van leegstand, prioriteit heeft boven de aanpak van studenten en andere samenwonenden?
De keuzes in het beleid voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte in gemeenten zijn in beginsel een lokale aangelegenheid en dienen in de gemeenteraad te worden besproken en vastgesteld.
Bent u bereid om aan dit beleid een einde te maken? Welke mogelijkheden heeft u hiertoe?
Net als elke andere gemeente moet ook de gemeente Amsterdam zich bij het huisvestingsbeleid aan de daarvoor geldende (wettelijke) voorschriften houden. Wanneer er sprake is van een mogelijke overtreding kan ik de VROM-Inspectie opdracht geven hier nader onderzoek naar te doen en indien sprake is van strijdigheid met regelgeving eventueel in te grijpen. Een beleidsmatige discussie binnen de gemeente Amsterdam en het eventueel aanpassen van de verordening zijn voor mij geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek in de gemeente Amsterdam.
Het verschil tussen ziekenhuisomzet en economische groei |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het Guptarapport waaruit blijkt dat de financiële ontwikkeling van de ziekenhuissector steeds verder verschilt van de ontwikkeling van het Bruto Binnenlands Product (BBP)?1
Ja
Wat is uw mening over het ontstane gat van € 2.5 mld, dat het gevolg is van een toename van de omzet met € 1.2 mld, terwijl een daling van € 1.3 mld in overeenstemming zou zijn met de krimpende economie? In hoeverre is hiermee rekening gehouden in het regeerakkoord?
Het sterk uiteenlopen van de groei van het BBP en de groei bij de ziekenhuizen in 2009 wordt in hoofdzaak door twee zaken verklaard: het BBP kende in 2009 een negatieve groei en de ziekenhuizen kenden een relatief hoge groei.
Bij de start van de vorige kabinetsperiode is er een kader voor ziekenhuisuitgaven vastgesteld. Dat kader is niet verlaagd vanwege de economische crisis. Het kabinet vond en vindt het ongewenst dat de zorgsector automatisch meer of minder mag besteden als de economische groei hoger of lager uitvalt dan eerder gedacht.
Daarnaast heeft de relatief hoge groei in 2009 geleid tot een overschrijding van het kader. In verband daarmee ben ik genoodzaakt om de ziekenhuizen een korting op te leggen. In het regeerakkoord is een groei van de uitgaven van verzekeraars aan ziekenhuizen geraamd ten opzichte van het niveau 2009, maar wel rekening houdend met het realiseren van de korting.
Is het waar dat dit verschil van € 2.5 mld neerkomt op € 150 per Nederlander?
Ja.
Kunt u aangeven waaruit de kostenstijging van 3.8% ten gevolge van hogere lonen, ICT, dure medicijnen en nieuwe behandelingen precies bestaat? Welke lonen zijn hoeveel gestegen? Welke geneesmiddelen en behandelmethoden hebben de hogere kosten mede veroorzaakt? Waardoor is de rest van de kostenstijging van 7.5% precies te verklaren?
Het rapport van Gupta Stategists gaat in op de omzetontwikkeling. Dat betreft de kosten van ziekenhuizen. VWS bewaakt via het kader voor ziekenhuizen het bedrag dat verzekeraars betalen aan ziekenhuizen. Hoe ziekenhuizen dit bedrag exact besteden en of zij het ene jaar meer besteden dan wat ze ontvangen en het andere jaar het omgekeerde doen is een verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen. VWS heeft dan ook geen zicht op de exacte onderbouwing van de door Gupta gepresenteerde groei van de omzetten.
Is het waar dat ziekenhuizen dubbele betalingen ter waarde van € 300 mln hebben ontvangen ten gevolge van de uitbreiding van het B-segment en de bijhorende opschoning van het A-segment? Zo ja, hoe gaat u dit bedrag verrekenen?
In het rapport van Gupta wordt de onjuiste schoning becijferd op € 300 miljoen. Een bedrag van dergelijke omvang herken ik niet. Over de schoning van de tranche 2009 B-segment heb ik Vektis een indicatief onderzoek laten doen. Op basis van de resultaten van het Vektis onderzoek herken ik wel het signaal dat de schoning niet vlekkeloos is verlopen, in de zin dat er te weinig uit het budget geschoond lijkt te zijn bij de uitbreiding van het B-segment. Of en zo ja hoe dit kan worden verrekend is nog niet bepaald.
Vindt u het te verantwoorden dat de premie voor de zorgverzekering stijgt, het verzekerde pakket wordt verkleind, de zorgtoeslag daalt en eigen betalingen toenemen, terwijl ziekenhuizen dubbel betaald krijgen en hun omzet vergroten zonder dat ze meer presteren? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De zorgpremie stijgt vooral omdat de kwaliteit van de geleverde zorg in Nederland omhoog gaat en omdat er veel meer mensen gebruik maken van zorg. Dit wordt onder andere veroorzaakt door een toename van het aantal chronisch zieken en een toename van de technische mogelijkheden.
Ik vind het alleszins redelijk dat alle Nederlanders meer betalen om die meer en betere zorg te betalen.
Het zal duidelijk zijn dat ik probeer te voorkomen dat hogere zorguitgaven het gevolg zijn van onbeoogd hogere inkomens of onbeoogd hogere vergoedingen.
Kunt u een overzicht geven van de winst die de verschillende ziekenhuizen het afgelopen jaar hebben geboekt?
Net als andere zorginstellingen moeten ziekenhuizen elk jaar verantwoording afleggen over de manier waarop zij het geld uit de AWBZ en Zorgverzekeringswet besteden. Die verantwoording leggen zij af in het Jaardocument zorginstellingen. Daarin is ook informatie over het geboekte resultaat opgenomen. De jaardocumenten zijn te raadplegen onder «Archief jaardocumenten» op www.jaarverslagenzorg.nl, een site van het CIBG, uitvoeringsorganisatie van VWS.
Kunt u een overzicht geven van het marktaandeel van de ziekenhuizen in Nederland? Kunt u daarbij de adherentie van ieder ziekenhuis, het budget, het budget per persoon in het adherentiegebied, het aantal eerste polibezoeken, het aantal dagverplegingen, aantal opnames, en aantal verpleegdagen aangeven?
In het verleden was het ministerie in staat deze vraag te beantwoorden op basis van informatie die door zorgaanbieders werd verstrekt op basis van artikel 22 Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) Dat is gebeurd bij de beantwoording van kamervraag 144 bij de VWS begroting 2004. Dit artikel is komen te vervallen en opgegaan in de Wet toelating zorginstellingen (WTZI). Mede door het terugdringen van de administratieve lasten is de informatieuitvraag sterk gereduceerd en is het detailniveau veranderd. Om deze reden is de informatie uit het overzicht uit 2004 voor kamervraag 144 op basis van de huidige informatieverplichtingen niet te reconstrueren.
Wel is het mogelijk om op basis van de budgetparameters van de NZa het volgende overzicht te maken voor de ziekenhuizen: plaats van vestiging, budget per ziekenhuis, aantal eerste polibezoeken, aantal dagverpleging, aantal opnames en aantal verpleegdagen. De NZa beschikt wel over de adherentiegegevens van individuele ziekenhuizen, maar mogen op grond van wet- en regelgeving deze gegevens niet openbaar maken. Zie bijlage I: Overzicht ziekenhuizen op basis gegevens Nederlandse Zorgautoriteit (2009)2
Voor de Zelfstandig behandelcentra is op basis van de regeling verslaggeving WTZi een overzicht te maken van de volgende elementen: plaats van vestiging, aantal eerste polibezoeken, aantal dagverpleging, aantal opnames en aantal verpleegdagen. ZBC’s zijn niet budgetgefinancierd. ZBC’s uit het overzicht kunnen deel uitmaken van een zorgconcern zijn dan ook niet als aparte entiteit herkenbaar. Zie bijlage II: Overzicht van Zelfstandig Behandelcentra op basis gegevens Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording (2009).
Bent u het eens met de stelling dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat de economische groei de komende jaren sterk zal verbeteren en dat daarom het gat tussen ziekenhuiskosten en BBP alleen verkleind kan worden door prestatieverbetering of door minder zorgconsumptie? Deelt u de mening dat prestatieverbetering prioriteit dient te hebben en dat maximale inzet noodzakelijk is om door middel van verschillende maatregelen tot prestatieverbetering te komen alvorens over te gaan tot gedwongen vermindering van zorgconsumptie via eigen betalingen en verkleining van het basispakket?
Zoals hiervoor opgemerkt is het geen doel van het kabinet dat de ziekenhuisuitgaven evenveel groeien als het BBP. In de berekeningen die ten grondslag liggen aan het regeerakkoord gaat de groei bij de ziekenhuizen de groei van het BBP te boven.
Dat laat onverlet dat het hoge prioriteit heeft om te komen tot prestatieverbetering van de gezondheidszorg, waaronder de ziekenhuizen. Om dat te bereiken is in het regeerakkoord een fors aantal maatregelen opgenomen. Ik ga er van uit dat die maatregelen fors zullen bijdragen aan prestatieverbetering. Zoals ik bij de begrotingsbehandeling heb gemeld, verwacht ik in februari 2011 een kabinetsstandpunt hierover naar de Tweede Kamer te sturen.
Bent u bereid de Kamer een plan van aanpak te zenden, met een overzicht van maatregelen die ingezet kunnen worden om tot prestatieverbetering te komen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat de politie het steeds drukker krijgt met de bestrijding van overlast door jongeren |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de politie steeds vaker moet uitrukken om jongerenoverlast aan te pakken?1
Het Nederlands Politie Instituut (NPI) heeft cijfers met betrekking tot meldingen van jeugdoverlast aangeleverd aan RTL4. De conclusies in het bericht laat ik voor de verantwoordelijkheid van de redactie van het programma. Door de verbeterde registratie van jeugdgroepen (zie ook de brief van 10 februari jl. met kenmerk 2010–0000057090) is meer zicht op de aard en omvang van de groepen en is de lokale driehoek beter in staat prioriteiten te stellen en de juiste aanpak te bepalen. Daarnaast is de aanpak van jeugdcriminaliteit één van de landelijke afspraken die zijn gemaakt met de politie. Het exacte verband tussen het een en het ander is niet onderzocht maar aangenomen mag worden dat de extra inzet van de politie op jeugdoverlast leidt tot een stijging van het aantal registraties met betrekking tot incidenten.
Het Kabinet heeft grote ambities waar het gaat om het terugdringen van overlast door jongeren en veiligheid op straat. Er ligt inmiddels een wetsvoorstel in de Tweede Kamer dat het mogelijk moet maken een straat- of gebiedsverbod op te leggen aan notoire overlastgevers.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat in 2009 ruim 118 duizend incidenten met straatbendes en jongerengroepen zijn gemeld, wat een stijging is van 6% ten opzichte van 2008?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat politie moet optreden tegen overlastgevende jongeren, maar dat u ook samen met gemeenten moet zorgen voor structurele afname jeugdoverlast? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van overlast is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van ondermeer het Rijk, gemeenten en de politie. Met de inwerkingtreding van de Wet Maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast op 1 september jl. zijn de bestuurlijke mogelijkheden uitgebreid om overlast aan te pakken. Om gemeenten behulpzaam te zijn bij de structurele aanpak van overlast en het gebruik van de nieuwe bestuurlijke maatregelen is een handreiking gemaakt.
Hoe verklaart u de grote verschillen in gemelde incidenten met jongeren tussen gemeenten?
Er zijn al diverse onderzoeken en rapporten beschikbaar over de omvang en achtergronden van problematische jeugdgroepen en de relaties met ondermeer werkloosheid, schooluitval en herkomst. Volgens de rapportage «Problematische Jeugdgroepen in Nederland. Omvang, aard en politieproces beschreven» blijkt dat hinderlijke en overlast gevende jeugdgroepen niet alleen voorkomen in de grote steden maar ook in een regio als Midden- en West-Brabant. Jeugdoverlast en jeugdcriminaliteit zijn vanzelfsprekend gerelateerd aan het aantal jongeren dat in een regio of een gemeente woonachtig is. Het is met andere woorden te verwachten dat regio’s met veel jongeren ook meer problematische jeugdgroepen en jeugdoverlast hebben. Daarnaast heeft de mate van verstedelijking een significant effect op het aantal problematische jeugdgroepen: het aantal hinderlijke en overlastgevende jeugdgroepen blijkt absoluut gezien het hoogst in sterk stedelijke gebieden, het laagst in de meer landelijke gemeenten. Nog meer dan bij de hinderlijke en overlastgevende jeugdgroepen neemt het aantal criminele jeugdgroepen toe naarmate de verstedelijking toeneemt.
De Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling gaat in een advies uit 2008 uitgebreid in op de achtergronden van overlastgevend gedrag van jeugdgroepen. Uit het advies blijkt dat bij jongeren die overlast veroorzaken vaak sprake is van een multiproblematiek: spijbelen, voortijdig schoolverlaten, geen aansluiting bij de reguliere voorzieningen, geen werk, straatcultuur, taalproblemen en dergelijke. Verder is dit jaar in het kader van een tweetal samenwerkingsverbanden van Rijk, gemeenten en VNG voor 35 gemeenten (waarvan er 8 voorkomen in de top10 van de lijst van RTL4) een monitor uitgevoerd. Voor deze gemeenten is op basis van deze monitor bekend hoe de gehele bevolking (onderverdeeld naar autochtoon, Antilliaanse en Marokkaanse Nederlanders, Surinaamse en Turkse Nederlanders, «overig niet-westerse allochtonen» en «westerse allochtonen») scoort op de onderwerpen voortijdig schoolverlaten, werkloosheid en criminaliteit en kunnen zo onderling worden vergeleken.
Wat hebben de steden en wijken waarin de overlast door jongeren het grootst is met elkaar gemeen, bijvoorbeeld voor wat betreft werkloosheid, schooluitval en segregatie? Is dat al onderzocht en geanalyseerd? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat onderzoek te laten verrichten?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre zetten gemeenten ook in op preventieve maatregelen, zoals het tegengaan van werkloosheid, begeleiding naar school, inzet van jongerenwerkers en actief spreidingsbeleid, om de integratie te bevorderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hun aanpak van overlastgevende jeugd voeren gemeenten een meersporenbeleid. Naast repressieve maatregelen is er veel aandacht voor preventief, op participatie gericht jeugdbeleid. Uitgangspunt van het beleid is dat jongeren naar school gaan of werken. Daarnaast bieden gemeenten met sport, jongerenwerk en andere vrijetijdsvoorzieningen een alternatief voor de straat. Het rijk ondersteunt gemeenten met middelen en maatregelen uit de aanpak jeugdwerkloosheid, verbetering van de voorzieningen in en om de school om uitval van kwetsbare jongeren te voorkomen zoals de plusvoorzieningen en de middelen die vanaf 2010 via de decentralisatie-uitkering jeugd aan gemeenten worden toegekend én via het stimuleren van jongerenparticipatie.
Bent u bereid te onderzoeken welke maatregelen door gemeenten om jongeren overlast tegen te gaan ook daadwerkelijk hebben gewerkt? Zo nee, waarom niet?
De inventarisatie van best werkende maatregelen is opgenomen op de website «Wegwijzer Jeugd en Veiligheid». Gemeenten weten de Wegwijzer goed te vinden: in de eerste maanden sinds de invoering in maart dit jaar zijn ruim 22 500 unieke bezoekers geteld die ook hebben gevonden waar zij voor kwamen: 6 000 bestanden zijn gedownload. Aansluitend en ten behoeve van het effectieve gebruik ervan door gemeenten wordt op dit moment op basis van een beoordelingssystematiek in kaart gebracht welke geïnventariseerde aanpak voor welke soort vorm van jeugdoverlast geschikt is. Daarbij is een onderverdeling gemaakt naar hinderlijke-, overlastgevende- of criminele jeugdgroepen, naar persoons-, groeps- of domeingerichte aanpakken en naar de aard van de aanpak (preventief dan wel repressief) en de soort risicofactor waarvan sprake is (alcohol, geweld etc.). Gemeenten kunnen via de Wegwijzer Jeugd en Veiligheid leren van de aanpak die door andere gemeenten succesvol is ingezet. Daarnaast vinden er regionale bijeenkomsten voor gemeenten plaats waarin informatie omtrent de aanpak van jeugdoverlast wordt gedeeld.
In hoeverre kunnen de gemeenten van elkaar leren bij het hanteren van effectieve methodes om overlast door jongeren te voorkomen en tegen te gaan? Welke maatregelen neemt u om dat te bevorderen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten verspreidt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht ´Resistente Bakterien im Fleisch´?1
Ja.
Deelt u de conclusies van Bernd-Alois Tenhagen van het Bundesinstitut für Risikobewertung dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten lijkt te verspreiden naar andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke oorzaken en redenen van verspreiding van veegerelateerde MRSA zijn weergegeven in het rapport Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) u op 7 december 2009 (TK 2009–2010, 29 683 nr. 40) heeft toegezonden.
Aanvullende informatie is ook te vinden in de EFSA-analyse van de baseline survey van de prevalentie van MRSA in bedrijven met fokvarkens (deel B, gerapporteerd op 3 juni 2010). Een van de conclusies van de EFSA is, dat er een sterke positieve associatie is tussen de prevalentie van MRSA-positieve bedrijven met fokvarkens en de aantallen geïmporteerde fokvarkens. Dit geldt met name wanneer de fokvarkens afkomstig zijn uit landen met een hogere prevalentie van MRSA op dit type bedrijven. De handel in gelten/fokvarkens lijkt dus inderdaad een verspreidingsfactor.
Een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens kan overigens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Wat is er bekend over de oorzaak en de verspreiding van veegerelateerde MRSA, ook over landsgrenzen heen? Is onderzocht in welke mate de export van gelten en andere (fok)dieren bijdraagt aan het verspreiden van de bacterie? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo neen, waarom niet en bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er al resultaten bekend van de studie van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) naar het voorkomen van de LA-MRSA ST398-bacterie in Europa? Zo ja, bent u bereid deze resultaten aan de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer verwacht u deze resultaten?
Ja. In Nederland wordt zoals bekend MRSA aangetroffen op bedrijven met fokvarkens en er worden fokvarkens vanuit ons land geëxporteerd naar andere landen. Verspreiding van MRSA via export van fokvarkens vanuit Nederland is dus inderdaad mogelijk.
Echter, de EFSA-analyse van de baselinestudie laat eveneens zien, dat de prevalentie van MRSA op productiebedrijven in EU-lidstaten waar Nederland fokvarkens naartoe exporteert, in de meeste gevallen hoger is dan in Nederland, namelijk: België, Luxemburg, Duitsland, Italië en Spanje. Verder worden nog kleinere aantallen fokvarkens geëxporteerd naar enkele andere lidstaten, die een lagere MRSA-prevalentie bij varkens hebben dan Nederland. In de EFSA-analyse wordt echter aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie. Voor een juist beeld zouden deze landen dit vóórkomen van MRSA dus verder moeten onderzoeken.
De lidstaten Griekenland en Roemenië, die ook kleine hoeveelheden fokvarkens uit Nederland importeren, hebben niet deelgenomen aan de baselinestudie. Over deze landen zijn derhalve geen gegevens bekend.
Acht u het mogelijk dat Nederland door de grote export van dieren, de hoge prevalentie van de MRSA-bacterie en het hoge antibioticagebruik in de veehouderij, bijdraagt aan het verspreiden van de antibioticaresistentie naar andere (Europese) landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat veegerelateerde MRSA zich niet naar nog meer landen verspreidt? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
MRSA wordt reeds gevonden op bedrijven met fokvarkens in 17 van de 24 lidstaten die aan de survey deelnamen. MRSA is dus reeds wijd verspreid in de EU-lidstaten. Bovendien wordt in de EFSA-analyse aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie.
De EFSA-analyse beveelt aan dat verder onderzoek wordt uitgevoerd naar de risicofactoren voor het met MRSA besmet raken van bedrijven met fokvarkens en naar bioveiligheidsmaatregelen en managementpraktijken als basis voor de ontwikkeling van potentiële toekomstige preventieve en interventiemaatregelen om de MRSA-besmetting van varkensbedrijven te beheersen.
Ik onderschrijf deze aanpak en wil onderstrepen dat Nederland reeds een van de actiefste landen in de uitvoering van dit type onderzoeken is.
Een specifieke aanbeveling uit de EFSA-analyse is onderzoek naar maatregelen om de introductie van MRSA bij MRSA-negatieve bedrijven te voorkómen. De verificatie van de MRSA-status van vervangingsdieren (dat wil zeggen met name gelten) voor varkens(vermeerderings)bedrijven zou (volgens de EFSA) daarbij als startpunt overwogen kunnen worden.
Ik heb laatstgenoemde aanbeveling onder de aandacht van de werkgroep antibioticaresistentie varkens van de Task Force gebracht en zal nader met de betreffende sector in contact treden om de mogelijkheden en het nut van deze optie verder te bespreken. De haalbaarheid van deze benadering om te komen tot een MRSA-vrije productieketen is overigens twijfelachtig. Zoals eerder aangegeven, kan een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Gelet op het bovenstaande, en de bekende informatie over de verspreiding van MRSA op bedrijven met fokvarkens in de EU-lidstaten, lijkt een exportverbod naar MRSA-vrije landen in de huidige situatie geen effectieve maatregel.
Deelt u de mening dat een verplichte controle en/of een export-verbod naar MRSA-vrije landen effectieve maatregelen zouden kunnen zijn om de verspreiding van deze resistente bacterie een halt toe te roepen? Bent u bereid onder meer deze maatregelen serieus te onderzoeken opdat de verspreiding van de bacterie wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 6.