Een ontruimverbod van een kraakpand in Utrecht |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Hebt u kennisgenomen van de rechterlijke uitspraak op 2 maart 2011 van de rechtbank Utrecht inzake het ontruimverbod wegens ontbrekende belangenafweging?
Ja. Overigens heeft de rechter niet geoordeeld dat sprake was van een ontbrekende belangenafweging. De rechter heeft geoordeeld dat uit het door politie en Openbaar Ministerie ingestelde onderzoek niet voldoende aannemelijk was geworden dat in dit geval sprake was van een redelijke verdenking van overtreding van artikel 138a Wetboek van Strafrecht.
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak in relatie tot de Wet kraken en leegstand?
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtmatigheid van de voorgenomen ontruiming niet is komen vast te staan en heeft daarom de strafrechtelijke ontruiming verboden. Naar het oordeel van de rechtbank had de officier van justitie in de betreffende zaak geen deugdelijk onderzoek gedaan naar de vraag of de eigenaar van het pand toestemming had gegeven aan de krakers om het pand te bewonen. De rechtbank overweegt dat de krakers zouden hebben gesteld dat zij toestemming hadden van de eigenaar om het pand te gebruiken.
Na de uitspraak van de rechtbank is nogmaals navraag gedaan en is wederom gebleken dat de eigenaar van het pand – de gemeente Utrecht – geen toestemming heeft gegeven om het pand te bewonen. Ook de krakers zelf hebben naar aanleiding van een persbericht van de rechtbank weersproken dat ze toestemming van de gemeente Utrecht hadden om in het pand te wonen.
Om proceseconomische redenen zal de Staat geen hoger beroep instellen, maar zal opnieuw tot aankondiging van de ontruiming van het betreffende pand worden overgegaan.
Deelt u de mening dat er met deze rechterlijke uitspraak jurisprudentie is ontstaan die ontruiming van een kraakpand verbiedt bij leegstand? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Deelt u de mening dat met deze jurisprudentie de Wet kraken en leegstand juridisch gezien onhoudbaar is geworden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kwetsbare ouderen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Bejaarde prooien»?1
Ja.
Deelt u de mening dat financieel misbruik van kwetsbare ouderen een probleem is en, gezien de vergrijzing, een groeiend probleem? Zo ja, hoeveel mensen worden er naar schatting jaarlijks slachtoffer van financieel misbruik vergelijkbaar met de casus, zoals besproken in het bovenbedoelde artikel? Zo nee, waarom niet?
Kwetsbare ouderen lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden van financieel misbruik. Aangezien ik niet beschik over cijfers die aangeven om hoe veel ouderen het per jaar gaat kan ik niet bevestigen dat er sprake is van een toename van slachtofferschap in deze groep.
Hoe is de zorgplicht van notarissen ten aanzien van de bescherming van ouderen, die een testament willen wijzigen of met een machtigingsverzoek komen, geregeld?
De notaris heeft conform de Wet op het notarisambt de plicht om te controleren of er sprake is van wilsbekwaamheid op het moment dat iemand een testament opstelt of laat opstellen door de notaris. Daarbij is van belang dat een persoon in staat is om zijn vrije wil te uiten. Binnen redelijke grenzen kan de notaris daarbij onderzoeken of een persoon niet lijdt aan geestelijke stoornissen of wanen dan wel dat een persoon onder druk van derden handelt. Het protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie helpt daarbij.
Is het waar dat rechters «zeer terughoudend [zijn] in het nietig verklaren van testamenten»? Zo ja, deelt u de mening dat ook daarom een notaris bij het opstellen van een testament bijzonder zorgvuldig te werk dient te gaan? Zo nee, waarom niet?
Een testament is een laatste wilsverklaring van iemand. Het past daarbij dat van overheidswege zeer terughoudend wordt opgetreden om deze wilsverklaring te vernietigen. Alleen indien blijkt dat de uitvoering van een testament in strijd is met de wet of de goede zeden ligt vernietiging voor de hand. Het spreekt voor zich dat een notaris bij het opstellen van een testament de daarbij de benodigde zorgvuldigheid in acht dient te nemen.
Kent u het Protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» dat is opgesteld door de beroepsgroep?
Ja.
Bent u van mening dat dit protocol voldoende is om wilsbekwaamheid bij ouderen vast te stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het aantal bekende gevallen waarbij achteraf door de rechter of in een tuchtzaak is vastgesteld dat de notaris ten onrechte was uitgegaan van de wilsbekwaamheid van zijn cliënt? Zo nee, hoe zou dit protocol aangepast moeten worden?
Ik ben van oordeel dat het protocol voldoende houvast biedt voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol geeft aan welke redelijkerwijs te nemen stappen en overwegingen nodig zijn voor een zorgvuldig proces. Dat laat onverlet dat er zich in de praktijk gevallen voordoen waarin, ook als het protocol is gevolgd, achteraf wordt geconstateerd dat er geen sprake is van wilsbekwaamheid. Het signaleren van gebreken in de wilsbekwaamheid kan onder omstandigheden buitengewoon lastig zijn voor de notaris.
Wat vindt u van het in het artikel gestelde dat het protocol «meer bedoeld (lijkt) voor de bescherming van de notaris dan van de cliënt»?
Ik deel de stelling niet. Uiteraard is het ook voor de notaris van belang dat hij zorgvuldig handelt in verband met zijn beroepsaansprakelijkheid. Primair is het protocol bedoeld om de notaris te helpen een zo zorgvuldig mogelijke afweging te kunnen maken bij het opstellen van testamenten indien wordt getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van degene die een testament opstelt. Dat is zowel in het belang van de cliënt van de notaris, als van de erfgenamen en de notaris.
Deelt u de mening dat het genoemde protocol geen leidraad maar een voor de beroepsgroep voorgeschreven richtlijn zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het formaliseren van het protocol biedt op zich geen extra waarborg voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol biedt voor de notaris een leidraad voor het maken van een complexe afweging, die voor een deel buiten zijn beroepsmatige expertise kan liggen. De tuchtrechtelijke en civielrechtelijke consequenties bij niet zorgvuldig handelen door de notaris vormen een afdoende prikkel tot naleving van het protocol.
Kan een wettelijke verankering van het protocol of delen daarvan bijdragen aan het voorkomen van genoemd misbruik? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit regelen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De Wet op de Omzetbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich het wetsvoorstel dat ertoe strekte een drietal richtlijnen te implementeren in de Wet op de Omzetbelasting 1968?1 Deelt u de mening dat het voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang is dat de afhandeling van internationale BTW zo goed mogelijk verloopt?
Ja; ja.
In hoeverre heeft u met het bedrijfsleven overleg over de ervaringen met voornoemd wetsvoorstel? Wat zijn de ervaringen? Is er een bepaald informatieloket dat ondernemers kunnen raadplegen?
Voorafgaand aan en in de eerste periode na invoering van het wetsvoorstel is met het bedrijfsleven overleg gepleegd over uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Daarbij zijn naast het nieuwe elektronische proces voor BTW-teruggaaf geen bijzondere aandachtspunten naar voren gekomen. Ook is in overleg met de ondernemingsorganisaties voorlichting gegeven aan het bedrijfsleven. Informatie over de onderhavige wetgeving kan bij de Belastingdienst worden verkregen via de reguliere kanalen, zoals de internetsite van de Belastingdienst en Belastingtelefoon voor ondernemers. Daarnaast kunnen individuele ondernemers met meer specifieke vragen zich wenden tot de regio-eenheid van de Belastingdienst waar zij onder vallen.
Waar het gaat om het nieuwe proces voor BTW-teruggaaf wordt, mede vanwege de in 2010 opgetreden opstartproblemen, regulier overleg gevoerd met de meest betrokken koepelorganisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de zevende halfjaarsrapportage Belastingdienstaangeboden door de staatssecretaris van Financiën d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II, 31 066, nr. 98).
Bent u ervan op de hoogte dat op grond van de Europese BTW-richtlijn lidstaten voor Business to Business (B2B) een verleggingsregeling kunnen opnemen in hun nationale wetgeving, waardoor deze diensten op grond van een uitzonderingsregel zijn belast in het land waar de afnemer is gevestigd? Kunt u aangeven hoe een ondernemer hiermee moet omgaan? Moet een ondernemer voor iedere EU-lidstaat waar hij diensten verricht onderzoeken hoe de dienst aldaar in de heffing wordt betrokken? Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ingevolge de Europese BTW-richtlijn geldt voor grensoverschrijdende business to business (B2B) diensten als hoofdregel dat deze altijd belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer. Daarbij moet de BTW over die dienst steeds worden afgedragen door die afnemer. Het gaat hierbij derhalve om een verlegging van de belastingschuld naar de afnemer en niet om een verlegging van de plaats van dienst. Met de verlegging van de belastingschuld wordt bereikt dat de ondernemer die de dienst verricht zelf geen aangifte behoeft te doen in een lidstaat waar hij niet voor de BTW is geregistreerd.
Er zijn ook grensoverschrijdende B2B-diensten in de EU die niet onder bedoelde hoofdregel vallen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld schilderwerk dat een Nederlandse ondernemer verricht aan een pand in een andere lidstaat. In dit geval is de dienst belast in de lidstaat waar dit pand staat.
De richtlijn laat in het geval van deze niet-hoofdregel diensten de keuze aan de lidstaat waar die dienst wordt verricht, of zij voor dergelijke diensten ook een verleggingsregeling wil toepassen waardoor de afnemer, indien gevestigd in die lidstaat, de belasting moet voldoen in plaats van de dienstverrichter. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, hebben er daarom voor gekozen ook voor niet-hoofdregel diensten de verleggingsregeling toe te passen, andere niet.
Nederlandse ondernemers die niet-hoofdregel B2B-diensten verrichten in andere lidstaten moeten zich er van vergewissen of zij in die lidstaat zelf de BTW moeten voldoen dan wel dat hun afnemer daartoe gehouden is. De situatie kan zoals hiervoor aangegeven verschillen tussen de lidstaten, wat voortvloeit uit de huidige richtlijnbepalingen. Het BTW-Comité overlegt daarover niet omdat dit comité raadgevend is en zich in het bijzonder richt op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De uitgangspunten die zijn vastgelegd in deze regelgeving en hun feitelijke gevolgen maken derhalve geen deel uit van de beraadslagingen in het BTW-Comité.
Bent u bekend met het feit dat – behalve het feit dat bovenstaande verleggingsregeling niet in iedere EU-lidstaat op dezelfde wijze wordt toegepast – ook op het gebied van de BTW-vrijstellingen verschillen tussen EU-lidstaten zitten? Kunt u aangeven hoe ondernemers hiermee omgaan, aangezien dit mede relevant is voor de listingsverplichting die geldt voor grensoverschrijdend dienstenverkeer binnen de EU?2 Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ja, de BTW-richtlijn kent verplichte en optionele vrijstellingen. Dientengevolge kiest de ene lidstaat wel voor invoering van een optionele vrijstelling en de ander niet. De verplichte vrijstellingen – het merendeel – gelden in alle lidstaten. Daarnaast kent de richtlijn ook nog een lijst met handelingen die lidstaten in afwijking van de richtlijn na toetreding tot de EU mogen blijven belasten of vrijstellen.
Ondernemers die over de nationale grenzen handel drijven zullen zich doorgaans informeren of laten informeren over de (ondermeer fiscale) consequenties van hun handelen. Daar waar hun dienst onder de B2B-hoofdregel valt en de daarover verschuldigde BTW verlegd wordt naar de afnemer, is de ondernemer gehouden deze diensten per kwartaal te vermelden op de Opgaaf intracommunautaire prestaties (ICP). Vermelding kan achterwege blijven, als die dienst in het land van de afnemer is vrijgesteld.
Tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige wetsvoorstel is reeds verwoord dat de Nederlandse ondernemer die dergelijke diensten verricht, zich zal moeten vergewissen of bedoelde diensten in de lidstaat van de afnemer vallen onder een vrijstelling of een nultarief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 22 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 907, C, onder 6).
Eén van de mogelijkheden om advies in te winnen is om bij het aannemen van de opdracht – naast de gegevens van de afnemer die hij doorgaans nodig zal hebben – bij de afnemer tevens te informeren welk BTW-regime in dat land van toepassing is op deze dienst. De afnemer is immers ook gebaat bij een juiste listing.
Het is evenwel mogelijk dat de desbetreffende ondernemer in uitzonderingsgevallen de hiervoor bedoelde zekerheid niet dan wel moeilijk kan verkrijgen. Wanneer de ondernemer naar het oordeel van de inspecteur in die situaties voldoende heeft geprobeerd die zekerheid te verkrijgen, is het in die gevallen toegestaan dat hij die dienst niet vermeldt in de lijst ICP wanneer die dienst bij verrichting in Nederland zou vallen onder een vrijstelling (dan wel onder een nultarief). Op dit punt mag van een zorgvuldig handelende ondernemer overigens worden verlangd dat hij bij de afnemer wel heeft geïnformeerd dat de dienst is vrijgesteld van BTW en op grond van welke bepaling dat zo is.
Zoals hiervoor aangegeven richt het BTW-Comité zich in het bijzonder op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De vaststelling van het al dan niet van toepassing zijn van een vrijstelling in een bepaald land is echter geen interpretatievraag waarover in het BTW-Comité wordt vergaderd.
Bent u bekend met de jurisprudentie3 over de aftrek van voorbelasting in geval van zogeheten nummerverwerving, waaruit blijkt dat het terugvragen van BTW voor dergelijke verwervingen niet kan plaatsvinden op dezelfde BTW-aangifte als waarop dergelijke verwervingen worden aangegeven, en de onduidelijkheid in de literatuur over de vraag of dit ook geldt voor situaties waarin de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is?4 Kunt u hierover duidelijkheid verschaffen?
Ja, die jurisprudentie en literatuur is mij bekend.
In de zaak Facet, zaaknummer C-536/08 en C-539/08, heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek voor de zogeheten nummerverwerving. Het gaat daarbij om de intracommunautaire verwerving van goederen onder het BTW-identificatienummer van een ondernemer in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen aan die ondernemer worden afgeleverd. In die gevallen bestaat alleen op verzoek recht op teruggaaf van omzetbelasting die voldaan is over de nummerverwerving als de ondernemer aantoont dat omzetbelasting is geheven over de verwerving van de goederen in de lidstaat waar de goederen aan hem zijn afgeleverd. Dit is wettelijk geregeld artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad twijfelde eraan of in die gevallen toch een onmiddellijk via de aangifte te verwezenlijken recht op aftrek bestond en de wettelijke procedure van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 strijdig is met de Europese btw-richtlijn. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Nederlandse teruggaafprocedure voor nummerverwervingen richtlijnconform is en dus geen onmiddellijk recht op aftrek bestaat voor nummerverwervingen. Die procedure is ook nodig in het kader van het voorkomen van fraude.
Hiermee heeft het Hof van Justitie echter nog geen uitspraak gedaan over het al dan niet bestaan van een onmiddellijk recht op aftrek voor de omzetbelasting die wordt voldaan over een intracommunautaire verwerving bij de toepassing van de vereenvoudigde ABC-levering. Wettelijk geldt daarvoor in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 ook een aparte teruggaafprocedure. Daarbij moet de ondernemer aantonen dat hij de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen. In de praktijk wordt wel soepel omgegaan met het vereiste van een apart teruggaafverzoek. Als voldaan is aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen, wordt de omzetbelasting wel via de aangifte omzetbelasting als voorbelasting verrekend. Ik zal beoordelen in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van deze teruggaafprocedure.
Bent u bekend met de onduidelijkheid die bestaat over de toepassing van de verleggingsregeling indien de ondernemer die de dienst verricht over een vaste inrichting beschikt in het land waar de dienst belast is?5 Kunt u aangeven hoe hiermee moet worden omgegaan in de praktijk?
Er is in het gememoreerde artikel uit november 2009 inderdaad gesproken over onduidelijkheden die naar boven zouden kunnen komen na invoering van de nieuwe regelgeving in de gevallen waarin de ondernemer die de dienst verricht, beschikt over een vaste inrichting in de lidstaat waar die dienst belast is. Uit het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst is overigens niet naar voren gekomen dat er in de praktijk veel problemen zijn gerezen wat betreft de vaststelling of een zodanige vaste inrichting al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Naar aanleiding van de besprekingen in het BTW-Comité is er op dit punt overigens een richtsnoer afgegeven, dat, evenals een aantal andere richtsnoeren, inmiddels is verwerkt in de nieuwe Uitvoeringsverordening BTW. Deze uitvoeringsverordening, die rechtstreeks werkt, is tijdens de ECOFIN van 15 maart aanvaard, nadat daar eerder politieke overeenstemming over was bereikt.
In de artikelen 53 en 54 van genoemde uitvoeringsverordening is nader aangegeven hoe om te gaan met de vraag of een vaste inrichting in de lidstaat van de afnemer al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Duizenden verdwenen Kamerstukken en de toegankelijkheid van parlementaire informatie |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Duizenden Kamerstukken verdwenen uit overheidsportaal?»1
Ja.
Is het waar dat duizenden belangrijke Kamerstukken, waaronder diverse troonredes, zijn verdwenen van de website Officielebekendmakingen.nl? Zo ja, om hoeveel Kamerstukken gaat het? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Tot 1 juli 2009 is aan Sdu Uitgevers concessie verleend om de officiële publicaties (parlementaire stukken, Staatsblad, Staatscourant en Tractatenblad) uit te geven. Via de website overheid.nl konden deze officiële publicaties door het publieke in Pdf-formaat worden geraadpleegd door middel van een door de overheid betaalde informatiedienst van Sdu uitgevers. Met ingang van 1 juli 2009 is de overheid zelf uitgever van de officiële publicaties en vervult Sdu Uitgevers een dienstverlenende rol bij de productie daarvan. In verband daarmee zijn de bestanden van alle officiële publicaties sinds 1995 door de Staat aangekocht en opgeslagen in een eigen database en toegankelijk gemaakt via de website zoek.officielebekendmakingen.nl. Deze website is in de plaats gekomen van de door de Sdu geleverde informatiedienst.
Naar nu blijkt zijn niet alle documenten die via de informatiedienst van Sdu Uitgevers werden ontsloten in de eigen database van de Staat opgenomen, terwijl dit wel werd beoogd. Met de «verdwenen Kamerstukken» in het krantenartikel wordt dus gedoeld op het verschil in inhoud van twee verschillende systemen; er zijn niet daadwerkelijk documenten uit een systeem verdwenen.
In de database van de Staat, die 380 000 publicaties bevat, ontbreken met betrekking tot de periode 1995–1997 ca. 2200 Handelingen van de Staten-Generaal. Door welke oorzaak deze publicaties in 2009 niet in de database zijn opgenomen kan niet meer worden vastgesteld. Het ontbreken van deze stukken is niet eerder opgemerkt.
Met betrekking tot de periode na 1997 ontbreken er geen Handelingen, maar komt het wel een enkele maal voor dat er onjuiste kenmerken aan documenten zijn toegevoegd door Sdu Uitgevers. Zo is de troonrede een enkele maal ten onrechte als een Handeling van de Tweede Kamer in plaats van als een Handeling van de gezamenlijke vergadering van de Staten-Generaal gecodeerd. Afhankelijk van de wijze waarop de zoekvraag wordt gesteld kan het voorkomen dat het betreffende document niet wordt gevonden, hoewel het wel in de collectie aanwezig is.
Deelt u de mening dat de overheid, onder andere hierdoor, tekort schiet in haar eigen doelstellingen om parlementaire informatie openbaar, toegankelijk en bruikbaar te maken?
Het niet compleet zijn van de Handelingen in de collectie officiële publicaties vanaf 1995 is een omissie waarvoor het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is en die ik uiteraard betreur. De ontbrekende publicaties zullen zo snel mogelijk worden toegevoegd. Incidentele fouten in de codering van de officiële publicaties zijn niet volledig uit te sluiten. In de overeenkomst van de Eerste en de Tweede Kamer met Sdu Uitgevers zijn kwaliteitsnormen opgenomen met betrekking tot de codering van de Kamerstukken. Onderdeel van de afspraken is dat alle geconstateerde fouten worden hersteld.
Wat is uw reactie op de stelling dat de openheid van het democratisch bestel niet voldoet aan de eisen van deze tijd? Wat is uw reactie op de stelling dat je bijna een professional moet zijn om informatie over de Tweede Kamer te vinden, dat dit de betrokkenheid van burgers bij politieke processen remt, en dat aan deze situatie de laatste jaren niets veranderd is? Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig probleem?
Alvorens inhoudelijk op deze vragen in te gaan is het van belang om iets te zeggen over de verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot de website officielebekendmakingen.nl en de daarop gepubliceerde documenten. Op de website worden de parlementaire publicaties alsmede het Staatsblad, de Staatscourant en het Tractatenblad gepubliceerd. De beide Kamers van de Staten-Generaal zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de Kamerstukken. De andere publicaties vallen onder de verantwoordelijkheid van resp. de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken. De samenwerking bij de publicatie komt voort uit de overtuiging dat de toegankelijkheid van de betrokken informatie wordt gediend met het op één plaats en in onderling verband ontsluiten van wet- en regelgeving en de parlementaire geschiedenis hiervan. De productie van de publicaties is daartoe in een gezamenlijke raamovereenkomst opgedragen aan één marktpartij waarbij elke opdrachtgever binnen de Staat via een deelovereenkomst de details van de eigen publicatie bepaalt. De opdrachtgevers maken gezamenlijke afspraken over de standaards die bij de publicaties worden gehanteerd teneinde een samenhangende publicatie mogelijk te maken. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de website zoek.officielebekendmakingen.nl (inclusief de database met officiële publicaties) in overleg met de andere betrokkenen.
Over de toegankelijkheid van de publicaties en de ontwikkeling daarvan in de afgelopen jaren kan ik het volgende mededelen. Sinds de overheid op 1-7-2009 zelf de uitgever van de elektronische publicaties is geworden zijn belangrijke verbeteringen in de toegankelijkheid doorgevoerd.
Als laatste zijn de Handelingen in dit verbetertraject betrokken. De Handelingen die betrekking hebben op vergaderingen in het jaar 2011 voldoen aan de bovengenoemde standaards.
Ik ben van mening dat de toegankelijkheid van deze publicaties hiermee de laatste jaren sterk is verbeterd en in zijn algemeenheid aan hoge eisen voldoet.
In het in door de vragensteller aangehaalde krantenbericht wordt ondermeer kritiek uitgeoefend op de vindbaarheid van parlementaire informatie door niet-professionals en op de mogelijkheid om het stemgedrag van parlementariërs geautomatiseerd aan de Handelingen te ontlenen. Vorm, inhoud en structurering van de parlementaire publicaties worden door de Kamer bepaald. Het ligt niet op mijn weg om op dit gebied uitspraken te doen of initiatieven te nemen.
In hoeverre is het waar dat de gebrekkige toegankelijkheid van soms onvolledige en foutieve informatie uit het parlement als jammerlijk gevolg heeft dat initiatieven om te komen tot particuliere waakhonden van de democratie, zoals in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, in Nederland moeilijk te realiseren zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat wordt er ondernomen of wat gaat u ondernemen om de verdwenen Kamerstukken weer digitaal beschikbaar te maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de openheid van het democratisch bestel wel gaat voldoen aan de eisen van deze tijd? Op welke wijze gaat u zich inzetten voor volledige, juiste en digitaal makkelijk toegankelijke informatie uit het parlement?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5.
Het gebruik van het burgerservicenummer |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «CBP legt minister last onder dwangsom op wegens gebruik Burgerservicenummer (BSN): Gebruik BSN voor Rijkspas in strijd met de wet»?1
Ja.
Is het juist, dat het College bescherming persoonsgegevens na een onderzoek dat gestart is op 11 november 2009 tot de conclusie is gekomen, dat de minister van Infrastructuur en Milieu (I en M) BSN van zijn medewerkers niet mag gebruiken voor het aanmaken van hun toegangspas, de Rijkspas?
Ja, het College bescherming persoonsgegevens is tot die conclusie gekomen.
Zijn er nog andere ministeries die het BSN gebruiken bij het aanmaken van de Rijkspas?
Ja, naast het ministerie van Infrastructuur en Milieu gebruiken ook andere ministeries het BSN bij de uitgifte van de Rijkspas. Bij de aanvraag van Rijkspas wordt o.a. aan de hand van het BSN de rechtmatigheid en de uniciteit van de aanvrager getoetst,
Brengt het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer? Deelt u de indruk, dat het College bescherming persoonsgegevens zich verliest in juridische haarkloverijen in plaats van zich bezig te houden met reële problemen op het gebied van privacybescherming?
Nee, het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas brengt geen reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer. In het aanvraagproces wordt alleen het BSN op het paspoort vergeleken met het BSN in de registratie in het ID-managementsysteem van het betreffende departement. Het BSN wordt niet overgenomen in het kaartmanagementsysteem van de Rijkspas, het BSN staat niet op of in de Rijkspas. Er worden evenmin gegevens uit verschillende bestanden gekoppeld m.b.v. het BSN. Het BSN wordt eenmalig gebruikt om een zo’n hoogst mogelijke zekerheid te hebben over de identiteit van de aanvrager van de Rijkspas.
Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder op de naleving van de wetgeving met betrekking tot het gebruik van persoonsgegevens. Het CBP kiest daarin zelfstandig haar acties en neemt daarin zelf haar eigen verantwoordelijkheid.
Deelt u de opvatting van het College bescherming persoonsgegevens, dat het gebruik van het BSN in de bedrijfsvoering binnen de rijksdienst niet rechtmatig is? Zo nee, welke consequenties verbindt u daaraan?
Nee, ik deel die mening niet. Momenteel beraden mijn collega van Infrastructuur en Milieu en ik ons over passende middelen om het oordeel van het CBP in rechte aan te vechten.
Is het BSN bedoeld om communicatie en identificatie te vergemakkelijken? Zo ja, waarom gebruikt de overheid het dan niet vaker?
Ja, de overheid gebruikt in algemene zin het BSN als hulpmiddel bij de verwerking van persoonsgegevens, waaronder t.b.v. de verificatie. Het BSN vergemakkelijkt zeker de uitwisseling van persoonsgegevens in de praktijk en wordt dan ook, binnen de grenzen van de wet, waar mogelijk gebruikt.
Het BSN dient er onder andere toe de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de administraties van de overheid te vergroten. Het gebruik van het BSN door overheidsorganen is, mits dit gebruik noodzakelijk en niet bovenmatig is, toegestaan in het kader van de uitoefening van haar taak. Steeds moet de afweging moeten worden gemaakt of hiervan sprake is en of van het BSN gebruik kan worden gemaakt.
Binnen de context van de Rijkspas ben ik van mening dat het zeer beperkte gebruik van het BSN bij de Rijkspas, teneinde een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen dat de pas en de aanvrager bij elkaar horen, dan ook is toegestaan.
Het bericht dat drie bestuurders van de Hogeschool Van Hall Larenstein kapitalen verdienen voor nog geen drie uurtjes werken per week |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ruim 24 mille voor drie uurtjes werk»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het onacceptabel is dat bestuurders van hogescholen zo buitensporig worden beloond uit belastinggelden? Zo nee, waarom niet?
Wageningen UR bestaat uit drie zelfstandige organisaties: Wageningen Universiteit (WU), Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) en Hogeschool Van Hall-Larenstein (VHL). De Raden van Bestuur en de Raden van Toezicht van deze drie zelfstandige organisaties bestaan uit dezelfde personen. Wageningen UR vormt door deze personele unie een bestuurlijke entiteit. In het kader van het beloningsbeleid worden de drie zelfstandige organisatie als één organisatie beschouwd. Hiermee is sprake van bestuurlijke efficiency, omdat vanuit één en hetzelfde bestuur drie zelfstandige organisaties worden aangestuurd.
De bezoldiging van de leden van de Raad van Bestuur van Wageningen UR wordt toegerekend aan de drie genoemde rechtspersonen naar rato van de omzet. Dit staat los van de hoeveelheid tijd die de leden van de Raad van Bestuur aan de individuele instellingen besteden.
De wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) is nog niet in werking getreden en het voorstel ligt op dit moment ter behandeling in de Tweede Kamer. Vooruitlopend op de WNT heeft de toenmalige minister van LNV, in afstemming met de Minister van OCW, in 2010 afspraken met de Raad van Toezicht gemaakt over de hoogte en de afbouw van het salaris van de huidige bestuurders van Wageningen UR, en dus ook die van VHL. Het is immers de Raad van Toezicht die primair verantwoordelijkheid draagt voor de benoeming en beloning van de bestuurders van de instellingen.
Deze afspraken zijn aan uw Kamer medegedeeld door de toenmalige minister van LNV tijdens het vragenuur van 9 maart 2010, naar aanleiding van vragen van het lid Jasper van Dijk (SP).
In mijn brief van 28 januari 2011, in navolging van OCW, heb ik alle Raden van Toezicht van het Groen Onderwijs, waaronder die van Wageningen UR, op de hoogte gesteld van het besluit dat vanaf 2011 ook bij herbenoeming onderwijsbestuurders niet meer mogen verdienen dan € 223 666,- inclusief onkostenvergoeding en pensioenbijdrage.
Ik zal nu geen nadere stappen ondernemen omdat dit pas een rol gaat spelen bij een herbenoeming.
Is er hier sprake van een overschrijding van de beloningsnorm bij Hogeschool Van Hall Larenstein? Zo ja, bent u bereid stappen te nemen het overschreden bedrag inclusief rente terug te vorderen bij betreffende Hogeschool? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Raad van Toezicht van Hogeschool Van Hall Larenstein met het sanctioneren van deze buitensporige beloningen de hogeschool ernstige reputatieschade heeft toegebracht? Welke stappen is de staatssecretaris voornemens te nemen tegen deze Raad van Toezicht?
Nee, Zie mijn antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Als u vaststelt dat de overheid nu geen wettelijke mogelijkheden heeft om in te grijpen, deelt hij dan de mening dat de motie Beertema2 die op 14 december 2010 is aangenomen, met voorrang moet worden uitgevoerd om dit soort veel voorkomende praktijken eindelijk eens aan te pakken?
Met de nadere beleidsregels specifiek voor het onderwijs, neergelegd in de brieven van de minister en staatssecretaris van OCW en de minister van EL&I, kan ik, vooruitlopend op definitieve wetgeving, vanaf 2011 gebruik maken van mijn huidige bevoegdheden om zo nodig bij bovenmatige beloningen in te grijpen.
Wat de uitvoering van de motie Beertema betreft heeft de minister van OCW de Tweede Kamer bij brief van 1 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 VIII, nr. 143) laten weten dat een reactie daarop wordt meegenomen in de beleidsreactie op het inspectierapport naar aanleiding van het landelijk onderzoek naar alternatieve afstudeertrajecten in het hoger onderwijs. Dat inspectierapport is in 2011 beschikbaar gekomen. Ik zie geen reden om daarop vooruit te lopen.
Het bericht 'Utrecht wil bewoners dwingen hun huis te isoleren' |
|
Eric Lucassen (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Utrecht wil bewoners dwingen hun huis te isoleren»?1
Ja.
Ondersteunt u de lijn van de gemeente Utrecht om mensen tot het isoleren van huizen te verplichten? Bent u voornemens om dit tot landelijk beleid te maken?
De lijn van de gemeente Utrecht ondersteun ik niet omdat ik er geen voorstander van ben om mensen te verplichten hun huizen te isoleren. Het is dan ook zeker niet mijn voornemen om dit tot landelijk beleid te maken.
Deelt u de mening dat isoleren prima is, maar dat hier geen gemeenschapsgeld voor gebruikt moet worden en dat burgers zelf moeten beslissen of zij hun huis isoleren? Zo nee, waarom niet?
Het energiezuiniger maken van woningen draagt bij aan het verlagen van de woonlasten en creëert kansen voor de bouw- en installatiesector. Daarnaast draagt het bij aan het realiseren van de Europese klimaatdoelstellingen. In mijn Plan van Aanpak Energiebesparing in de Gebouwde Omgeving heb ik toegelicht welke beleidsmaatregelen ik inzet om daar vanuit het Rijk een bijdrage aan te leveren. Het blijft echter te allen tijde aan gebouweigenaren zelf om te bepalen of en zoja welke maatregelen zij nemen.
Deelt u de mening dat het veel te ver gaat om vanuit de lucht een warmtescan in te zetten zodat op detailniveau gezien kan worden welk huis wel of niet voldoende geïsoleerd is? Zo ja, wat gaat u doen om «Big Brother is watching you» te voorkomen?
Een warmtescan is een goede manier om een globaal beeld te krijgen van het energieverlies van gebouwen, maar geeft onvoldoende detailinformatie om te constateren of een bepaald huis wel of niet voldoende geïsoleerd is. Daarvoor is een maatwerkadvies nodig, waarvoor te allen tijde toestemming van de gebouweigenaren nodig is.
De btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat per 1 juli 2010 de btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs – middels een wijziging van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 – is gewijzigd?
Ja.
Heeft u vernomen dat deze wijziging er toe heeft geleid dat er onduidelijkheid is ontstaan over de omzetbelastingverplichtingen van gastdocenten die worden ingehuurd door een erkende – van BTW vrijgestelde – onderwijsinstelling? Bent u bereid duidelijkheid te verschaffen over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden dergelijke gastdocenten belastingplichtig zijn voor de BTW?
Omdat de wijziging in de BTW-regelgeving per 1 juli 2010 uitsluitend betrekking heeft op het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs is mij niet bekend dat die wijziging aanleiding is geweest voor onduidelijkheid over de omzetbelastingverplichtingen van zelfstandig werkende docenten/gastdocenten in het wettelijk erkende beroepsonderwijs.
Zelfstandig werkende docenten/gastdocenten kunnen met vrijstelling van BTW onderwijs verzorgen aan onderwijsinstellingen die wettelijk erkend onderwijs verzorgen, mits dat onderwijs is ontleend aan het onderwijs dat de onderwijsinstelling zelf verstrekt (de docent neemt als het ware een stukje onderwijs van de onderwijsinstelling over).1
Als geen sprake is van een dergelijke onderwijsinstelling dan kan de zelfstandig werkende docent/gastdocent zich aanmelden bij het RKBO (Register Kort Beroeps Onderwijs). Als is voldaan aan een bepaalde kwaliteitscode dan wordt de zelfstandig werkende docent/gastdocent ingeschreven in het register en geldt een vrijstelling van BTW voor al het door de docent verzorgde beroepsonderwijs. Voor de zelfstandig werkende docent/gastdocent geldt een lichtere audit dan voor de onderwijsinstelling die rechtstreeks voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt. Indien de docent daarnaast echter voor eigen rekening en risico overeenkomsten sluit voor het verstrekken van beroepsonderwijs en dus tevens optreedt als «onderwijsinstelling», kan voor inschrijving in het RKBO niet worden volstaan met een lichte audit maar dient, net als bij andere onderwijsinstellingen, een algemene audit plaats te vinden. Aldus wordt elke onderwijsinstelling die rechtstreeks beroepsonderwijs verstrekt gelijk behandeld en wordt ook in gevallen waarin een zelfstandig werkende docent (tevens) voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt, de kwaliteit van dat onderwijs gewaarborgd.
Deelt u de mening dat deze vrijstelling zo ruim mogelijk vastgesteld dient te worden, als mogelijk binnen de Europese regelgeving, omdat anders het beroepsonderwijs totaal ontmoedigd wordt om ervaren mensen en mensen die actief hun vak uitoefenen, als docent aan te trekken en te behouden?
Ja, bij de btw-vrijstelling voor het wettelijk erkende beroepsonderwijs en bij die voor het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs wordt de binnen de Europese kaders bestaande ruimte reeds benut.
Stijgende (grondstof)prijzen |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stroombedrijf steekt daling prijs deels in eigen zak»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat wanneer stijgende (grondstof)prijzen worden doorberekend aan de consument, dit ook moet gelden voor dalende (grondstof)prijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat consumentenprijzen in verhouding moeten staan met de daadwerkelijke kosten. In een goed werkende markt is de strijd om de gunst van de klant zo groot dat prijsdalingen in de groothandelsmarkt voor elektriciteit en gas direct worden doorberekend aan de consument (vertragingen als gevolg van gehanteerde inkoopstrategie daargelaten). De leverancier die ervoor kiest dit niet te doen en dus hogere marges aanhoudt ten opzichte van zijn concurrent, prijst zichzelf uit de markt. Consumenten stappen dan over naar een goedkopere leverancier.
In de monitor van de NMa is te zien dat vanaf medio 2009 de door de NMa berekende gemiddelde bruto marge (het verschil tussen de consumentenprijs en de groothandelsprijs) bij elektriciteitsprijzen is toegenomen. Dit speelt in mindere mate bij gas.
De NMa heeft naar aanleiding van uw vragen aan mij verduidelijkt dat het in deze analyse alleen gaat om contracten voor onbepaalde tijd. Alle prijsanalyses in de monitor zijn gedaan op basis van de totale jaarkosten van een gemiddeld huishouden met een contract voor onbepaalde tijd en variabele prijs voor levering van elektriciteit en gas. Dat is nog steeds het meest voorkomende contract (40%). Consumenten met een onbepaalde tijd contract, zijn voornamelijk consumenten die sinds de liberalisering geen overstap naar een andere leverancier of een ander contract hebben gemaakt. Deze consumenten nemen daarmee een minder actieve rol in op de energiemarkt en geven hierdoor een minder effectieve prikkel aan leveranciers. De uitkomst van de analyse van de NMa dat de bruto marge stijgt bij contracten voor onbepaalde tijd zegt niet dat dat ook zo is bij andere contracten. Ook kan de behaalde bruto marge per leverancier afwijken van de gemiddelde bruto marge als gevolg van zijn inkoopstrategie.
Kenmerkend is verder dat er als gevolg van de (gespreide) inkoopstrategie van leveranciers voor contracten voor onbepaalde tijd vaak een vertraging is in het doorgeven van prijsontwikkelingen op de groothandelsmarkt. Dat geldt zowel voor prijsstijgingen als prijsdalingen. Vanwege die vertraging is het te vroeg om nu al te concluderen dat prijsdalingen in de groothandelsmarkt niet volledig worden doorberekend.
Sinds de liberalisering van de Nederlandse energiemarkt concurreren energiebedrijven met elkaar, onder andere op prijs. De NMa heeft op basis van de Elektriciteits- en Gaswet (artikel 95b, derde en vierde lid E-wet en artikel 44, derde en vierde lid G-wet) de taak om leveringstarieven te beoordelen op redelijkheid en eventueel in te grijpen via een maximumtarief. Dit wordt de vangnetregulering genoemd.
De beoordeling van de redelijkheid van de tarieven vindt plaats door de leveringstarieven te vergelijken met efficiënte kosten voor de levering van elektriciteit en gas. Deze kosten bestaan uit inkoopkosten, operationele kosten en een winstmarge. Een tarief is redelijk indien het tarief van een leverancier lager is dan de som van de door de NMa geschatte inkoopprijs, operationele kosten en brutomarge. Indien een tarief van een leverancier niet voldoet aan dit criterium, moet de betreffende leverancier de overschrijding van het door de NMa berekende maximaal redelijke tarief toelichten. Wanneer tarieven onredelijk worden bevonden kan de NMa een maximum tarief opleggen.Dat betekent dus dat de consument erop mag vertrouwen zowel bij onbepaalde tijd contracten als bij alle andere contracten geen onredelijke tarieven te betalen. In 2010 heeft de vangnetregulering er in een aantal gevallen toe geleid dat leveranciers hun tarieven hebben verlaagd en daarmee de prijzen redelijke leveringstarieven weerspiegelen.
Wat vindt u ervan dat de sinds 2009 fors gedaalde stroom- en gasprijzen volgens de laatste energiemonitor van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) niet worden doorberekend aan de consument?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de gedachte van de NMa dat de energiemarkt niet voldoende werkt? Deelt u deze opvatting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de energiemarkt beter te laten werken?
Het is aan de NMa om de concurrentie op de energiemarkt te monitoren. Bij de analyse van de prijzen geeft de NMa aan dat een gestegen bruto marge er op zou kunnen duiden dat de markt nog onvoldoende werkt, maar zij verbindt aan enkel dit feit geen conclusies. De NMa geeft desgevraagd aan dat niet op basis van één indicator, bijv. de marges, conclusies getrokken kunnen worden over het al dan niet werken van de energiemarkt. Er zijn tal van factoren die duiden of de energiemarkt wel of niet voldoende werkt, zoals de marges van leveranciers, het switchpercentage en de bereidheid van consumenten om te switchen, maar ook de mate van concentratie en de mate van concurrentie tussen energiebedrijven (inclusief toetredings- en groeidrempels). Al deze aspecten worden onderzocht in de monitor van de NMa. In zijn totaliteit geeft de monitor een indicatie van de werking van de energiemarkt.
Op basis van alle bevindingen in de Monitor trekt de NMa de conclusie dat de energiemarkt steeds beter werkt maar dat er nog steeds ruimte voor verbetering is. Ik deel deze mening. De concurrentiedruk die consumenten uitoefenen is nog onvoldoende. Een van de belangrijkste manieren voor consumenten om druk uit te oefenen op de energiemarkt is de mogelijkheid om te switchen. Sinds de liberalisering is ongeveer 50% van de consumenten veranderd van leverancier of contract (30% is daadwerkelijk van leverancier gewisseld). Er valt ook wat te kiezen, de prijsverschillen tussen leveranciers zijn groot. Desondanks is het percentage consumenten dat overstapt van de ene naar de andere leverancier in 2010 licht gedaald ten opzichte van 2009. Als consumenten meer geneigd zouden zijn over te stappen, oefenen zij per definitie een grotere concurrentiedruk uit op leveranciers. Omdat de concurrentiedruk op dit moment onvoldoende is, is het nodig dat de NMa de leveringstarieven toetst op redelijkheid.
Om het switchgedrag van de consument te bevorderen is het van belang dat hij voldoende kennis en inzicht heeft in de mogelijkheden die de energiemarkt te bieden heeft, zoals de verschillende contractsvormen, de verschillen tussen leveranciers en de prijzen. De transparantie op de energiemarkt is volgens de NMa voor verbetering vatbaar en blijft daarom een belangrijk aandachtspunt in het toezicht op de energiemarkt. Een aantal maatregelen die de NMa in dit kader in 2011 neemt zijn: vervolgonderzoek naar prijsvergelijkers, het ontwikkelen van een modelcontract en actief toezicht op transparante en eerlijke klantwerving.
De geringe overstapbereidheid van consumenten is ook van invloed op een andere indicator van de werking van de energiemarkt, namelijk de mate van concurrentie tussen energiebedrijven onderling. In een goed functionerende markt is er vrije toegang tot de markt, zijn er nauwelijks toetredingsdrempels en voldoende spelers die vechten om marktaandeel. De Nederlandse energiemarkt kenmerkt zich door een paar grote spelers, die historisch gezien een omvangrijk
marktaandeel hebben. Sinds de liberalisering zijn meer partijen actief geworden op de energiemarkt, zij weten ook geleidelijk een steeds groter marktaandeel te verwerven. Toch blijft de energiemarkt geconcentreerd, de drie grootste spelers (Essent, Nuon en Eneco) hebben een gezamenlijk marktaandeel van circa 80%.
Concluderend kan ik zeggen dat vooruitgang is geboekt in de energiemarkt maar dat er nog ruimte voor verbetering is. Bepaalde maatregelen blijven nodig om de markt beter te kunnen laten functioneren zodat ook consumenten daar de vruchten van plukken. De NMa beschikt op dit moment over voldoende instrumenten om de marktwerking in de energiemarkt te bevorderen. Dit moet leiden tot voldoende concurrentie tussen energiebedrijven zodat zij hun prijzen scherp zetten en de consument op basis van goede informatie optimaal kan profiteren doordat er iets te kiezen valt zowel qua product, dienstverlening als qua prijs.
Taakstraf in de buurt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het artikel «Voor straf prikken in eigen buurt»?1
Het artikel geeft een indruk hoe werkstraffen in de buurt kunnen worden uitgevoerd.
Wat is uw standpunt ten aanzien van het uitvoeren van de taakstraf in de eigen buurt? Indien dit positief is, gaat u dit bevorderen? Zo ja, op welke wijze?
Op 4 maart jl. heb ik de Tweede Kamer een onderzoek toegezonden naar de tenuitvoerlegging van werkstraffen door jeugdigen in de buurt (Kamerstukken II, 2010/11, 28 684 nr. 307). Dit onderzoek biedt voldoende aanknopingspunten om, binnen het project Aanpak Recidive Werkstraffen Jeugd (ARWJ), extra aandacht te besteden aan de kwaliteit van de werkstraffen. Ik ga met de Raad voor de Kinderbescherming de mogelijkheden verkennen om het uitvoeren van werkstraffen in de buurt verder uit te breiden.
Uitgangspunt blijft het principe dat primair wordt gekeken naar de persoonskenmerken en persoonlijke omstandigheden van de individuele jongere, het gepleegde delict en de beste daarbij passende straf. Een werkstraf in de buurt kan één van de mogelijke uitkomsten van deze afweging zijn, maar is niet de enige.
Deelt u de mening van de hoofdofficier van Justitie dat de snelheid waarmee de taakstraf wordt opgelegd en uitgevoerd cruciaal is voor het succes van en het draagvlak voor de taakstraf? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van Veiligheid en Justitie steekt, binnen het jeugdcriminaliteitsbeleid, al geruime tijd veel energie in het verkorten van doorlooptijden. Een snelle en consequente aanpak is immers van groot belang bij het terugdringen van recidive. In 80% van de gevallen realiseert de Raad voor de Kinderbescherming de afgesproken doorlooptijd. Dit betekent dat een werkstraf binnen maximaal 160 dagen na de intake is afgerond.
Deelt u de mening dat het voor de geloofwaardigheid van de taakstaf het van groot belang is dat bij een melding van mislukking er snel wordt gereageerd door justitie, inclusief het (al dan niet) snel uitzitten van de vervangende hechtenis? Zo nee, waarom niet?
Ja.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar moeten jongeren van wie de taakstraf als mislukt is gerapporteerd alsnog een vervangende hechtenis ondergaan? In hoeveel gevallen geldt dit voor volwassenen?
In 2008 zijn er 8 400 taakstraffen aan jeugdigen opgelegd door de rechter. In 2009 was dit aantal 9 500. Het mislukkingspercentage van taakstraffen bij jeugdigen is ongeveer 15%3.
Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 671 taakstraffen omgezet naar jeugddetentie. In 2009 was dit in totaal 704 keer het geval.
In 2008 en 2009 zijn er volgens de gegevens van het CJIB door de rechter per jaar ongeveer 34 000 taakstraffen aan volwassenen opgelegd. Het mislukkingspercentage van dit type taakstraffen is ongeveer 23%. Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 8 365 zaken omgezet in vervangende hechtenis en in 2009 in 7 756 zaken4.
In de zaken die niet leiden tot vervangende hechtenis is er sprake van een herkansing om de taakstraf af te maken of kunnen er andere redenen zijn waarom niet tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt overgegaan, bijvoorbeeld medische omstandigheden, overlijden of termijnoverschrijding.
Informatie over 2010 is op dit moment nog niet beschikbaar.
Welk percentage van de als mislukt gerapporteerde taakstraf bij minderjarigen leidt uiteindelijk tot een vervangende hechtenis? Welk percentage is dit voor volwassenen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar wordt na een melding van mislukking overgegaan tot het direct arresteren van de veroordeelde en het direct laten uitzitten van de vervangende hechtenis, voorafgaande aan de behandeling van het bezwaarschrift? Ben u van mening dat dit vaker zou moeten gebeuren?
Volgens de gegevens van het CJIB zijn in 2008 voor jeugdigen en volwassenen samen in totaal 1 060 aansluitende executies verricht. Er werden in totaal 5 620 arrestaties verricht. In 2009 was dit respectievelijk 1 228 en 5 3615. Over 2008 zijn alleen totale cijfers beschikbaar met betrekking tot arrestaties en aansluitende executies. Over 2009 weten we dat er voor jeugdigen 280 aansluitende executies en 114 arrestaties waren.
In het kader van het project ARWJ (zie antwoord 2) worden de bestaande protocollen tegen het licht gehouden. Daarbij komt ook de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie aan de orde en de mogelijkheden tot versnelling van procedures.
Wat is thans de gemiddelde tijdsduur tussen de rapportage waarin de mislukking wordt gemeld en de vervangende hechtenis? Kan deze termijn worden verbeterd? Zo ja, op welke wijze?
De periode die verstrijkt tussen de rapportage en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt niet geregistreerd.
In hoeverre kan snel, strenger en consequenter optreden na het niet uitvoeren van de taakstraf, voorkomen dat in minder gevallen een taakstraf wordt opgelegd?
Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat consequent en snel reageren op grensoverschrijdend gedrag de effectiviteit van de straf verhoogt.
Over de effectiviteit van werkstraffen door jongeren in relatie tot recidivevermindering is tot 2010 weinig bekend. Mijn ministerie heeft in het kader van het verbeteren van de werkstraf voor jeugdigen onderzoek gedaan naar subdoelgroepen en recidive. Recent onderzoek van het WODC6 naar strafrechtelijke recidive onder jongeren die in 2006 een werkstraf kregen, wijst uit dat bijna 42% binnen twee jaar opnieuw met justitie in aanraking komt. Daarnaast is onderzocht welke (mogelijke) maatregelen tot verbetering van de werkstraf kunnen leiden, ook met het oog op het voorkomen dat jeugdigen bij herhaling een werkstraf opgelegd krijgen. Ik benut deze nieuwe inzichten om met OM en ZM verbetering van de toeleiding van jeugdigen naar de werkstraf tot stand te brengen.
Kunt u de Kamer informeren over de resultaten van deze lopende pilot?
De pilot in de Amsterdamse Kolenkitbuurt die in het artikel wordt beschreven is recent afgerond. Op 30 maart 2011 vond een evaluerend gesprek met alle betrokkenen plaats. De resultaten worden betrokken bij de kwaliteitsverbeteringen van de taakstraffen binnen het project ARWJ.
De stijging van parkeertarieven met twintig procent |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
|
|
Hoe classificeert u het feit dat parkeertarieven in twee van de drie grote steden met twintig procent zijn gestegen?1
Heeft u de motie-Dijksma, waarin u wordt verzocht in overleg te treden met lokale overheden en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden teneinde afspraken te maken over eerlijk betalen en betaalgemak, al uitgevoerd?2 Zo niet, geeft de berichtgeving over de enorme stijging van de parkeertarieven dan aanleiding om dit op zeer korte termijn te doen?
Zijn er volgens u gronden denkbaar waarop deze stijgingen volgens u te rechtvaardigen zijn? Zo ja, welke? Zo niet, welke actie gaat u dan ondernemen om onrechtvaardige stijging van parkeertarieven te bestrijden?
De boktor |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Kent u het bericht «Controle China op boktor is ondermaats»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat China de kwekerijen niet twee jaar lang uitsluit van export na de vondst van een boktor, voorafgaand aan de export geen preventieve controles op de boktor worden uitgevoerd en bij de ontdekking van uitvlieggaten deze niet beschouwt als «besmetting»?
De import van boomkwekerijproducten uit China vormt al enige tijd reden tot zorg. Deze bezorgdheid vormde voor de Europese Commissie mede de aanleiding om in mei 2010 de importvoorschriften voor boomkwekerijproducten te verscherpen en een importverbod voor esdoorns (Acer sp.) uit China in te stellen.
Om te kunnen bepalen of China naar aanleiding van de aangescherpte maatregelen een verbetering heeft doorgevoerd van haar controlesysteem heeft de Food and Veterinary Office (FVO) in september 2010 een audit uitgevoerd in China. Bij dit bezoek bleek dat het exportcontroleprogramma van China nog steeds niet toereikend is. Met de Europese Commissie en andere lidstaten ben ik van mening dat dit een zorgwekkende situatie is.
Bent u bereid de Europese Commissie op te roepen om actie te ondernemen naar aanleiding van de conclusie van de food and Veterinary Office (FVO), de inspectiedienst van de Europese Commissie, dat China weliswaar maatregelen heeft genomen, maar dat die niet in lijn zijn met de Europese eisen?
De Europese Commissie heeft al voorafgaand aan het verscherpen van de importeisen duidelijke signalen afgegeven aan China en heeft China naar aanleiding van de conclusie van de FVO in 2010 opgeroepen te komen met een actieplan waarin wordt aangegeven hoe men tegemoet wil komen aan de geconstateerde tekortkomingen. Met andere lidstaten steun ik de Europese Commissie in deze aanpak.
Op welke wijze wordt het importverbod dat in mei 2010 is ingesteld gehandhaafd? Geldt importverbod alleen voor esdoorns of voor alle zeventien in de EU-beschikking genoemde waardplanten?
Het importverbod voor esdoorns is opgenomen in de invoeraangiftesystemen van de nVWA. De keuringsdiensten die de importinspecties op boomkwekerijproducten uitvoeren zijn hierop nauwlettend geïnstrueerd. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met de douane om importzendingen met een mogelijk risico te identificeren en te kunnen inspecteren. Tot dusver zijn daarbij overigens geen overtredingen van het importverbod geconstateerd. Het in mei 2010 ingestelde importverbod geldt alleen voor esdoorns. Voor de overige 16 waardplanten van de boktor zijn de importeisen in mei 2010 verscherpt en geldt dat bij import destructief bemonsterd moet worden, met een bemonsteringspercentage van 10% per partij, tot een maximum van 450 planten per partij.
Is het niet wenselijk om de conclusies van de FVO mee te wegen bij de beoordeling over het opheffen van het importverbod in april 2012?
Het importverbod voor esdoorns is ingesteld tot en met 30 april 2012. Te zijner tijd zal bezien moeten worden of de situatie in China dusdanig is verbeterd dat de maatregelen kunnen worden versoepeld en het importverbod kan worden opgeheven. Ik vertrouw erop dat de Europese Commissie ook het komende jaar bij China zal blijven aandringen op verbetering van de controles. De FVO zal in 2011 nogmaals een beoordeling van de situatie ter plekke uitvoeren.
De bevindingen daarbij kunnen inzicht geven in de uitwerking in de praktijk van eventueel door China doorgevoerde verbeteringen en daarmee waardevolle informatie opleveren voor de besluitvorming in EU-verband over de eventuele aanpassing van de importeisen in 2012.
Hoe ver staat het met de evaluatie van het fytosanitaire stelsel in EU-verband? Wat zijn de uitkomsten van de besprekingen over de definitie en reikwijdte van het ondernemersrisico?
Eind september 2010 heeft de Europese Commissie het evaluatierapport van het «Common Plant Health Regime» over de periode 1993–2009 gepresenteerd. Op basis van de conclusies en aanbevelingen in het evaluatierapport heeft de Europese Commissie vervolgens de mogelijke opties voor het toekomstige plantgezondheidsstelsel geïnventariseerd en besproken met lidstaten en stakeholders.
Momenteel voert de Europese Commissie een (economische) studie uit naar de effecten van een aantal voorgestelde opties. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie en de resultaten van de effectbeoordeling zal de Europese Commissie een plantgezondheidsstrategie en voorstellen voor nieuwe regelgeving opstellen. Dit moet in het eerste semester van 2012 afgerond worden.
De effectbeoordeling omvat onder meer een studie naar de financiële gevolgen voor de EU, lidstaten en ondernemers van fytosanitaire maatregelen en van het eventueel instellen van een fonds, waaruit ook de schade van individuele ondernemers als gevolg van officiële fytosanitaire maatregelen kan worden betaald. Mede op grond van de uitkomsten van de effectbeoordeling zal de discussie worden gevoerd over de reikwijdte van het ondernemersrisico, de voorwaarden waaronder eventueel financiële compensatie van schade zou kunnen plaatsvinden en de verdeling van verantwoordelijkheden en kosten daarbij tussen overheden (EU en lidstaten) en bedrijfsleven.
Een nieuw stemsysteem |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat mede (maar niet uitsluitend) in het licht van de perikelen rond de Provinciale Statenverkiezingen in Nieuwegein,1 het stem- en telproces in Nederland vatbaar is voor verbetering op het gebied van onder andere snelheid en fraudebestendigheid?
Het kabinet heeft al naar aanleiding van de evaluatie van de gemeenteraadsverkiezingen en de Tweede Kamerverkiezingen (Kamerstukken 2009–2010 31 142, nr. 21 d.d. 9 april 2010 respectievelijk Kamerstukken 2010–2011, 31 142, nr. 25 d.d. 8 november 2010) vastgesteld en ik heb dit bevestigd in het Algemeen Overleg dat ik op 9 december 2010 met uw Kamer heb gehouden, dat het maken van fouten bij het tellen van de stempassen, stembiljetten en stemmen niet kan worden uitgesloten. Het telproces moet echter wel zo worden uitgevoerd dat het maken van fouten zoveel mogelijk wordt voorkomen en gemaakte fouten kunnen worden opgespoord. Onder meer daarom heeft het kabinet reeds besloten dat een nieuw model stembiljet nodig is. Met de uitvoering van dit onderzoek is een begin gemaakt. Zoals eerder aan de Kamer is toegezegd, betrek ik bij het onderzoek ook de vraag of er mogelijkheden zijn om een nieuw papieren stembiljet betrouwbaar met elektronische hulpmiddelen te tellen.
Staat u nog steeds open voor verbeteringen in het verkiezingsproces op het gebied van onder andere snelheid, fraude en de mogelijkheden van onbegeleid stemmen door middel van technische hulpmiddelen, zoals u heeft uitgesproken tijdens het algemeen overleg over «Herinrichting van het verkiezingsproces» van 9 december 2010?2 Zo ja, kunt u aangeven welke acties u sindsdien heeft ondernomen om de verschillende opties voor verbetering te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het verbeterd papierstemmen, een proef met een nieuw stemsysteem en een nieuwe manier van stemmentellen die tijdens de Tweede Kamerverkiezingen in 2010 en ook tijdens de Provinciale Statenverkiezingen op 2 maart 2011 in een aantal gemeenten3 is gehouden?
Ja.
Hebt u zich persoonlijk op de hoogte gesteld van de werking van het verbeterd papierstemmen? Zo ja, wat waren uw bevindingen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid alsnog te onderzoeken in hoeverre dit stemsysteem voldoet aan de waarborgen van onbeïnvloedbaarheid, toegankelijkheid, controleerbaarheid en transparantie en of dit systeem een verbetering is ten opzichte van het huidig systeem?
Neen. Ik verwijs op dit punt naar de antwoorden op de vragen van de leden De Pater-van der Meer, Smilde en Bilder van 21 september 2009 (Kamerstukken 2009–2010, Aanhangsel nr 267).
Bent u bereid zo spoedig mogelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheid of dit stemsysteem, of een alternatief stemsysteem, kan worden ingevoerd bij de eerstvolgende verkiezingen ter verbetering van het stemproces? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De uitbreiding van het Amerikaanse oliebedrijf NuStar op Sint Eustatius |
|
Ronald van Raak |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Klopt het dat het Amerikaanse oliebedrijf NuStar, dat nu op Sint Eustatius 58 tanks heeft staan (voor 13 miljoen vaten olie), zijn bedrijf met 25 tot 40 tanks wil uitbreiden?1
Ja. Daartoe heeft het bedrijf NuStar op 16 mei 2010 zijn uitbreidingsplannen in een document uiteengezet. Vervolgens heeft het bedrijf op 1 juli vorig jaar zijn plannen mondeling in Den Haag toegelicht. Ook is sprake van contacten tussen NuStar en het Netherlands Foreign Investment Agency van het ministerie van EL&I over de door het bedrijf voorgenomen investering op Sint Eustatius. Echter, het bedrijf heeft nog geen officieel verzoek tot uitbreiding ingediend bij het eilandbestuur van Sint Eustatius of de rijksoverheid.
Welke percentage van de oppervlakte van het eiland Sint Eustatius wordt nu ingenomen door NuStar? Hoeveel procent zal dat – bij benadering – na de uitbreiding zijn? Deelt u de angst dat Sint Eustatius steeds meer onderdeel wordt van NuStar, in plaats van andersom? Deelt u mijn opvatting dat we in de toekomst beter kunnen spreken van Sint NuStar?
NuStar bezit momenteel circa 10–15% van de oppervlakte van het eiland Sint Eustatius. Daarvan is circa 5% bebouwd met ruim 50 opslagtanks en bijbehorende gebouwen (pomphuizen, leidingstraten, werkplaatsen en kantoren). Met de voorgenomen uitbreiding van het aantal tanks zal nog eens circa 3–5% van het eiland worden bebouwd. Het beoogde terrein is reeds in eigendom van NuStar. Indien de uitbreiding van NuStar wordt gerealiseerd zoals thans door dit bedrijf beoogd, zal NuStar in totaal 8–10% van het eiland in gebruik nemen als op- en overslagterrein.
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat het eilandbestuur van Sint Eustatius zelf bepaalt in welke richting het eiland zich (verder) dient te ontwikkelen. Daartoe heeft het in 2010 een strategische visie opgesteld, waarin ondermeer natuur, toerisme, werkgelegenheid en gezondheidszorg de nodige aandacht krijgen.
Betekent een eventuele uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius ook een uitbreiding van de speciale fiscale zone?
De minister van Financiën is op grond van artikel 5.2 van de Douane- en accijnswet BES bevoegd, nadat het bestuur van het desbetreffende lichaam is gehoord, om handels- en dienstenentrepots in te stellen binnen het grondgebied van Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Via hoofdstuk II, artikel VIII van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES zijn de oude, onder Nederlands-Antilliaanse wetgeving tot stand gekomen economische zones aangemerkt als handels- en dienstenentrepot. Voor zover de uitbreiding van NuStar plaats kan vinden binnen de huidige begrenzing van het op Sint Eustatius gesitueerde handels- en dienstenentrepot, is geen uitbreiding nodig van gebied waarop de fiscale bepalingen inzake het handels- en dienstenentrepot van toepassing zijn. Voor zover de door NuStar geplande uitbreiding niet binnen de huidige begrenzing van het handels- en dienstenentrepot kan worden gerealiseerd, zal aan de minister van Financiën moeten worden verzocht het huidige handels- en dienstenentrepot uit te breiden.
Hoeveel van de verwachtte 40 arbeidsplaatsen die zouden ontstaan bij de voorgenomen uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius zullen ook werkelijk worden ingevuld door bewoners van Sint Eustatius?
Zoals hiervoor opgemerkt, heeft NuStar nog geen officieel verzoek tot uitbreiding bij de lokale overheid of de rijksoverheid ingediend. Zodra dit wel het geval is, zal dit verzoek moeten worden beoordeeld. Hierbij moeten het eilandbestuur en de rijksoverheid nauw samenwerken. Het eilandbestuur is eerstverantwoordelijk voor zaken als de economische ontwikkeling, het toerisme, de werkgelegenheid, de ruimtelijke ontwikkeling en de natuur op het eiland. De rijksoverheid ziet er vooral op toe dat een bedrijf als NuStar voldoet aan alle eisen op het gebied van milieu, externe veiligheid, scheepvaart, luchtvaart, etc. en dat het bedrijf alle benodigde vergunningen heeft of verkrijgt. Hierbij komt dat gezien de verantwoordelijkheid van het eilandbestuur voor de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Sint Eustatius, in de eerste plaats het eilandbestuur moet afwegen of de baten en de lasten van een eventuele uitbreiding tegen elkaar opwegen. Hierbij zullen werkgelegenheid en toerisme een belangrijke rol spelen.
Vooruitlopende op de komende gesprekken met NuStar is het op dit moment nog te vroeg voor prognoses voor de ontwikkeling van (indirecte) werkgelegenheid en de lokale invulling daarvan bij een eventuele uitbreiding. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van het toerisme.
Wat betekenen de plannen voor uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius voor het toerisme op het eiland? Hoeveel geld en werkgelegenheid zal het eiland mislopen omdat toeristen in de toekomst Sint NuStar zullen mijden?
Zie antwoord vraag 4.
Aan welke milieueisen moet een eventuele uitbreiding van de olieopslag door NuStar op Sint Eustatius voldoen?
Alvorens NuStar een aanvraag om vergunning kan indienen zal een Milieu Effect Rapportage (MER) moeten worden opgesteld; hierin zullen alle effecten op het milieu moeten worden beschreven. Ook zal er vooraf een Milieu Risico Analyse (MRA) moeten worden opgesteld om eventuele gevolgen voor het milieu te beoordelen. Daarnaast zal het bedrijf een Veiligheidsrapportage (VR) moeten opstellen om alle gevaren voor de omgeving in beeld te brengen. Op basis van de aanvraag zal een beschikking worden opgesteld, waarin voorschriften worden opgenomen die vergelijkbaar zijn met de normering in het Europees deel van Nederland. Tevens is voor Caribisch Nederland met de vaststelling van de Wet VROM BES het uitgangspunt Best Bestaande Technieken (BBT) van toepassing geworden. De voor de opslag van olie geldende Nederlandse richtlijn (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen PGS 29) zal onverkort in de vergunning moeten worden opgenomen. Ook de voorschriften uit de EU-richtlijnen (IPPC-Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006) zullen – voor zover toepasbaar – worden opgenomen in de milieuvergunning.
Hoe zijn de bewoners betrokken bij de plannen voor uitbreiding van de olieopslag door NuStar op Sint Eustatius?
NuStar heeft begin november 2010 een «townhallmeeting» op Sint Eustatius gehouden, waar het bedrijf zijn uitbreidingsplannen aan de bevolking heeft toegelicht. De eilandbewoners zijn daarbij in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan het bestuur van Sint Eustatius en aan de directie van NuStar. Het ligt voor de hand dat wanneer NuStar een formeel verzoek tot uitbreiding heeft ingediend, de voors en tegens hiervan worden besproken met de bevolking. Hiertoe kan de eilandoverheid samen met de rijksoverheid een «townhallmeeting» organiseren.
In het kader van de eventueel te verlenen vergunningen bestaan voor bewoners uiteraard de gebruikelijke mogelijkheden voor bezwaar en beroep.
Bent u bereid een referendum te houden onder de bewoners van Sint Eustatius over eventuele uitbreiding van NuStar?
Zoals hierboven beschreven, vindt de besluitvorming over eventuele uitbreiding van NuStar primair plaats op eilandniveau. Het eilandbestuur van Sint Eustatius is vrij om een referendum over dit onderwerp te organiseren. De uitslag hiervan kan het bestuur vervolgens meenemen in de besluitvorming. Het ligt niet voor de hand dat de rijksoverheid een referendum over dit onderwerp organiseert binnen het openbaar lichaam.
Wat vindt u van de activiteiten van de Sint Eustatius Business Association, die met fiscale argumenten, zoals het ontbreken van winstbelasting en invoerrechten, Nederlandse bedrijven naar het eiland probeert te lokken? Welke soort bedrijven zouden zich op het eiland Sint Eustatius moeten vestigen?
Op zich genomen, zijn degelijke activiteiten van de Sint Eustatius Business Association (STEBA), gericht op de verbetering van de sociaal-economische structuur van Sint Eustatius, zeer welkom – dit uiteraard mits ook STEBA daarbij blijft uitgaan van de voor Caribisch Nederland geldende wet- en regelgeving waaronder de fiscale regelgeving. Afgezien hiervan, is het allereerst aan het desbetreffende bedrijf zelf om een antwoord te geven op de vraag of het zich op Sint Eustatius wil vestigen. Daarbij zal dit bedrijf van de wettelijke mogelijkheden en onmogelijkheden van vestiging moeten uitgaan; hierbij kan worden gedacht aan eventuele van toepassing zijnde de vergunningverleningprocedures.
Wat betreft het acquisitiebeleid niet alleen van STEBA, maar vooral ook van het desbetreffende lokaal bestuur, is van belang, dat op dit moment in opdracht van het ministerie van EL&I en met instemming van het Bestuurscollege van Sint Eustatius een onderzoek wordt gedaan naar de (sociaal-) economische ontwikkelings-mogelijkheden van het eiland en naar de mogelijkheden het ondernemersklimaat op Sint Eustatius te verbeteren. Van het onderzoek maakt het schrijven van een plan van aanpak deel uit. Na afronding van het onderzoek uiterlijk in de eerste helft van april a.s. zullen de onderzoeksresultaten aan in de eerste plaats het bestuur van Sint Eustatius ter hand worden gesteld. Vervolgens staan deze resultaten het bestuur volledig ten dienste om het attractieve vestigingsklimaat van zijn eiland onder de aandacht van het bedrijfsleven in onder meer het Europese deel van Nederland te brengen.
Wat betekent de komst van alle bedrijven naar Sint Eustatius voor de leefbaarheid van het eiland? Deelt u de angst dat Sint Eustatius een Caribisch bedrijventerrein wordt?
Vooralsnog is NuStar het enige industriële complex op Sint Eustatius. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat er zich andere grote bedrijven zullen vestigen op het eiland. Daarvoor is immers geen ruimte beschikbaar.
NuStar heeft laten weten bereid te zijn bij de uitbreiding zo veel mogelijk rekening te houden met natuur en landschap. Desondanks zal de uitbreiding een belangrijke stempel drukken op het karakter van Sint Eustatius. Aan de veiligheid van bewoners van Oranjestad worden geen concessies gedaan. De voor Nederland geldende veiligheidscontouren zullen derhalve ook voor NuStar gaan gelden. Compensatiemaatregelen zullen de leefbaarheid van de Statianen ten goede komen. De uitbreiding van NuStar zal leiden tot een flinke uitbreiding van bedrijfsterrein op Sint Eustatius. Echter, gezien de overige bestemmingen (wonen, natuurgebied, krater, toeristische kustzone) is de aanduiding «Caribisch bedrijventerrein» voor Sint Eustatius niet terecht.
Grievende uitspraken over homo's door leraren te Kampen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Ophef om visie op homo's Kamper leraren»?1
Ja.
Is het waar dat enkele docenten van het Ichthus college in Kampen van mening zijn dat homoseksualiteit een psychische aandoening is? Zo ja, deelt u die mening? Zo nee, deelt u dan de mening dat het bijzonder onacceptabel is dat docenten een dergelijke mening menen te moeten delen met leerlingen?
Uit informatie van de Inspectie van het Onderwijs, is mij gebleken dat bij het Ichtus College in Kampen in 6 vwo een debat heeft plaatsgevonden aan de hand van diverse stellingen, waaronder de stelling dat homoseksualiteit een psychische aandoening betreft. Er is dus geen sprake van een mening van een docent of van de school, zo blijkt uit informatie van de Inspectie van het Onderwijs. Er is daarom geen enkele aanleiding voor verder onderzoek of het treffen van maatregelen.
Was u al eerder op de hoogte van het feit dat op deze school, of eventueel andere scholen, docenten dergelijke meningen uitdragen? Zo ja, welke stappen heeft u daartegen ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen leerlingen of andere docenten op deze school, of een andere school, waar intolerantie bestaat ten opzichte van homoseksualiteit daar toch voor uitkomen? Zo nee, wat is uw mening daarover, hoe vergaat het homo’s op een dergelijke school en wat gaat u doen om homoseksuelen op dergelijke scholen te helpen?
In antwoord op Kamervragen van het Lid Dijkstra (D66) d.d. 20 januari 2011 (TK 2010–2011, Aanhangsel 1132) heb ik mij uitgesproken over het belang van een veilig schoolklimaat en van voorlichting op scholen. Daartoe behoort ook de manier waarop over homoseksualiteit wordt gesproken. Het is echter aan de scholen zelf om te beslissen op welke wijze zij invulling geven aan het veiligheidsbeleid op hun school. In de voortgangsrapportage Homo-emancipatiebeleid 2008–2010 (TK 2009–2010, 27 017, nr. 72), die ik op 24 juni jl. naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik u een aantal maatregelen gemeld die zijn ingezet om scholen te ondersteunen bij het bespreekbaar maken van homoseksualiteit, zodat homoseksuele leerlingen en leraren, als ze dat wensen, uit de kast kunnen komen omdat zij zich veilig voelen op hun school. Ik noem er twee. De eerste is de steun aan de Hetero- en Homo Onderwijsalliantie, dat is een samenwerkingsverband van de Algemene onderwijsbond, CNV Onderwijs, CBOO (Landelijk Openbaar Onderwijs) en Edu Divers. Deze alliantie heeft initiatieven genomen om activiteiten op scholen te organiseren gericht op zowel onderwijs-ondersteunende organisaties en schoolbesturen als ook op pabo’s en lerarenopleidingen met het doel de sociale acceptatie van homoseksuelen in het onderwijs te verbeteren. De tweede maatregel betreft de Gay- and Straight Scholen Alliantie van het COC. Deze alliantie van homo- en heteroleerlingen maakt samen met hun docenten homoseksualiteit bespreekbaar op hun school. In de Nationale Gay- and Straight Scholen Alliantie week, die is gehouden van 21 tot 25 maart 2011, zijn scholen opgeroepen om een petitie te tekenen, waarin leraren en leerlingen beloven het woord «homo» niet als scheldwoord te zullen gebruiken en dat zij zullen opkomen voor homoseksuelen die gepest worden. Het kabinet zal op deze maatregelen voortbouwen en deze verder intensiveren. In mijn brief van 8 april jl. heb ik u hierover nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat bovenstaande uitingen nogmaals benadrukken dat voorlichting over homoseksualiteit, bijvoorbeeld door het COC2, op scholen van groot belang is? Zo ja, hoe gaat u deze voorlichting bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan om deze zaak verder te laten uitzoeken en alle benodigde stappen te ondernemen om te voorkomen dat docenten dergelijke uitspraken doen? Zo ja, hoe gaat u dat doen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Welke middelen staan u formeel dan wel informeel ter beschikking om deze docenten aan te pakken of aan te laten pakken? Hoe gaat u van deze middelen gebruik maken?
Zie antwoord vraag 6.
Welke middelen heeft de werkgever van deze docenten om tegen hen op te treden? Weet u of de school van die middelen gebruik maakt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat docenten die menen te moeten vertellen dat homoseksualiteit een psychische aandoening is, niet geschikt zijn voor hun vak en mogelijk zelfs strafbaar zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook vermeld in het antwoord op vragen 2 en 3, is uit informatie van de Inspectie van het Onderwijs gebleken dat het ging om één van de stellingen in een debat en niet om de mening van een docent of van een school. Naar aanleiding hiervan zijn geen aangiften bij het Openbaar Ministerie bekend. Er is evenmin aanleiding voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek.
Is er aangifte wegens discriminatie gedaan tegen deze docenten? Zo nee, overweegt het Openbaar Ministerie om ambtshalve vervolging in te stellen, bijvoorbeeld op grond van belediging van een groep mensen?
Zie antwoord vraag 9.
Dreigende bezuinigingen op alle vormen van gesubsidieerde arbeid bij musea en andere culturele instellingen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Muzee Scheveningen voorziet sluiting als extra geld uitblijft»?1
Ja.
Hoeveel mensen binnen de gesubsidieerde arbeid zijn werkzaam binnen musea, theaters en andere culturele instellingen? Kunt u dit onderscheiden naar aantallen mensen die werken binnen een ID-baan en binnen de sociale werkvoorziening?
Het kabinet beschikt niet over informatie hoeveel mensen op basis van gesubsidieerde arbeid werkzaam zijn binnen musea, theaters en andere culturele instellingen. De beschikbare cijfers over gesubsidieerde arbeid zijn niet uitgesplitst naar sectoren.
Wat zijn de consequenties van het wegvallen van de gesubsidieerde arbeid binnen culturele instellingen, in het bijzonder voor de openingstijden en de beveiliging van musea?
Bij de invoering van de WWB (2004) is de nadruk gelegd op het stimuleren van regulier werk. Gemeenten beschikken over een participatiebudget, op basis waarvan zij zelf keuzes kunnen maken voor welke cliënten zij welke instrumenten inzetten (maatwerk).
Sinds 2004 werken gemeenten aan de afbouw van gesubsidieerde arbeid (WIW en ID-banen) met als inzet om de betreffende personen zo veel mogelijk op een reguliere baan te plaatsen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat het aantal WIW en ID-banen sindsdien sterk is afgenomen (van ruim 40 000 in 2004 tot minder dan 10 000 in 2010). Het kabinet heeft gemeenten bij de afbouw van de WIW en ID-banen ondersteund, onder meer via een tijdelijke stimuleringsregeling voor het regulier maken van 10 000 ID-banen.
De wijze van afbouw van WIW en ID-banen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het is aan instellingen waar de betreffende personen werkzaam zijn, om tijdig te anticiperen op maatregelen die gemeenten hebben getroffen of zullen treffen.
Bestaat de kans dat musea, zoals het Muzee in Scheveningen, theaters en andere culturele instellingen gesloten worden na wegvallen van de gesubsidieerde arbeid?
Zie antwoord vraag 3.
Agressie bij weigering alcoholverkoop onder de 16 jaar |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van «Uitgesproken»d.d. 28 februari 2011, waarin jonge kassamedewerkers vertellen dat ze jongeren onder de zestien jaar bedreigd worden als ze weigeren alcohol en tabak te verkopen?
Ja.
Herinnert u zich de Kamervragen van 26 november 2010 over hetzelfde onderwerp?1
Ja.
Deelt u de mening dat agressie en bedreiging onacceptabel is?
Die mening delen wij. Agressie en (dreigen met) geweld zijn vormen van gedrag die onacceptabel zijn in onze samenleving.
Is bekend hoe vaak caissières te maken hebben met bedreiging en/of agressie?
Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat in de sector «detailhandel» supermarkten relatief vaak te maken hebben met geweld tegen het personeel: op jaarbasis gaat het om 17% van het personeel tegen 5% gemiddeld voor de hele sector. Meestal betreft het bedreiging, die door 75% van de slachtoffers genoemd wordt, gevolgd door mishandeling (29%).
Uit de Monitor alcoholverstrekking 2009 van Bureau Intraval blijkt dat het weigeren van de verkoop van alcohol geen problemen geeft met jongeren bij de meer dan 100 levensmiddelenzaken die in het kader van dit onderzoek zijn benaderd.
Op welke wijze worden ouders van deze jonge kinderen, die bedreigen en/ of agressief zijn omdat ze alcohol willen kopen, op de hoogte gesteld van dit wangedrag?
Als aangifte wordt gedaan van agressie of bedreiging en deze aangifte aanleiding is tot nader onderzoek door de politie, dan worden de ouders vanzelf bij het vervolg betrokken, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor het gedrag van hun minderjarige kinderen.
Deelt u de mening dat de werkgever de plicht heeft een veilige werkplek te bevorderen? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitspraak van de CNV dat supermarkt eigenaren dat onvoldoende doen?
Ja, het is de verantwoordelijkheid van de werkgever ervoor te zorgen dat het kassapersoneel, dat vaak zelf ook jong is, voldoende wordt beschermd op de werkvloer. Of, zoals het CNV aangeeft, de werkgever deze verantwoordelijkheid niet of onvoldoende neemt, kunnen wij niet bevestigen.
Deelt u de mening dat de reeds geldende legitimatieplicht moet blijven bestaan en de werkgever caissières moet beschermen tegen agressie?
Ja. De bestaande wettelijke artikelen die betrekking hebben op leeftijdsverificatie, bieden voldoende mogelijkheden om iemand te vragen naar een geldig legitimatiebewijs ten tijde van de verkoop van alcohol, in die gevallen dat niet onmiskenbaar vaststaat dat iemand de vereiste leeftijd heeft bereikt. Als de koper vervolgens zijn legitimatiebewijs niet kan of wil tonen, dan mag de caissière niet overgaan tot verkoop van alcohol. Indien deze situatie vervolgens leidt tot een agressieve reactie bij de koper, dan is het aan de werkgever om de caissière in bescherming te nemen en zonodig de politie in te schakelen en aangifte te doen.
Deelt u de mening dat er meer moet worden gedaan om alcoholverkoop aan jongeren onder de zestien jaar tegen te gaan, maar dat dit niet mag leiden tot onveiligheid van caissières? Zo ja, bent u bereid hierover in overleg te treden met het CBL? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben onlangs een voorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet naar uw Kamer gestuurd. De wijziging heeft tot doel alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen en de overlast door alcoholgebruik te voorkomen, alsmede de administratieve lasten voor de horecaondernemer te verminderen. Met het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) wordt in diverse gremia gesproken over het tegengaan van alcoholverkoop aan jongeren onder de zestien jaar.
Deelt u de mening dat, het verplicht opnemen van «three strikes, you’re out» voor alle supermarkten de kans vergroot dat supermarkten de handen ineen slaan met het doel het terugdringen van de verkoop van alcohol onder jongeren onder de zestien jaar en tegelijk het terugdringen van agressie zal bevorderen?
Een nadere uitwerking van «three strikes, you’re out» maakt onderdeel uit van het voorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet, dat onlangs naar uw Kamer is gestuurd. Hiermee wordt beoogd de burgemeester de bevoegdheid te geven supermarkten tijdelijk te verbieden alcoholhoudende drank te verkopen als binnen één jaar drie keer wordt geconstateerd dat er sprake is van ongeoorloofde verkoop van alcoholhoudende drank. Wij gaan ervan uit dat dit voorstel een preventieve werking zal hebben.
Het vastleggen van de evolutietheorie in de nieuwe leerlijn biologie |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het standpunt van stichting De Oude Wereld over het advies over de nieuwe leerlijn biologie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het borgen van een eenzijdige visie op het ontstaan van de aarde de vrijheid van scholen sterk inperkt om vanuit de eigen grondslag biologieonderwijs te geven? Geeft de leerlijn niet een te eenzijdig beeld door alleen de evolutietheorie hierin op te nemen?
Vanuit de overheid wordt uitsluitend het examenprogramma vastgesteld.
Dat betekent dat de leerling in de bovenbouw van havo en vwo kennis moet verwerven van de evolutietheorie als in de wetenschap dominante opvatting.
Er blijft evenveel ruimte als vroeger voor scholen om aandacht te schenken
aan verschillende zienswijzen, en om de stof aan te bieden op een wijze die past bij de identiteit van de school.
In hoeverre zijn scholen nog in staat om het «hoe» van het biologieonderwijs in te vullen, wanneer via het «wat», via de leerlijn, de evolutietheorie eenzijdig wordt vastgelegd? Komt het door tijdgebrek, zoals het artikel u citeert, dat slechts aandacht kan worden besteed aan één populaire ontstaanstheorie? Zo ja, deelt u de mening dat tijdgebrek geen reden kan zijn om via de leerlijn een eenzijdige eis op te leggen aan scholen?
De door de Commissie Vernieuwing Biologie Onderwijs ontwikkelde leerlijn zal niet dwingend aan de scholen worden opgelegd. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft de leerlijn sterke invloed op de inhoud van het lesmateriaal? Zo ja, zijn scholen in staat om evenwichtig lesmateriaal te kunnen kiezen na invoering van deze leerlijn?
Ingevolge de vrijheid van onderwijs is het vervaardigen van leermiddelen vrij, evenals de keuze van leermiddelen door de scholen.
Roken richt blijvende schade aan in het puberbrein |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de conclusie van de onderzoekers van de Vrije Universiteit Amsterdam, dat nicotine blijvende hersenschade veroorzaakt aan extra kwetsbare puberhersenen?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de onderzoekers dat nicotineblootstelling op jongeren in de leeftijd tussen 12 en 16jaar een rol speelt bij het ontstaan van aandachtstoornissen op latere leeftijd?
Deze conclusie onderstreept het huidige beleid waarin tabakswaren niet verkocht mogen worden aan jongeren onder de 16 jaar.
Bent u bereid om meer te investeren in voorlichting over de schade van roken aan pubers, gezien het feit dat hoe langer het eerste gebruik van een sigaret uitgesteld wordt, hoe minder kans dat iemand begint met roken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat in de eerste plaats de ouders verantwoordelijk zijn voor hun puber. Zij hebben een belangrijke rol bij de opvoeding over roken en ander middelengebruik. Via onder andere GGD’en, informatieavonden op scholen en online informatie en praktische hulp worden ouders hierin ondersteund. Er wordt dus al veel geïnvesteerd in gerichte voorlichting.
Er zijn verschillende manieren om roken door jongeren te voorkomen. Een daarvan is de hiervoor genoemde wettelijke leeftijdsgrens van 16 jaar. Goede voorlichting, onder andere via scholen, is daarnaast zeker belangrijk en vindt al plaats via onder andere «De Gezonde School» en het programma «De Gezonde School en Genotmiddelen», waarin voorlichting wordt gegeven over alcohol, roken en drugs.
Daarnaast is er dit jaar een jongerenprogramma, welke gericht is op het versterken van de weerbaarheid, met als thema’s alcohol, drugs en roken. Jongeren krijgen online informatie, testsituaties en advies op maat. Ook richt het programma zich op uitgaanssettings zoals horeca en festivals.
Tijdens het Algemeen Overleg Rookvrije horeca/tabaksbeleid op 19 januari 2011 heeft u een toezegging gedaan om alle schoolpleinen rookvrij te maken. Wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten?2
Ik heb in het AO van 19 januari aangegeven sympathiek te staan tegenover dit voorstel, maar er niet primair voor verantwoordelijk te zijn. In de brief die 25 februari jl. naar de Kamer is gestuurd naar aanleiding van het Algemeen Overleg, heb ik aangegeven dat de minister van OCenW dit voornemen eerst met het onderwijs bespreekt. Ik zal u hierover nader informeren in de landelijke nota gezondheidsbeleid.
Deelt u de mening dat de kennis over de schade van tabak in Nederland flink achterloopt ten opzichte van andere landen?3
Professor Willemsen stelt in zijn oratie dat het kennisniveau over de schade van tabak onder het gemiddelde ligt met 72%. Dit relatief lage niveau wordt met name veroorzaakt doordat veel mensen nog weinig weten over de gevolgen van meeroken. De schade die wordt aangericht aan de gezondheid van de roker is beter bekend dan de schade die veroorzaakt wordt als gevolg van meeroken.
Bent u ook bekend met het artikel «Goede voorlichting over rookschade voor (zwangere) vrouwen ontbreekt»?4
Ja, ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel over voorlichting aan zwangere vrouwen.
Wat is volgens u het passende antwoord om de hoge Nederlandse perinatale sterfte te voorkomen, hetgeen door onder andere roken wordt veroorzaakt?
Binnen mijn aanpak van de perinatale sterfte in Nederland is een plaats ingeruimd voor een experiment met het zogenaamde kinderwensconsult. Via dit consult krijgen vrouwen met een kinderwens, door huisartsen en verloskundigen informatie aangereikt over de voorwaarden voor een gezonde zwangerschap. Daarbij gaat het ondermeer om onderwerpen als voeding, beweging, inname van foliumzuur, gebruik van alcohol en geneesmiddelen, maar uiteraard ook over het stoppen met roken.
Dit jaar start ik samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij een zestal gemeenten een pilot gericht op de terugdringing van de perinatale sterfte. In deze pilot, die wordt uitgevoerd door het Erasmus MC, zal ook de effectiviteit van het kinderwensconsult voor risicogroepen wordt uitgetest.
Ook na de geboorte is goede voorlichting en ondersteuning beschikbaar, om meeroken door pasgeboren kinderen tegen te gaan: bij de kraamzorg, de JGZ en de centra voor jeugd en gezin.
Het sluiten van de Doggershoek |
|
Nine Kooiman , Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de Rijksinrichting voor Jongeren De Doggershoek in Den Helder per 1 maart 2011 wordt gesloten en dat het niet is gelukt alternatieven te vinden voor deze inrichting?
Conform het capaciteitsplan justitiële jeugdinrichtingen (JJI) dat ik uw Kamer op 16 november 2010 heb toegezonden (TK 2010–2011, 24 587 nr. 403) en waarover ik met u tijdens het Algemeen Overleg over de JJI’s op 9 december 2010 heb gesproken, is justitiële jeugdinrichting (JJI) De Doggershoek per 1 maart 2011 buiten gebruik gesteld.
Zoals ik tijdens genoemd Algemeen Overleg van 9 december 2010 heb meegedeeld, onderzoek ik de mogelijkheid om (een deel van) De Doggershoek in te zetten voor het huisvesten van jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB) die onder de verantwoordelijkheid van zorginstelling Lijn 5 vallen. Dit onderzoek is op dit moment nog gaande. Het betreft een gecompliceerd traject waarin (onder meer) personele, financiële en gebouwelijke aspecten moeten worden afgewogen door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en Lijn 5. Conform mijn toezegging in genoemd Algemeen Overleg zal ik uw Kamer uiterlijk in juni 2011 informeren over de uitkomsten.
Bent u nog steeds van mening «dat het doodzonde is dat een goed werkende jji als De Doggershoek in Den Helder zou moeten sluiten» en «dat je dit eigenlijk niet zou moeten doen»?1
In het Algemeen Overleg van 9 december 2010 heb ik gezegd dat ik absoluut niet blij ben dat ik de beslissing heb moeten nemen om De Doggershoek en enkele andere JJI-locaties buiten gebruik te stellen. Gezien de enorme leegstand en gezien de financiële middelen die mij ter beschikking staan, was dit besluit echter onvermijdelijk.
Kunt u uiteenzetten welke alternatieven zijn onderzocht, hoe die verkenningen zijn verlopen en waarom deze toch zijn mislukt?
Het onderzoek naar de haalbaarheid van een samenwerking met Lijn 5 is nog gaande. Deze zorginstelling zoekt plaatsen voor de opvang en behandeling van LVB-jongeren. In het lopende onderzoek wordt door Lijn 5 en DJI de haalbaarheid van een samenwerking in kaart gebracht inzake het gebruik van het gebouw, de inzet van de medewerkers van De Doggershoek en de financiële voorwaarden.
Eerder is onderzocht of De Doggershoek zou kunnen worden ingezet voor forensisch-klinische zorg. Er is echter onvoldoende behoefte aan een uitbreiding van klinische plaatsen in strafrechtelijk kader.
Welke mogelijke alternatieven voor De Doggershoek zijn nog wel aan de orde? Wat zijn uw verwachtingen op dit punt? Om hoeveel plekken gaat het? Op welke termijn verwacht u hierover duidelijkheid te kunnen geven?
Zie het antwoord op vraag 3.
Waarom betrekt u het personeel van De Doggershoek niet of nauwelijks bij uw plannen, ondanks toezeggingen om beter te communiceren met de medezeggenschapsorganen?
Ik deel uw opvatting niet dat het personeel van De Doggershoek niet of nauwelijks bij de plannen wordt betrokken. De medewerkers worden via een wekelijks nieuwsbericht op de hoogte gehouden over alle zaken met betrekking tot hun mobiliteit, vacatures en ontwikkelingen. Medewerkers ontvangen ook thuis via e-mail een attendering op het nieuwsbericht. Teams komen zoveel mogelijk wekelijks bij elkaar. Daarnaast vindt met enige regelmaat een informatiebijeenkomst plaats voor alle medewerkers.
Verder wordt er vanuit De Doggershoek en de sectordirectie JJI van DJI actief gecommuniceerd met de betrokken medezeggenschapsorganen. Zodra meer zicht is op de haalbaarheid van de in onderzoek zijnde alternatieven wordt hierover breder gecommuniceerd.
Hoeveel medewerkers uit de Doggershoek zijn al naar ander werk toegeleid?
Inmiddels zijn ruim 50 medewerkers van de Doggershoek naar ander werk toegeleid. Daarnaast zijn circa 70 medewerkers elders binnen of buiten DJI gedetacheerd.
Per wanneer treedt fase 3 van «gedwongen mobiliteit» in werking? Is er nog steeds sprake van een vertragingstermijn voor het personeel van twaalf tot achttien maanden voordat de eindfase is bereikt? Zijn gedwongen ontslagen nog steeds voorlopig niet aan de orde?2
De medewerkers van De Doggershoek krijgen vanaf 1 mei 2011 de Herplaatsingstatus (HPK). Sinds 1 april 2011 kunnen medewerkers al een beroep doen op het ruimere pakket voorzieningen behorende bij fase 3. Conform het Rijksbrede Beleid kunnen de medewerkers 18 maanden een beroep doen op de Herplaatsingstatus. Deze termijn kan in enkele specifieke situaties verlengd worden met 12 maanden tot maximaal 30 maanden.
Mijn inzet is om gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen. De tot nu toe bereikte «mobiliteitsresultaten» (zie het antwoord op vraag 6) van De Doggershoek bevestigen mij in mijn overtuiging dat de medewerkers, ondersteund door DJI, er alles aan doen hun loopbaan op een actieve wijze ter hand te nemen.
Is het waar dat de justitiële jeugdinrichting in dezelfde regio, Amsterbaken, momenteel behoorlijk vol zit en dat hiervoor zoveel aanmeldingen zijn dat de jongeren nauwelijks op tijd geplaatst kunnen worden? Zo ja, is er dan op dit moment nog wel een goede reden om De Doggershoek volledig buiten gebruik te stellen?
JJI Amsterbaken heeft inderdaad een vrij hoge bezetting. Dat heeft onder andere te maken met de verbouwing van een deel van JJI Amsterbaken. De laatste drie units worden eind oktober 2011 opgeleverd. Er is echter geen sprake van het niet op tijd kunnen plaatsen van jongeren.
Bent u bereid om intensief te zoeken naar mogelijke alternatieven voor personeel en gebouw, met name vanuit het oogpunt van behoud van werkgelegenheid in deze regio, gelet op de toezeggingen die hierover zijn gedaan in het verleden? Bent u bereid de Kamer hierover eerder dan juni dit jaar te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoorden kunt u opmaken dat ik momenteel mogelijke alternatieven voor personeel en gebouw intensief onderzoek. Zoals toegezegd zal ik u in juni 2011, of zoveel eerder als mogelijk, informeren over de uitkomsten van dat onderzoek.