Het bericht dat de regering van Curaçao gevangenen met een enkeltje naar Nederland wil sturen |
|
Eric Lucassen (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het bericht «Curaçao wil gevangenen uit Bonaire terugsturen»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de manier waarop de regering van Curaçao hierover communiceert? Bent u van plan de regering van Curaçao tot de orde te roepen? Zo nee, waarom niet?
Curaçao biedt op dit moment een tijdelijke oplossing voor gedetineerden die uit veiligheidsoogpunt niet direct op Bonaire konden worden geplaatst. Het betreft een groep van 22 gedetineerden die hun delicten vóór 10 oktober 2010 hebben gepleegd op Bonaire en ook vóór die datum veroordeeld zijn onder Nederlands Antilliaans recht. De Minister van Justitie van Curaçao heeft bij mij aangegeven dat deze situatie niet langer verantwoord is en heeft mij verzocht bij te dragen aan een oplossing. Aangezien een verder verblijf in detentie op Curaçao of Bonaire vanwege dringende redenen van veiligheid van vijf gedetineerden onverantwoord is, heb ik – mede vanuit het oogpunt van slachtoffers en nabestaanden – besloten hen vóór 22 december 2011 gefaseerd over te plaatsen naar Nederland. Zodra de nieuwbouw van de gevangenis op Bonaire gereed is (2015) en daarmee de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen gegarandeerd zijn, zullen deze gedetineerden naar Bonaire worden overgebracht. De overige 17 gedetineerden zullen te beginnen op 5 september 2011 gefaseerd overgeplaatst worden naar Bonaire. Aangezien Curaçao een tijdelijke oplossing biedt voor de gedetineerden die niet direct op Bonaire kunnen worden geplaatst, betaalt Nederland aan Curaçao een bedrag van maximaal 720 000 Nederlands Antilliaanse guldens voor de huisvesting van deze gedetineerden gedurende de periode tot 22 december 2011. Alle 22 gedetineerden zullen de laatste periode van hun detentie op Bonaire doorbrengen.
Welke mogelijkheden heeft Nederland om te voorkomen dat Curaçao gevangenen met een enkeltje naar Nederland stuurt? Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat Curaçao dit dreigement ten uitvoer brengt? Kunt u garanderen dat deze gevangenen niet in Nederland worden gedumpt?
Zie antwoord vraag 2.
Welk percentage van de gedetineerden in Nederland is afkomstig uit de voormalige Nederlandse Antillen? Hoeveel daarvan zijn afkomstig uit Curaçao?
Op het peilmoment 17 augustus 2011 was 7,2% van de strafrechtelijk gedetineerden in Nederland afkomstig uit de voormalige Nederlandse Antillen. Van die 7,2% (852 gedetineerden) was 85,3% afkomstig uit Curaçao (727 gedetineerden).
Bent u, wanneer Curaçao dit plan doorzet, bereid om deze gedetineerden dan ook met een enkele reis terug te sturen naar het eiland waar ze vandaan komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het college bescherming persoonsgegevens (CPB) en patiëntendossiers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze van de «Zienswijze CBP over doorstartmodel voor landelijke uitwisseling medische gegeven 9 augustus 2011», waarin het CBP helder stelt dat een vereniging van zorgaanbieders slechts patiëntgegevens mag uitwisselen na uitdrukkelijke toestemming van de patiënt? (vraag 1 en 2)?
Ja.
Klopt het dat het CBP met haar antwoord op vraag 3 ook verbiedt dat een lokale «Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorginformatieuitwisseling», die informatie uitwisselt, al is het alleen maar voor waarneming en vervanging, dit alleen mag doen als er expliciete toestemming van de patiënt bestaat?
De Zienswijze van het CBP heeft betrekking op het concept-Doorstartmodel van Nictiz. In welke gevallen er expliciete toestemming van de patiënt vereist is voor informatie-uitwisseling is afhankelijk van de concrete opzet van de gegevensuitwisseling en de werkwijze van de bij de (lokale) gegevensuitwisseling betrokkenen. Dit is primair ter beoordeling aan het CBP.
Ten aanzien van de organisatie van gegevensuitwisseling heeft het CBP in de pers onlangs aangegeven dat wanneer een regionaal EPD zodanig is opgezet dat medische gegevens worden uitgewisseld via een met het landelijk schakelpunt (LSP) vergelijkbaar schakelpunt, dat wil zeggen via een intermediair waardoor de (eigen) hulpverlener geen feitelijke controle (meer) heeft, dan (uitdrukkelijke) toestemming van de patiënt noodzakelijk is.
Betekent het antwoord op vraag 3 dat (bijna) alle lokale patiëntendossiers en medicatiedossiers illegaal zijn op dit moment? Zo nee, wat is hun wettelijke grondslag?
Zie ook het antwoord op vraag 2. De wettelijke grondslag voor informatie-uitwisseling in de zorgsector is gelegen in de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de informatievoorziening binnen dit wettelijk kader te laten plaatsvinden en aan het CBP en de IGZ om hier toezicht op te houden.
Is het bezien in het licht van deze zienswijze van het CBP, legaal om op de door het Nationaal ICT instituut in de Zorg (NICTIZ) voorgestelde wijze de landelijke uitwisseling van patiëntengegevens te regelen?
Nictiz stelt als voorwaarde dat de organisatie en de uitwisseling van gegevens volledig zal moeten voldoen aan de eisen die de bestaande wetgeving op dit gebied stelt, waarbij de zienswijze van het CBP richtinggevend is.
Wat voor een soort gegevensuitwisseling bent u van plan wettelijk toe te staan?
Alle gegevensuitwisseling dient te voldoen aan de huidige wettelijke eisen. In de onlangs uitgevoerde juridische analyse heb ik aangegeven op welke punten ik het noodzakelijk acht huidige wetgeving aan te passen daar waar de huidige regelgeving onvoldoende toereikend is of het maatschappelijk gewenst is aanvullende maatregelen te nemen.
Heeft u opgetreden of bent u van plan op te treden tegen gegevensuitwisseling die wettelijk niet is toegestaan? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Op het verwerken van gegevens is allereerst de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing. De WGBO gaat uit van een privaatrechtelijke behandelovereenkomst tussen de patiënt en de hulpverlener, waarbij de patiënt alle civielrechtelijke middelen ter beschikking staan om deze overeenkomst af te dwingen. Als er sprake is van het uitwisselen van gegevens zonder toestemming van de patiënt, buiten de uitzonderingsgronden van de WGBO om, is het dus allereerst de patiënt zelf die naar de burgerlijke rechter kan stappen om de hulpverlener ter verantwoording te (laten) roepen.
Op de naleving van de bepalingen in de Wbp wordt toezicht gehouden door het College Bescherming Persoonsgegevens. Het is derhalve aan het College om een halt toe te roepen aan schendingen van de Wbp door de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
De IGZ houdt verder toezicht op het op een verantwoorde en juridisch correcte manier van omgaan met (elektronische) gegevensuitwisseling als onderdeel van de verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg.
Bent u bereid om in de brief die u aan de Kamer zult sturen over de (on)mogelijkheden van een doorstart van het landelijk dossier ook expliciet een hoofdstuk op te nemen over de huidige regionale dossiers en uitwisseling, de juridische status daarvan en de wijze waarop gegevensuitwisseling wel mogelijk is en veilig kan gebeuren? Kunt u daarbij aangeven welke wijzigingen in wet- en regelgeving daarvoor noodzakelijk zijn?
De WGBO en WBP vormen het juridisch kader voor gegevensuitwisseling in de zorgsector. Binnen dit kader is het aan zorgaanbieders om de gegevensuitwisseling zo in te richten dat deze de praktijk van zorgverlening ondersteunt en tegelijkertijd voldoet aan de wettelijke vereisten, bijvoorbeeld ten aanzien van veiligheid en privacybescherming. In het debat van 24 mei jl. met uw Kamer zijn vragen gesteld over uitwisseling van gegevens via private initiatieven. Ik heb daarop toegezegd bij de toezichthouders, te weten het College Bescherming Persoonsgegevens en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, te informeren of zij een beeld hebben van private initiatieven. Daarnaast heeft de voorzitter van het CBP een onderzoek naar regionale elektronische patiëntendossiers aangekondigd.
Ten aanzien van de juridische aspecten van elektronische gegevensuitwisseling in het algemeen verwijs ik u naar de juridische analyse die ik u voor het zomerreces heb aangeboden en waarin ik heb aangegeven op welke punten ik het noodzakelijk acht huidige wetgeving aan te passen daar waar de huidige regelgeving onvoldoende toereikend is of het maatschappelijk gewenst is aanvullende maatregelen te nemen.
Kunt u deze vragen voor het eind van het zomerreces beantwoorden?
Ik zal u de antwoorden zo spoedig mogelijk doen toekomen.
Het bericht ‘Zesvoudig moordenaar eist verlof’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zesvoudig moordenaar eist verlof»?1
Ja.
Is het waar dat de toenmalige minister en staatssecretaris van Justitie hebben besloten dat deze crimineel vanwege de ontstane commotie in de samenleving nooit verlof mag krijgen ondanks het feit dat hij naar een tbs-kliniek is overgeplaatst? Zo ja, deelt u de mening dat in dat geval de enige juiste beslissing in het door deze crimineel aangespannen kort geding is dat er geen verlof wordt toegekend en het verzoek aldus wordt afgewezen? Zo ja, bent u bereid om in te grijpen wanneer de rechter onverhoopt het verzoek zal toewijzen? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene wordt sinds 2001 in een forensisch psychiatrisch centrum (fpc) behandeld voor een psychiatrische stoornis. Met het fpc is destijds afgesproken dat betrokkene als een tbs-patiënt zou worden bejegend, dus inclusief – op termijn – de mogelijkheid van verlof. Destijds waren er in het verlofbeleid geen bijzondere bepalingen ten aanzien van levenslanggestraften, die immers in beginsel alleen door gratieverlening in de maatschappij kunnen terugkeren.
In 2005 en 2007 is het verlofbeleid voor levenslanggestraften aangescherpt. Daardoor is verlof voor levenslanggestraften thans niet meer mogelijk, met een uitzondering voor incidenteel beveiligd verlof van humanitaire aard. Als gevolg hiervan is ook de verlofmachtiging voor het begeleid verlof van betrokkene destijds ingetrokken. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) oordeelde een beroepschrift van betrokkene tegen deze beslissing echter gegrond. Omdat het niet mogelijk is om tegen een uitspraak van de RSJ in hoger beroep te gaan, kan betrokkene als enige levenslanggestrafte in Nederland aanspraak maken op begeleid verlof.
Namens de Staat heeft de Landsadvocaat in kort geding, dat op 24 augustus diende, betoogd dat betrokkene geen recht heeft op een machtiging voor onbegeleid verlof. Zonder uitzicht op gratie is terugkeer naar de samenleving immers niet aan de orde. Op 9 september jl. heeft de Rechtbank te Den Haag uitspraak gedaan. De vordering van betrokkene – kortweg – inhoudende dat de Staatssecretaris een machtiging tot onbegeleid verlof zou afgeven, is afgewezen. Dat betekent dat betrokkene geen onbegeleid verlof krijgt.
Zie ook de antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer met de nummers 2009Z15192, 2009Z15194, 2010Z10886 en 2010Z10891.
De gevolgen van de bezuinigingen voor het aantal inbraken |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer woninginbraken in juni en juli»?1
Ja.
Kunt u de in het bericht genoemde cijfers ten aanzien van het toegenomen aantal inbraken in de afgelopen maanden bevestigen? Zo nee, over welke cijfers beschikt u?
Het ANP baseert zich op voorlopige cijfers van 14 van de 25 regiokorpsen. Het door de politie geregistreerde aantal inbraken in woningen vertoont sinds enige jaren weer een licht stijgende lijn. Volgens de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek is het totaal aantal geregistreerde woninginbraken: 70 245 in 2008, 73 855 in 2009 en 81 925 in 2010.
Deelt u de mening dat een toename van circa 10% zorgwekkend is? Zo ja, wat gaat u doen om het aantal inbraken te laten dalen? Zo nee, waarom niet en wat acht u dan wel zorgwekkend?
Een toename van woninginbraak is voor mij een zorgwekkend signaal. In samenspraak met het Korpsbeheerdersberaad (KBB) is een aantal landelijke prioriteiten voor de politie afgesproken. Een van deze afspraken is gericht op het bestrijden van «high impact» criminaliteit, waaronder woninginbraken.
In hoeverre draagt het aantal woninginbraken bij aan (de toename van) de onveiligheid en onveiligheidsgevoelens?
«High impact» criminaliteit zoals overvallen, geweldsmisdrijven en ook woninginbraken hebben een negatieve invloed op onveiligheidsgevoelens. In sterke mate geldt dit voor het slachtoffer zelf, maar de berichtgeving over deze «high impact» criminaliteit kan ook veiligheidsgevoelens van andere burgers, die zelf geen slachtoffer zijn geworden, beïnvloeden.
Welke maatregelen neemt u om aan de professionalisering van de inbrekers het hoofd te bieden?
De overheid stimuleert inbraakpreventie langs verschillende lijnen. In het Bouwbesluit is bepaald dat nieuw te bouwen woningen moeten voldoen aan de daarin vastgelegde vereisten van inbraakwerendheid. Met het Politiekeurmerk Veilig Wonen (PKVW) wordt gestimuleerd dat mensen op vrijwillige basis veranderingen aanbrengen ter verbetering van de inbraakwerendheid van hun bestaande woning. Daarnaast wordt in het kader van het verbetertraject dat door de politie is ingezet in kaart gebracht welke extra maatregelen tegen woninginbraak getroffen kunnen worden.
Deelt u de mening dat daar waar burgers zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen ten aanzien van inbraakpreventie, zij dit ook moeten doen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat burgers geholpen en gestimuleerd moeten worden die eigen verantwoordelijkheid te nemen? Zo ja, hoe doet u dit? Acht u maatregelen in het kader van het Politiekeurmerk Veilig Wonen afdoende?
Ja. Vanuit mijn Ministerie worden burgers en bedrijven gestimuleerd om zelf verantwoordelijkheid te nemen ten aanzien van inbraakpreventie. Daarvoor is een reeks aan maatregelen in voorbereiding, waaronder het inrichten van een website met informatie voor burgers en bedrijven over effectieve en veelbelovende maatregelen die men zelf kan nemen tegen allerlei vormen van veelvoorkomende criminaliteit. Het PKVW sluit hier goed op aan.
Deelt u de mening dat burgers bij de aanschaf van inbraakwerende materialen steun verdienen bijvoorbeeld blijkend uit een positieve financiële prikkel zoals het verlagen van de BTW op deze materialen of andere financiële prikkels? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad goed als burgers en bedrijven die inbraakpreventieve maatregelen nemen, hiervoor worden beloond. Met een kopie van het certificaat Veilige Woning kan men bij de verzekeringsmaatschappij om een premiekorting op de inboedelverzekering vragen.
Kent u de gegevens van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid waaruit blijkt dat het tempo waarin huizen veiliger worden, aan het vertragen is? Zo ja, kunt u die gegevens met de Kamer delen? Zo nee, over welke cijfers beschikt u dan wel?
Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) heeft mij medegedeeld dat sinds het Bouwbesluit van 1999 er aan de woningbeveiliging van nieuwbouwwoningen veel verbeterd is. Het aantal verstrekte PKVW certificaten neemt wel af. In de periode 2004–2005 waren dit er nog circa 60 000 per jaar, in 2010 zijn er circa 33 000 certificaten afgegeven. De daling komt deels door de afname van de productie van nieuwbouwwoningen en deels doordat veel gemeenten het PKVW niet in hun beleid hebben opgenomen en daarop controleren.
Deze cijfers zijn openbaar en te vinden op de website van het CCV (http://www.hetccv.nl/dossiers/Politiekeurmerk+Veilig+Wonen/Landelijk+-+De+effectiviteit+van+PKVW).
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat het veiliger maken van bestaande huizen vanwege bezuinigingen onder druk komt te staan? Zo ja, wat gaat u doen om die beveiliging te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
De benodigde bezuinigingen mogen niet ten koste gaan van de veiligheid in de samenleving. Burgers en bedrijven worden door het kabinet actief gestimuleerd om hun verantwoordelijkheid te nemen bij het waarborgen van de eigen veiligheid. Daarnaast zullen extra preventieve en repressieve maatregelen getroffen worden om woninginbraak tegen te gaan.
Begroeiing van de uiterwaarden |
|
Marieke van der Werf (CDA), Michiel Holtackers (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Vanuit welk budget wordt de aangekondigde 75 mln. vrijgemaakt waarmee het kabinet voornemens is de begroeiing van de uiterwaarden in relatie tot waterveiligheid aan te pakken? Waar wordt het bedrag aan besteed?
Het budget is afkomstig uit een in het infrastructuurfonds opgenomen reservering ten behoeve van uitvoeringskosten van waterveiligheidsprojecten. Het budget is nodig om eenmalig vegetatie, zoals bomen, struweel en ruigten, die een ongewenst opstuwend effect op de hoogwaterstanden hebben te verwijderen. Om te voorkomen dat vervolgens opnieuw vegetatie met ongewenste effecten op de hoogwaterstanden opschiet, bereid ik een voorstel tot wijziging van de Waterwet voor die de rechthebbenden van gronden in de uiterwaarden verplicht de vegetatie op hun terreinen zodanig te onderhouden dat zich geen ongewenste opstuwende effecten voordoen.
Kunt u aangeven of voor de financiering ook gekeken is naar andere financieringswijze en/of functieontwikkeling zoals rood voor groen, opbrengst afgravingsproducten, verkoop van biomassa of beheer door agrariërs?
Doel is om vegetatie die een ongewenste opstuwing veroorzaakt te verwijderen. Er zullen geen geulen worden gegraven waardoor vrijkomend materiaal verkocht zou kunnen worden. De verkoop van biomassa en andere vormen van inverdienen worden meegenomen om de kosten te verlagen. Rood voor groen is geen optie, omdat nieuwe bebouwing in de uiterwaarden met het oog op de afvoer van rivierwater evenmin is gewenst. De eenmalige verwijdering van ongewenste vegetatie door het rijk brengt geen verschuivingen in het beheer met zich mee. Agrariërs, maar ook natuurbeheerders blijven hun terreinen beheren. Ook op terreinen van agrariërs is vegetatie ontstaan die een ongewenst opstuwend effect op de waterstanden heeft. Deze vegetatie zal, uiteraard na overleg met rechthebbenden, eenmalig op kosten van het rijk worden verwijderd. De voorgenomen wijziging van de Waterwet legt vervolgens de verantwoordelijkheid voor een zodanig beheer van de vegetatie dat deze geen ongewenst opstuwend effect op de waterstanden heeft bij de rechthebbenden. De maximaal toegestane vegetatie zal in een legger worden vastgelegd. De legger is het juridisch document van de beheerder van een waterstaatswerk waarin de normatieve staat (ligging, vorm, afmeting en constructie) van het waterstaatswerk, zoals het winterbed van de grote rivieren, wordt vastgelegd.
Waarom stelt u een wet voor en gebruikt u niet al bestaande kaders?
Naar mijn mening dienen rechthebbenden van gronden in de uiterwaarden de daarop groeiende vegetatie zelf zodanig te onderhouden dat deze geen ontoelaatbare belemmering voor de rivierafvoer vormt. Op dit moment bevat de Waterwet deze onderhoudsverplichting niet. Vandaar dat ik daartoe een voorstel tot wijziging van de Waterwet voorbereid.
Dit komt tegemoet aan de wens van uw Kamer, zoals deze tot uiting is gebracht in de motie Boelhouwer/Koppejan van 14 december 2009.1 De Kamer verzoekt in deze motie de regering «prioriteit te geven aan een goed beheer en onderhoud van de natuur in de uiterwaarden, waarbij de terreinbeheerders van het betreffende gebied primair verantwoordelijk zijn om dit beheer en onderhoud dienstbaar te maken aan het realiseren en behouden van de waterveiligheid.»
Is sprake van een inhaalslag om de begroeiing in toom houden? Zo ja, waarom moet deze inhaalslag plaatsvinden? Wie is eindverantwoordelijk voor de uiterwaarden en het beheer? Welke verantwoordelijkheidsverdeling hebben de beheerders/ bevoegd gezag in deze? In hoeverre past de aanpak van begroeiing bij de realisatie van de natuurdoelen in Natura2000- gebieden?
De vegetatie in de uiterwaarden van de grote rivieren is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw flink toegenomen. Dit is het gevolg van wijziging in grondgebruik en het niet (meer) onderhouden van vegetatie. Echter, het opschieten van bomen, ooibos en struweel staat een veilige afvoer van het rivierwater letterlijk in de weg. De vegetatie belemmert de rivierafvoer, waardoor de waterstanden hoger worden. Dit staat op gespannen voet met de realisatie van de doelstelling voor de veilige afvoer van water door de Maas, Rijn en zijtakken. Uitgangspunt voor de in de PKB ruimte voor de Rivier opgenomen rivierkundige maatregelen zijn de waterstanden in het jaar 1997. Na die tijd toegenomen vegetatie die de rivierafvoer belemmert zorgt er voor dat de veiligheidsdoelstelling van de PKB Ruimte voor de Rivier niet wordt gerealiseerd.
Er is dan ook sprake van een inhaalslag om de invloed van de vegetatie op de waterstand in overeenstemming te brengen met de situatie in het referentiejaar 1997. Dit is nodig om de veiligheidsdoelstelling te realiseren en daarmee te voldoen aan de wettelijke veiligheidsnorm. Het is van groot belang dat de vegetatie na deze inhaalslag op dit niveau wordt onderhouden. Vandaar dat ik een voorstel tot wijziging van de Waterwet voorbereid.
De Rijkswaterstaat is als rivierbeheerder eindverantwoordelijk voor de veilige afvoer van rivierwater en treedt namens mij op als bevoegd gezag. Het dagelijks beheer van de uiterwaarden berust in het algemeen niet bij Rijkswaterstaat, maar bij particulieren, natuurbeschermingsorganisaties en andere overheden.
Bij het in uitvoering brengen van de inhaalslag en het vastleggen van de maximaal toegestane vegetatie worden de doelen van waterveiligheid en van Natura 2000 met elkaar in overeenstemming gebracht. Daartoe vindt overleg plaats met het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Het ministerie van EL&I is op grond van de Natuurbeschermingswet de vergunningverlenende instantie voor werkzaamheden in het kader van de inhaalslag die vergunningplichtig zijn.
Doen zich naast deze inhaalslag ook andere ontwikkelingen in het kader van waterveiligheid voor waarop beleid dient te worden aangepast, zoals bijvoorbeeld de opkomst van de bever in Nederland?1
Het realiseren van de inhaalslag is bestaand beleid en opgenomen in het Nationaal Waterplan. Nieuw is mijn voornemen een voorstel tot wijziging van de Waterwet bij uw Kamer in te dienen waarmee de verantwoordelijkheid de vegetatie zodanig te onderhouden dat deze geen ontoelaatbare belemmering voor de rivierafvoer vormt, bij de rechthebbenden komt te berusten.
De opkomst van de bever vraagt geen nieuw beleid. Uit onderzoek is gebleken dat er goede mogelijkheden zijn om schade door bevers met preventieve maatregelen, zoals het aanbrengen van gaas of het aanbermen van de dijk, te beperken.
Kan worden aangegeven wat deze aanpak oplevert aan kilogram groen-afval en aan waterveiligheid? Deelt u de mening dat het maaisel niet als afval dient te worden bestempeld, maar als covergistingsmateriaal?
De hoeveelheid materiaal die vrijkomt bij het verwijderen van de vegetatie is nog onbekend. Doel van het verwijderen van de vegetatie is het teniet doen van de door deze vegetatie veroorzaakte ongewenste opstuwing van de waterstanden om daarmee bij te dragen aan de realisatie van de veiligheidsdoelstelling van de PKB Ruimte voor de Rivier.
Het Alterra onderzoek waar de vraag naar verwijst heeft betrekking op bermmaaisel. Bij de inhaalslag komt ander, veel grover, materiaal vrij, zoals struweel en hout. Waar mogelijk en kosteneffectief zal vrijkomend materiaal als biomassa voor energiewinning worden benut.
Wat vindt de regering van het voorstel om het groenafval aan te bieden als biomassa-component in covergisting, omdat vergisting van maaisel duurzaam is, zoals is gemeld in Alterra-rapport 2064?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de signalen uit de praktijk, dat voor veel particuliere verhuurders van woningen de besluitswijziging per 1-1-2010 leidt tot een extreme belastingverhoging, zoals te lezen is in het artikel «Hogere waardering van box 3 vastgoed in 2010?»1
Vóór 2010 dienden (verhuurde) woningen ten behoeve van de Successiewet 1956 (SW 1956) en box 3 (Wet IB 2001) te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Daarbij bestond geen eenduidige richtlijn om aan te geven hoe die waarde moest worden vastgesteld. Discussies daarover waren zeer feitelijk van aard en afhankelijk van onder meer het type vastgoed, de locatie, het gebruik en de hoogte van de eventuele huur. Voor de SW 1956 en box 3 werden woningen veelal door belastingplichtigen gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen werd de waarde vaak vastgesteld op «een aantal keren de huur», waarbij dat aantal significant hoger kon zijn dan de in het genoemde artikel aangegeven marge van 10 tot 15.
Met ingang van 1 januari 2010 is voor de vaststelling van de heffingsgrondslag van woningen in de SW 1956 en box 3 in de inkomstenbelasting het gebruik van de WOZ-waarde verplicht. Dit geldt ook voor verhuurde woningen, met dien verstande dat voor verhuurde woningen waarop afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (dus die onder de huurbescherming vallen), door middel van de leegwaarderatio (die voor 2011 tussen 60% en 85% ligt) rekening wordt gehouden met het feit dat in de WOZ-waardering wordt uitgegaan van de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak. Er wordt immers bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect dat de verhuurde staat van die woning heeft. Afstemming over de systematiek en de hoogte van de leegwaarderatio heeft plaatsgevonden in een werkgroep waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren (zie ook het antwoord op vraag 6).
Het kan in individuele gevallen zo zijn dat de waardering van (verhuurde) woningen op WOZ-waarde (bij verhuurde woningen vermenigvuldigd met de leegwaarderatio) tot een hogere grondslag voor box 3 leidt dan vóór 2010. Het is in dat geval evenwel mogelijk dat de desbetreffende woningen tot 2010 te laag werden gewaardeerd.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst niet kan navorderen op aanslagen inkomstenbelasting van vóór 2010 in verband met de nu veel hogere waardering, wanneer belastingplichtigen vóór 2010 zijn uitgegaan van de in het artikel genoemde en door de Belastingdienst gehanteerde vuistregel van 10 tot 15 keer de jaarlijkse huur?2
De inspecteur kan in beginsel te weinig geheven belasting navorderen indien de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een veel hogere waardering tussen een verhuurd pand in 2010 en in bijvoorbeeld 2009 zal niet tot navordering leiden indien dit verschil in waardering zijn oorzaak vindt in het verschil in gehanteerde en voor dat jaar toepasbare wettelijke waarderingsregels. Er is alsdan geen sprake van te weinig geheven belasting.
Is het u bekend dat door de combinatie van de lage maximumhuur als gevolg van het puntensysteem huurwoning en de hogere box-3-heffing door de WOZ-waarde grondslag verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een negatief rendement behalen? Wat gaat u hieraan doen?
De waardevaststelling van de verhuurde woningen (de grondslag voor dat forfaitaire rendement) door middel van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Om die waardevaststelling te waarborgen, wordt de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio periodiek bezien op actualiteit, waarbij recente transacties van verhuurde woningen worden gerelateerd aan de WOZ-waarde van die woningen. Ook dit najaar zal de tabel opnieuw worden bezien op actualiteit.
Ik hecht eraan op te merken dat het forfaitaire rendement van 4% in box 3 een gemiddeld rendement is dat belastingplichtigen over langere periode geacht worden te behalen over hun gehele grondslag voor box 3. Waar het gaat om het rendement uit (verhuurde) woningen in box 3, is van belang dat niet alleen wordt gekeken naar het directe rendement (de huurpenningen), maar ook naar het indirecte rendement (de waardeontwikkeling van de woningen, ongeacht of de eigenaar wel of niet het voornemen heeft om de woning te verkopen). Daarnaast dient het heffingvrije vermogen, dat zorgt voor een lager gemiddeld forfaitair rendement dan 4%, in de beschouwing te worden betrokken.
De maximale huurprijsgrens op basis van het woningwaarderingsstelsel biedt in het algemeen voldoende ruimte om een huurprijs te kunnen vragen die verhuurders een zakelijk rendement levert. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen. Zo is per 1 juli 20113 een wijziging van het woningwaarderingsstelsel in werking getreden waarbij de energieprestatie van de woning wordt gewaardeerd. Die wijziging heeft tot gevolg dat woningen met een goede energieprestatie een hogere maximale huurprijs hebben. Bovendien biedt de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel van maximaal 25 extra punten in het woningwaarderingsstelsel voor woningen in schaarstegebieden voor woningen in die gebieden een hogere maximale huurprijs. Deze aanpassing van het woningwaarderingsstelsel is op 9 september 2011 gepubliceerd in het Staatsblad4 en is op 1 oktober jl. in werking getreden. Sommige huurwoningen zullen door deze maatregelen voldoende punten krijgen om na een huurderswisseling tegen een geliberaliseerde huurprijs verhuurd te kunnen worden, waardoor de huurprijs in het geheel niet wordt gelimiteerd door het woningwaarderingsstelsel.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat door de wijziging de box-3-heffing in individuele gevallen hoger is dan de huur», die de verhuurder kan vragen op grond van het puntensysteem huurwoning?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een «decent profit» gaan behalen, een uitvloeisel van het eigendomsrecht van art. 1, 1e protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals dat beschermd wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens? (zie bijvoorbeeld de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97))
Vooreerst is het zo dat de zaak waarnaar wordt verwezen niet redelijkerwijs vergelijkbaar is met de situatie in Nederland. In de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97) was de (door de overheid gemaximeerde) huuropbrengst van belanghebbende nog niet voldoende om de onderhoudskosten uit te voldoen. Bovendien leidde de Poolse regelgeving ertoe dat onevenredig veel (onderhouds)kosten voor rekening van de verhuurder kwamen, dat het bijkans onmogelijk was om de huurovereenkomst op te zeggen en dat verhoging van de huurprijs amper mogelijk was.
In Nederland is geen sprake van een dergelijke situatie. Bovendien heeft het kabinet, juist met het oog op regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde, de in het antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen.
Bent u bereid een tegenbewijsregeling op te nemen voor belastingplichtigen voor wie de box-3-heffing op basis van de WOZ-waarde van verhuurde woningen onredelijk uitpakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een tegenbewijsregeling is bij invoering van het verplicht gebruik van de WOZ-waarde en ook al enkele keren daarna, beargumenteerd afgewezen. Tegen de WOZ-beschikking zelf is bezwaar en beroep mogelijk. Indien een belastingplichtige van mening is dat zijn WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, heeft hij reeds mogelijkheden die beslissing aan te vechten. Daarnaast zijn destijds zowel de beslissing om de WOZ-waarde als waarderingsmaatstaf voor woningen voor te schrijven als de leegwaarderatio om met de factor verhuur rekening te houden, afgestemd met een breed samengestelde werkgroep, waarin waarderingsdeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de adviespraktijk en de Belastingdienst waren vertegenwoordigd. Het draagvlak voor deze aanpassingen is derhalve groot. Periodiek wordt bezien hoe de ontwikkeling is van de waarde van verhuurde woningen in het economische verkeer in relatie tot hun WOZ-waarde en of de tabel ter bepaling van de leegwaarderatio aanpassing behoeft. Bovendien zou een tegenbewijsregeling de vereenvoudiging als gevolg van de toepassing van de WOZ-waarde grotendeels teniet doen.
Kunt u, ten einde de burger te ontlasten en gezien het feit dat de gemeenten andere criteria hanteren dan de Belastingdienst, een overleg mogelijk maken tussen de belastinginspecteur en de gemeente omtrent de hoogte van de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) belast met de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. Met ingang van 1 januari 2009 is de WOZ-registratie een basisregistratie geworden. De afnemers, waaronder de Belastingdienst, moeten daarom sinds die datum de door gemeenten vastgestelde WOZ-waarde verplicht gebruiken. Dit past in de filosofie van het stelsel van basisregistraties; de overheid bevraagt de burger maar één keer en hergebruikt het gegeven daarna binnen de overheid. Ook is een afnemer verplicht een terugmelding te doen indien er gerede twijfel is over de juistheid van het authentieke gegeven dat geput wordt uit een basisregistratie. De Belastingdienst stelt dan ook geen «eigen» WOZ-waarde vast, maar zal aan de gemeenten een melding doen indien hij over informatie beschikt dat de WOZ-waarde te hoog of te laag is vastgesteld. Gemeenten zijn verplicht deze melding te onderzoeken en zo nodig de WOZ-waarde bij te stellen. Om deze redenen acht ik verder overleg tussen de inspecteur en de gemeente niet opportuun.
Deelt u de mening dat erfgenamen belast dienen te worden over de werkelijke waarde van de goederen die zij erven en geen belasting dienen te betalen over een fictieve waarde die zij niet kunnen krijgen?
De gemeenten stellen de WOZ-waarde sinds 1 januari 2007 jaarlijks vast. Als waardepeildatum geldt 1 januari van het voorafgaande jaar (t-1). Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt nadelig uit kan werken voor belastingplichtigen. Waar het gaat om box 3, loopt de WOZ-waarde achter op de ontwikkeling van de marktwaarden, maar is slechts sprake van een vertraging. In een fluctuerende markt is er derhalve op langere termijn per saldo geen voor- of nadeel. Waar het gaat om een tijdstipbelasting als de schenk- of erfbelasting, kan deze wijze van waarderen wel nadelig zijn. Daar staat tegenover dat, zoals in eerdere jaren het geval was, een stijgende woningmarkt voordelig uitwerkt voor belastingplichtigen. Aangezien jaarlijks wordt gewaardeerd, is de waardestijging of -daling overigens relatief beperkt.5
De achtergrond om destijds over te gaan tot een jaarlijkse waardering lag onder andere in de mogelijkheden die dat zou bieden om de WOZ-waarde breder te gaan gebruiken. Dat is sinds 2007 ook geleidelijk aan het geval. De WOZ-waarde wordt inmiddels in brede kring geaccepteerd als de waarde in het economische verkeer die een onroerende zaak vertegenwoordigt en wordt voor steeds meer (belasting)wetten als heffingsgrondslag gebruikt, zoals voor de Wet IB 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met ingang van 1 januari 2010 is er daarom voor de SW 1956 eveneens voor gekozen om voor de waardering van woningen aan te sluiten bij de WOZ-waarde. Het gebruik van de WOZ-waarde betekende een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering en een besparing op de uitvoeringskosten. Een eenvoudige en breed toepasbare WOZ-waarde biedt geen ruimte voor individueel maatwerk. Het hanteren van bijvoorbeeld een andere waardepeildatum voor alleen de SW 1956 of het introduceren van een tegenbewijsregeling maakt inbreuk op de systematiek van WOZ-waardering en de brede toepasbaarheid van de WOZ-waarde. Dit zou de bereikte vereenvoudiging en kostenbesparing in de SW 1956 teniet doen. Bovendien wil ik er nogmaals op wijzen dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de WOZ-beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking.
Een en ander neemt niet weg dat in de SW 1956 waar nodig rekening wordt gehouden met omstandigheden die in de objectieve WOZ-waarde niet tot uitdrukking worden gebracht, zoals het feit dat een woning verhuurd wordt, het feit dat sommige niet-gesplitste woningen niet afzonderlijk vervreemdbaar zijn, of een situatie van erfpacht. Voor al deze omstandigheden voorziet de SW 1956 (net als de Wet IB 2001) en de daarop gebaseerde regelgeving in afwijkingen op de WOZ-waarde6. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 wordt geregeld dat voor de waardering van (langdurig) verpachte woningen ten behoeve van box 3 en de SW 1956 mag worden aangesloten bij de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio voor verhuurde woningen. Daarnaast zal ik op korte termijn een beleidsbesluit uitbrengen met een goedkeuring om voor de waardering van serviceflats ten behoeve van de SW 1956 tijdelijk af te wijken van de WOZ-waarde, een en ander in afwachting van lopende procedures over de WOZ-waarde van serviceflats.
Bent u bereid ook een tegenbewijsregeling op te nemen in de Successiewet voor gevallen waarin de WOZ-waarde van verhuurde woningen, gesplitst of niet gesplitst, zeer sterk afwijkt van de werkelijke waarde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u het rechtvaardig dat, in de huidige markt met waardedalingen tussen de peildatum van WOZ-beschikking, zijnde 1 januari in een jaar voorafgaand aan het jaar van het overlijden, en de datum van overlijden, de erfgenamen voor de erfbelasting toch gebonden zijn aan de hogere WOZ-waarde? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het, gelet op het feit dat het thans in de praktijk geregeld voorkomt dat een huis vrij recent na het overlijden aan derden wordt verkocht voor een waarde die vele maken lager is dan de WOZ-waarde, voor de praktijk beter is om ook voor andere belastingplichtigen, die kunnen aantonen dat de WOZ-waarde te hoog is, in de Successiewet een tegenbewijsregeling op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening van mevrouw Noordermeer Van Loo en de heer Van den Berg3 dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?
Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.
Deelt u de mening van de heer Brinkman4 dat, als de waarde in het economische verkeer hoger is dan de WOZ-waarde, de vorderingen van de kinderen bij de wettelijke verdeling ook voor de hogere waarde moet worden gesteld voor de erfbelasting nu de kinderen geen woning verkrijgen maar enkel een geldvordering? Wat gebeurt er als de waarde in het economische verkeer lager is dan de WOZ-waarde? Worden de kinderen dan toch voor de hogere WOZ-waarde in de heffing betrokken, terwijl zij civielrechtelijk een lagere geldvordering verkrijgen?
Indien een nalatenschap vererft volgens de wettelijke verdeling en tot die nalatenschap een woning behoort, wordt voor de heffing van erfbelasting bij de bepaling van de waarde van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen net als bij de waardebepaling van de woning uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Er is hier sprake van communicerende vaten. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad die in een vergelijkbare situatie (het betrof een ouderlijke boedelverdeling) oordeelde dat de toenmalige waarderingsregels voor de eigen woning en voor courante effecten zich uitstrekten tot de waardering van de onderbedelingsvorderingen9. Het uitgangspunt geldt ongeacht of de WOZ-waarde lager of hoger is dan de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van overlijden.
Is de constatering juist dat bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde de legataris in de erfbelasting wordt betrokken voor het verschil tussen de hogere WOZ-waarde en de lagere, door de legataris ingebrachte waarde in het economische verkeer, terwijl de legataris bij een legaat tegen inbreng niet wordt bevoordeeld?
Bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde kan het voorkomen dat er een discrepantie bestaat tussen de WOZ-waarde van de woning en de waarde die door de legataris in de nalatenschap moet worden gebracht. Deze discrepantie kan optreden als gevolg van de in het testament vastgelegde tegenprestatie van de legataris die afwijkt van de WOZ-waarde. Indien de in te brengen waarde lager is dan de WOZ-waarde van de woning, zal dit tot gevolg hebben dat de legataris erfbelasting verschuldigd is over het verschil, na aftrek van de voor de legataris geldende vrijstelling van erfbelasting. Doordat de ingebrachte waarde vervolgens in de nalatenschap valt, zal bij de erfgenamen die lagere waarde in de heffing worden betrokken en niet de hogere WOZ-waarde.
Het aantreden van Peter W. als interim-directeur bij het Maasstad Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het acceptabel dat de raad van toezicht van het Maasstad Ziekenhuis uit haar midden de heer W. als interim-bestuurder heeft gekozen? Deelt u de mening dat hier op zijn minst sprake is van de schijn van belangenverstrengeling? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Het is niet aan mij om een oordeel te vormen over de benoeming van een bestuurder. De raad van toezicht is in dit geval verantwoordelijk voor de benoeming van leden van de raad van bestuur. Bij de benoeming van een bestuurder in de zorg hebben de cliëntenraad en de ondernemingsraad een adviesrecht. Uit het persbericht van het Maasstad ziekenhuis blijkt dat beide medezeggenschapsorganen betrokken zijn geweest bij de benoeming van de nieuwe bestuurder. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Gerbrands met kenmerk 2011Z16268.
Deelt u de mening dat het als interim-directeur aanstellen van dit voormalige lid van de raad van toezicht het vertrouwen van de burger geen goed doet, aangezien deze raad juist onder vuur lag vanwege te laks optreden inzake de klesbiella-besmetting? Zo nee, waarom niet?
Of dit een juiste stap is om het vertrouwen van de burger in het ziekenhuis te verbeteren is niet aan mij. Het besturen van een zorgaanbieder en het beeld dat een zorgaanbieder naar buiten wil uitdragen is een zaak van het bestuur van de zorgaanbieder. Zie hiervoor eveneens mijn eerdere antwoorden op de Kamervragen met kenmerk 2011Z16268.
Deelt u de mening dat het, gelet op de brede verontwaardiging over de vertrekvergoeding van zijn voorganger, zeer onverstandig is om de heer W., die in het verleden diverse gouden handdrukken bij elkaar heeft gegraaid, als diens opvolger aan te stellen? Zo nee, waarom niet?
Of dit een onverstandige beslissing is hangt niet af van de brede verontwaardiging over de vertrekvergoeding van zijn voorganger. De vertrekvergoeding van zijn voorganger heeft geen directe relatie met eventuele vertrekvergoedingen die de interim-bestuurder eerder heeft ontvangen. De wettelijke eisen en voorwaarden zijn hierbij leidend en ik zal de aanstelling van een bestuurder van een ziekenhuis dan ook niet anders beoordelen.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg te verzoeken om hier in te grijpen, zodat een directeur zonder besmet verleden kan worden aangesteld die wel het vertrouwen kan herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is in eerste instantie aan partijen binnen en rondom het ziekenhuis om zich te roeren. De raad van toezicht kan extra toezicht op het bestuur houden en als uiterste middel het bestuur ontslaan of schorsen. Patiënten kunnen naar aanleiding van berichtgeving wegblijven omdat zij geen vertrouwen meer hebben in het ziekenhuis. Cliëntenraden, ondernemingsraden en verzekeraars kunnen extra kritische vragen stellen en naar de Ondernemingskamer stappen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt momenteel al verscherpt toezicht en doet onderzoek naar het optreden van het bestuur. Bijsturen van het gedrag van bestuurders naar aanleiding van deze acties kan het vertrouwen in het ziekenhuis herstellen.
Wat is het overeengekomen salaris voor de heer W. en welke ontslagvergoeding of vertrekregeling heeft hij bedongen?
Het salaris, de ontslagvergoeding of de vertrekregeling zijn mij niet bekend. De verantwoording van het inkomen van de interim-bestuurder zal plaatsvinden in het jaarverslag over 2011 dat naar verwachting medio 2012 zal verschijnen.
Deelt u de mening dat deze zaak wederom aantoont dat een medisch interventieteam in het leven moet worden geroepen dat een falend bestuur opzij kan zetten en snel maatregelen kan implementeren wanneer er sprake is van een gevaarlijke situatie, zoals een uitbraak van resistente bacteriën? Zo nee, waarom niet?2
Falend bestuur opzij zetten, op verzoek van mij, door een extern interventieteam doet geen recht aan de private verantwoordelijkheid van de partijen in de zorg. Het is de taak van de raad van toezicht om te besluiten of een bestuurder al dan niet opzij gezet moet worden. Daarnaast heeft de cliëntenraad de bevoegdheid om een enquêteverzoek in te dienen bij de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer kan bij wanbeleid voorzieningen treffen zoals ontslaan van één of meer bestuurders of leden van de raad van toezicht.
Ik ben wel verantwoordelijk voor de werking van het systeem. De IGZ grijpt in wanneer de kwaliteit van de zorg en de patiëntveiligheid in gevaar is. Ik stel anderen, zoals cliënten, cliëntenraden en verzekeraars in staat om hun verantwoordelijkheid te nemen als er iets mis gaat of dreigt te gaan. Deze kaders worden verduidelijkt en aangepast door de Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) die zich op dit moment in de Tweede Kamer bevindt. Zo worden zorgaanbieders verplicht om ten minste één lid van de raad van bestuur te belasten met de portefeuille kwaliteit. Ook wordt de positie van cliëntenraden versterkt.
Naast de Wcz is een aantal beleidswijzigingen aangekondigd die verband houden met het besturen van zorginstellingen, zoals de aanscherping van de fusietoetsing in de zorg, de opsplitsingsbevoegdheid voor de IGZ en het beleid op het gebied van continuïteit van zorg.
Een fout in de rekeningen van verzekeraars |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Fout in rekeningen verzekeraars»?1
Ja.
Is de berichtgeving over rekenfouten van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) correct?
De basis is correct, maar een aantal aspecten van het bericht is niet geheel juist. Zo is nog niet bekend of er sprake is van «flinke» gevolgen. Het gaat niet om een kostencompensatie voor dure behandelingen in academische ziekenhuizen die opnieuw berekend moet worden, maar om de zogenaamde hogekostencompensatie (HKC) binnen de risicoverevening. En het gaat om de verrekenpercentages op de tarieven 2007 van de academische ziekenhuizen en het Oogziekenhuis. Op één ziekenhuis na, zijn daar de verrekenpercentages te hoog vastgesteld. Verder zijn deze verrekenpercentages over 2007 gebruikt voor vaststelling van ex ante vereveningsbijdragen voor het jaar 2010 en voor het jaar 2012.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de beschreven fout zijn voor de financiële afronding van het jaar 2007 voor de verschillende zorgverzekeraars en wat de gevolgen zijn voor de ex ante toegekende budgetten voor de jaren 2010, 2011 en 2012?
De gevolgen voor de verschillende verzekeraars over 2007 zijn nog niet bekend. De financiële afronding van 2007 had door het vaststellen van de definitieve afrekening, in het voorjaar kunnen plaatsvinden. Als gevolg van de fout zal de afronding van het vereveningsjaar 2007 meer tijd vergen.
De exacte financiële consequenties zullen pas helder zijn als de NZa nieuwe verrekenpercentages heeft aangeleverd, zorgverzekeraars nieuwe HKC-opgaven hebben gedaan, en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) deze heeft verwerkt. Dit proces zal enkele maanden in beslag nemen.
De declaratiegegevens 2007, en daarmee de verrekenpercentages 2007, zijn gebruikt voor het berekenen van de normbedragen voor de risicoverevening 2010. Deze normbedragen vormen de basis voor de ex ante vereveningsbijdragen 2010. Ik zal nagaan of en in hoeverre dit effect heeft gehad op de normbedragen over 2010.
De beschreven fout heeft geen gevolgen voor de risicoverevening 2011.
De verrekenpercentages over 2007 zijn wel gebruikt voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage voor een specifiek vereveningscriterium in 2012, namelijk de meerjarig hoge kosten (MHK). De vormgeving van de MHK is zodanig dat ik inschat dat de normbedragen voor MHK niet of nauwelijks gevoelig zullen zijn voor de foutieve verrekenpercentages over 2007. Wel zal het leiden tot enige onzekerheid in de ex ante geraamde aantallen verzekerden die vallen binnen het MHK-vereveningscriterium. Deze onzekerheid werkt mogelijk door in de ex ante deelbijdragen, die CVZ binnenkort toe gaat kennen. Het is niet mogelijk om dit op verzekeraarsniveau in dit stadium van het proces nog te corrigeren.
De vereveningsbijdrage 2012 wordt in het vaststellingstraject op een later tijdstip door het CVZ herberekend. Een mogelijk effect van de fout wordt dan ieder geval gecorrigeerd.
Ik zal in overleg met CVZ en ZN bekijken of het nodig is om eerder tot een nieuwe raming over te gaan, opdat zorgverzekeraars eerder inzicht krijgen.
Kunt u aangeven met welke extra onzekerheden zorgverzekeraars hierdoor te maken hebben bij de financiële afronding van de jaren 2007 tot en met heden, bovenop de reeds bestaande onzekerheden als de nog niet definitief afgerekende Hoge Kostenverevening 2005 en de Hoge Kosten Compensatie 2008, 2009 en 2010, de macronacalculatie van de kosten in 2008, 2009 en 2010 die nog plaatsvindt, de onbekende hoogte van de schadelast (over- en onderfinanciering) voor de jaren 2009 en 2010 en de nog te bepalen definitieve verhouding tussen vaste en variabele kosten voor de jaren 2009 en 2010?
Nee, op dit moment is het financiële effect van de fout in de HKC 2007 nog niet bekend.
De onzekerheid die in ieder geval optreedt is de vraag of en voor welk bedrag een herberekening plaatsvindt bij de verzekeraars op hun reeds ontvangen bijdrage uit de HKC. Een eventuele bijstelling in de HKC 2007 heeft geen invloed op overige aspecten die genoemd worden.
Wat is naar uw inschatting het gevolg van deze extra onzekerheid voor het gemiddeld af te dekken risico per 100 000 verzekerden voor zorgverzekeraars?
Het effect op de HKC 2007 is nog niet bekend, en dus ook het effect op het risico niet.
Wat zijn naar uw inschatting de gevolgen van de vijf openstaande boekjaren 2007 tot en met heden voor de premie van de basisverzekering in 2012?
Er kan geen inschatting worden gemaakt van deze gevolgen. Zorgverzekeraars houden in hun premiestelling rekening met de bijdragen vanuit de risicoverevening en met onzekerheden in de hoogte van de kosten, over openstaande jaren. Voor de jaren 2008 tot en met 2011 heeft nog geen definitieve vaststelling van de vereveningsbijdrage plaatsgevonden en zolang een boekjaar in termen van de risicoverevening niet is afgesloten blijft er enige mate van onzekerheid bestaan. Naarmate de tijd vordert komt er wel steeds meer informatie beschikbaar, en wordt de onzekerheid in principe steeds kleiner.
Wel heeft het CVZ aangegeven dat het in algemene zin kan aangeven wat de richting van de verandering zal zijn voor de HKC 2007. Door te hoog vastgestelde verrekenpercentage zullen zorgverzekeraars die veel verzekerden hebben die zorg gebruiken in academische ziekenhuizen, vermoedelijk een te hoge inbreng in de HKC hebben gehad. Het CVZ kan het effect niet per zorgverzekeraar in kaart brengen. Zorgverzekeraars kunnen dit effect wel zelf inschatten met de voorlopige nieuwe verrekenpercentages, die inmiddels (onder voorbehoud van een goedkeurende accountantsverklaring) via ZN aan zorgverzekeraars beschikbaar zijn gesteld. Op die manier kunnen zorgverzekeraars deze informatie meewegen in de premieberekening voor 2012.
Er is echter geen vertaling te maken van dit enkele feit naar de premiestelling van 2012, mede gelet op het feit dat verzekeraars ieder hun eigen beleid zullen hanteren over hoe om te gaan met onzekerheden.
Betrekt u het totaal van de onzekerheden voor zorgverzekeraars bij uw beleidsvoornemens voor 2012 en bent u bereid om op basis van deze extra onzekerheid, veroorzaakt door een rekenfout van de NZa, uw beleidsvoornemens aan te passen?
Elk jaar betrek ik de onzekerheden voor het betreffende vereveningsjaar bij de vaststelling van de ex post compensatie binnen de risicoverevening. Ik zie in de onderhavige rekenfout geen aanleiding mijn beleidsvoornemens aan te passen.
Is er bij deze omissie sprake van een incident of is er in het verleden vaker sprake geweest van omissies bij het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en/of NZa bij de afrekening van verzekeraars?
Er is nog niet eerder een fout gemaakt die er toe heeft geleid dat een definitieve afrekening deels moet worden overgedaan.
Welke maatregelen treft u om omissies in de toekomst te voorkomen?
Ik heb de NZa aangesproken op de omissie. In het traject van de verwerking van de opbrengstresultaten in de risicoverevening zijn door de NZa en het CVZ afspraken gemaakt over de aanlevering van gegevens en controle op de juistheid daarvan. Daarbij speelt de externe accountant ook een rol. Naar aanleiding van de fout zijn aanvullende afspraken gemaakt over uitbreiding van deze controle. Of verdere intensivering hiervan nodig is, zal ik de komende tijd met betrokken partijen nagaan. Daarnaast is het CVZ zelf bezig om het interne proces, waarbij de door de NZa geleverde gegevens in de risicoverevening worden verwerkt, te laten toetsen (certificeren) door een externe accountant.
Wie is naar uw mening verantwoordelijk voor de fout in de afrekening van verzekeraars, het CVZ, de NZa of beide toezichthouders?
De fout is gemaakt bij de NZa. Maar ik concentreer mij liever op het inventariseren van de consequenties van de fout in de verrekenpercentages 2007, het herstellen van deze eventuele consequenties en het voorkomen van herhaling.
Waarom informeert de ene toezichthouder (het CVZ) marktpartijen over fouten van een andere toezichthouder (de NZa)?
De reden hiervoor is dat het effect van de verrekenpercentages tot uitdrukking kwam in de HKC binnen de risicoverevening.
Overigens is het CVZ geen toezichthouder. Het CVZ voert de risicoverevening uit en stelt de hoogte van de vereveningsbijdrage voor elke zorgverzekeraar vast. Om die reden heeft het CVZ zorgverzekeraars geïnformeerd over de foutieve verrekenpercentages 2007.
Kunt u toelichten wat de verantwoordelijkheden van en de onderlinge rolverdeling tussen het CVZ en de NZa zijn bij de diverse afrekeningen en is dit voor zorgverzekeraars voldoende duidelijk?
De rolverdeling is duidelijk. De NZa bepaalt de tarieven van de ziekenhuizen. De kostenopgaven die zorgverzekeraars doen ten behoeve van de risicoverevening worden gebaseerd op de declaraties van ziekenhuizen. Doordat er sprake is van opbrengstresultaten moeten de oorspronkelijke gedeclareerde tarieven gecorrigeerd worden ten behoeve van de HKC-opgave. Het CVZ verwerkt deze gegevens in de risicoverevening en stelt op basis daarvan de vereveningsbijdrage voor iedere zorgverzekeraar vast.
Wat vindt u van het idee om berekeningen van het CVZ en de NZa voortaan te voorzien van een accountantsverklaring?
Ik zal deze suggestie meenemen bij het maken van afspraken om herhaling te voorkomen.
Wie draait er op voor de extra kosten en accountantsverklaringen die gepaard gaan met het opnieuw aanleveren van gegevens over de jaren 2007 tot en met heden?
Op dit moment hoeven alleen de gegevens voor de hogekostencompensatie 2007 opnieuw aangeleverd te worden. De kosten die daarmee gepaard gaan komen ten laste van de zorgverzekeraars.
De Nederlandse bijdrage aan de toekomst van Libië |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Kunt u aangeven welke concrete invulling u wilt en kunt geven om in NAVO-, EU- en VN-verband Libië «de democratische transitie zorgvuldig vorm te geven», nu het einde van het Qadaffi-regime in zicht lijkt?1
Nederland pleit voor betrokkenheid van de internationale gemeenschap bij het nieuwe Libië om een inclusieve stabiele democratie en vrije verkiezingen, een goed functionerende rechtstaat (inclusief respect voor mensenrechten en minderheden) en economisch herstel te bevorderen. De Nederlandse uitgangspunten voor deze betrokkenheid zijn verwoord in de Beneluxverklaring van 22 augustus 20112 alsmede de Beneluxverklaring van 25 augustus 2011 naar aanleiding van de Internationale Contactgroep Libië op hoog-ambtelijk niveau3.
Kunt u een stappenplan schetsen met scenario's ter uitvoering van de motie Pechtold c.s.2 waarin de regering wordt verzocht «om na beëindiging van het huidige gewapend conflict te komen tot een duurzame politieke oplossing die vrede, vrijheid en democratie voor de Libische bevolking realiseert»?
De Internationale Contactgroep Libië, waar Nederland lid van is, heeft op 25 augustus verklaard de Nationale Overgangsraad in dit stadium als de enige vertegenwoordiger van de Libische staat en bevolking te beschouwen. In dat forum zijn eveneens globale afspraken gemaakt die moeten leiden tot vrede, veiligheid en democratie voor de Libische bevolking. Zodra de situatie het toelaat zullen de Verenigde Naties een leidende rol voor wat betreft de coördinatie van de internationale betrokkenheid bij de wederopbouw van Libië ter hand te nemen. Hierbij speelt het rapport van de speciale adviseur van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties voor de wederopbouw van Libië, Ian Martin een belangrijke rol. In EU verband gaat binnenkort een missie naar Libië om de behoefte te inventariseren. Ook in NAVO-verband wordt nagedacht over de post-conflict fase. Gezien het fluïde karakter van de huidige situatie bestaat het voornemen de Kamer nader te informeren wanneer de omstandigheden en de stand van het internationaal overleg dat mogelijk maken.
Op welke manier zal Nederland zich ten aanzien van Libië in EU-verband inzetten voor meer samenwerking met de Afrikaanse Unie en de Arabische Liga?
Ik heb aangedrongen op nauwe betrokkenheid van de Afrikaanse Unie en de Arabische Liga bij de ontwikkelingen in Libië.
Verwacht u meer mogelijkheden voor Nederland om bevroren geld van het Libische regime te ontdooien, en daarmee de Libische bevolking bijvoorbeeld met noodhulp te steunen? Zo nee, kunt u het sanctiecomité van de VN aansporen deze mogelijkheid aan Nederland en andere landen te geven?
Op 15 augustus heeft het kabinet toestemming gegeven tot de vrijgave van 100 miljoen euro van de tegoeden van het Libische regime die in Nederland bevroren zijn. Dit is gedaan op verzoek van de Wereldgezondheids-organisatie (WHO). Hierover is de Kamer bij brief (BPZ/2011) van 22 augustus 2011 geïnformeerd.5
Zolang het sanctieregime van kracht is verkent het kabinet actief de mogelijkheden om verdere in Nederland bevroren tegoeden aan te wenden, met name voor hulp aan humanitaire organisaties die in Libië werkzaam zijn. In dat verband onderhoud ik intensieve contacten met de desbetreffende VN organisaties om de behoefte te peilen. Concrete gevallen worden door Nederland of andere landen voorgelegd aan het Sanctiecomité, dat van geval tot geval een afweging maakt. Nederland dringt aan op snelle aanname van een nieuwe VNVR-resolutie die sancties beëindigt zodra zeker is dat bevroren tegoeden niet meer in handen van het Qaddafi en zijn aanhangers kunnen geraken.
Op welke manier zet u zich in om berechting door het Internationaal Strafhof van alle Libische verdachten mogelijk te maken?
Nederland is voorstander van berechting van Libische verdachten door het Internationaal Strafhof en draagt dat actief uit.
Bent u, vanwege de urgentie van de actuele situatie in Libië, bereid deze vragen binnen 72 uur te beantwoorden?
Ja.
De mogelijkheid werkloze Turken te weren op basis van een EU-richtlijn uit 2004 |
|
Joram van Klaveren (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Vaals wil EU-burgers zonder inkomen weren»1 en «Turken niet verplicht tot inburgeren»?2
Ja.
Deelt u de visie dat het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat Turken niet verplicht kunnen worden in te burgeren, dramatisch is voor de integratie van Turken in Nederland? Zo neen, waarom niet?
Het belang van inburgering voor integratie en participatie is onbetwist, ook bij de voorlieden en zegsmensen uit de Turkse gemeenschap. Beheersing van de Nederlandse taal en kennis van de samenleving zijn immers wezenlijke voorwaarden om actief deel te kunnen nemen aan de samenleving. De minister van BZK beziet dan ook, in samenspraak met onder andere Turkse organisaties, op welke wijze de inburgering van Turkse onderdanen die naar Nederland komen en reeds in Nederland zijn, kan worden geborgd. Tevens wordt bezien of en op welke wijze het concept van de leeftijdsonafhankelijke leerplicht kan worden ingevoerd.
In hoeverre leidt het oordeel van de Centrale Raad van Beroep waarin er gewezen wordt op artikel 59 van het aanvullend protocol van het Associatieverdrag tussen Turkije en de EU ertoe dat de EU-richtlijn uit 2004 op basis waarvan de gemeente Vaals per 1 september a.s. EU-burgers zonder werk of vermogen wil weren, ook van toepassing is op Turken?
Artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst bepaalt (kort gezegd) dat Turkse onderdanen die vallen onder de werkingssfeer van het Aanvullend Protocol niet gunstiger mogen worden behandeld dan EU-burgers. De EU-richtlijn waarnaar de vraagstellers verwijzen regelt het vrije verkeer van EU-burgers en hun gezinsleden. Deze rechtsinstrumenten zijn in die zin onvergelijkbaar, dat Turken geen EU-burgers zijn en dus geen rechten kunnen ontlenen aan de EU-richtlijn. Aangezien zij deze rechten niet hebben, zijn ook de beperkingen van deze rechten niet op hen van toepassing. Overigens is het wel zo dat Turken als niet-EU-burgers moeten voldoen aan de voorwaarden van toelating en verblijf zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet en aanverwante wetgeving. Dit betekent ondermeer dat zij moeten aantonen met welk doel ze in Nederland willen verblijven, hiervoor over de benodigde middelen moeten beschikken en aan de andere voorwaarden, verbonden aan dat verblijfsdoel, moeten voldoen. Van een situatie dat Turkse onderdanen gunstiger worden behandeld dan EU-burgers is dan ook geen sprake.
Deelt u de visie dat, indien de betreffende richtlijn ook op Turken van toepassing is, alle gemeenten moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheid om Turken die geen vermogen of werk hebben waarmee ze in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, kunnen worden geweerd om zo een nog groter inburgeringsdrama te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
De nieuwe interim-bestuurder van het Maasstad ziekenhuis |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Interim-directeur Maasstad elders ontslagen»?1
Het is niet aan mij om te beoordelen of de benoeming van Peter Weeda onzinnig is geweest en of deze zo snel mogelijk moet worden teruggedraaid. Het is aan de raad van toezicht in samenwerking met de medezeggenschapsorganen om te besluiten tot de aanstelling van een nieuwe bestuurder. Bij de benoeming van een bestuurder hebben de cliëntenraad en de ondernemingsraad een adviesrecht. Wanneer blijkt dat de benoeming van een bestuurder toch ongewenst is, kan de raad van toezicht dit corrigeren door hem te ontslaan of te schorsen. Zie daarvoor ook mijn antwoorden op de Kamervragen met kenmerk 2011Z16268.
Deelt u de mening dat het aanstellen van de heer W. als interim-bestuurder een onzinnige beslissing is geweest, die zo snel mogelijk teruggedraaid moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt het vertrouwen in het ziekenhuis hersteld als het bestuur fout op fout blijft maken?
In een situatie waar het bestuur fout op fout blijft maken is het aan partijen binnen en rondom het ziekenhuis om zich te roeren. De raad van toezicht kan extra toezicht op het bestuur houden en als uiterste middel het bestuur ontslaan of schorsen. Patiënten kunnen naar aanleiding van berichtgeving wegblijven omdat zij geen vertrouwen meer hebben in het ziekenhuis. Cliëntenraden, ondernemingsraden en verzekeraars kunnen extra kritische vragen stellen en naar de Ondernemingskamer stappen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zal ingrijpen als de verantwoorde zorg in het geding is. Bijsturen van het gedrag van bestuurders naar aanleiding van deze acties kan het vertrouwen in het ziekenhuis herstellen.
Bent u bereid in te grijpen bij het Maasstad Ziekenhuis en te bewerkstelligen dat het bestuur onder toezicht wordt gesteld?
De IGZ oefent momenteel verscherpt toezicht uit op het Maasstad ziekenhuis. Mocht u bedoelen met bestuurlijke ondertoezichtstelling dat het bestuur uit hun functie wordt gezet, dan doet dit geen recht aan de private verantwoordelijkheid van de partijen in de zorg. De verantwoordelijkheid voor het besturen van een ziekenhuis ligt bij de raad van bestuur van dat ziekenhuis. Ik stel de kaders vast zodat anderen, zoals de raad van toezicht, de cliëntenraad, de ondernemingsraad en verzekeraars, hun verantwoordelijkheid kunnen nemen als er iets mis gaat of dreigt mis te gaan. Deze kaders worden verduidelijkt door de Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) die zich op dit moment in de Tweede Kamer bevindt.
Naast de Wcz introduceer ik een aantal beleidswijzigingen die verband houden met het besturen van zorginstellingen. Ik noem de aanscherping van de fusietoetsing in de zorg, de opsplitsingsbevoegdheid voor de IGZ en mijn beleid op het gebied van continuïteit van zorg.
Extra instrumenten, in aanvulling op de instrumenten die de Wcz creëert en die daarnaast zijn aangekondigd, zijn mijns inziens niet noodzakelijk. Goed bestuur wordt niet bevorderd door nog meer nieuwe instrumenten voor de overheid of extra regelgeving. Goed bestuur verlangt onder andere de juiste cultuur binnen een organisatie. Een cultuur verander je niet met nog meer regels. Ik zie dan ook niet de noodzaak voor bestuurlijke ondertoezichtstelling als extra instrument.
De doorstart van het Elektronisch Patiënten Dossier (EPD) |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «EPD kan doorstart maken»?1
Ja.
Klopt het dat vijf koepels van zorgverleners met steun van zorgverzekeraars een voorstel aan het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) hebben gepresenteerd?
In het kader van de verkenning die Nictiz heeft uitgevoerd, hebben 5 koepels een brief inzake de doorstart van het LSP aan het bestuur van Nictiz gestuurd met een voorstel voor de invulling van hun betrokkenheid. De koepels hebben mij hiervan op de hoogte gesteld.
De koepels geven in de brief aan mondelinge afspraken te hebben gemaakt met de verzekeraars over de financiering van de exploitatie door een extra opslag op de tarieven.
In de brief die ik van het bestuur van Nictiz heb ontvangen over de uitkomsten van de verkenning meldt Nictiz ten aanzien van de bekostiging dat Zorgverzekeraars Nederland heeft aangegeven niet bereid te zijn tot rechtstreekse bekostiging van het servicecentrum voor zorgcommunicatie. Wel beschouwt men een door het servicecentrum in rekening gebracht abonnementstarief als integraal onderdeel van de door een zorgverlener te maken kosten dat in het tarief van een zorgproduct kan worden verdisconteerd.
In mijn brief van 13 september jl. heb ik u mijn reactie doen toekomen op de uitkomsten van de verkenning van Nictiz.
Heeft u dit voorstel eveneens ontvangen? Zo ja, wanneer kan de Kamer uw reactie hierop verwachten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is dit voorstel al door het Centraal Planbureau (CPB) getoetst? Zo ja, wat is de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de verkenning heeft Nictiz geconstateerd dat het belangrijk is vast te stellen of continuering van de landelijke infrastructuur wettelijk gezien mogelijk is, nu het wetsvoorstel is verworpen. Hiertoe heeft Nictiz een concept- Doorstartmodel opgesteld en is een zienswijze van het CBP gevraagd. Op 16 augustus jl. heeft het CBP deze zienswijze bekend gemaakt. Deze zienswijze is bij mijn brief van 13 september jl. gevoegd.
Deelt u de mening dat zonder toestemming van de patiënt geen enkel EPD van de grond mag komen?
Zorgverleners zijn op basis van de WGBO wettelijk verplicht om een dossier in te richten (al dan niet elektronisch) met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Hierin moeten gegevens worden opgenomen omtrent de gezondheid van de patiënt en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen, voor zover dit voor een goede hulpverlening noodzakelijk is. Een patiënt heeft onder meer het recht op inzage in en het recht op afschrift van dit dossier. Voor het verstrekken van inlichtingen uit het dossier aan een ander dan de patiënt is toestemming van de patiënt vereist, tenzij, onder meer, het diegenen betreft die rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst. Voor het verstrekken van inlichtingen uit het dossier aan een ander dan de patiënt is dus in beginsel toestemming vereist. Of en in welke gevallen er voor het verstrekken van inlichtingen uit een (elektronisch) dossier geen toestemming vereist is, is afhankelijk van de wijze waarop een en ander is ingericht. Omdat de WGBO uitgaat van een civielrechtelijke behandelovereenkomst tussen de hulpverlener en de patiënt, is het allereerst aan de patiënt om bij het niet (correct) naleven van deze overeenkomst de hulpverlener hierover ter verantwoording te roepen voor de civiele rechter. Daarnaast is de naleving van de regels van de Wbp ter beoordeling aan het CBP.
Wat is uw reactie op de manier van bekostiging van de benodigde tien miljoen euro per jaar voor dit plan, namelijk dat zorgverzekeraars het doorberekenen via een verhoging van de tarieven van artsen en apothekers?
Het op orde hebben en houden van de informatievoorziening en het voldoen aan de wettelijke verplichtingen is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders. Dit is een onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering. De kosten hiervoor worden gefinancierd uit de reguliere budgetten en tarieven. Ik kan mij voorstellen dat de zorgaanbieders deze kosten betrekken bij de afspraken met de zorgverzekeraars.
Het is mij niet bekend welke precieze afspraken er zijn gemaakt tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over de bekostiging. Uit de brief van het bestuur van Nictiz maak ik op dat Zorgverzekeraars Nederland een door het servicecentrum in rekening gebracht abonnementstarief als integraal onderdeel van de door een zorgverlener te maken kosten beschouwt dat in het tarief van een zorgproduct kan worden verdisconteerd. Ik kan mij hierin vinden.
Wellicht ten overvloede wil ik hierbij opmerken dat op 5 april jl. in de Eerste Kamer de motie X van het lid Tan is aangenomen. Met de motie X van het lid Tan heeft de Eerste Kamer de regering verzocht alles te doen wat in haar vermogen ligt om verdere beleidsinhoudelijke, financiële en organisatorische medewerking aan de ontwikkeling van het Landelijk Schakelpunt (LSP) te beëindigen. De uitvoering van deze motie sluit financiering van het benodigde budget door VWS uit.
Betekent deze wijze van bekostiging dat uiteindelijk de patiënt, direct of indirect, gaat meebetalen aan het EPD? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De patiënt betaalt – al dan niet via de verzekeraar – voor de zorg die hem of haar wordt geleverd door de zorgaanbieder. Deze opbrengst wordt door de zorgaanbieder aangewend voor onder andere de kosten van de bedrijfsvoering. De informatievoorziening die nodig is voor het voeren en onderhouden van de dossiers (conform de wettelijke eisen) is hier onderdeel van.
De uitspraak van Raad van State inzake Natura 2000-gebied Elperstroom |
|
Ger Koopmans (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Kunt u uw reactie geven op de uitspraak van Raad van State inzake Natura 2000-gebied Elperstroom?1
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft n.a.v. het beroep tegen het aanwijzingsbesluit Elperstroomgebied een tussenuitspraak gedaan waarin de Afdeling de Staatssecretaris van EL&I op alle punten in het gelijk heeft gesteld, op één onderdeel na. De Afdeling is van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het gebied met 220 hectare is uitgebreid bij de aanwijzing van het gebied. Omdat de Afdeling belang hecht aan een spoedige beëindiging van het geschil draagt de Afdeling mij op alsnog met een toereikende motivering te komen voor de uitbreiding van het gebied.
Waaruit bleek dat de begrenzing van het gebied, zoals aangemeld bij de Europese Commissie, onvoldoende was om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren?
In het kader van de realisatie van de EHS zijn in de periode 2003–2009 aan de oostkant van het aangemelde gebied gronden aangekocht en ingericht. Het oorspronkelijk aangemelde gebied bestond uit de kern van het beekdal Stroetma, Oosterma en Reitema. Deze begrenzing bleek onvoldoende om de verdroging van het beekdal effectief aan te pakken en biedt ook onvoldoende ruimte om de uitbreidingsdoelen voor heischraalgrasland en vochtige heide te realiseren.
De uitbreiding van de begrenzing ten opzichte van de oorspronkelijke aanmelding in Brussel was al onderdeel van het ontwerp-aanwijzingsbesluit dat in 2007 ter inzage is gelegd. Van een verdere uitbreiding nadien is geen sprake.
De begrenzing is in het beheerplanproces nog onderwerp van onderzoek geweest. De uitkomst van dit hydrologisch onderzoek was dat de begrenzing inclusief uitbreiding nodig is om de hydrologie in het gebied op orde te brengen. Deze uitkomst is onderschreven door alle direct bij het beheerplanproces betroken partijen waarna de begrenzing is het beheerplanproces geen punt van discussie meer is geweest.
Is de uitbreiding van het gebied met 220 hectare noodzakelijk om aan de voorwaarden van Brussel te voldoen? Zo nee, bent u bereid deze hectares te schrappen en zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op het oordeel van de Raad van State dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie een uitbreiding van 220 hectare, welke op basis van ecologische criteria noodzakelijk is voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen, onvoldoende onderbouwd heeft?
De Afdeling stelt expliciet dat de uitbreiding is gebaseerd op ecologische criteria. Deze criteria zijn verwoord in het Aanwijzingsbesluit en ter zitting nader toegelicht. Op de aard van deze criteria heeft de Afdeling geen kritiek. De kritiek richt zich uitsluitend op het ontbreken van een voldoende onderbouwing van de omvang van de gebiedsuitbreiding.
De Afdeling heeft mij opgedragen om binnen drie maanden het besluit tot aanwijzing van het Elperstroomgebied alsnog toereikend te motiveren. Ik zal daaraan gehoor geven en de motivering uitbreiden.
Wat is de staat van instandhouding van de habitattypen heischrale graslanden (H6230) en vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010A), blauwgraslanden (H6410) en kalkmoerassen (H7230) in de biografische zone en welke maatregelen worden daar getroffen?
De staat van instandhouding in de Atlantische biogeografische regio is voor alle genoemde habitattypen zeer ongunstig. Dat geldt ook voor de situatie binnen Nederland, met uitzondering van H4010 (die matig ongunstig is). De maatregelen die worden getroffen, zijn zeer divers. Ze hebben met name betrekking op het verbeteren van de waterhuishouding en het verminderen van (de effecten van) stikstofdepositie.
Kunt u aangeven hoever het staat met het plan van aanpak Natura 2000 ten aanzien van gebieden, doelen en aanwijzingsbesluiten zoals gemeld in uw brief van 23 februari 2011?
Ik heb u een brief met mijn nieuwe aanpak Natura 2000 gestuurd. Daar heb ik de analyse die is uitgevoerd naar de implementatie bijgevoegd.
Bent u bekend met het artikel «Rutte & De Jager niet de slimsten van Europa: Finland heeft bij de Grieken een onderpand bedongen in ruil voor steun»?1
Ja.
Was u tijdens de top op 21 juli 2011 op de hoogte van deze mogelijkheid van het maken dit soort bilaterale afspraken door afzonderlijke landen? Zo ja, waarom heeft u dit de Kamer niet gemeld? Zo nee, bent u van mening dat Finland zich aan de gemaakte afspraken op 21 juli 2011 houdt?
Zoals ik aangaf in de brief van 22 augustus jl. (kenmerk BFB 2011-1666M) is in de conclusies van de Eurotop van 21 juli 2011 voorzien in de mogelijkheid tot een onderpandregeling te komen, maar betekent dit niet dat er ruimte is voor een bilaterale overeenkomst tussen afzonderlijke landen. Zoals ik in deze brief aangeef is ook door de Finse en Griekse ministers van Financiën erkend dat er geen sprake is van een overeenkomst zonder de instemming van andere eurolanden. In de brief geef ik tevens aan dat Nederland herhaaldelijk heeft aangegeven dat Nederland geen ongelijke behandeling wenst te accepteren. Dat is mijns inziens de enige manier om solidariteit onder de ondersteunende landen te bewaren.
Welke mate van ruimte voor het stellen van extra eisen door afzonderlijke lidstaten is op 21 juli 2011 afgesproken? Hoe beoordeelt u deze ruimte? Hoe apprecieert u de gevolgen voor de onderlinge solidariteit van de ondersteunende landen? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom bent u hiermee akkoord gegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Is Nederland van plan meer, evenveel of minder onderpand te vragen dan Finland voor de Nederlandse leningen aan Griekenland? Indien het kabinet van plan is een andere hoeveelheid aan onderpand te vragen, op welke manier vindt het kabinet dat te rechtvaardigen? Is deze basis van rechtvaardiging gedeeld en besproken op de top van 21 juli 2011?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u de onbekendheid van de Kamer met deze mogelijkheden, in het licht van het door de minister-president als noodzakelijk betitelde vertrouwen van de Kamer in het kabinet, nu het kabinet een beroep doet op de oppositiepartijen?
Zoals ik aangaf in de brief van 22 augustus jl. (kenmerk BFB 2011-1666M) is de Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de discussies rond onderpand.
Kunt u deze vraag per ommegaande beantwoorden?
De vragen zijn snel beantwoord.
Verouderde gasleidingen die tikkende tijdbommen in de Nederlandse bodem zijn |
|
Roland van Vliet (PVV), Richard de Mos (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gasnet op springen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat hopeloos verouderde gashoofdleidingen tikkende tijdbommen in de Nederlandse bodem zijn?
Het is onjuist om te spreken over gashoofdleidingen. Het onderzoek van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) heeft alleen betekenis voor regionale gasnetwerken. Naar aanleiding van het OVV-rapport hebben de regionale netbeheerders in 2010 elk hun brosse leidingen geïnventariseerd en een risicoanalyse gemaakt, vervolgens hebben zij in goede afstemming met Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) plannen opgesteld om tot versnelde sanering te komen. Het vervangen van alle brosse leidingen is een complexe, tijdrovende en kostbare operatie. Eerst zullen daarom de meest kwetsbare en dus risicovolle leidingen worden vervangen (binnen 5 jaar). Dit betreft met name de sanering van leidingen in stedelijke gebieden. SodM heeft deze plannen in maart 2010 gepresenteerd aan de Onderzoeksraad. SodM houdt toezicht op de uitvoering van de plannen.
Bent u bereid om in de toekomst naast milieueffectrapportages ook rampeneffectrapportages in te voeren? Zo nee, welke bestaande onderzoeken voorkomen dat er rampen of zware ongevallen ontstaan door verouderde gasleidingen? Als bestaande onderzoeken voldoen, waarom schoten deze dan tekort (blijkens de in het artikel genoemde explosie op 9 maart 2008)?
Op grond van de MR Kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas zijn netbeheerders verplicht om periodiek te rapporteren over hun prestaties en beleid aangaande veiligheid in kwaliteits- en capaciteitsdocumenten (KCD’s).
In de KCD’s moeten netbeheerders o.a. rapporteren over hun assetmanagement, de resultaten van de risicoanalyse en welke maatregelen worden genomen teneinde de risico’s te beperken. Hierop wordt toegezien door SodM.
Volledige zekerheid geven dat er geen enkele kans is op een ramp of zwaar ongeval is niet realistisch. Wel kunnen maatregelen worden genomen om die risico’s zoveel mogelijk te beperken.
De vereisten van het kwaliteits- en capaciteitsdocument zijn aangescherpt in de Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas; deze is op 1 juli 2011 in werking getreden. Daarnaast is er een AMvB Veiligheid (beoogde inwerkingtreding eind 2011) waarin de netbeheerders een zorgplicht hebben om het transport van gas en het daarmee samenhangende beheer van het gastransportnet zodanig in te richten dat dit veilig is voor mens en milieu. Aan deze zorgplicht wordt invulling gegeven door een veiligheidsmanagementsysteem.
Vindt u dertig jaar een acceptabele periode om alle gevaarlijke gasleidingen te vervangen? Zo ja, waarom is dat acceptabel en wat zijn de risico's?
Het saneren van de grijs gietijzeren leidingen is de verantwoordelijkheid van de netbeheerders. Een aantal kleine netbeheerders zal hun aandeel in deze risicovolle leidingen binnen zes jaar na 2010 hebben gesaneerd. De sanering door de overige netbeheerders, zoals de drie grote beheerders Enexis, Stedin en Liander, wordt risicogericht uitgevoerd, waardoor de meest risicovolle leidingen het eerst vervangen worden, te weten ruim 2000 km in zes jaar na 2010, en leidingen met een lager risicoprofiel in de jaren daarna. In 2041, zal 95% van het brosseleidingenbestand zijn vervangen. Het restant betreft grijs gietijzeren leidingen in minder breukgevoelige omstandigheden.
Heeft u het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid uit 2009 voldoende serieus genomen? Zo ja, welke stappen heeft u sindsdien gezet?
Naar aanleiding van dit rapport zijn de volgende acties ondernomen:
Hoe beoordeelt u de oproep van Tjibbe Joustra «Overheid, doe iets met onze rapporten!»?
In de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid zijn artikelen opgenomen over de wijze waarop met de aanbevelingen van de Raad omgegaan dient te worden (artikel 73 t/m 76). Het komt er op neer dat bestuursorganen en andere organen binnen een jaar het standpunt over de aan hen gerichte aanbevelingen schriftelijk kenbaar maken aan de minister die dit aangaat, met afschrift aan de Onderzoeksraad. De minister van Veiligheid en Justitie stuurt jaarlijks naar de Staten Generaal een overzicht van de aanbevelingen van de Raad, de standpunten en de wijze waarop aan de aanbevelingen gevolg is gegeven (Tweede Kamer 2009–2010, 29 668, nr. 29 d.d. 15 februari 2010).
Hoe zijn, wat de vervanging van de 10 000 kilometer gietijzer betreft, de verantwoordelijkheden verdeeld tussen de verschillende overheden, de semipublieke sector en het bedrijfsleven?
De verantwoordelijkheid voor de gietijzeren buisleidingen ligt primair bij de netbeheerders. Deze hebben de wettelijke plicht om het net zodanig in te richten dat dit veilig is voor mens en milieu. Toezicht, opdat de netbeheerders deze taak deugdelijk invullen, wordt uitgevoerd door SodM. SodM kan eventueel een beroep doen op de Energiekamer om handhavinginstrumenten in te zetten zoals een bindende aanwijzing.
Zijn de grote problemen waar Nederland nu mee geconfronteerd is het gevolg van privatisering?
Het vervangen van brosse buisleidingen houdt geen enkel verband met de privatisering. De netten worden beheerd door publieke netbeheerders.
Verwacht u dat er door het onderschatten van deze problematiek negatieve gevolgen voor de Noord/Zuidlijn zullen ontstaan?
Bij het aanleggen van de Noord/Zuidlijn in Amsterdam wordt reeds vooruitlopend op de bouwwerkzaamheden het grijs gietijzeren gasnet vervangen. Hierdoor wordt handig gebruik gemaakt van de bestaande bouwactiviteiten en worden de overlast en de kosten die gepaard gaan met het vervangen van de buisleidingen beperkt.
De verkoop van een deel van de collectie van het Wereldmuseum |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Museum wil collectie afstoten»?1
Het artikel heeft mijn aandacht getrokken.
In beginsel zie ik voor mij geen rol, immers het uitgangspunt van de Wet tot behoud van cultuurbezit is, dat collecties in publiek bezit in goede handen zijn, en geen bescherming van het rijk behoeven.
Deelt u de zorgen van de volkenkundige musea over het plan van het Wereldmuseum te Rotterdam, om onder meer de Afrika-collectie te verkopen met een mogelijke opbrengst van 60 miljoen euro?
Ik begrijp de verontrusting van de volkenkundige musea.
In dit stadium deel ik hun zorgen echter niet. Ik ga ervan uit dat de Gemeente Rotterdam zijn verantwoordelijkheid neemt jegens schenkers en publiek, rekening houdt met gevoelige herkomstvraagstukken en zich inzet voor het behoud van de Rotterdamse collecties, ook voor toekomstige generaties.
Hoe oordeelt u over de bewering van de museumdirecteur dat dit plan voortkomt uit de bezuinigingen op cultuur en de eigen inkomenseis?
Ik waardeer het als instellingen die afhankelijk zijn van overheidssubsidies zich inspannen om die afhankelijkheid te verkleinen. Daarbij moet de balans tussen ondernemerschap en de publieke verantwoordelijkheid voor beheer en behoud van een collectie steeds opnieuw worden onderzocht, waarbij het ondernemerschap vanzelfsprekend meer zal worden uitgedaagd bij teruglopende overheidssubsidies. In het rijksbeleid wordt het erfgoed relatief ontzien bij bezuinigingen. Toch tracht ik ook musea tot ondernemerschap te prikkelen door een – in mijn ogen heel redelijke – eigen inkomsteneis te stellen. In 2012 en volgende jaren zal bekend worden wat het resultaat is van deze beleidswijziging. Deze eis richt zich overigens tot de door het rijk gesubsidieerde musea; het Wereldmuseum behoort daar niet toe en valt onder het beleid van de Gemeente Rotterdam.
Is dit plan in overeenstemming met de ethische code van de musea, de LAMO (Leidraad voor Afstoting van Museale Objecten)? Zo ja, worden de objecten in eerste instantie voor (bijna) niets aan andere musea aangeboden en komt de opbrengst ten goede van de collectie? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
De ethische ICOM-code en de LAMO zijn instrumenten van zelfregulering, waaraan musea als beheerders van collecties zich gebonden achten en die zij zelf onderhouden. Ik ga ervan uit dat gemeenten, provincies en rijksoverheidsorganen de musea die hun collecties beheren in staat stellen die codes na te leven en zelf die codes als kader hanteren bij het verlenen van volmachten om voorwerpen af te stoten. Ik doe dat als het gaat om de rijkscollectie waarvoor ik verantwoordelijk ben.
De beoordeling van de vraag of een voorstel van het Wereldmuseum binnen deze codes past ligt bij de Gemeente Rotterdam. Er is contact met de Gemeente Rotterdam. Rotterdam geeft aan nog geen concrete voorstellen ter besluitvorming te hebben ontvangen.
Is het volgens u ethisch verantwoord dat een deel van de collectie mogelijk aan particulieren wordt verkocht, terwijl de stukken publiek bezit zijn? Hoe verhoudt zich dit tot de zorgplicht van musea voor het cultureel erfgoed?
Noch de ethische ICOM-code noch de LAMO sluiten uit dat voorwerpen uit een collectie uiteindelijk, na een grondige afweging aan particulieren worden verkocht. De zorgplicht betreft niet alleen de musea, doch ook de eigenaren van de collecties, die het beheer in handen hebben gegeven van museale instellingen. Ik ga ervan uit dat alle betrokkenen in beginsel handelen met in acht name van de ethische code en de LAMO.
Deelt u de mening dat dit plan het imago van de overheid als betrouwbare beheerder van collecties zal schaden? Kunt u zich voorstellen dat mensen in de toekomst minder snel hun kunstobjecten aan musea zullen schenken als deze net zo makkelijk weer verkocht worden?2
Hoe gaat u voorkomen dat ook andere musea zeer gewaardeerde delen van hun collecties gaan verkopen?
Ik vertrouw op de zelfregulering van de musea, door middel van de ethische code en de LAMO. Ook heb ik vertrouwen in mijn bestuurlijke partners op gemeentelijk en provinciaal niveau bij hun besluiten over het afstoten van collecties of collectieonderdelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Rotterdam, met als inzet dat de collectie van het Wereldmuseum behouden blijft? Zo nee, waarom niet?
Ik heb naar aanleiding van het bewuste krantenartikel al gesproken met de verantwoordelijke wethouder in Rotterdam. Zij heeft mij geïnformeerd over hetgeen de Volkskrant berichtte, en aangegeven dat er nog geen concreet voorstel voor besluitvorming door het Wereldmuseum is ingediend.
Gaat u het beleid omtrent afstoting van museale objecten aanscherpen, opdat deze wijze van verkoop in de toekomst wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het beleid van afstoten van museale objecten zoals neergelegd in de ethische ICOM-code en de LAMO beschouw ik in de eerste plaats als een overigens zeer gewaardeerd instrument van zelfregulering. Waar het veld, en daarmee bedoel ik zowel de museale instellingen als de collectie-eigenaars achter de museale instellingen, zichzelf reguleren acht ik overheidsregulering overbodig. Ik volg de ontwikkelingen die het veld op dit punt ontplooit op de voet.
De verwijzing naar de islamitische wetgeving in de ‘routekaart’ van de Transitional National Council (TNC) Libië |
|
Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rebellen Libië schetsen route naar democratie»?1 Heeft u tevens kennis genomen van het artikel «Plan Libië voor na val Gaddafi uitgelekt»?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de veertien pagina’s tellende «routekaart» naar democratie van de Transitional National Council?
Ja. De Nationale Overgangsraad heeft nu ook een «Draft Constitutional Charter for the Transitional Stage» opgesteld die de eerdere «routekaart» vervangt.
Baart het u zorgen dat deze routekaart de islam noemt als de enige religie van Libië en dat de wetgeving geënt moet zijn op de islamitische sharia? Hoe verhoudt dit zich tot het vooruitzicht op een democratische rechtsstaat waarbij mensenrechten, inclusief de vrijheid van godsdienst, worden gewaarborgd?
In artikel 1 van het «Draft Constitutional Charter for the Transitional Stage» staat dat islam de staatsgodsdienst is en dat de sharia de belangrijkste bron voor wetgeving is. In hetzelfde artikel wordt vermeld dat de staat garandeert dat niet-moslims vrijheid van godsdienst genieten en dat die zal worden gerespecteerd. Artikel 6 stelt dat discriminatie op grond van godsdienstige overtuiging niet is toegestaan en artikelen 7 tot en met 15 gaan over mensenrechten. De NTC heeft recent herhaald dat het bewerkstelligen van een strikt islamitisch regime in Libië niet de doelstelling van de NTC is. Voorzitter Mustafa Abdul Jalil benadrukte daarbij dat vrijheid, democratie, gerechtigheid, gelijkheid en transparantie de leidende principes zijn, binnen een gematigd islamitisch kader. De regering zal de wijze waarop de democratische rechtsstaat verder vorm krijgt, nauwlettend blijven volgen.
Nederland beschouwt de NTC als de legitieme vertegenwoordiging van de Libische staat en volk in deze tussenliggende periode naar een vrij en democratisch Libië.
Hoe verhoudt de expliciete verwijzing naar de islam en de islamitische wetgeving zich tot de Nederlandse erkenning van de TNC en de uitspraak van de minister dat Nederland «groot vertrouwen heeft in de wijze waarop Jibril (de leider van de TNC) de overgangsraad leidt. De raad verdient onze steun in de rug»?3 In hoeverre hebben deze zorgwekkende verwijzingen consequenties voor de erkenning van – en de houding van Nederland tegenover – de TNC?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn westerse overheden betrokken geweest bij een plan over een post-Gaddafi Libië? Zo ja, was Nederland hierbij betrokken? In hoeverre is hier ook expliciet aandacht gevraagd voor democratische waarden waaronder die van de rechtsstaat, mensenrechten en vrijheid van godsdienst?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Pechtold (D66) over de Nederlandse bijdrage aan de toekomst van Libië, die de kamer ontving met kenmerk DAM-713/2011.
Bent u bereid bij de TNC aan te dringen op het schrappen van de bovengenoemde verwijzingen en tevens hiervoor steun te zoeken binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties? Zo nee, waarom niet?
Het is aan (het «nieuwe») Libië om te bepalen of het een staatsgodsdienst wil, en zo ja welke. Dit laat onverlet dat ook Libië zich te houden heeft aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De regering blijft de ontwikkelingen in Libië nauwgezet volgen, ook ten aanzien van mogelijke extremistische tendensen. Indien nodig, zal daarbij steun worden gezocht binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties.
De woonlasten van kopers en huurders |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het onderzoek van Vereniging Eigen Huis naar de woonlasten van eigenwoningbezitters1 en het commentaar daarop van de Nederlandse Woonbond?2
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Vereniging Eigen Huis op de door u gehanteerde koopquota van het Woononderzoek 2009?
Volgens de Vereniging Eigen Huis (VEH) wordt in de berekening van de woonquote van kopers geen rekening gehouden met kosten voor onderhoud en verbetering aan de eigen woning.3 Bij eigenwoningbezitters zijn de kosten van onderhoud en woningverbetering in het Woononderzoek echter wel meegenomen in de berekening van de woonquote, voor zover deze uitgaven zijn gefinancierd via een (aanvullende) hypothecaire lening. Door alle onderhoud- en verbeteruitgaven bij de bestaande woonquote op te tellen, rekent VEH dus een deel van de onderhoudslast ten onrechte dubbel. Welk deel van deze last via een hypothecaire lening wordt gefinancierd is niet bekend. Het ministerie zal – in het kader van de Energiemodule 2012 van het WoON – enkele vragen opnemen over de onderhoud- en verbeteruitgaven van huishoudens en de mate waarin deze uitgaven gefinancierd worden via een hypothecaire lening. De uitkomsten van dit onderzoek komen in het 2e kwartaal van 2013 beschikbaar.
De VEH gaat in haar publicatie over de woonuitgaven verder voorbij aan het gegeven dat ook huurders te maken hebben met onderhoudsuitgaven. De Woonbond geeft in haar reactie op de VEH-publicatie dit ook aan; het betreft kosten voor bijvoorbeeld tuinonderhoud, herstelwerkzaamheden en binnenschilderwerk. De totale onderhoudsuitgaven van eigenwoningbezitters zijn wel hoger dan die van huurders. Te denken valt daarbij aan ten opzichte van huurders extra uitgaven voor buitenschilderwerk en onderhoud aan het dak en de gevel.
Deelt u de mening dat de opgevoerde onvermijdbare kosten in het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis vaak ook door huurders moeten worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe houdt u rekening met de hoge woonquote van de lage inkomens? In welke mate heeft dat een dempend effect op de hoge woonquote van de lage inkomens in verhouding tot huishoudens met een hoog inkomen?
Voor lagere inkomensgroepen wordt de huurquote in belangrijke mate gedempt door de huurtoeslag. Ook na de voorgenomen bezuinigingen blijft de huurtoeslag deze rol vervullen. Gezien de budgettaire problematiek is het niet mogelijk de bezuinigingen achterwege te laten.
Bent u bereid om in het beleid meer rekening te houden met de hoge woonquote voor burgers met de laagste inkomens, bijvoorbeeld door bezuinigingen op de huurtoeslag achterwege te laten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 4.
Een neuroloog in Twente |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich het antwoord op de vragen van de leden Bruins Slot, Omtzigt en Uitslag (allen CDA) aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de minister van Volksgezondheid over een neuroloog in Twente?1
Ja.
In welke zaken (behalve bij de Twentse neuroloog) kiest de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ervoor om niet te verwijzen naar de tuchtrechter, maar de zaak zelf af te doen?
Een tuchtmaatregel is geen strafmaatregel maar beoogt primair correctie van professioneel gedrag om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen. Of anders gezegd: tuchtrecht dient primair een toegevoegde waarde te hebben voor het daadwerkelijke verbeteren van de zorg. In alle andere gevallen grijpt de IGZ naar andere handhavinginstrumenten.
Welke handhavingmaatregelen de IGZ toepast wanneer disfunctioneren van een medisch specialist is geconstateerd, is afhankelijk van het specifiek feitencomplex van de casus. In het algemeen geldt dat met de maatregel 1) het beoogde doel moet kunnen worden bereikt, 2) minder vergaande maatregelen niet voldoende zijn en 3) de zwaarte van de maatregel in verhouding moet staan tot het beoogde doel. Mogelijke maatregelen zijn o.a. beroepsbeperkende afspraken, bevel (in het geval van individuele beroepsbeoefenaren is dat een bevel Wet BIG) en tuchtklacht. Voorts doet de inspectie bij een vermoeden van een strafbaar feit aangifte waarbij het Openbaar Ministerie (OM) kan besluiten om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
De IGZ heeft diverse handhavingschema’s opgesteld waaronder het handhavingschema tuchtrecht, bevel wet BIG en het handhavingschema voordracht college voor Medisch Toezicht. De interne handhavingschema’s van de IGZ zijn op 31 maart 2010 aan uw kamer gezonden.2 Per handhavinginstrument beschrijft de IGZ in het algemeen kort:
Er is binnen de IGZ nimmer sprake van «checklisttoezicht». De handhavingkaders zijn kaders waarbij inspecteurs ruimte tot oordeelsvorming hebben. Er is immers vaak sprake van complexe en variabele situaties. Handhaving blijft daarmee in de praktijk altijd maatwerk.
Welke belangen weegt de IGZ hierbij tegenover elkaar af?
Bij de besluitvorming van de IGZ ten aanzien van de inzet van handhavinginstrumenten, waaronder het indienen van een tuchtklacht, staan primair verantwoorde kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid centraal. Daarnaast kan de IGZ ook een tuchtklacht indienen wanneer het algemeen belang – lees de patiëntenzorg – dit vordert. Dit algemene belang is uitgesplitst in drie verschillende doeleinden: speciële preventie (gericht op correctie), generale preventie (gericht op kennisname van een oordeel een tuchtcollege) en rechtsontwikkeling (gericht op normontwikkeling). Een besluit om geen tuchtklacht in te dienen is onlosmakelijk verweven met de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval (zie ook het antwoord op vraag 2).
Wanneer wordt ervoor gekozen om na een eerste veroordeling van de tuchtrechter een beroepsbeoefenaar wel zijn vak te laten uitoefenen? Hoe ziet u dit, nu de Inspectie in het geval van de psychotherapeut uit Leerdam door de tuchtrechter in zijn beroepsbeoefening niet geschorst is en door de Inspectie nu wel?2 Waarom gaat de rechter bij zwaardere tuchtrechtelijke besluiten niet altijd over tot schorsing in afwachting van het hoger beroep?
In beginsel is de uitspraak van een tuchtcollege leidend voor het optreden van de IGZ. Indien een tuchtrechter bijvoorbeeld geen aanleiding ziet de registratie van een beroepsbeoefenaar door te halen, dan zal de IGZ deze uitspraak in beginsel volgen. In de kwestie van de door u aangehaald beroepsbeoefenaar was er echter sprake van een bijzondere situatie.
Ten eerste heeft de tuchtrechter hierin besloten de inschrijving van de beroepsbeoefenaar als psychotherapeut in het BIG-register door te halen zonder te bepalen dat, hangende een eventueel hoger beroep, diens inschrijving in het BIG-register zou worden geschorst. Dit had tot gevolg dat de beroepsbeoefenaar, nu deze tegen de uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, zijn beroep als psychotherapeut zou kunnen blijven uitoefenen totdat de tuchtrechter in hoger beroep een uitspraak heeft gedaan. Het is de IGZ niet bekend waarom de tuchtrechter in dit geval de registratie hangende het hoger beroep niet heeft geschorst.
De wetgever heeft een schorsing van de BIG-registratie tijdens het hoger beroep niet gekoppeld aan de zwaardere tuchtrechtelijke maatregelen zodat het aan de tuchtrechter is om al dan niet bij wijze van voorlopige voorziening een schorsing op te leggen naast de maatregel van doorhaling.
Daarnaast is sprake van een bijzondere situatie nu de betrokken beroepsbeoefenaar niet alleen als psychotherapeut maar ook als psycholoog in het BIG-register staat geregistreerd. De door de tuchtrechter opgelegde maatregel van doorhaling beperkte zich tot de registratie als psychotherapeut. Dit betekent dat de beroepsbeoefenaar door de tuchtuitspraak niet is belemmerd om zijn beroep als psycholoog uit te oefenen.
De IGZ kan zich geheel vinden in het oordeel van de tuchtrecht tot doorhaling van de BIG-registratie als psychotherapeut. Ondanks dat er geen meldingen bij de inspectie over de psychotherapeut waren binnengekomen had de IGZ door eigen onderzoek voldoende gegronde redenen om aan te nemen dat de betrokken beroepsbeoefenaar bij de uitoefening van zijn beroep als psychotherapeut en zijn beroep als psycholoog niet of onvoldoende voldoet aan de eisen voor verantwoorde zorg. Daarom heeft de IGZ aan deze beroepsbeoefenaar het bevel gegeven om zijn praktijk met onmiddellijke ingang te sluiten en geen werkzaamheden meer als GZ-psycholoog en psychotherapeut te verrichten. Dit betekent dat hij geen patiënten meer mag behandelen tot het moment dat hij heeft aangetoond dat hij wel verantwoorde zorg levert zoals bedoeld in de Wet BIG.
Hoe beoordeelt de Inspectie in dit licht de opmerking uit het rapport van 2009 «De inspectie voor de gezondheidszorg en het tuchtrecht», dat binnen de mogelijkheden die de IGZ tot zijn beschikking heeft, de bevoegdheid tot het indienen van een tuchtklacht een belangrijke plaats vanwege de effecten van het tuchtrecht en de noodzakelijke normontwikkeling binnen de beroepsgroep inneemt?
De IGZ kan zich geheel vinden in deze opmerking. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van het advies in dit rapport om het beleid van de Inspectie zo in te richten dat er minder fluctuatie optreedt in het aantal klachten dat de Inspectie jaarlijks bij de tuchtrechter indient, waarbij een gemiddelde van 18 klachten per jaar als ondergrens gehanteerd zou moeten worden?
De IGZ heeft dit advies ter harte genomen, in die zin dat zij uitgaat van 15 tot 25 tuchtklachten per jaar.
Hoe rijmt het indienen van twaalf klachten door de IGZ bij de tuchtrechter in 2010 van de totaal van 1524 klachten met het motto van de IGZ «Met hart en ziel werken aan een krachtig toezicht»?3
De IGZ heeft meerdere handhavinginstrumenten die kunnen worden ingezet bij het houden van toezicht. Naast de tuchtklacht is er ook de mogelijkheid om een BIG-bevel of een bevel in de zin van de Kwaliteitswet op te leggen, een aanwijzing in de zin van de Kwaliteitswet te geven en de mogelijkheid om verscherpt toezicht in te stellen en een bestuurlijke boete op te leggen. Het is primair de taak van de beroepsverlener zelf en de (raad van bestuur van de) instelling waarin de beroepsbeoefenaar werkzaam is, om te komen tot het leveren van verantwoorde zorg. Het is niet mijn doel of het doel van de inspectie om zoveel mogelijk harde handhaving in te zetten, maar wel om adequaat op te treden met een passende maatregel. Soms kan dat een tuchtklacht zijn, soms is een andere maatregel effectiever (zie ook mijn antwoord op vraag 2). Die belangen worden iedere keer bij inzet van handhaving afgewogen (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
Welke actie gaat u ondernemen om de IGZ zijn belangrijke rol binnen het tuchtrecht met meer kracht op te laten pakken?
Zie mijn antwoord op vraag 7. Overigens kom ik volgens afspraak met de Tweede Kamer dit najaar met een notitie inzake tuchtrecht, BIG register en openbaarheid. In deze notitie zal uitgebreid doel en middel aan de orde komen.
Artsen die maanden moeten wachten op een oordeel over uitvoering van euthanasie |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat artsen momenteel gemiddeld drie en een halve maand moeten wachten op een oordeel van de toetsingscommissie euthanasie over een uitgevoerd euthanasieverzoek?1
Ja, in de eerste helft van 2011 was het gemiddeld aantal dagen tussen ontvangst van de melding en verzending van het oordeel 103 dagen.
Wanneer ontvangt de Kamer uw oordeel of de commissie voldoende geld heeft om tijdig te oordelen over uitgevoerde euthanasieverzoeken?
Sinds 2007 is er sprake van een toename van het aantal meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding. In 2009 is onderzocht welke uitbreiding er nodig was om te voorkomen dat de doorlooptijden van de meldingen de wettelijke termijn zouden overschrijden. Hierop is in 2010 extra personele uitbreiding toegezegd. Door de substantiële toename van het aantal meldingen en de langdurige uitval van een aantal secretarissen, bleek de uitbreiding niet voldoende om de doorlooptijden terug te dringen. Daarop zijn in januari 2011 extra financiële middelen toegezegd. Gezien de inhoudelijke complexiteit van het werk is het echter niet eenvoudig gebleken om op korte termijn nieuwe medewerkers zodanig in te werken dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van de doorlooptijden.
Daarnaast hebben de RTE’s het initiatief genomen om een werkgroep samen te stellen die met voorstellen komt om de werkwijze van de RTE’s nog efficiënter te laten verlopen. Deze werkgroep is reeds met een voorstel gekomen waarvan momenteel in een aantal regio’s een pilot loopt. De eerste resultaten hiervan zijn positief.
Ten slotte zal ik in de komende maanden wederom in overleg treden met de RTE’s over de invulling van de uitbreiding en de invoering van de nieuwe werkwijze in de overige regio’s.
Ik ga er vooralsnog vanuit dat de regionale toetsingscommissies euthanasie (RTE’s) met de huidige middelen en personele uitbreiding in staat moeten zijn om in eerste instantie de achterstanden weg te werken en de doorlooptijden terug te dringen tot de wettelijke termijn. Eind van dit jaar kan beoordeeld worden of dit ook het geval is.
Wat is het criterium voor tijdigheid van het oordeel dat u hierbij hanteert?
De toetsingscommissies hanteren de wettelijke termijn van 6 weken met een eenmalige verlenging van 6 weken, ingevolge artikel 9 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL). Ik acht het onwenselijk om deze termijn te verlengen. Er zullen dan ook oplossingen gevonden worden om in 2012 de achterstanden terug te brengen, zodat de doorlooptijden weer binnen de wettelijke termijn zullen vallen.
Gezien de huidige doorlooptijden wordt de arts reeds bij de ontvangstbevestiging door de RTE’s geïnformeerd wanneer de melding door de commissie ter vergadering zal worden besproken. Op deze manier wordt de arts over de procedure en het tijdsverloop aangaande de behandeling van de melding geïnformeerd.