Een aanhouding voor ontucht op een kinderdagverblijf in Vlissingen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Man aangehouden voor ontucht op kinderdagverblijf in Vlissingen»?1
Ja.
Kunt u nader inzicht verschaffen in de omstandigheden die geleid hebben tot de aanhouding in verband met ontucht op het kinderdagverblijf in Vlissingen?
Naar aanleiding van een aangifte van seksueel misbruik van een 3-jarig meisje, is een medewerker van een kinderdagverblijf als verdachte aangemerkt en door de politie aangehouden. In het belang van het onderzoek is het niet mogelijk om hierover nadere informatie te geven.
Welke initiatieven zijn er ondernomen om ouders van kinderen op het kinderdagverblijf te informeren over de ontstane situatie? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van deze initiatieven?
De driehoek van de gemeente Vlissingen (burgemeester, officier van justitie en teamchef politie) heeft in de loop van 7 februari 2012 in overleg met de Stichting Kinderopvang Walcheren (KOW) en de GGD besloten die avond een informatiebijeenkomst te organiseren voor de ouders of verzorgers van kinderen die op kinderdagverblijf De Tuimelaar hebben verbleven sinds de betreffende medewerker daar werkzaam was. Tijdens de bijeenkomst is informatie verstrekt door de KOW, de burgemeester van Vlissingen, de politie en de GGD. Voorts waren er medewerkers van slachtofferhulp aanwezig en hulpverleners van Emergis, de Zeeuwse instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Tijdens de bijeenkomst – en later die avond ook via een persbericht van de politie en via de site van KOW – is bekend gemaakt dat vanaf woensdag 8 februari 2012 een telefonische informatielijn van de GGD werd geopend.
Op 8 februari 2012 is een tweede informatiebijeenkomst in Vlissingen gehouden voor ouders en verzorgers, die op 7 februari 2012 verhinderd waren. In de gemeenten Middelburg en Veere zijn op 9 februari 2012 kleinschaliger informatiebijeenkomsten gehouden, omdat de verdachte in het verleden kortstondig op kinderdagverblijven in die gemeenten heeft gewerkt. In totaal hebben enkele honderden ouders en verzorgers de informatiebijeenkomsten bezocht. Ruim honderd mensen hebben de eerste dagen naar het informatienummer van de GGD gebeld. De KOW heeft verder aan de ouders van alle bij de KOW ingeschreven kinderen, dus ook van kinderen van andere kinderdagverblijven, een informatiebrief gestuurd. Het kabinet is het eens met de gekozen aanpak.
Welke vervolg stappen overwegen de politie en het Openbaar Ministerie in deze? Op welke wijze zal het onderzoek worden voortgezet? Houdt u toezicht op een voortvarende voortgang van het onderzoek?
Direct na de aanhouding van de man en de daarop volgende dagen heeft de politie onder leiding van de officier van justitie een groot aantal onderzoekshandelingen verricht. Dat onderzoek heeft niet geleid tot een verdere onderbouwing van de verdenking. Ook zijn bij de politie geen nieuwe aangiftes binnengekomen. Omdat er onvoldoende reden was de verdachte nog langer vast te houden, heeft de officier van justitie op 10 februari 2012 besloten hem die dag in vrijheid te stellen. Het is in het belang van het onderzoek niet mogelijk om over de inhoud van het onderzoek dat sindsdien is voortgezet, mededelingen te doen.
Op welke wijze zullen de ouders op de hoogte gehouden worden van nieuwe ontwikkelingen in deze zaak? Houdt u toezicht op een adequate informatievoorziening?
Tijdens de informatiebijeenkomsten in Vlissingen is de ouders en verzorgers van kinderen op het kinderdagverblijf toegezegd, dat zij op de hoogte worden gehouden van ontwikkelingen in deze zaak. Zo zijn de ouders op 10 februari 2012 door middel van een brief van de burgemeester van Vlissingen op de hoogte gebracht van de invrijheidstelling van de verdachte. Daarna heeft het Openbaar Ministerie een persbericht uitgebracht. Zoals vermeld in antwoord 3, is het kabinet van mening dat de informatievoorziening adequaat is.
Maakt u haast met het implementeren van de aanbevelingen van de Commissie Gunning met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang?
Ja. Een dezer dagen zal ik u informeren over de kwaliteitsagenda in de kinderopvang. Deze kwaliteitsagenda is in overleg met de kinderopvangsector (ondernemers en ouderorganisatie) opgesteld en heeft als doel om met alle betrokken partijen de kwaliteit van de kinderopvang naar een hoger plan te tillen.
Wat is de stand van zaken wat betreft de kwaliteitsagenda waarover u sprak tijdens het algemeen overleg voor kinderopvang van 23 november 2011? Is de branche al gekomen met voorstellen zoals afgesproken? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief over de kwaliteitsagenda wordt aangekondigd dat het «vierogenprincipe» op basis van een advies van de Brancheorganisatie Kinderopvang en de ouderorganisatie BOinK wettelijk zal worden verankerd. Doel van deze maatregel is de veiligheid in de kinderopvang te vergroten en de kans op misbruik te verkleinen. De oudercommissies zullen over de invulling van het «vierogenprincipe» adviesrecht krijgen. Kinderdagverblijven met maximaal zes kinderen zullen een uitzonderingspositie krijgen: zij moeten hun oudercommissie wel om advies over de omgang met het principe vragen, maar er hoeft niet altijd iemand extra in het dagverblijf aanwezig te zijn.
In hoeverre acht u de optie, waarover u sprak tijdens het genoemde algemeen overleg, waarschijnlijk dat de overheid uiteindelijk het initiatief zal moeten nemen om te komen tot verbetering omdat de branche zelf op onderdelen tekort schiet? In hoeverre is het waarschijnlijk dat u uiteindelijk komt met regelgeving?
In de brief met de kwaliteitsagenda staat aangegeven dat het «vierogenprincipe» wettelijk zal worden verankerd. Deze wettelijke verankering is in overleg met de kinderopvangsector tot stand gekomen. Ik zal het advies van de Brancheorganisatie kinderopvang en de ouderorganisatie BOinK over het «vierogenprincipe» nader uitwerken in wet- en regelgeving.
Financiële problemen bij een groot schoolbestuur |
|
Metin Çelik (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Amarantis komt miljoenen tekort» over een Amsterdams schoolbestuur met meer dan 30 000 leerlingen?1
De berichten over de situatie bij Amarantis baren mij zorgen. Om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen, wordt de situatie nu grondig onderzocht.
Is het waar dat voor een verlies van tientallen miljoenen euro's wordt gevreesd en dat de situatie om die reden zeer ernstig is? Hoe werden deze tekorten veroorzaakt?
Het is aan het College van Bestuur van Amarantis om de situatie scherp te krijgen. Het CvB heeft een traject in gang gezet, waarbij de situatie, inclusief mogelijke oplossingsrichtingen, in kaart wordt gebracht. De directie Rekenschap van de Inspectie van het Onderwijs houdt namens mij hierbij de vinger aan de pols. Voor een zorgvuldig oordeel is het nog te vroeg.
Is het waar dat voor bijna tweehonderd banen wordt gevreesd?
Op dit moment is te weinig bekend om nu al conclusies te kunnen trekken. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangegeven heb wordt de situatie van Amarantis in beeld gebracht, inclusief mogelijke oplossingsrichtingen voor de toekomst. Hierbij wordt uiteraard ook aandacht besteed aan de personele gevolgen.
Is het waar dat Amarantis niet alleen met financiële problemen kampt, maar ook met slecht onderwijs en hoge schooluitval? Kunt u deze problemen (eventueel met cijfers) toelichten?
De Inspectie spreekt niet van «slecht onderwijs», maar van zwakke of zeer zwakke scholen/opleidingen. Op dit moment lopen er verschillende trajecten, zowel bij de vo-scholen van Amarantis als bij de bve-opleidingen. In totaal kent de vo-tak 47 afdelingen en verzorgt de bve-tak 362 opleidingen. Er zijn vier zwakke afdelingen bij in totaal drie vo-scholen onder verscherpt toezicht geplaatst. In de bve-sector is op dit moment sprake van vijf zeer zwakke opleidingen en vier opleidingen met onvoldoende examenkwaliteit. Er lopen meerdere onderzoeken waarvan de definitieve uitkomst in maart bekend is. Op 1 februari 2012 waren bij alle bve-instellingen 19 zeer zwakke opleidingen en 83 opleidingen waarvan de examinering onder de maat is. Bij Amarantis zijn in verhouding meer opleidingen zeer zwak dan bij andere onderwijsinstellingen.
De vo-scholen van Amarantis hebben de schooluitval de afgelopen jaren fors teruggedrongen, maar het uitvalspercentage ligt nog boven het landelijk gemiddelde. Het uitvalpercentage van de vo-scholen van Amarantis is gedaald van 2,9% in schooljaar 2005–2006 naar 1,6% in schooljaar 2010–2011 (betreft voorlopige cijfers). Voor de gehele vo-sector was het uitvalpercentage in 2005–2006 1,7% en in in schooljaar 2010–2011 1,0%.
Het uitvalpercentage over schooljaar 2010–2011 bij ROC Amarantis was 9,6% en ligt hiermee ruim boven het gemiddelde uitvalpercentage van ruim 8% van alle mbo-instellingen. Sinds schooljaar 2005–2006 is de uitval met 22,5% gedaald. ROC Amarantis heeft de afgelopen jaren de uitval dus aanzienlijk teruggedrongen, maar het uitvalpercentage ligt nog steeds hoog.
Hoe verklaart u de bestuurlijke chaos, waardoor nog slechts één bestuurder op zijn plaats zit?
Het moge duidelijk zijn dat in het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van Amarantis problemen zijn ontstaan. Een verklaring hiervoor kan ik op dit moment niet geven. Op 13 februari jl. heeft de Raad van Toezicht Marcel Wintels benoemd tot interim-collegevoorzitter om orde op zaken te stellen.
Deelt u de mening dat een groot schoolbestuur met meer dan 30 000 leerlingen een risico vormt voor de onderwijskwaliteit in de regio? Zo nee, in hoeverre komt u tegemoet aan de wens van een divers aanbod van scholen binnen een regio?
Nee, een groot schoolbestuur met meer dan 30 000 leerlingen vormt in beginsel geen risico voor de onderwijskwaliteit in de regio.
Uit onderzoek is niet gebleken dat er een directe relatie is tussen de omvang van een schoolbestuur en de onderwijskwaliteit op de daaronder ressorterende scholen. Dat geldt ook voor de zogenaamde menselijke maat die ook in grotere verbanden adequaat vorm kan krijgen. De diversiteit van het aanbod van scholen binnen een regio in de zin van verschillende schoolsoorten en vakken kan door een schoolbestuur van enige omvang – en daarmee met de nodige financiële spankracht – beter in stand worden gehouden dan door een klein schoolbestuur. De Wet fusietoets in het onderwijs ziet op het zoveel mogelijk in stand houden van een divers aanbod van scholen in een regio in de zin van het behoud van keuzemogelijkheden wat betreft de denominatieve richting en pedagogisch-didactische inrichting van het onderwijs, alsook wat betreft bestuurlijke keuze.
Deelt u de mening dat scholen en schoolbesturen kleinschaliger dienen te zijn, opdat wordt voorkomen dat in één keer 30 000 leerlingen gevaar lopen wanneer sprake is van financiële problemen?
Uw mening deel ik niet. De belangrijkste voorwaarde waaraan de oplossing van de problematiek moet voldoen is de waarborging van continuïteit van kwalitatief goed onderwijs voor de leerlingen. Dit belang staat bij mij voorop.
In algemene zin zouden in geval van grote instellingen met de daaraan verbonden spankracht, financiële risico’s goed moeten kunnen worden gespreid. Aan een grote omvang kunnen in bepaalde gevallen echter ook nadelen zijn verbonden. Nadelen die wellicht in de casus van Amarantis aan de orde zijn. Zoals hiervoor al opgemerkt is het nu eerst zaak de feiten ten aanzien van Amarantis goed op een rij te krijgen.
Wat gaat u ondernemen om deze situatie onder controle te krijgen?
Het bestuur van Amarantis is verantwoordelijk voor en is bezig met het maken van verbeterplannen voor de toekomst. Deze plannen wacht ik af. Wat betreft de financiële situatie van Amarantis houdt de directie Rekenschap van de Inspectie van het Onderwijs namens mij toezicht. Op eventueel te nemen maatregelen wil ik dan ook niet vooruitlopen.
Het rapport 'Belofte maakt schuld? Scheiden ook' |
|
Joël Voordewind (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het deze week «Marriage week» is, en in dit verband het rapport «Belofte maakt schuld? Scheiden ook» (Eindrapportage opinieonderzoek over het belang van investeren in duurzame relaties) is gepresenteerd?1
Ja.
Wat is uw reactie op één van de conclusies uit het rapport dat: «draagvlak voor overheidsinvestering in preventieve sfeer groeit naarmate besef van maatschappelijke gevolgen toeneemt»?
Ik herken deze conclusie. In algemene zin constateer ik dat er een breed maatschappelijk draagvlak is voor het investeren in preventieve ondersteuning, zeker als het gaat om jeugdigen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding in Nederland?
Het is belangrijk dat de gevolgen voor kinderen van spanningen in de relatie tussen hun ouders zoveel mogelijk beperkt worden. In mijn beleid is een van de drie speerpunten de volgende: we gunnen ieder kind dat als het volwassen is, het een relatie kan hebben en onderhouden. Dat leert het als kind en kijkt het af van de omgeving en dus vaak in het gezin van zijn ouders. Maar anderzijds maken relaties en relatievorming deel uit van het privédomein van individuele burgers. De overheid moet zich hierbij terughoudend opstellen.
Mijn waarneming is dat er een groeiend besef is dat spanningen tussen ouders en eventuele echtscheiding belangrijke negatieve gevolgen kunnen hebben voor kinderen. Ik agendeer dit onderwerp binnen het beleid rond kwaliteit in de zorg voor jeugd. Een toenemend aantal Centra voor Jeugd en Gezin besteedt aandacht hieraan. Ik heb niet de indruk dat een landelijk onderzoek naar de totale maatschappelijk kosten van echtscheiding in Nederland een toegevoegde waarde heeft als het gaat om het ondersteunen van de verantwoordelijkheid van gemeenten in deze.
In een handreiking voor gemeenten en Centra voor Jeugd en Gezin die ik rond de zomer van 2012 publiceer wordt aandacht besteed aan de gevolgen van relatieproblemen tussen ouders en de wijze waarop Centra voor Jeugd en Gezin op dit terrein een rol kunnen spelen.
Het programma Family Factory is één van de initiatieven waarover in in deze handreiking informatie is opgenomen.
Family Factory/de tijd van je leven wordt uitgevoerd in 51 gemeenten. Het programma wordt in het kader van het ZonMW-programma Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin verder ontwikkeld en onderzocht. In het najaar van 2012 zal de evaluatie van het door ZonMw uitgevoerde programma Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin beschikbaar komen. Ik zal uw kamer tegen die tijd deze evaluatie doen toekomen.
Welke mogelijkheden ziet u om meer bekendheid te geven aan de maatschappelijke kosten van echtscheidingen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen worden er door het kabinet genomen om ouders te ondersteunen die een scheiding willen voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid dit jaar met een vervolg op de nota gezinsbeleid «De Kracht van het Gezin» uit 2008 van het voormalige programmaministerie Jeugd en Gezin te komen en naar de Kamer te sturen? Zo ja, wanneer kunnen wij deze nota verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet voornemens om met een vervolg op de nota gezinsbeleid «De Kracht van het Gezin» uit 2008 te komen. De impuls die deze nota gegeven heeft wordt op verscheidende betrokken ministeries uitgevoerd. Op onderdelen van het gezinsbeleid wordt de Kamer door de daarvoor verantwoordelijke bewindspersoon geïnformeerd.
De verantwoordelijkheid voor de kinderopvang, het kindgebonden budget, de kinderbijslag en de tegemoetkoming ouders thuiswonende gehandicapte kinderen is belegd bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Op 8 februari 2012 heeft u een brief ontvangen van de minister van SZW over de herziening van de kindregelingen. Ter zake van de combinatie arbeid en zorg ligt momenteel een wetsvoorstel ter behandeling in de Tweede Kamer met voorstellen voor flexibeler toepassingsmogelijkheden van de regelingen uit de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur (wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden).
Bent u ervan op de hoogte dat in de Gezinsnota is aangeven dat bestaande buitenlandse programma’s of cursussen op het gebied van voorlichting aan brede groepen (jonge) ouders, specifiek gericht op het bevorderen van conflicthantering en onderlinge communicatie ook in de Nederlandse context bruikbaar zijn? Hoeveel procent van alle Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG)»s biedt een programma of cursus op dit gebied aan? Deelt u de mening dat CJG’s tot taak hebben actief te verwijzen naar bestaande relatiecursussen? Hoeveel procent van de CJG’s verwijst actief naar bestaande cursussen?
Zoals in de Gezinsnota staat aangegeven dat wordt bezien of bestaande buitenlandse programma’s of cursussen gericht op het bevorderen van conflicthantering en onderlinge communicatie ook in Nederlandse context bruikbaar zijn. De uitkomsten hiervan zullen beschikbaar komen voor gemeenten en Centra voor Jeugd en Gezin in de handreiking die ik hiervoor in mijn beantwoording heb genoemd.
CJG’s hebben tot taak ouders en jeugdigen te ondersteunen op het terrein van opvoeden en opgroeien. Het verwijzen naar een relatiecursus kan daartoe behoren.
Hoeveel gemeenten hebben inmiddels deelgenomen aan het programma van Family Factory/ de tijd van je leven?2 Is hiervan al een evaluatie bekend? Zo ja, is het mogelijk de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke (fiscale) maatregelen zijn er mogelijk om de drempels weg te nemen voor deelname aan relatiecursussen?
Er bestaan geen fiscale mogelijkheden om drempels voor deelname aan relatieondersteunende cursussen weg te nemen. Gezien het financieel-economische klimaat zie ik geen mogelijkheden om hiervoor alsnog in te kunnen voorzien.
Het naleven van de afspraken over het welzijn van de grote grazers in de Oostvaardersplassen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u uiteenzetten hoe het staat met de uitvoering van de aanbevelingen van het International Committee on the Management of large herbivores in de Oostvaardersplassen (ICMO2), de expertcommissie die in navolging van ICMO1 heeft gezegd dat er meer beschutting moest komen voor de dieren in het gebied?
Zoals gemeld in mijn brief van 17 mei 2011 (Kamerstuk 32 563, nr. 25), heeft Staatsbosbeheer 1200 strekkende meter aan beschuttingswallen aangelegd en diverse bospercelen opengesteld voor de grazers. Overigens is sindsdien nog gewerkt aan het «verduurzamen» van enkele van die bospercelen, waardoor deze begrazing beter kunnen weerstaan, en het stapelen van dood hout als extra – alternatieve – beschuttingsmaatregel.
Waarom zijn de bossen van het naastgelegen Hollandse Hout nog niet opengesteld voor de edelherten, konickpaarden en heckrunderen van de Oostvaardersplassen? Erkent u dat hiermee een belangrijke aanbeveling voor het welzijn van de dieren niet wordt opgevolgd, met alle gevolgen voor de dieren van dien? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven (Kamerstukken 32 563, nrs. 10, 11) wilde de gemeenteraad van Lelystad niet meewerken aan openstelling van het Hollandse Hout en heeft uw Kamer zich middels een motie hierover uitgesproken. Zoals ook eerder aangegeven (Kamerstuk 32 563, nr. 25), kies ik ervoor nu in te zetten op alternatieve beschuttingsscenario’s en zonodig een strakker vroeg-reactief beheer.
Bent u bereid u hard te maken voor openstelling van het Hollandse Hout in het belang van de dieren? Zo ja, op welke termijn denkt u het gebied open te kunnen stellen zodat de dieren er beschutting kunnen zoeken? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uiteenzetten hoe het door ICMO2 aanbevolen vroeg-reactief afschotbeleid (tijdig afschot van een verzwakt dier dat het niet gaat redden) wordt toegepast en hoe de monitoring plaatsvindt van de effecten?
Over de stand van zaken van de toepassing van het vroeg-reactief beheer van de grote grazers in de Oostvaardersplassen ontvangt u separaat een brief (op verzoek van de vaste commissie voor EL&I). Zie voor monitoring het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat dit vroeg-reactief afschotbeleid met de grootste zorgvuldigheid moet plaatsvinden? Welke maatregelen heeft u getroffen om er zeker van te zijn dat er voldoende personeel van Staatsbosbeheer beschikbaar is om dagelijks de kuddes in de gaten te kunnen houden en het gedrag en de lichamelijke condities van de grazers te kunnen controleren? Kunt u uiteenzetten hoe Staatsbosbeheer de zorgvuldige uitvoering hiervan in 2011 heeft gewaarborgd?
Ja. Zorgvuldigheid is onder meer gewaarborgd door uitvoering van het managementplan dat door de Beheeradviescommissie Oostvaardersplassen is goedgekeurd en door de inzet van voldoende betrokken vakmensen. Zoals in het managementplan aangegeven (bijlage bij Kamerstuk 32 563, nr. 25), is voorzien in uitgebreide en soms zeer frequente monitoring, ondermeer van dierconditie.
Kunt u bevestigen dat u het budget van Staatsbosbeheer in 2012 kort met 20 miljoen euro, een bezuiniging van 22% op het totale budget? Kunt u aangeven hoe Staatsbosbeheer het personeelsbestand op pijl kan houden om zo het vroeg-reactief afschotbeleid met de grootst noodzakelijke zorgvuldigheid uit te voeren wanneer zij met zulke enorme bezuinigingen te kampen heeft?
Nee. Ik ben nog met de provincies in gesprek over de financiering van het beheer door Staatsbosbeheer. Zoals recent toegezegd (zie Kamerstuk 29 659, nr. 76), zal ik de Kamer in het voorjaar van 2012 informeren over de strategie voor de toekomst van Staatsbosbeheer, inclusief de wijze waarop de bezuinigingen worden geëffectueerd.
Hoe wordt een goede uitvoering van het vroeg-reactief beheer gegarandeerd gelet op de toegankelijkheid van het gebied en de veiligheid van bezoekers? Onderschrijft u dat een grote veiligheidszone van een aantal kilometer nodig is om de veiligheid voor bezoekers te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen treft u om een goede uitvoering van het vroeg-reactief beheer te kunnen garanderen zonder de veiligheid van bezoekers in gevaar te brengen? Welke extra maatregelen worden er getroffen nu de vorst is ingevallen en er mogelijk veel mensen willen komen schaatsen in het gebied?
Zoals aangegeven in bijlage 3 van het protocol vroeg-reactief beheer (bijlage bij Kamerstuk 32 563, nr. 10) worden diverse veiligheidsvoorschriften toegepast. Tijdens de aanwezigheid van begaanbaar ijs bestonden extra maatregelen uit extra surveillance, extra bebording en het uitzetten van een toertochtroute die zo ver mogelijk van het mogelijke risicogebied lag.
Deelt u de mening dat het, om langdurig lijden van de grote grazers zoveel mogelijk te kunnen voorkomen, absoluut noodzakelijk is de adviezen van het ICMO2 omtrent het vroeg-reactief afschotbeleid nauwlettend op te volgen? Zo ja, kunt u garanderen dat u het welzijn van de dieren voorop stelt als er afwegingen moeten worden gemaakt over veiligheidsmaatregelen rondom het afschotbeleid, ook als dat betekent dat er gebieden moeten worden afgesloten voor het publiek? Zo neen, waarom niet?
De diverse afwegingen bij toepassing van vroeg-reactief beheer, inclusief het zonodig afsluiten van gebieden voor het publiek, zijn terug te vinden in het protocol (bijlage bij Kamerstuk 32 563, nr. 10).
De veiligheid van geneesmiddelen en de rol van het CBG |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw mening over de werkwijze van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ten aanzien van de beoordeling van nieuwe geneesmiddelen?1
Het CBG beoordeelt nieuwe geneesmiddelen aan de hand van de daarvoor geldende regels. De beoordelingscriteria voor nieuwe geneesmiddelen zijn identiek voor alle lidstaten van de Europese Unie. De registratieautoriteiten in de EU delen in elkaars expertise. Beoordelingen door het CBG worden in beginsel overgenomen door andere lidstaten. Het CBG bestaat uit deskundigen die hun sporen in de praktijk hebben verdiend. Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de kwaliteit of de werkwijze van het CBG.
Wat stelt de verplichting voor fabrikanten, om alle testresultaten van een nieuw geneesmiddel aan te leveren, nog voor als de dossiers toch niet gelezen worden door de beoordelaars van het CBG? Is het waar dat de beoordelaars de schriftelijke conclusies die ook door de fabrikant worden aangeleverd maar gewoon overnemen? Zo ja, wat stelt de toetsing van nieuwe geneesmiddelen door het CBG dan nog voor? Hoe gemakkelijk is het voor fabrikanten om de aangeleverde gegevens wat te bewerken om toelating te vergemakkelijken?
Het CBG doet een volledige beoordeling van de zogenaamde «benefit-risk» balans van een geneesmiddel. Werkzaamheid en risico’s worden tegen elkaar afgewogen. Het CBG stelt hiervoor altijd een beoordelingsrapport op. Dit beoordelingsrapport bevat een objectief wetenschappelijk oordeel over de onderzoeksopzet en over alle testresultaten uit het registratiedossier. Al deze klinische en preklinische gegevens worden door het CBG kritisch beoordeeld en voorzien van commentaar om tot een conclusie te komen. Indien het een Europese aanvraag voor een geneesmiddel betreft, wordt het beoordelingsrapport tevens vooraf beoordeeld door alle betrokken lidstaten. Het toelatingssysteem is dus voorzien van verscheidene checks-and-balances.
Een geneesmiddel wordt uitsluitend geregistreerd indien er sprake is van een positieve benefit-risk balans. Het CBG geeft inzage in de besluitvorming en de daarbij behorende afwegingen en conclusies in een publiek beoordelingsrapport dat op de website wordt gepubliceerd na afronding van de procedure. In alle gevallen vindt gedegen afweging plaats en er is dus nooit sprake van dat het CBG conclusies van fabrikanten zomaar overneemt.
Wanneer gegevens worden «bewerkt» door de fabrikant zou er sprake zijn van (wetenschappelijke) onregelmatigheden of mogelijk zelfs van fraude. Door de verplichting om alle onderzoeksresultaten en onderliggende gegevens in te dienen, kunnen mogelijke inconsistenties in de uiteindelijke restresultaten makkelijker worden herleid. Indien er tijdens een beoordeling het vermoeden is van wetenschappelijke onregelmatigheden in de gegevens, dan bestaat er tevens de mogelijkheid om de Inspectie voor de Gezondheidszorg te verzoeken een inspectie uit te voeren.
Wat is de rol van de contract research organizations? Wat is uw mening over het feit dat deze bedrijven er op gericht zijn de toelating van een geneesmiddel voor de fabrikant te vergemakkelijken?
De farmaceutische industrie en academische ziekenhuizen verrichten geneesmiddelenonderzoek met mensen in Nederland. Hiervoor moet vooraf toestemming worden verleend door medisch-ethische toetsingscommissies of door de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO).
De organisatie en/of de uitvoering van het klinisch geneesmiddelenonderzoek kunnen (gedeeltelijk) worden uitbesteed aan Contract Research Organisations (CRO’s). De organisatie van klinisch geneesmiddelenonderzoek is complex. CRO’s zijn gespecialiseerd in onderdelen daarvan, zoals het monitoren van onderzoek, datamanagement, kwaliteitsborging, statistische analyse, bepaalde therapeutische gebieden, en onderwerpen met betrekking tot de registratie van geneesmiddelen. Er zijn ook CRO’s die het gehele onderzoek uitvoeren. Daarom is het voor de verrichter van geneesmiddelenonderzoek aantrekkelijk om gebruik te maken van de diensten van CRO’s. De verrichter van het onderzoek blijft echter te allen tijde eindverantwoordelijk voor het geneesmiddelenonderzoek. De vormgeving van het klinisch geneesmiddelenonderzoek in Nederland is in lijn met de van toepassing zijnde Europese richtlijnen. De IGZ heeft onlangs aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht gegeven om de in Nederland actieve CRO’s en hun kwaliteitsniveau in kaart te brengen. Het rapport van het RIVM is gepubliceerd op 23 januari 20122. De IGZ heeft het voornemen om de CRO’s in 2012 en 2013 verder te onderzoeken.
Deelt u de mening dat er nu sprake is van een situatie waarin alle geld, invloed en macht er op gericht zijn een nieuw geneesmiddel zo snel mogelijk op de markt toe te laten, terwijl de veiligheid van patiënten ondergeschikt wordt gemaakt?
Ik deel deze mening niet.
In hoeverre kunnen mensen er op vertrouwen dat de geneesmiddelen die ze krijgen voorgeschreven ook zijn bekeken op bijwerkingen en werkelijk veilig zijn? Bent u van mening dat het CBG als taak heeft de risico's en kwaliteit van geneesmiddelen te beoordelen en te bewaken, deze taak in voldoende mate uitvoert of werkt het CBG slechts als tussenpersoon?
Geneesmiddelen worden vóór de toelating getest op bijwerkingen. Deze bijwerkingen en hun prevalentie staan ook vermeld in de patiëntenbijsluiter. Wel is het zo dat een (nieuw) geneesmiddel in de ontwikkelingsfase getest wordt op een relatief klein aantal patiënten. Deze proefpersonen melden zich hiervoor vrijwillig aan. Na de toelating wordt het geneesmiddel toegepast op een veel grotere patiëntenpopulatie, die bovendien anders kan zijn samengesteld dan de onderzoekpopulatie. Hierdoor kan het zijn dat bijwerkingen gemeld worden die in de ontwikkelingsfase niet zijn opgemerkt, of in een andere prevalentie. Daarom is het van belang dat geneesmiddelen na hun toelating constant gemonitord worden. Dit wordt ook wel geneesmiddelenbewaking genoemd.
In Nederland is het CBG belast met de geneesmiddelenbewaking. Het CBG zelf verzamelt en analyseert meldingen van bijwerkingen vanuit de farmaceutische industrie. Het verzamelen en analyseren van meldingen van bijwerkingen door professionals uit de zorg en door patiënten is belegd bij het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Ook bij de geneesmiddelenbewaking werkt het CBG nauw samen met de autoriteiten van andere lidstaten.
Kan worden aangegeven waaruit de inkomsten van het CBG precies bestaan? Hoeveel wordt betaald door de farmaceutische industrie bij beoordeling van een nieuw geneesmiddel? Hoeveel is bijvoorbeeld betaald voor toelating van middelen als Vioxx en Seroxat? Hoe is dit in andere landen geregeld?
De farmaceutische industrie betaalt een vast tarief voor elk geneesmiddel dat geregistreerd is, een soort jaarlijkse onderhoudsvergoeding voor het registratiedossier van geneesmiddelen die op de markt zijn. Dit zijn de basisinkomsten van het CBG. Daarnaast betaalt de farmaceutische industrie een vast tarief voor nieuwe aanvragen voor de beoordeling van een geneesmiddel.
Het CBG opereert kostendekkend en maakt geen winst.
De tarieven worden vastgesteld door de minister van VWS en zijn gepubliceerd in Hoofdstuk 7 van de Regeling Geneesmiddelenwet. De tarieven worden vooraf geïnd door een apart Agentschap, het ACBG, dat valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van VWS. Er is geen enkele relatie tussen de inhoudelijke beoordeling door het CBG en de inning van het tarief door het Agentschap CBG. Het tarief dat het ACBG ontvangt is gelijk of het middel nu wordt toegelaten of niet.
Het geneesmiddel Vioxx is in 1999 geregistreerd via een zogenaamde wederzijdse erkenningprocedure (het CBG werd verzocht om erkenning van een handelsvergunning die in een andere lidstaat is verleend). Voor een dergelijke beoordelingsprocedure is de aanvrager – in het geval het een nieuwe werkzame stof betreft zoals bij Vioxx het geval was – thans een vergoeding verschuldigd van € 19 780 (artikel 7.4 Regeling Geneesmiddelenwet).
Het geneesmiddel Seroxat is in 1991 geregistreerd via de nationale procedure (het CBG is verzocht om een Nederlandse handelsvergunning af te geven). Voor een dergelijke beoordelingsprocedure is de aanvrager – in het geval het een nieuwe werkzame stof betreft, zoals bij Seroxat het geval was, thans een vergoeding verschuldigd van € 43 900 (artikel 7.1 Regeling Geneesmiddelenwet). Destijds waren deze bedragen (in guldens) respectievelijk voor Vioxx fl. 10 000,= en voor Seroxat fl. 30 000,=.
In vrijwel alle lidstaten van de EU wordt een vergoeding gevraagd voor de beoordelingskosten. Ook het Europees Geneesmiddelenbureau vraag hiervoor een vergoeding.
Hoe kan het zo geregeld worden dat onderzoekers geen belang meer hebben bij een positieve uitkomst van onderzoek naar een nieuw geneesmiddel?
Alle verrichters en uitvoerders van geneesmiddelenonderzoek moeten voldoen aan de regels van Good Clinical Practice (ICH-GCP). Daarnaast moeten zij voldoen aan alle andere internationale en Nederlandse regels op dit gebied, zoals de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de uitvoering van klinisch geneesmiddelenonderzoek.
Bent u bereid de Kamer vóór 1 april een brief te sturen, waarin de knelpunten van het huidige systeem worden aangegeven en waarin de mogelijke verbeteringen ten aanzien van de beoordeling van geneesmiddelen uitgebreid worden aangegeven?
Ik zie geen aanleiding voor het sturen van een dergelijke brief.
Wat is uw mening over het feit dat het CBG zich tot nu toe van commentaar heeft onthouden? Deelt u de mening dat, gezien het feit dat het CBG de organisatie is die de risico's en kwaliteit van geneesmiddelen beoordeelt en bewaakt, een reactie wel op zijn plaats is? Bent u bereid het CBG om een reactie in deze te vragen en deze aan de Kamer door te sturen?
In de uitzending van Brandpunt wordt gesuggereerd dat het CBG zijn beoordelend werk onder grote tijdsdruk moet doen en dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de beoordelingen. Het CBG heeft mij laten weten dat het zich niet herkent in dit beeld.
Denkt u dat de 3 februari j.l. aangeboden code belangenverstrengeling voldoende garantie biedt om belangenverstrengeling te voorkomen? Hoe dwingend is deze code en wie controleert deze? Hoe staat het met het wettelijke register naar aanleiding van de motie Arib2? Hoe verhoudt zich dat tot deze code?
Ik ben blij met het initiatief dat heeft geleid tot de Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling. En het is goed om daarbij op te merken dat het CBG als één van de eerste organisaties de Code heeft onderschreven. Het CBG werkte ook al in hoge mate langs de lijnen van deze code. Een goede en zorgvuldige naleving van de Code zal het gevaar van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling sterk reduceren. Het invullen van belangenverklaringen, het bediscussiëren van welke relatie wel of niet toelaatbaar is en het afwegen van de noodzaak van de inbreng in een commissie of werkgroep is en blijft echter mensenwerk. Bovendien zullen verschillende mensen ook verschillende opvattingen kunnen blijven houden over wat wel of niet aanvaardbaar en nodig is. Ik heb partijen al aangesproken op het feit dat de kracht van deze Code valt of staat met het naleven en handhaven ervan.
Daarnaast zijn de gedragsregels over de openbaarmaking van financiële relaties tussen beroepsbeoefenaren en farmaceutische ondernemingen per 1 januari 2012 van kracht geworden. De eerste publicatie van deze relaties vindt plaats in het eerste kwartaal van 2013. Met dit transparantieregister wordt invulling gegeven aan de motie Arib (Kamerstukken II, 2009–2010, 22 894, nr. 243). Het transparantieregister ziet op het transparant maken van dienstverleningsrelaties tussen beroepsbeoefenaren en de farmaceutische industrie. Deze relaties zijn vrij specifiek omschreven en zien uitsluitend op relaties met de farmaceutische industrie. Het bereik van de Code is niet specifiek gericht op relaties met de farmaceutische industrie maar op alle (persoonlijke en financiële) relaties die de onafhankelijkheid zouden kunnen beïnvloeden. De Code is breed in het zorgveld onderschreven maar strekt verder dan alleen het zorgveld. De Code is bijvoorbeeld ook onderschreven door organisaties als de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). De Code en het transparantieregister vullen elkaar dus aan.
Het wegjagen van Nederlandse studenten naar buitenlandse universiteiten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Studenten kunnen beter emigreren»?1
Ja.
Heeft u zicht op het aantal studenten dat naar buitenlandse universiteiten gaat en hun achterliggende motieven? Zo ja, kunt u hier een overzicht van verschaffen?
In 2007–2008 waren er 16 000 Nederlandse studenten voor een diploma ingeschreven bij een buitenlandse hogeronderwijsinstelling. Daarnaast waren er minstens 6 000 studiepuntmobiele studenten die deelnamen aan het Europese Erasmusprogramma (Mobiliteit in beeld 2011, pag. 18).
De motieven van Nederlandse studenten om in het buitenland te studeren zijn in volgorde van het belang dat studenten hieraan hechten: persoonlijke ontwikkeling, sociale integratie, taalverbetering en onderwijskwaliteit (Eurostudent 2008–2011).
Deelt u de mening dat het in grote getalen en om financiële redenen naar het buitenland wegtrekken van studenten een «braindrain» en een verarming is voor de Nederlandse kenniseconomie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor uw beleid?
De mening als zodanig deel ik uiteraard, maar van een situatie zoals in de vraag wordt gesuggereerd is feitelijk geen enkele sprake. De huidige situatie is dat het aantal buitenlandse studenten dat in Nederland studeert veel groter is dan het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland studeert. Zoals aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer over «internationale mobiliteit» (33 000 VIII, nr. 158) is mijn beleid erop gericht de uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten verder te vergroten. Zo ontstaat een betere balans tussen uitgaande en inkomende mobiliteit en kunnen meer Nederlandse studenten zich via een studieverblijf in het buitenland voorbereiden op de internationale arbeidsmarkt.
Hoeveel studenten zullen naar verwachting na een goedkoper studentenverblijf in het buitenland ook aldaar werk zoeken en wat betekent dit voor de Nederlandse arbeidsmarkt?
Hierover zijn geen representatieve cijfers bekend. De zogenaamde «stay rate» zal ook verschillen per land. Uit recent onderzoek van de Stichting Nederlandse Wereldwijde Studenten (NEWS) uit 2011 blijkt, dat verreweg de meeste Nederlandse studenten, die in het buitenland studeren, van plan zijn om – op middellange termijn – naar Nederland terug te keren.
De uitzending Undercover in Nederland |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Undercover in Nederland» van 6 februari 2012?
Ja.
Is het bij u bekend hoe kinderlijk eenvoudig het is om via internet allerlei soorten harddrugs te bestellen? Wat vindt u daarvan?
Ik vind dit zeer onwenselijk en acht het aangewezen een beter beeld te krijgen van de omvang van drugshandel via internet. Ik laat daartoe een quickscan uitvoeren door de politie. Waar mogelijk treedt het Openbaar Ministerie op tegen de (internet-) handel in verdovende middelen en tegen de websites die daarbij betrokken zijn.
Heeft u al eerder actie ondernomen om de verkoop van harddrugs via internet te stoppen? Gaat u naar aanleiding van deze uitzending nog stappen ondernemen om de verkoop te stoppen?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u ook de sites die dit soort drugs aanbieden aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Flintlock |
|
Harry van Bommel , Wassila Hachchi (D66) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Trainen in Mali net zo gevaarlijk als Kunduz»?1
Ja. Overigens heeft de commandant van het Africa Command (AFRICOM) in overleg met de Malinese autoriteiten en de Amerikaanse ambassadeur in Bamako op 5 februari besloten de oefening af te gelasten. De beantwoording van de overige vragen moet in dat licht worden gezien.
Deelt u het oordeel van Interpol dat in Mali criminele drugsbendes, zwaarbewapende rebellen en de Noord-Afrikaanse tak van Al-Qaida aanwezig zijn? Kunt u uitsluiten dat Nederlandse militairen bij hun trainingswerkzaamheden in Mali in contact komen met deze bendes of rebellen?
Ja, ik deel het oordeel van Interpol. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat het ministerie van Buitenlandse Zaken reizen ontraadt naar de plaatsen in het noorden van Mali waar Flintlock plaats zou moeten vinden? Indien ja, kan hieruit geconcludeerd worden dat het gebied bijzonder onveilig is? Is het waar dat zwaar bewapende Toeareg-rebellen vanuit Libië zijn afgezakt naar de Sahel en nu zorgen voor een oorlogssituatie in Mali? Bent u verder van mening dat de situatie in Mali de laatste tijd aanzienlijk verslechtert? Deelt u mijn mening dat er een nieuwe situatie in Mali is ontstaan waardoor de kans op incidenten serieus is toegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw reactie op uitlatingen van Malinese bronnen die bij Flintlock betrokken zijn (geweest), en van Serge Doreleyers, die voor het ministerie van Defensie op de Vredesschool in Mali werkte, dat de Nederlandse militairen ook buiten de afgeschermde militaire terreinen trainen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De oefening Flintlock 2012 zou worden uitgevoerd op locaties waar Malinese militaire eenheden zijn gestationeerd of op oefenterreinen in de directe omgeving van deze locaties. De militaire locaties en terreinen in Mali zien er anders uit dan kazernes en oefenterreinen zoals we die in Nederland kennen. Niettemin zijn zij altijd herkenbaar als militair terrein en zouden zij met militaire beveiligingsmaatregelen zijn afgeschermd. Voor Flintlock 2012 hadden de Malinese autoriteiten in verband met de verslechterde veiligheidssituatie bovendien extra maatregelen genomen om de militaire verblijfs-, oefen- en trainingsruimten en -terreinen te beveiligen. Zo was voorzien in mobiele en vliegende patrouilles, controleposten op de toegangswegen en de aanwezigheid van extra militaire politie.
Is het waar dat de Malinese regering geen grond- of luchttroepen beschikbaar heeft voor extractie van trainers indien dit noodzakelijk is? Indien ja, wat zijn hiervan de praktische gevolgen voor de Nederlandse militairen in Mali?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Overigens merk ik op dat de Malinese autoriteiten veiligheidstroepen en een snelle reactie-eenheid ter beschikking zouden hebben gesteld als Flintlock 2012 doorgang had gevonden.
Is het waar dat de locatie voor Flintlock is gewijzigd van een aantal plaatsen in het noorden van het land naar een basis in Kati, ten noordwesten van Bamako? Indien ja, wat zijn de redenen voor deze verplaatsing? Is het eveneens waar dat een aantal westerse landen minder militairen naar de missie stuurt? Indien ja, hoort Nederland hier ook bij? Indien ja, om hoeveel Nederlandse militairen gaat het?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Ik voeg hieraan toe dat, voordat tot afgelasting werd besloten, al was besloten de oefening te beperken tot één locatie in de buurt van Bamako. Over deze stappen was telkens contact tussen de organiserende partijen en Nederland.
Is het verder waar dat de laatste week de onrust in het land ook naar de steden Kati en Bamako is overgeslagen? Indien ja, welke gevolgen heeft dit voor de missie Flintlock? Deelt u mijn opvatting dat vanwege de onrust in het land de missie beter per direct beëindigd kan worden?
Er zijn aanwijzingen dat zich in Bamako incidenten hebben voorgedaan waarbij Toearegs betrokken waren. Voorts verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat het besluit om de eindoefening Flintlock 2012 te beëindigen primair is genomen door de Malinese en Amerikaanse autoriteiten?
De planning van Flintlock 2012 was in handen van het Africa Command (AFRICOM).De oefening zou worden uitgevoerd door de Joint Special Operations Task Force Trans-Sahara (JSOTF-TS) die deel uitmaakt van het Special Operations Command Africa (SOCAFRICA). De commandant van AFRICOM heeft in overleg met onder meer de commandant van JSOTF-TS, de Malinese minister van Defensie en de Amerikaanse ambassadeur in Bamako besloten de oefening af te gelasten.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoe, Nederland betrokken is geweest bij deze besluitvorming?
Aan de oefening Flintlock 2012 zijn reguliere planningsconferenties voorafgegaan waarbij Nederland samen met de andere deelnemende landen was vertegenwoordigd. Daarnaast werd de Nederlandse planningsofficier die was belast met de voorbereiding van de Nederlandse deelname aan de oefening op regelmatige basis op de hoogte gehouden van de voortgang van het planningsproces.
Deelt u de mening dat er vóór de missie signalen waren dat de missie niet zoals gepland uitgevoerd kon worden, en dat deze mogelijk onvoldoende op waarde zijn geschat?
Gezien onze betrokkenheid bij de planning en de voorbereiding van de oefening was de defensieorganisatie op de hoogte van de mogelijkheid dat de oefening zou worden aangepast of afgelast, zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Beschouwt u uw maatregel als uitstel of als afstel? Kunt u in het eerstgenoemde scenario aangeven wat de verwachtingen zijn voor hervatting van de missie en wat de precieze criteria zijn waarop dit besluit genomen zal worden?
AFRICOM heeft de voor 2012 geplande oefening afgelast. De oefening Flintlock wordt in beginsel eens per jaar gehouden. Op dit moment is niet duidelijk wanneer een volgende oefening zal worden gepland en waar die zal zijn.
De geringe stijging van het aantal orgaandonoren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het aantal raadpleegbare donorregistraties ten opzichte van de totale bevolking de afgelopen jaren nauwelijks is gestegen en stabiel blijft rond 40% van de Nederlandse bevolking?
Het aantal registraties in het Donorregister neemt ieder jaar toe. Nu is ruim 42% van de bevolking van 18 jaar en ouder geregistreerd in het Donorregister (ruim 5 600 000 registraties).
Bij grote aantallen als het inwonertal en het aantal registraties in het Donorregister wordt een verschuiving in percentages minder snel zichtbaar.
Daarom is in de onderstaande grafiek inzichtelijk gemaakt hoe de samenstelling van het Donorregister zich heeft ontwikkeld in de afgelopen jaren. Daarin is duidelijk te zien dat het aantal mensen dat toestemming geeft voor donatie (Keuze 1) stijgt. Het aantal mensen dat de keuze overlaat aan hun nabestaanden of een specifiek persoon (Keuze 3+4) is de laatste jaren stabiel gebleven. Het aantal mensen in het Donorregister dat geen toestemming geeft voor donatie (Keuze 2) neemt sinds kort licht af.
Bron: Donorregister
Is het waar dat het aantal mensen dat wacht op een donororgaan de afgelopen jaren stabiel is en geen afname vertoont?
Het aantal mensen dat op een donororgaan wacht is al jaren ongeveer 1300. Dit is echter geen goede graadmeter. Toename van het aantal patiënten op de wachtlijst wordt enerzijds veroorzaakt door een toename van het aantal patiënten met orgaanfalen, maar heeft ook te maken met de criteria die worden gehanteerd voor plaatsing op de wachtlijst voor een transplantatie. Die criteria worden in de regel minder streng als de mogelijkheden voor transplantatie toenemen. Daardoor is het mogelijk dat er meer patiënten op de wachtlijst staan ondanks een stijgend aantal transplantaties. Een voorbeeld daarvan is de wachtlijst voor een hoornvliestransplantatie, die ondanks de sterke toename van hoornvliesdonaties is gegroeid omdat patiënten eerder op de wachtlijst worden geplaatst.
2009
995
2010
1 165
670
2011
1 290
744
2012
825
Bron: Nederlandse Transplantatie Stichting
Daarom geef ik er de voorkeur aan te kijken naar het aantal uitgevoerde transplantaties. Dat aantal laat sinds 2009 een groei zien. Ik verwacht dat een verdere groei kan worden gestimuleerd door de uitrol van de pilots in de ziekenhuizen.
Kunt u aangeven welke donororganen het afgelopen jaar meer werden getransplanteerd?
In 2011 zijn er 670 transplantaties met organen van overledenen uitgevoerd. De grootste stijgingen zijn te zien in de transplantaties van «non-heartbeating» nieren, longen en levers.
In Bijlage 11 treft u een overzicht aan van de verschillende soorten en aantallen postmortale transplantaties in het afgelopen jaar in vergelijking tot het voorgaande jaar.
Aan welke donororganen bestaat met name een gebrek gezien het constante grote aantal mensen dat wacht op een donororgaan?
De meeste mensen op de wachtlijst voor een transplantatie wachten op een donornier.
Ziet u in de trend in het aantal geregistreerde donororganen, het aantal uitgevoerde donaties en de stabiele wachtlijsten een duidelijke beweging naar het oplossen van het tekort aan orgaandonaties? Zo ja, waarop baseert u dat ?
Het is op dit moment nog erg vroeg om te spreken over trends. Sinds het verschijnen van het Masterplan Orgaandonatie in 2007 is op diverse terreinen veel veranderd en die veranderingen zijn nog volop gaande. De meerjarenaanpak voor de voorlichting laat zien dat steeds meer mensen een positieve wilsbeschikking vastleggen in het register, maar dat zijn er nog niet genoeg. Nadenken en (positief) beslissen over orgaandonatie moet een vanzelfsprekendheid worden in Nederland, maar een dergelijke mentaliteitsverandering kost tijd. In de ziekenhuizen worden veelbelovende initiatieven in de komende tijd landelijk uitgerold die moeten leiden tot onder andere tot meer toestemming en snellere procedures en daardoor tot meer transplantaties. Uiteindelijk moet dat resulteren in een toename van het aantal transplantaties in Nederland.
Welke conclusies trekt u uit de gepresenteerde cijfers?
In de afgelopen jaren is het aantal uitgevoerde transplantaties licht gestegen, maar door de kleine aantallen is het moeilijk daar conclusies aan te verbinden. Een combinatie van onder meer de consistente en positieve voorlichting en de pilots in de ziekenhuizen die zich richten op diverse elementen kunnen zeker een rol spelen bij het verhogen van het aantal transplantaties. Ik concludeer daaruit dat we op al die fronten moeten blijven investeren om de stijging verder te laten toenemen.
De Elfstedentocht als nationale feestdag |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Ino van den Besselaar (PVV) |
|
|
|
Deelt u de mening dat de Elfstedentocht een geweldig mooi evenement is, waar sportieve en culturele elementen samenkomen die uniek en authentiek Nederlands zijn?
Deelt u de mening dat dit rechtvaardigt is de dag waarop de Elfstedentocht wordt gereden te verheffen tot nationale feestdag zodat iedereen hier van kan genieten?
Neemt u zelf ook een vrije dag om aan de Elfstedentocht deel te nemen? Zo neen, waarom niet?
Een afschotverbod voor in het wild levende dieren in verband met de aanhoudende vorst |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het jachtverbod dat de Provincie Utrecht heeft afgekondigd vanwege het winterweer, terwijl de andere provincies dit (nog) niet nodig achten?1
Ja.
Onderschrijft u dat in het wild levende dieren op dit moment door de sneeuwval en zeer strenge vorst, die al sinds 29 januari onafgebroken aanhoudt, onvoldoende voedsel kunnen vinden en daardoor ernstig verzwakken? Zo neen, waaraan ontleent u die zekerheid?
Nee, de meeste in het wild levende dieren hebben genoeg reserves opgebouwd om een vorst periode van enkele weken goed te doorstaan.
Zie tevens het antwoord op eerder gestelde Kamervragen van het lid Thieme hierover (Tweede Kamer, 2010–2011, Aanhangsel met nr. 3604, antwoord op vraag 2).
Is het waar dat de verbodsbepalingen in artikel 53 eerste lid van de Flora- en Faunawet, waarin staat dat jagen verboden is indien de grond bedekt is met sneeuw, op wild dat zich bevindt in of in de nabijheid van wakken en op wild dat als gevolg van weersomstandigheden in uitgeputte toestand verkeert, niet van toepassing zijn op het afschieten van in het wild levende dieren in het kader van beheer en schadebestrijding?
De verbodsbepalingen in artikel 53, eerste lid, van de Flora- en faunawet zijn van toepassing op jacht en niet op beheer en schadebestrijding. Voor beheer en schadebestrijding gelden de kaders van artikel 65 e.v. van de Flora- en faunawet. Voor zover deze activiteiten elkaar overlappen, gelden zowel de regimes voor jacht als voor beheer en schadebestrijding. Zie voorts de eerdere beantwoording op Kamervragen over jagen terwijl de bodem met sneeuw bedekt is van lid Thieme (Tweede Kamer, 2010–2011, Aanhangsel nr. 1273).
Deelt u de mening dat het ethisch gezien onaanvaardbaar is dieren af te schieten juist wanneer zij door de winterse omstandigheden onvoldoende voedsel hebben kunnen vinden, daardoor verzwakt en langzaam zijn en hun natuurlijke schuwheid hebben opgeven om te kunnen overleven? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo neen, waarom niet?
Nee, soorten die op de provinciale vrijstellingslijst staan, richten juist schade aan in delen van het land. Derhalve zijn de provincies beter in staat om te beoordelen of beheer en schadebestrijding al dan niet tijdelijk opgeschort moet worden.
In winterse omstandigheden kan beheer en schadebestrijding van bepaalde dieren nodig zijn. Met winterse omstandigheden vertrouw ik wel op de betamelijkheid van jagers, wildbeheereenheden en faunabeheereenheden, opdat de rust in het landelijk gebied voor de andere dieren zoveel mogelijk gehandhaafd blijft.
Zie tevens eerdere beantwoording op Kamervragen van het lid Thieme over dit onderwerp (Tweede Kamer, 2009–2010, aanhangsel, nr. 1208).
Deelt u de mening dat de verbodsbepalingen uit artikel 53 eerste lid van de Flora- en Faunawet ook zouden moeten gelden voor in het wild levende dieren die worden afgeschoten in het kader van schadebestrijding en beheer? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat provinciale willekeur voorkomen dient te worden in kwesties als deze? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Onderschrijft u dat alle dieren, ook de dieren waarop niet gejaagd of geschoten mag worden, hun reserves moeten sparen om de winterse omstandigheden het hoofd te kunnen bieden en dat al deze dieren ernstig verstoord en opgejaagd worden wanneer jagers in het gebied actief zijn? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Gedeputeerde Staten op te roepen een tijdelijk algeheel verbod in te stellen op het afschieten van in het wild levende dieren, zeker omdat het sinds 29 januari onafgebroken zeer streng heeft gevroren, deze kou verder aan zal houden en er nog geen einde in zicht is? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo neen, waarom niet?
Zoals u zelf heeft kunnen vaststellen, is het weer inmiddels omgeslagen. Overigens zou ik bij aanhoudende vorst geen tijdelijk algeheel afschotverbod hebben ingesteld. Voor de motivatie verwijs ik u naar mijn antwoord bij vraag 4 en 6.
Bent u bereid, gelet op de actuele strenge winterse omstandigheden, deze vragen spoedig te beantwoorden, in ieder geval voor 10 februari 2012?
Helaas heb ik de vragen niet eerder kunnen beantwoorden.
Het bericht ‘bouwplan MST is financiële ramp’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de opvatting van de heer Schmidt, voorzitter van de Raad van Bestuur van de Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) en econoom, dat de nieuwbouwplannen in Enschede van Medisch Spectrum Twente (MST) zullen uitdraaien op een financiële ramp? Deelt u de zorgen van de heer Schmidt? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Het is niet mijn verantwoordelijkheid een oordeel te vellen over de financiële besluiten die een ziekenhuis neemt: dit is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de instelling zelf, waarover verantwoording moet worden afgelegd aan de Raad van Toezicht. Navraag bij het MST heeft overigens de informatie opgeleverd dan een bankenconsortium met het MST een financieringsovereenkomst gesloten heeft van meer dan 400 mln euro. Dit bankenconsortium zal over deze de risico’s dragen en voor zijn rekening moeten nemen.
Deelt u de analyse dat een fusie tussen MST en ZGT als resultaat kan hebben dat ZGT wordt gebruikt om de te verwachten financiële problemen van MST op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op uw eerdere vragen over de bezuinigingen en reorganisaties van Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) en Medisch Spectrum Twente (MST) (2012Z00045, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1493), is er voor zover mij bekend geen sprake van een voorgenomen fusie.
Wat zijn de kosten van interim-krachten bij ZGT die zijn ingevlogen voor de reorganisatie? Is het waar dat deze om en nabij de € 700 000 per maand bedragen? Wat vindt u daarvan? Van welke bureaus komen deze interimmers? Wat is het maatschappelijk nut om dergelijke hoge bedragen uit te geven aan dure interimmers voor dergelijke controversiële plannen?
In aanvulling op mijn antwoord op uw eerdere vragen naar de kosten van interimmers bij ZGT (zie antwoord 5 op uw vragenset 2012Z00045, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1493) kan ik hier het volgende op antwoorden.
In het Nederlandse systeem van ziekenhuiszorg is het zo dat die zorg door verzekeraars wordt ingekocht bij ziekenhuizen op basis van vooraf overeengekomen tarieven (waar het om verrichtingen gaat waarvoor vrije DBC’s gelden) dan wel op basis van gereguleerde tarieven. Binnen de (financiële) kaders die uit die contracten van ziekenhuizen met zorgverzekeraars voortvloeien, zullen de ziekenhuizen hun exploitatie moeten vormgeven.
Vandaar ook de reactie van een woordvoerder van ZGT in de krant van 8 februari: «dat de inhuur van interimmers onderdeel is van onze bedrijfsvoering en daar gaan we niet concreet op in. We maken alleen van interimmers gebruik als de expertise zelf niet binnen ZGT voorhanden is. Bovendien moeten de kosten van de interimmer opwegen tegen de baten; er moet duidelijk rendement zichtbaar zijn.» Daarnaast meldt die woordvoerder «dat in het kader van de afgekondigde vacaturestop eind december alle contracten met interimmers zijn of worden beëindigd zodra het contract dit toelaat.»
Er vindt dus geen externe ex ante toetsing plaats op het uitgavenbeleid van ziekenhuizen. Wel is er een soort van externe ex post toetsing, want zorgverzekeraars zullen zich bij het inkopen van zorg laten leiden door de tariefhoogtes waarmee de meest efficiënt werkende ziekenhuizen weten uit te komen.
Wat vindt u van de plannen van ZGT om de longafdeling en cardiologie te verplaatsen naar Almelo en de eenvoudigere orthopedische ingrepen, oogoperaties, en liesoperaties naar Hengelo? Betekent dit op termijn niet dat het ziekenhuis in Hengelo wordt ontmanteld naar een dagbehandelingscentrum en geen volwaardig ziekenhuis blijft? Zo nee, waaarom niet?
Naar ik heb begrepen wordt zowel op bestuurlijk niveau als op maatschapsniveau gesproken over diverse vormen van samenwerking. Dit kan er onder andere toe leiden dat voor complexe, weinig voorkomende ingrepen de patiënt naar verder weg gelegen academische centra moet reizen.
Zoals ik eveneens heb aangegeven in antwoorden op uw eerdere vragen (2012Z00045, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1493) zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg en de wijze waarop zij de zorg binnen hun organisatie inrichten. Wel moet de continuïteit van zorg voor patiënten gewaarborgd blijven. Ik ben in genoemde antwoorden ook al ingegaan op de verantwoordelijkheden die de overheid en andere partijen hierin hebben.
Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Blijft de klinische verloskunde overeind in Hengelo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Betekent uw wens om de kosten te beheersen door middel van concentratie van medische zorg, dat er in Twente één ziekenhuis moet overblijven? Zo nee, hoe garandeert u het behoud van de bestaande ziekenhuiszorg in Twente?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat uw stelsel van marktwerking met de bijbehorende risico’s voor zorginstellingen leidt tot risicobeperking door middel van fusies? Zo nee, hoe verklaart u dan dat het aantal fusie- of samenwerkingsinitiatieven dit jaar al het totaal van de tweede helft van 2010 overtreft?2
In het verleden hebben we gezien dat bestuurders niet altijd zorgvuldig zijn omgegaan met besluitvorming over de door hun te organiseren zorgverlening. Dit betrof onder andere, maar zeker niet uitsluitend, ook besluitvorming over samenwerking en/of fusies. Daarom zet ik alles op alles om het wetsvoorstel, waarmee de regels voor de fusietoetsing vanwege kwaliteit en bereikbaarheid worden aangescherpt, zo snel mogelijk naar uw Kamer te sturen. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State.
Welk nut heeft marktwerking als monopolies het voorspelbare resultaat zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders moeten datgene doen waar ze goed in zijn en datgene waar ze niet goed in zijn aan anderen overlaten. Dit is een beslissing van de zorgaanbieder. Ik deel niet de mening dat monopolies het voorspelbare resultaat zijn. Het toezicht van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) moet dit juist voorkomen door standaard de keuzevrijheid voor patiënten en zorgverzekeraars in haar beoordeling van fusies en samenwerkingsafspraken te betrekken. Voorts heeft de NMa op grond van haar fusietoezicht in de afgelopen jaren verschillende malen ingegrepen ter voorkoming van het ontstaan van te machtige posities van zorgaanbieders. Graag verwijs ik in dat kader naar een fusiebesluit van eind vorig jaar, waarin de NMa vanuit dat oogpunt haar toestemming aan de fusie tussen Zorggroep Noordwest-Veluwe en Het Baken heeft geweigerd.
Ook zien we dat er de afgelopen jaren juist veel aanbieders zijn bij gekomen (zelfstandige behandelcentra). Het is cruciaal dat de toetreding van nieuwe aanbieders vrij is en in de praktijk ook ruimte krijgt. Dat voorkomt de ongewenste situatie van één of te weinig aanbieders.
Kunt u uiteenzetten hoe uw beleidsdoelstelling van concentratie van ziekenhuiszorg zich verhoudt tot uw doelstellingen van «zorg dichtbij» en keuzevrijheid voor de patiënt?
Mijn beleidsdoelstelling is zorg dichtbij die kan en wat verder weg waar het niet anders kan. Mijn uitgangspunt is dat mensen de zorg en ondersteuning ontvangen die ze nodig hebben zo dicht mogelijk bij huis en zo min mogelijk hinder ondervinden van de schotten die nu nog tussen de onderdelen binnen het stelsel aanwezig zijn. Als we deze beweging willen realiseren is het van belang dat zoveel mogelijk laagcomplexe tweedelijnszorg naar eerstelijnszorg of naar een nieuwe ontstane tussenvorm (anderhalvelijnszorg) verschoven wordt (substitutie) en dat de eerstelijnszorg zodanig verbeterd wordt dat doorverwijzing naar de tweede lijn steeds minder nodig is. Met name de chronische zorg voor diverse aandoeningen zou hierdoor veel dichter bij de patiënt beschikbaar komen. In mijn ogen moeten vooral zorgverzekeraars en zorgaanbieders er voor zorgen dat de gewenste verschuiving van zorg richting de eerste- of anderhalvelijn gaat plaatsvinden.
In mijn visie kan concentratie van hoogcomplexe zorg met relatief weinig patiënten noodzakelijk zijn om de gewenste kwaliteit te realiseren en de kosten te beheersen. Deconcentratie van laagcomplexe zorg met relatief veel patiënten is nodig om voor deze vorm van zorg de kwaliteit en toegankelijkheid te verbeteren en ook daar de kosten te beheersen. Alleen op deze wijze kan er een robuuste zorginfrastructuur worden gerealiseerd.
Het bericht ‘Hausse aan fusies zorginstellingen’ |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hausse aan fusies zorginstellingen»?1
Ja.
Klopt het dat er in januari 2012 al 29 samenwerkingsverbanden geregistreerd zijn door JBR Management Consultants? Zo ja, hoe beoordeelt u dit enorme aantal samenwerkingsverbanden?
In de publicatie van JBR Management Consultants (JBR) is vermeld dat begin 2012 ongeveer 29 samenwerkingsverbanden zijn waargenomen. Er bestaat echter geen wettelijke verplichting om samenwerkingsverbanden te melden of te registreren. Er is dan ook geen compleet overzicht. «Samenwerkingsverband» is een ruim begrip. Dit omvat niet alleen fusies en overnames, maar ook intentieovereenkomsten en bijvoorbeeld vormen van regionale samenwerking. De genoemde publicatie is een lijst die JBR heeft opgesteld over wat zij in de media heeft waargenomen. Ik sluit niet uit dat er samenwerkingsverbanden zijn in de zorgsector die niet in de media komen.
Of er sprake is van een stijgende trend wat betreft het aantal fusies in de zorg valt niet te staven aan harde cijfers. Maar fusies in de zorg staan op dit ogenblik in ieder geval wel sterk in de publieke belangstelling.
Hoeveel samenwerkingsverbanden zijn er, sinds het door de Kamer gewenste moratorium op fusies in de zorgsector, geregistreerd2? Is hier sprake van een stijgende trend? Zo ja, hoe beoordeelt u deze trend?
Zie antwoord vraag 2.
In uw brief van 7 november 20113 en ook daarna heeft u aangegeven in gesprek te gaan met zorgaanbieders met fusieplannen, maar met hoeveel zorgaanbieders heeft u inmiddels gesproken? Welke zorgaanbieders waren dit en wat waren de uitkomsten van deze gesprekken? Waren hierbij ook de ondernemingsraden en cliëntenraden van de betreffende zorgaanbieders betrokken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u in mijn brief van 7 november 2011 heb toegezegd, heb ik een aantal zorgaanbieders erop aangesproken dat de Kamer en ik van mening zijn dat partijen uitermate zorgvuldig met fusies moeten omgaan en dat ik het zeer wenselijk vind dat zorgaanbieders met fusieplannen ook nu al handelen in de geest van de komende aanscherping van de regels.
Concreet heb ik de betrokken besturen aangesproken betreffende de voorgenomen fusies van achtereenvolgens twee ziekenhuizen in de regio Tilburg, te weten het TweeSteden ziekenhuis en het Sint Elisabeth ziekenhuis, van BerneZorg en Zorgroep Dorus en van de Parnassia Bavo Groep en Emergis. Wanneer ik zicht heb op andere concrete fusievoornemens, zal ik ook die partijen een schriftelijke oproep sturen. De oproepen heb ik gericht aan de raden van bestuur van de instellingen. Het is de verantwoordelijkheid van deze raden van bestuur om stakeholders, waaronder ondernemingsraden en cliëntenraden, te betrekken bij hun fusievoornemens.
Indien u nog niet met zorgaanbieders met fusieplannen gesproken heeft, bent u van plan dit alsnog te doen? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet? Kunt u de Kamer per brief informeren over de uitkomsten van deze gesprekken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), vooruitlopend op de zorgspecifieke fusietoets, extra te laten controleren bij alle fuserende partijen, voor, tijdens en na de fusie? Zo nee, waarom niet?
Voor de IGZ is een op handen zijnde fusie reden om in het kader van risico gestuurd toezicht extra aandacht te besteden aan de kwaliteit van de zorg die door de fuserende partijen wordt geleverd. Zo heeft de IGZ bij de voorgenomen fusie tussen de Parnassia Bavo Groep en Emergis uitgesproken dat zij geen voor- of tegenstander is van de fusie, maar dat zij toeziet op het leveren van verantwoorde zorg. Bij Emergis heeft de IGZ geconstateerd dat de zorgverlening op onderdelen versterking nodig heeft en dat samenwerking met een sterkere partner daartoe een mogelijkheid kan zijn. Het besluit of een fusie het geëigende middel is, is aan de zorgaanbieder. De IGZ heeft overigens geen bevoegdheden om een fusie als zodanig te beoordelen. Ook de NZa heeft – totdat de nieuwe wetgeving van kracht is – geen bevoegdheden om een fusietoets te doen.
De besmetting van een ex-AMV-er met hepatitis B, direct na verblijf in het detentiecentrum in Rotterdam |
|
Khadija Arib (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Leers , Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Zembla over de omstandigheden in vreemdelingenbewaring en de toegang tot de medische zorg in detentiecentrum Rotterdam?1
Ja.
Is het u bekend dat op 13 januari jl. een, in het detentiecentrum Rotterdam acht maanden verblijvende voormalige alleenstaande minderjarige vreemdeling (AMV), daar werd ontslagen, die korte tijd later besmet bleek met een acuut hepatitis B virus, ten gevolge waarvan deze vreemdeling met de grootst mogelijke spoed moest worden opgenomen en een levertransplantatie moest ondergaan?
Ja. Overigens is betreffende vreemdeling al geruime tijd meerderjarig.
Is het waar dat deze vreemdeling tijdens zijn periode in vreemdelingenbewaring reeds heeft aangegeven dat hij klachten had aan maag, buik en ogen? Zo ja, welke acties zijn daarop ondernomen? Welke medewerkers van het detentiecentrum en welke zorgverleners waren daarbij betrokken? Indien er geen actie is ondernomen, wat is daar de oorzaak van? Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek te laten verrichten naar de gang van zaken? Zo nee, waarom niet?
Op vragen die vallen binnen de medische geheimhoudingsplicht kan ik niet ingaan. Ik kan u wel melden dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie mede naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een onderzoek laat instellen naar de zorg die aan de betrokken ingeslotene in vreemdelingenbewaring is verleend en de voorzorgsmaatregelen die zijn getroffen.
Welke medische informatie over deze vreemdeling was bekend op het moment dat de vreemdelingenbewaring werd beëindigd en hij op straat terecht kwam?
Zie antwoord vraag 3.
Is het u bekend dat in het detentiecentrum bloed van deze vreemdeling is afgenomen? Is daarbij ook op het hepatitis B virus getest? Wat was daarvan de uitslag? Klopt het dat het bloedmonster is vernietigd? Zo ja, waarom en op welke datum? Wat is het protocol voor het vernietigen van bloedmonsters, mede gezien het mogelijk gevaar1voor infectieziekten en het opsporen van de bronnen daarvan?
Zie antwoord vraag 3.
Wie heeft de hepatitis B besmetting gemeld aan de GGD? Welke actie heeft de GGD ondernomen ten aanzien van de opsporing van de infectiebron, het geven van medicatie aan contacten of het geven van hygiëneadviezen? Is de infectiebron te herleiden tot het detentiecentrum? Wanneer heeft de GGD de meldingsplichtige infectieziekte aan het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM doorgegeven? Deelt u de mening dat andere gedetineerden zich moeten kunnen laten testen op besmetting?
Door het medisch centrum waar de patiënt behandeld werd is op 23 januari 2012 een melding gedaan aan de GGD. De GGD heeft de casus op 24 januari 2012 gemeld aan het RIVM-CIb. Na melding is het de taak van de GGD om na te gaan wie mogelijk besmet is en wat de bron van de besmetting is. Hierbij kan, afhankelijk van de situatie, advies over hygiëne maatregelen en het aanbieden van vaccinatie deel uit maken van de maatregelen waardoor verspreiding van het virus voorkomen kan worden.
Uit de informatie van het bron- en contactonderzoek is gebleken dat tot nu toe de bron van de infectie niet is te herleiden naar het detentiecentrum. Het is nog niet noodzakelijk gebleken om andere personen in het centrum te controleren op de aanwezigheid van het hepatitis B virus. Tevens is het nog niet noodzakelijk gebleken om andere personen in het centrum te vaccineren om een infectie met het hepatitis B virus te voorkomen.
Deelt u de mening dat alles moet worden gedaan om te voorkomen dat dit soort zieke vreemdelingen met een besmettelijke ziekte na beëindiging van opvang of vreemdelingenbewaring op straat belanden, vanwege de bijbehorende risico’s voor de volksgezondheid? Op welke wijze gaat u dat garanderen?
Het is van groot belang dat voorkomen wordt dat vreemdelingen met een besmettelijke ziekte na beëindiging van opvang of vreemdelingenbewaring op straat belanden. Daar is de medische zorg ook op ingericht. De medische diensten werken volgens professionele standaarden, en bieden een medische zorg die gelijkwaardig is aan de zorg in de maatschappij, rekening houdend met de detentiesituatie. Indien een vreemdeling in bewaring wordt gesteld vindt een intake bij de medische dienst plaats binnen 24 uur na binnenkomst in het detentiecentrum. Bij deze intake worden ook risicofactoren onderzocht. Als er indicaties zijn die wijzen op een besmettelijke ziekte vinden vervolgacties plaats conform de hiervoor geldende medische standaarden. Gedurende bewaring hebben ingeslotenen toegang tot de medische dienst. Bij opheffing uit bewaring of beëindiging van de opvang wordt in bijzondere situaties vervolgzorg georganiseerd.
Heeft u de vreemdeling onverwijld een verblijfstitel op grond van medische noodsituatie toegekend? Zo nee, waarom niet?
In verband met zijn ziekenhuisopname is aan de vreemdeling uitstel van vertrek op medische gronden (artikel 64 Vw) verleend. Verder heb ik op basis van nieuwe informatie besloten de vreemdeling een aanbod te doen in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (RANOV). Indien de vreemdeling dit aanbod accepteert kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd.
Het beleid ten aanzien van obesitas |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de toename van het overgewicht in Nederland, zoals onlangs is gebleken uit een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), een zorgwekkende ontwikkeling is? Onderneemt u voldoende om deze ontwikkeling te keren? Wilt u uw antwoord toelichten?
De toename van overgewicht in Nederland vind ik een zorgwekkende ontwikkeling. Overgewicht is en blijft een speerpunt in het preventiebeleid. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de Landelijke nota Gezondheidsbeleid en Beleidsbrief Sport die ik in mei vorig jaar aan uw Kamer heb gestuurd.
Overgewicht is een complex maatschappelijk probleem dat niet door de overheid alleen is terug te dringen. Binnen de mogelijkheden die de overheid heeft, lever ik een stevige positieve bijdrage om het probleem van overgewicht aan te pakken. Ik zet daarbij in op een brede en integrale aanpak. Een hoeksteen van mijn beleid is dat ik aansluiting zoek bij de leefwereld van mensen, bijvoorbeeld door middel van mijn inzet voor sport in de buurt. Vanaf 2012 gaat er jaarlijks 70 miljoen euro naar het programma Sport en Bewegen in de Buurt, waar de inzet op o.a. buurtsportcoaches ook onder valt.
Daarnaast ben ik met de industrie bezig om te kijken hoe we voedsel minder calorierijk, met minder verzadigd vet en zout aan kunnen bieden. Er lopen diverse projecten waarin private en publieke partijen bezig zijn om van de gezonde keuze de makkelijke keuze te maken. Voor mijn gezond gewicht beleid maak ik zo veel mogelijk gebruik van effectieve interventies en aanpakken. De Gezonde Schoolkantine en JOGG (Jongeren op Gezond Gewicht) zijn hier mooie voorbeelden van die laten zien dat onze aanpak en inzet werkt.
Naast deze initiatieven zet ik in op toegankelijke en betrouwbare informatie via het Voedingscentrum, zodat mensen bewust een eigen keuze kunnen maken. Door het beschikbaar stellen van deze middelen en faciliteiten worden de mensen in staat gesteld om hiervan laagdrempelig gebruik te maken. Hierin past ook de ontwikkeling van één landelijk voedselkeuzelogo dat mensen kan ondersteunen in het maken van een gezonde keuze.
Heeft u een onderzoek verricht naar de effectiviteit van uw beleid van sporten in de buurt ter vervanging van leefstijlinterventie door diëtisten? Zo ja, wat waren de bevindingen van dit onderzoek en wilt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
U suggereert dat het beleid programma «Sporten en Bewegen in de Buurt» (SBB) een vervanging is van de leefstijlinterventie voor diëtisten. Dit is niet het geval. Er is geen rechtstreeks verband tussen het besluit dieetadvisering uit het pakket te halen en het programma SBB.
Heeft u, naast praktische, ook morele bezwaren tegen verzekeraars die mensen met overgewicht meer premie willen laten betalen? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Het voorbeeld dat in de media verschenen is, betreft een verzekeringspremie van een overlijdensrisicoverzekering2. Een verzekeraar wil een zo goed mogelijke risico-inschatting maken en de premie daar op afstemmen. Dit is toegestaan voor levens- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Een overlijdensrisicoverzekering is een type levensverzekering dat hier onder valt.
Ik heb alleen morele bezwaren tegen verzekeraars die mensen met overgewicht meer premie laten betalen als de wet dat verbiedt, bijvoorbeeld in het geval van de zorgverzekering. De toegang tot de zorgverzekering is immers voor iedereen gewaarborgd in de Zorgverzekeringswet. Voor het overige staat het verzekeraars vrij om binnen de ruimte die de wetgeving biedt hun bedrijf uit te oefenen.
Welke verzekeraars doen aan premiedifferentiatie op basis van overgewicht, en welke zorgverzekeraars?
Bij de zorgverzekering is premiedifferentiatie niet toegestaan. Wat zorgverzekeraars aan overgewicht gerelateerde premiedifferentiatie doen bij de aanvullende ziektekostenverzekering is mij niet bekend. Hetzelfde geldt voor verzekeraars die andere soorten verzekeringen aanbieden.
Wat onderneemt u tegen zorgverzekeraars die premiedifferentiatie op basis van overgewicht toepassen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat het consequent door u aanduiden van obesitas en rookverslaving als «leefstijlkeuzes» de solidariteit onder druk zet en tot stigmatisering van mensen met overgewicht en verslaving kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet met u eens, integendeel. Door obesitas en rookverslaving consequent aan te duiden als »leefstijlkeuzes» hoop ik een gezamenlijk besef van urgentie voor deze problemen te creëren. Met nadruk op gezamenlijk. Want primair maken mensen zelf de keuze wat en hoeveel ze eten, snoepen, drinken of roken en hoeveel ze bewegen. De overheid en partners zoals de gemeenten, zorgprofessionals, scholen, werkgevers en maatschappelijke partijen kunnen helpen bij leefstijlverandering. Zorgprofessionals die mensen in de spreekkamer krijgen met een hoog gezondheidsrisico, mede als gevolg van ongezonde leefstijl, kunnen hen bijvoorbeeld op de gevolgen wijzen en kennis geven hoe de levensstijl te veranderen en dat begeleiden.
Door het probleem te benoemen en hierin ook de eigen verantwoordelijkheid van mensen en het gemeenschappelijke te onderschrijven, wil ik juist de solidariteit vergroten. Daarnaast zet ik doelbewust in op een positief leefstijlbeleid waarin ik positieve prikkels door middel van de gezonde keuze, de makkelijke keuze en sport en beweging in de buurt stimuleer. Dit is ook bedoeld om mogelijke stigmatisering en negatieve beleving van leefstijl en de keuzes die je erin kunt maken, te voorkomen.
Ziet u, naast persoonlijke «leefstijlkeuzes» van mensen ook maatschappelijke oorzaken van de toenemende obesitas? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zie ik. In de huidige maatschappij zijn veel prikkels voor mensen om ongezond te leven. We bewegen veel minder; pakken bijvoorbeeld de auto en de afstandsbediening. Overal om ons heen is voedsel in overvloed. Deze tendens is derhalve zichtbaar in de gehele westerse, geïndustrialiseerde wereld. Sport- en beweegaccommodaties zijn ook vaak aan de rand van de stad of ‘s avonds onaantrekkelijk om te benutten.
Met het huidige beleid probeert dit kabinet de gezonde keuze de gemakkelijke keuze te maken. Hiermee wil ik bewerkstelligen dat mensen meer positieve prikkels krijgen om gezond te leven. Dat zit in het aantrekkelijk en laagdrempelig maken van voorzieningen als ook inzet op goede, betrouwbare informatievoorziening. Dit betekent onder andere goede voorlichting op scholen, gezonde schoolkantines en sportmogelijkheden stimuleren dichtbij huis.
Herinnert u zich uw interview waarin u stelde dat diabetesbehandeling door de diëtist nog wel wordt vergoed? Wat gaat u doen voor diabetes- en COPD-patiënten en mensen met cardiovasculaire risico’s die geen dieetadvisering vergoed krijgen omdat de zorgverzekeraar deze uitsluitend wil vergoeden als onderdeel van een pakket multidisciplinaire zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Voor mij staat voorop dat mensen met chronische aandoeningen, waaronder diabetes, COPD en cardiovasculair risico, kwalitatief goede zorg krijgen aangeboden. Juist vanwege het kwaliteitsaspect is er alleen aanspraak op dieetadvisering in het kader van gecoördineerde multidisciplinaire zorg van de genoemde aandoeningen. In de praktijk betekent dit dat de zorg via daartoe bepaalde zorgstandaarden dient te worden geleverd. Als er plaatsen zijn waar deze zorg niet volgens betreffende zorgstandaarden kan worden geleverd, zijn zorgverzekeraars en zorgverleners aan zet om hier verandering in te brengen.
Deelt u de mening dat dieetadvisering niet inhoudt het wegwerken van (ministeriële) «kerstkilo’s», maar bijvoorbeeld de behandeling van kinderen met overgewicht en allergieën, patiënten met ondervoeding, zwangere vrouwen met diabetes behelst? Zo ja, waarom onthoudt u deze zorg aan mensen die dit niet zelf kunnen betalen of zich geen aanvullende verzekering kunnen veroorloven?2 Zo nee, waarom niet?
Ik deel inderdaad de mening dat dieetadvisering zich niet richt op een paar kerstkilo’s. Eerder heb ik echter duidelijk gemaakt dat naar mijn mening dieetadvisering voor eigen risico en rekening kan komen. Daarbij geldt voor mij ook de overweging dat de voormalige aanspraak op dieetadvisering maximaal vier uur per jaar betrof. Dat is een beperkt aantal met navenant overzienbare kosten. Zeker als ik uit de jongste rapportage van het NIVEL lees, dat in de regel aanmerkelijk minder dieetadvisering wordt afgenomen (mediaan 2,5 uur). Om de kosten van de zorg in de komende jaren beheersbaar te houden, ben ik genoodzaakt om bezuinigingsmaatregelen te nemen. Ik neem dan liever maatregelen binnen zorgvarianten waar mensen zelf de financiële verantwoordelijkheid kunnen dragen, in plaats te korten in dure, maar noodzakelijke behandeltechnieken of geneesmiddelen.
Bent u ervan op de hoogte dat zich inmiddels faillissementsaanvragen en ontslagen voordoen onder diëtisten als gevolg van het uit het pakket schrappen van deze zorg? Is dit het beoogde effect van uw beleid? Zo nee, op welke wijze kan deze kennis-, kapitaal- en banenvernietiging worden voorkomen?
Mijn beleid is er niet op gericht om diëtistenpraktijken failliet te laten gaan. Dat neemt niet weg dat ik de praktijkvoering en het succes daarvan in de eerste plaats reken tot het ondernemersrisico van de desbetreffende diëtist.
Bent u ervan op de hoogte dat reclame, bijvoorbeeld voor voedings- of genotsmiddelen doorgaans wordt ontwikkeld door deskundigen en volgens de laatste inzichten over psychologische beïnvloeding van mensen en derhalve ook uiterst effectief is? Zou uw concept van «eigen verantwoordelijkheid» niet meer in verhouding zijn indien u ook de industrie aanpakte? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben op de hoogte dat reclame een vorm van communicatie is met het doel om (potentiële) klanten te beïnvloeden om tot de aanschaf van producten en diensten te komen. Reclame is onderworpen aan regels in de Reclamecode, waar ook de industrie zich aan dient te houden. In de Reclamecode voor voedingsmiddelen is bijvoorbeeld een verbod voor reclame gericht op kinderen tot 7 jaar opgenomen. Reclame is echter wel een onlosmakelijk onderdeel van onze leefwereld. Daarom is het belangrijk dat mensen worden ondersteund in hun verantwoordelijkheid. Het kabinet ondersteunt de eigen verantwoordelijkheid door in te zetten op weerbaarheid van jongeren, informatievoorziening en programma’s zoals Mediawijsheid.
Een Irakees gezin dat een week geleden op straat is gezet |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Leers |
|
Wat is uw reactie op de berichten dat een Irakees gezin in dit winterweer op straat is komen te staan?1
Het betreffende Irakese gezin zou, na afwijzing van hun eerste asielaanvraag, in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel geplaatst worden alwaar zij verder aan hun vertrek zouden kunnen werken. Zij zijn echter voor hun overplaatsing naar de VBL met onbekende bestemming vertrokken. Vanuit de illegaliteit hebben zij vervolgens een herhaalde aanvraag ingediend. Het gezin werd vanwege de heersende vorst in januari in de procesopvanglocatie (POL) te Arnhem geplaatst ter voorbereiding op de behandeling van hun aanvraag, ofschoon zij geen recht op opvang of onderdak hadden aangezien het een herhaalde aanvraag betrof.
Ten tijde van de afwijzing van de aanvraag (eind januari) was er geen sprake van vrieskou. Na afwijzing van een herhaalde aanvraag hebben asielzoekers, ook als het gezinnen betreft, in beginsel geen recht op opvang of onderdak tenzij zij willen meewerken aan terugkeer, na intrekking van eventueel lopende procedures. Ook als er sprake zou zijn van een periode van vorst zal aan vreemdelingen waarvan de opvang reeds beëindigd was, in beginsel geen opvang meer bij het COA worden verstrekt.
Ik heb vernomen dat het gezin geen gevolg heeft gegeven aan hun plicht om Nederland te verlaten en onderdak heeft gevonden bij het Leger des Heils te Zwolle. Via het Leger des Heils is aan betrokkenen medegedeeld dat zij in een gezinslocatie geplaatst konden worden. Hoewel het gezin geen recht op opvang had, is door DT&V besloten dat er vanwege de extreme weersomstandigheden sprake was van een uitzonderlijke situatie. Inmiddels heeft dit ertoe geleid dat het gezin sinds 6 februari jl. in de gezinslocatie Gilze verblijft.
Hoe verhoudt een situatie als deze zich tot de inhoud van uw brief van 15 december 2010?2 Hoe komt het dat in weerwil van de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag dit gezin met minderjarige kinderen op straat is beland?3
Zie antwoord vraag 1.
Was in deze situatie de terugkeer geregeld en daarmee feitelijk mogelijk? In hoeverre werden zij hierbij begeleid door de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V)?
Zonder uitgebreid in te willen gaan op de inhoud van deze individuele zaak kan ik aangeven dat betrokken vreemdelingen tot nu toe niet hebben aangegeven mee te willen werken aan hun terugkeer. Hiermee zijn voorbereidingen voor gedwongen terugkeer aan de orde.
Gaat u onderzoeken wat er in deze zaak is misgegaan en hoe dit in de toekomst voorkomen gaat worden?
Op basis van de situatie zoals die in bovenstaande antwoorden is uiteengezet, zie ik geen aanleiding tot een nader onderzoek.
Is het waar dat een vreemdeling eerst zelf moet bekijken of er een alternatieve opvang is, voordat ze in de kou op straat worden gezet?4 Worden zij hierin begeleid door bijvoorbeeld het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)?
Indien de vreemdeling aangeeft geen alternatief te hebben, kan de vreemdeling gedurende de vorstperiode nog in de opvang verblijven. Het COA begeleidt asielzoekers die in de opvang verblijven.
Welke andere opvangmogelijkheden hebben vreemdelingen indien volgens u noodopvang door de gemeente niet wenselijk is? Welke acties onderneemt u doorgaans indien een gemeente toch verantwoordelijkheid neemt en tot noodopvang van vreemdelingen overgaat?
Wanneer na een zorgvuldige beoordeling van de asielaanvraag is besloten dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor bescherming in Nederland, is het perspectief terugkeer. In die situatie verwacht ik van deze vreemdelingen dat zij hun verantwoordelijkheid nemen. Dit betekent voldoen aan de vertrekplicht in plaats van te kiezen voor een marginaal bestaan in de illegaliteit in Nederland. Bij een verblijf in de illegaliteit zijn vreemdelingen zelf niet gebaat, en ook niet hun kinderen.
Door het Rijk zijn in de afgelopen jaren verschillende maatregelen genomen om te voorkomen dat (afgewezen) asielzoekers op straat terecht komen. Daarnaast biedt de Nederlandse overheid vreemdelingen ondersteuning om het vertrek te organiseren. Om een goede nieuwe start te maken in het land van herkomst, biedt de Nederlandse overheid bijvoorbeeld uitgebreide ondersteuning bij zelfstandige terugkeer.
In antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Nieuwenhuizen van 9 december 2011 ben ik ingegaan op de vraag welke stappen ik onderneem tegen gemeenten die (structurele) noodopvang bieden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 1124).
De organisatie Palestinian Media Watch |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Israëlische overheidsinstanties en het Israëlische leger de controle van Palestijnse media aan particuliere organisaties hebben uitbesteed, waaronder Palestinian Media Watch?1
Ja.
Klopt het dat de directeur van Palestinian Media Watch, Itamar Marcus, vice-president is of was van het in New York gevestigde Central Fund of Israel, die radicale Israëlische organisaties subsidieert en financieel bijdraagt aan nederzettingen?2
Voor zover na te gaan is Itamar Marcus tot 2010 actief geweest als vice-president van het Central Fund of Israel.
Is het waar dat Palestinian Media Watch wordt gefinancierd door de Michael Cherney Foundation, wiens oprichter en president Michael Cherney sinds 2009 wordt gezocht door Interpol?3 Kunt u de Kamer nader informeren over de aard van het opsporingsbevel dat Interpol heeft uitgevaardigd en de relatie tussen Cherney en Palestinian Media Watch?
Uit de website van de Michael Cherney Foundation is af te leiden dat deze stichting steun geeft aan Palestinian Media Watch. Ik heb geen nadere informatie over de relatie tussen Cherney en Palestinian Media Watch. Cherney’s aanhouding wordt gevraagd in verband met verdenking van betrokkenheid bij witwassen van geld in Spanje.
Klopt het dat Palestinian Media Watch nooit informatie aandraagt over ophitsing, haatzaaien en verheerlijking van geweld door Israëlische politici, kolonisten en functionarissen en geen onderzoek doet naar een mogelijke anti-Palestijnse bias in Israëlische schoolboeken en publicaties?
Palestinian Media Watch richt zich naar eigen zeggen op de bestudering van de Palestijnse maatschappij.
Heeft de regering een accuraat beeld van ophitsing, haatzaaien en verheerlijking van geweld in Israël en de Palestijnse gebieden door zowel Israëlische als Palestijnse personen en organisaties? Berust het beeld uitsluitend op informatie beschikbaar gesteld door derden, of ook op eigen waarneming?
Het kabinet meent op basis van eigen waarneming, door bezoeken aan de regio, rapportage van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen, alsmede die van andere EU-vertegenwoordigingen, in combinatie met berichten in de media over een goed beeld te beschikken.
Klopt het dat de Palestijnse president Mahmoud Abbas in 2010 heeft voorgesteld om opnieuw de trilaterale commissie te activeren die onder het Wye River Akkoord was opgericht om zowel Israëlische als Palestijnse incidenten van ophitsing te monitoren? Is dit nog steeds het standpunt van de Palestijnse Autoriteit? Steunt de Israëlische regering de heractivering van deze trilaterale commissie?
Zowel Israël als de PA zegt voorstander te zijn van het reactiveren van de trilaterale commissie. Gevolg gevend aan de motie-Voordewind/Van der Staaij/Ten Broeke van 16 februari 2012 roept het kabinet partijen op via rechtstreekse onderhandelingen te komen tot een vredesregeling en om het trilaterale overleg Israël/Palestijnse Autoriteit/Verenigde Staten over het tegengaan van verheerlijking en vergoelijken van terrorisme te hervatten. Tevens wijst het kabinet, ook in EU-verband, partijen op hun verplichtingen om terrorisme en geweld niet te faciliteren.
Kunt u een overzicht geven van partnerlanden, in het bijzonder (post-) conflictgebieden, waarin particuliere organisaties als Palestinian Media Watch onderzoek doen naar ophitsing, haatzaaien en verheerlijking van geweld?
Voor zover na te gaan is geen sprake van particuliere organisaties als bedoelde in andere partnerlanden.
Het ontbreken van richtlijnen voor huisartsen over een gesprek over ongewenste zwangerschap |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Besluiten bij ongewenste zwangerschap»?1
Ja.
Wat is uw mening over het belang van goede zorg door huisartsen bij ongewenste zwangerschap in het licht van het gegeven dat bijna een kwart van de vrouwen die een huisarts consulteert voor een ongewenste zwangerschap nog geen keuze heeft gemaakt?
Ik deel het belang van goede zorg bij ongewenste zwangerschap. Deze zorg kan vanuit meerdere professionals gegeven kan worden. De huisarts speelt hier een belangrijke rol door de vaak langdurige relatie met de patiënt.
Deelt u de visie van Nivel-onderzoeker Gé Donker dat huisartsen de grote verantwoordelijkheid hebben om zeker te stellen dat patiënten volledig geïnformeerd zijn over alle mogelijkheden en in volledige vrijheid moeten kunnen besluiten en dat dit alleen kan na een diepgaand gesprek met hun patiënt, omdat vaststaat dat bijna iedere vrouw die naar een abortuskliniek verwezen wordt een abortus ondergaat, zodat in de fase daarvoor door de betrokkenen een zorgvuldige afweging gemaakt moet worden?2
In het kader van de Wet afbreking zwangerschap ligt de verantwoordelijkheid ten aanzien van een weloverwogen beslissing bij de arts die de uiteindelijke behandeling uitvoert. Die moet zich ervan vergewissen dat de vrouw de beslissing in alle vrijheid en weloverwogen neemt. Het verbeteren van de psychosociale hulpverlening aan vrouwen is een onderdeel uit de nieuwe richtlijn abortushulpverlening. De abortusklinieken hebben in 2011 een nieuwe opleiding ontwikkeld voor psychosociale hulpverlening. Dit neemt uiteraard niet weg dat de huisarts ook een rol kan vervullen indien de vrouw die zich tot hem of haar wendt twijfels heeft. De visie dat het nemen van het besluit tot het al dan niet afbreken van de zwangerschap alleen kan na een diepgaand gesprek met de eigen huisarts, deel ik niet.
Wat is in dit licht uw visie op het gegeven dat in 60 procent van de situaties waarin nog geen beslissing is genomen over het voortzetten van de zwangerschap geen alternatieven ter sprake komen in het gesprek tussen de huisarts en de zwangere vrouw?
Bij het maken van een weloverwogen beslissing over een ongewenste zwangerschap is het noodzakelijk dat de vrouw op de hoogte is van alle alternatieven. De huisarts kan een belangrijke rol spelen bij het geven van informatie over die alternatieven. Daarbij is uiteraard wel belangrijk dat de vrouw ook open staat voor het bespreken van die alternatieven.
Deelt u de opvatting dat goede, open en deskundige voorlichting door huisartsen over alternatieve mogelijkheden voor een abortus bij ongewenste zwangerschap van groot belang is en dat in de richtlijn voor hulpverlening bij ongewenste zwangerschap uitdrukkelijk aandacht dient te zijn voor deze belangrijke rol van de huisarts?
Zie antwoord 3 en 4.
Op welke wijze wordt er op dit moment in de huisartsenopleiding aandacht gegeven aan het vergroten van gespreksvaardigheden rond ongewenste zwangerschap en het aanbieden van alternatieven? Welke mogelijkheden ziet u om training in deze gespreksvaardigheden tijdens en na de huisartsenopleiding te vergroten?
Communicatie is een essentieel onderdeel van de competenties van de huisarts. Gespreksvaardigheidstraining vormt een onderdeel van de opleiding tot huisarts en deze training heeft betrekking op alle klachten, problemen en vragen over gezondheid en ziekte die de patiënt presenteert. De inhoud van de opleiding tot huisarts wordt bepaald door de betreffende deskundigen, i.c. de beroepsgroep zelf. Deze autonomie respecteer ik. Ik heb er alle vertrouwen in dat indien de beroepsgroep wijzigingen in de (inhoud van de) opleiding nodig acht, zij die zal doorvoeren. Deskundigheidsbevordering ná de opleiding is eveneens een zaak van de beroepsgroep zelf. Alleen de beroepsgroep kan beoordelen waar een noodzaak tot aanpassing van de bij- en nascholing is.
Het veld ontwikkelt momenteel initiatieven op dit gebied, onder andere via een werkgroep binnen het Nederlands Huisartsen Genootschap. Daarbij worden ook ervaringen van abortusklinieken gedeeld met huisartsen die zich meer willen specialiseren.
Wat zijn uw concrete voornemens om de deskundigheid onder huisartsen rond het bespreken van alternatieven te vergroten?
Ik zie geen noodzaak tot enige voornemens van mijn zijde op dit vlak.
De medezeggenschap aan het Stedelijk Lyceum te Enschede |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over medezeggenschap1, waarin u schrijft dat, als het bevoegd gezag weigert de uitspraak van de Geschillencommissie na te komen, een medezeggenschapsorgaan een nalevingsvordering op grond van artikel 36, lid 1, wet Medezeggenschap op scholen (WMS), kan instellen bij de Ondernemingskamer? Kunt u bevestigen dat de procedure bij de Ondernemingskamer echter bedoeld is om naleving van een wettelijke verplichting af te dwingen en niet om nakoming van een uitspraak van de Geschillencommissie af te dwingen? Kunt u daarom uw antwoord verduidelijken?
Ja, dat herinner ik mij. De Landelijke Commissie Geschillen WMS (hierna LCG WMS) is bevoegd in instemmingsgeschillen, geschillen over de inhoud van het medezeggenschapsstatuut en medezeggenschapsreglement, adviesgeschillen en geschillen over de interpretatie van een bepaling in de WMS, het medezeggenschapsreglement of medezeggenschapsstatuut. De Ondernemingskamer bij het Gerechtshof Amsterdam fungeert als beroepsrechter voor uitspraken van de LCG WMS op grond van de artikelen 32, 33, 34 en 35 van de WMS en is bevoegd in nalevingsgeschillen. Het gaat bij nalevingsgeschillen inderdaad om naleving van wettelijke verplichtingen door het bevoegd gezag.
Vindt u het in het kader van een behoorlijke rechtsbescherming gerechtvaardigd dat een medezeggenschapsorgaan een geheel nieuwe procedure (met dure verplichte procesvertegenwoordiging) bij de Ondernemingskamer moet beginnen om nakoming van een uitspraak af te dwingen?
Ja. Dit is niet anders dan bij andere gerechtelijke procedures. Daarnaast voorziet de WMS in de verplichting een faciliteitenregeling te treffen voor de medezeggenschapstaken. Hierin kunnen afspraken worden vastgelegd over de vergoeding van juridische kosten, waaronder ook procesvertegenwoordiging.
Kunt u toelichten welke civiele rechter u bedoelt in uw antwoord, met het oog op artikel 36, leden 1 en 2 van de WMS, waarin is bepaald dat een medezeggenschapsorgaan alleen in rechte kan optreden bij de Ondernemingskamer en het feit dat een medezeggenschapsorgaan geen natuurlijk persoon of rechtspersoon is en daarom geen rechtsbevoegdheid in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft (aldus Hoge Raad, 3 december 1993, NJ 1994, 375)?
Het klopt dat een medezeggenschapsorgaan geen rechtspersoonlijkheid bezit. Daarom zal in dit geval een of meerdere leden van het medezeggenschapsorgaan als natuurlijk persoon naar de voorzieningenrechter dienen te gaan om naleving van de uitspraak af te dwingen. Dit kan door aan te voeren dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door het niet-naleven van een uitspraak van de Ondernemingskamer.
Bent u van plan om een bekostigingsmaatregel te nemen, nu duidelijk is dat het bevoegd gezag van het Stedelijk Lyceum Enschede niet van plan is de genoemde uitspraken na te komen?
Een bekostigingsmaatregel kan ik opleggen indien een bevoegd gezag de bij of krachtens de WMS gegeven voorschriften niet nakomt.
In onderhavig geval is sprake van een geschil tussen twee autonome partijen, te weten het bevoegd gezag en de ouder/leerlinggeleding van de «oude» GMR. Indien de ouder/leerlinggeleding van mening is dat er sprake is van niet-naleving van de uitspraak van de Ondernemingskamer door het bevoegd gezag kan dit voor de voorzieningenrechter gebracht worden (zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 3). Het past mij als minister niet om deze rechtsgang te doorkruisen, temeer daar de uitspraak van de Ondernemingskamer in dit geval geen instructie bevat die de minister van OCW zou moeten bewaken.
Mijns inziens is er geen sprake van niet-naleving van de WMS door het bevoegd gezag van het Stedelijk Lyceum Enschede. De Inspectie heeft bovendien in november 2011 vastgesteld dat de medezeggenschap op de school op een goede manier is vormgegeven en dat wordt voldaan aan de verplichtingen op grond van de WMS. Ik zie dan ook geen aanleiding of mogelijkheid tot het treffen van een bekostigingssanctie.
Deelt u de mening dat er sprake lijkt van een leemte in de rechtsbescherming voor medezeggenschapsorganen als uit de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 blijkt dat de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (GMR) geen rechtsmiddel heeft om het bevoegd gezag te dwingen tot nakoming van een uitspraak?
Ik deel de mening dat de GMR geen rechtsmiddel heeft om het bevoegd gezag te dwingen tot nakoming van een uitspraak niet. Alle scholen dienen zich aan de WMS te houden. Indien dat niet gebeurt kan het medezeggenschapsorgaan een nalevingsvordering instellen bij de Ondernemingskamer. Alle partijen zijn gebonden aan de uitspraak van de Ondernemingskamer. Indien een partij zich hier niet aan houdt staat de weg naar de voorzieningenrechter open.
De benzeenconcentratie op het meetpunt A15 Botlek |
|
Michiel Holtackers (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de benzeenconcentratie op zaterdag 4 februari 2012 tegen het einde van de dag een piek bereikte van 75 µg/m³ op het meetpunt A15 Botlek, terwijl de grenswaarde 5 µg/m³ bedraagt?1
Op zaterdag 4 februari 2012 is inderdaad een kortstondige piek gemeten in het meetnet luchtkwaliteit op het meetpunt A15 Botlek. De genoemde grenswaarde heeft betrekking op een jaargemiddelde situatie en kan daarom niet worden gebruikt bij het toetsen van een kortstondige piek.
Bent u ervan op de hoogte dat de World Health Organization schrijft dat «Benzene is carcinogenic to humans and no safe level of exposure can be recommended»?2
Ja.
De huidige EU grenswaarde is vanaf 1 januari 2010 voor milieu 5 µg/m3. Het gaat hierbij omjaargemiddelde waarden en niet om een piekbelasting die gedurende een korte tijd kan optreden.
De Europees geharmoniseerde grenswaarde voor arbeidsveiligheid kent een maximum van 3,25 mg/m3.
Heeft enig bedrijf of particulier een melding gemaakt van een incident op 4 februari 2012 of 5 februari 2012? Zo ja, kunt u de details van de melding geven (tijdstip van incident, tijdstip van melding, aard en omvang van het lek)?
Nee, er is geen melding gemaakt van een incident door een bedrijf of particulier.
Waarom bevat de website van Milieudienst Rijnmond (DCMR) geen gegevens over een incident op haar homepage of melding van een incident waarnaar onderzoek verricht wordt?
Over de benzeenpiek van zaterdag 4 februari heeft de DCMR een dag later bericht in de rubriek Actueel, te benaderen via de homepage. Op maandag 6 februari werd een follow-up gepubliceerd.
Procedure is dat de DCMR bij incidenten waarover 15 of meer klachten komen, een bericht plaatst. Naar aanleiding van de benzeenpiek en de onrust die dat gaf, is de procedure uitgebreid: bij bepaalde hoge benzeenpieken, zoals die van zaterdag 4 februari, publiceert de DCMR zo snel mogelijk een melding op de website met informatie over het onderzoek. Zo snel mogelijk betekent: binnen een uur nadat de meldkamer het signaal heeft ontvangen.
Ter ondersteuning van de communicatie over benzeen staat vanaf 16 februari ook achtergrondinformatie over benzeenemissies en -pieken op de DCMR-website.
Welke actie is ondernomen om de bron van het lek te achterhalen, indien er geen spontane melding van het incident heeft plaatsgevonden?
Op zaterdag 4 februari 2012 iser bij de DCMR luchtkwaliteit-monitoringslocatie «A15 Botlek» een korte maar hevige benzeenpiek vastgesteld.
Hoewel de gemeten benzeenconcentratie erg hoog was, was de tijdsduur kort en werd er hierbij geen formele grenswaarde of alarmdrempel overschreden.
Er heeft onderzoek plaatsgevonden naar de veroorzaker van deze zeer kortdurende en hoge concentratie Benzeen.
Het onderzoek bestond uit de volgende activiteiten:
Ten tijde van de vastgestelde piek kwam de wind inderdaad vanuit zuid tot zuid-westelijke richting (180- 220°), met een snelheid van 1 tot 2 m/s.
Dat is aanleiding geweest om de bron ten zuiden van het meetpunt te rechercheren. Contact is dan ook gelegd met instanties die daar bedrijfsmatige activiteiten uitvoerden die mogelijk tot benzeenemissies hebben geleid.
Uit nader onderzoek van de DCMR blijkt dat de piek mogelijk is veroorzaakt door vorstproblemen bij een installatie van de NAM. Daarbij is aardgas bij een veiligheidsklep vrijgekomen. NAM heeft maatregelen genomen om herhaling te voorkomen.
Een kaartje met bedrijventerreinen binnen 3 kilometer van het meetpunt treft u aan in de bijlage3 .
Klopt het dat de windrichting op het moment van het lek zuidwest was? Welke bedrijven en bedrijventerreinen, waar benzeen verwerkt wordt, liggen er ten zuidwesten van het meetpunt?
Zie antwoord vraag 5.
Is er contact geweest met deze bedrijven over een mogelijk lek? Kunt u een kaart van het gebied bijvoegen, waarop het meetpunt is aangegeven en de bedrijven(terreinen) die zich binnen drie kilometer van het meetpunt bevinden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke gevolgen verbindt u aan dit incident voor het toezicht op het bedrijf waar dit lek zich heeft voorgedaan?
Uitgaande van het persbericht van DCMR worden de installaties gekenmerkt als mijnbouwinstallaties. Dat betekent dat de dienst Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toezichthouder is. SodM doet nader onderzoek naar de oorzaken van de gaslekkages op de locaties.
Wilt u deze vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoorden, tezamen met de vragen van 26 januari 2012 inzake het artikel «Inspectie dreigt met exploitatieverbod Odfjell» en ruim voor het algemeen overleg Externe veiligheid op 6 maart 2012?
Ik doe mijn uiterste best om beide sets vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.