Zero tolerance bij de wietpas |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de burgermeester van Maastricht de harde lijn kiest tegen coffeeshops?1
Is het in lijn met uw beleid dat de burgermeester de coffeeshop van een overtredende coffeeshophouder wil sluiten zonder eerst een waarschuwing te geven? Zo ja, denkt u niet dat, met name als het gaat om een nieuwe regeling, coffeeshophouders de ruimte moeten krijgen deze nieuwe maatregel zich eigen te maken en dat daarom in eerste instantie een waarschuwing redelijk is? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de burgemeester om het coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (de Opiumwet en de gedoogcriteria) vast te stellen en daarover de regie te voeren. Gemeenten staat het vrij om binnen dat landelijk kader een coffeeshopbeleid met eigen accenten te voeren.
Is het waar dat 60% van de 2,5 miljoen coffeeshopbezoekers in Maastricht uit het buitenland komen? Heeft u de overtuiging dat deze 1,5 miljoen buitenlandse coffeeshopbezoekers na invoering van de zogenaamde wietpas de stad Maastricht niet meer bezoeken? Zo nee, waarom niet? Waar gaan die 1,5 miljoen buitenlanders dan hun joint halen? Welk gevolg heeft dat voor de stad? Zo ja, waar haalt u die overtuiging vandaan?
Het voornaamste effect zal zijn dat de drugstoeristen niet meer naar ons land zullen komen voor hun cannabis. Veel drugstoeristen blijken immers juist te komen omdat ze in de coffeeshops rustig en veilig cannabis kunnen consumeren (zie hierover ook het rapport «Geen deuren maar daden» van de Commissie Van de Donk). Thuis kunnen ze ook gebruik maken van al bestaande illegale markten. Een toegangsbeperking bij de coffeeshops voor niet ingezetenen zal naar verwachting leiden tot een verminderde toestroom, waardoor ook de omvang van de coffeeshopmarkt en de daaraan verbonden nevenverschijnselen zullen afnemen.
Heeft u kennisgenomen van de opmerking van de burgermeester van Maastricht dat de burgers er recht op hebben dat de wet wordt gehandhaafd? Weet u of de burgermeester ook de wet gaat handhaven als het gaat om illegale verkoop van cannabis aan buitenlandse bezoekers aan de stad? Zo ja, hoe gaat de burgermeester dat doen?
Het is aan de lokale driehoek om de handhavingsprioriteiten te bepalen en de daarvoor benodigde instrumenten te kiezen. Het is landelijk beleid dat een belangrijke prioriteit in de handhaving ligt op het tegengaan van de illegale handel en het tegengaan van het drugstoerisme. Dit geldt ook voor Maastricht.
Bent u met de burgermeester van Maastricht van mening dat het huidige beleid een erfenis is van zijn voorganger? Hoe beoordeelt u die erfenis?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de brieven van 27 mei 2011 en 26 oktober 2011 die het kabinet uw Kamer over de voorgenomen aanscherping van het drugsbeleid heeft gezonden (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 24 077, nr. 259 en Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 24 077, nr. 265). Daarin zijn alle relevante aanleidingen, voorafgaande stappen en overwegingen uiteengezet.
Wat van het College bescherming persoonsgegevens van de zogenaamde wietpas?
De vaste Kamercommissie van Veiligheid en Justitie heeft mij op 24 november 2011 verzocht het CBP om advies te vragen over de privacyaspecten die verbonden zijn aan de invoering van de clubpas. Ik heb dit verzoek doorgeleid aan het CBP, en wacht het gevraagde advies af.
De benoeming van een burgermedewerker tot generaal |
|
Wim Kortenoeven (PVV), Marcial Hernandez (PVV) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat een plaatsvervangend commandant van een krijgsmachtsdeel, in dit geval de Koninklijke Marechaussee, een functie is met een enorme verantwoordelijkheid, waarbij in bepaalde gevallen levensgevaarlijke opdrachten moeten worden gegeven aan ondergeschikten?
Ja.
Zo ja, in hoeverre deelt u de mening van de Nederlandse Officierenvereniging dat deze benoeming van een commandant met een gebrek aan militaire kennis en ervaring «zelfs als een gevaar» kan worden gezien?1 Bent u van mening dat militaire kennis en ervaring geen onderdeel hoeven uit te maken van de selectiecriteria voor militaire commandanten?
In mijn brief van 21 maart jl. (zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1970 ) heb ik uiteengezet welke overwegingen een rol spelen bij de aanstelling van een topfunctionaris bij Defensie. Kennis van het bedrijf en leidinggevende ervaring zijn hierbij relevant.
Kunt u uitgebreider motiveren dan in uw eerdere beantwoording2 waarom u niet gekozen heeft voor de bevordering van een militair tot plaatsvervangend commandant? Kunt u deze vraag concreet beantwoorden zonder dat u een algemeen betoog houdt over het systeem van Management Development (MD) bij Defensie?
Het systeem van Management Development bij Defensie heb ik uiteengezet in mijn brief van 21 maart jl. Ik doe geen mededeling over de benoemingsprocedure van individuele personeelsleden.
Heeft de betreffende burgermedewerkster het traject van Management Development (MD) doorlopen? Zo nee, waarom wordt zij dan op korte termijn en op voorhand bevorderd tot generaal-majoor?
In mijn brief van 21 maart jl. heb ik naar voren gebracht welke opleidingen de desbetreffende officier volgt en wanneer deze zijn voltooid.
Kunt u aangeven of de betreffende burgermedewerkster de Middelbare en Hogere Defensie Vorming met succes heeft afgerond? Zo nee, waarom niet?
De betrokken brigadegeneraal heeft de Middelbare en Hogere Defensie Vorming niet gevolgd. Gezien haar vooropleiding en werkervaring was dit niet aan de orde.
Hoe beoordeelt u de toenemende onrust onder (hoge) militairen die moeten vrezen voor hun baan, maar wel geconfronteerd worden met topambtenaren die worden bevorderd tot generaal-majoor? Ziet u nadelige gevolgen voor het draagvlak van ondergeschikten en toenemende onrust op de werkvloer? Zo nee, waarom niet?
Het in de vraag veronderstelde verband tussen onrust en de bevordering van de desbetreffende officier is er niet. In mijn brief van 21 maart jl. heb ik uiteengezet dat zij reeds sinds 1 december 2011 is aangesteld als brigadegeneraal en een directeursfunctie vervult bij de staf van het Commando Koninklijke marechaussee. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat er nadelige gevolgen zouden zijn voor het draagvlak van deze officier bij ondergeschikten of dat er sprake zou zijn van toenemende onrust op de werkvloer.
Worden er in de toekomst op vergelijkbare wijze militaire posities ingevuld door het bevorderen van burgers tot hoge militaire rangen? Zo ja, in hoeverre is dit in strijd met afspraken die zijn gemaakt met militaire vakbonden?
In mijn brief van 21 maart jl. heb ik uiteengezet hoe Defensie kandidaten selecteert voor de hoogste managementfuncties. De benoeming van burgermedewerkers behoort hierbij tot de mogelijkheden.
Deelt u tenslotte de mening dat met het bovenstaande onbegrijpelijke benoemingsbeleid onze gerenommeerde opleidingsinstituten, de KMA en het KIM, net zo goed kunnen worden opgeheven in het kader van de huidige bezuinigingsoperaties? Zo nee, waarom niet?
Neen. Bij de opleidingsinstituten die in de vraag worden genoemd worden officieren opgeleid voor de vervulling van de eerste officiersfuncties. Ik zie niet in waarom deze opleidingsinstituten moeten worden opgeheven.
De voedingsbodem voor extremisme gelet op de schokkende aanslagen op een joodse school in Toulouse, een moskee in Brussel en diepgewortelde islamofobie in Nederland |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat met het oog op de recente tragische gebeurtenissen in het Franse Toulouse en eerdere incidenten in zowel België als Nederland extra alertheid van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten geïndiceerd is? Zo ja, kunt u in algemene zin aangeven waarop die extra alertheid zich richt?
Het kabinet hanteert een veelzijdige aanpak van de dreiging van gewelddadig extremisme en terrorisme. Deze aanpak is in samenhang beschreven in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2011–20151. Het bestrijden van het mondiaal jihadisme heeft hierbij prioriteit. De diensten en organisaties die bijdragen aan terrorismebestrijding zijn waakzaam op de risico’s van jihadistische radicalisering.
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn altijd alert op mogelijke dreigingen tegen de nationale veiligheid. De diensten hebben daarbij niet alleen aandacht voor personen en organisaties die bereid zijn geweld te gebruiken om hun doelen te bereiken. De aandacht gaat ook uit naar personen en organisaties die zodanige veranderingen in de samenleving nastreven dat de democratische rechtsorde kan worden bedreigd. De recente gebeurtenissen en eerdere incidenten tonen het belang van waakzaamheid voor extremistische ideologieën en gewelddadige uitwassen daarvan.
De AIVD doet binnen de kaders van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 onderzoek naar activiteiten van jihadisten en jihadistische netwerken, onder meer op internet2, waarbij intensief wordt samengewerkt met binnen- en buitenlandse partners.
Bent u bereid extra alertheid te betrachten op de aantrekkingskracht van de (online) jihadistische bewegingen die toewerken naar gelegitimeerd geweld op jonge moslims die op zoek zijn naar hun identiteit in Nederland? Zo ja, kunt u in algemene zin aangeven op welke wijze deze extra alertheid tot stand komt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid extra waakzaam te zijn op een mogelijk toename van de reeds zorgwekkende islamofobie in Nederland in reactie op de tragische ontwikkelingen in Toulouse en Brussel?
Het kabinet is altijd waakzaam waar het gaat om discriminatie en/of extremisme, ongeacht welke ideologie daar aan ten grondslag ligt. Daarnaast wordt, om wetsovertredingen te voorkomen, ook ingezet op preventieve maatregelen om enerzijds discriminatie en/of extremisme tegen te gaan en anderzijds de maatschappelijke samenhang te versterken.
Bent u tevens bereid het initiatief te nemen tot een gesprek met vertegenwoordigers van joodse en islamitische organisaties, gezagdragers en antidiscriminatiebureaus met als doel gezamenlijk ontwikkelingen te volgen en daarop, indien nodig, extra maatregelen te treffen?
De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en de Minister van Veiligheid en Justitie hebben reeds op regelmatige basis contact met gezagsdragers en in de vraag genoemde organisaties voor hun respectievelijke werkterreinen. Tijdens deze contacten wordt onder andere gesproken over relevante maatschappelijke ontwikkelingen in binnen- en buitenland. Ook bestaat de lopende afspraak tussen gezagsdragers en genoemde organisaties elkaar tussentijds en achteraf steeds op de hoogte te houden en contact te hebben bij actuele gebeurtenissen, zoals recent in Toulouse. Ontwikkelingen op het gebied van discriminatie worden nauwlettend gemonitord en waar nodig worden (extra) maatregelen getroffen.
Het bericht dat de vrije uitkering voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustasius en Saba structureel te laag zou zijn |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «No commitment to raise islands» free allowance?1
Ja.
Is het waar dat u hebt toegegeven dat de vrije uitkering te laag is geweest? Hoe groot is dit tekort geweest, gespecificeerd naar de verschillende eilanden? Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheden de openbare lichamen niet (adequaat) hebben kunnen uitvoeren als gevolg hiervan? Hoe denkt u recht te doen aan de tekorten waarmee de eilanden de afgelopen twee jaar hebben gekampt?
Is het waar dat uit het referentiekaderonderzoek blijkt dat de vrije uitkering minimaal 42,9 miljoen dollar en maximaal 61,1 miljoen dollar zou moeten zijn? Zo nee, over welke bedragen gaat het dan?
Is het waar dat u geen toezeggingen kon doen over een mogelijke verhoging van de vrije uitkering indien blijkt dat deze (structureel) te laag zouden zijn? Zo ja, hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de toezegging2 van uw voorganger dat eventuele wijzigingen in de vrije uitkering bij de voorjaarsnota verwerkt zouden worden? Bent u alsnog bereid zich klip en klaar te conformeren aan de uitkomsten van het referentiekaderonderzoek en de vrije uitkering als zodanig te corrigeren? Bent u tevens bereid uit te sluiten dat er extra bezuinigd wordt op de vrije uitkering?
Bent u bekend met het artikel «Nobel peace price winner defends laws criminalising homosexuality in Liberia?»1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van president Ellen Johnson Sirleaf, die heeft aangeven twee wetsvoorstellen die homoseksualiteit verbieden openlijk te willen steunen? Deelt u de mening dat het ongepast is dat een Nobelprijswinnaar voor de Vrede dit type uitspraak doet en daarmee bijdraagt aan haat zaaien en absoluut niet aan het bevorderen van de vrede? Indien nee, waarom niet?
De uitspraken in het genoemde artikel staan haaks op herhaaldelijke mededelingen in de media van president Johnson Sirleaf dat zij geen wetsvoorstellen zal tekenen op het gebied van homoseksualiteit. De Liberiaanse overheid heeft dit bevestigd in een reactie op het artikel in The Guardian. Dit betreft dus ook de twee actuele wetsvoorstellen – afkomstig van Liberiaanse parlementsleden – die een verzwaring inhouden van de strafmaat bij seksuele activiteiten tussen mensen van hetzelfde geslacht.
Deelt u de mening dat dit type wetgeving in strijd is met tal van internationale verdragen waar Liberia aan gecommitteerd is? Indien nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om in EU-verband een open dialoog aan te gaan met de Afrikaanse Unie over homoseksualiteit, gezien het gegeven dat homoseksualiteit in 37 Afrikaanse landen verboden is? Indien ja, bent u bereid om Nederland hier een voortrekkersrol in te laten spelen, gezien het gegeven dat Rechten van lesbiennes, homo's, bi- en transseksuelen (LHBTI) een van uw prioritaire beleidsthema’s binnen het mensenrechtenbeleid is? Indien nee, waarom niet?
Nederland wil in EU verband bezien op welke wijze een dialoog over dit onderwerp met de AU kan worden aangegaan.
Bent u bereid de Liberiaanse autoriteiten te wijzen op hun internationaal- rechtelijke verplichtingen op het vlak van mensenrechten, nu zij zo duidelijk in strijd handelen met die verplichtingen? Bent u bereid zowel in bilaterale contacten, als via de Europese Unie de Liberiaanse autoriteiten hierop in heldere bewoordingen aan te spreken en de Kamer hier op korte termijn over te informeren? Indien nee, waarom niet?
Nederland wijst discriminatie af en komt actief op voor de rechten van lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en intersex (LHBTI) personen. Het Nederlandse beleid voor rechten van LHBTI-personen streeft naar decriminalisering van homoseksualiteit en het tegengaan van discriminatie. In de reguliere contacten tussen Nederland en Liberia alsmede die van de EU wordt dit beleid uitgedragen. Zorgelijk vind ik de recente toename van aanvallen op homo-activisten in Liberia. Naar aanleiding van deze ontwikkeling is de EU in het kader van de EU-richtsnoeren voor mensenrechtenverdedigers reeds in contact met een Liberiaanse activist.
Kunt u aangeven of de receptorbenadering volgens u van toepassing is/kan zijn in Liberia? Indien ja, betekent het dat we dan, vanuit de cultuur van Liberia gezien, begrip moeten hebben voor de criminalisering van homoseksualiteit?
Vanuit de receptorbenadering zou onderzocht kunnen worden of via lokale en regionale instituties aanknopingspunten te vinden zijn voor bevordering van decriminalisering en acceptatie van homoseksualiteit.
De financiële situatie bij woningcorporaties |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Risico’s in de corporatiesector» van Brinkgroep?1 Zo ja, wat is uw reactie op de inhoud van dit rapport? Zo nee, kunt u na kennisname van dit rapport de Kamer op korte termijn rapporteren over uw bevindingen en conclusies naar aanleiding van dit rapport?
Ja. Het rapport maakt gebruik van de openbare bronnen die er zijn voor belanghouders in de woningcorporatiesector. Dit biedt gemeenten, organisaties van huurders en anderen de gelegenheid om zich een beeld van afzonderlijke corporaties te vormen.
Ten eerste zijn de cijfers gebaseerd op de jaarcijfers van het verslagjaar. Het is mogelijk dat daarin incidentele uitschieters zitten of dat corporaties ondertussen tot bijsturing zijn overgegaan zodat dezelfde cijfers voor de daarop volgende jaren verbeteren.
Ten tweede is het goed om een onderscheid te maken tussen corporaties die relatief grote risico’s lopen maar tegelijkertijd een behoorlijke financiële buffer hebben en corporaties die maar een beperkte buffer hebben. In alle gevallen is het vanuit het oogpunt van het behoud van het maatschappelijk gebonden vermogen belangrijk om de risico’s goed te beheersen om verlies van dit vermogen te voorkomen. Bij een eventueel optredend verlies als gevolg van de aanwezige risico’s kan dus niet direct worden geconcludeerd dat de continuïteit in gevaar komt. De door het Centraal Fonds afgegeven continuïteits- en solvabiliteitsoordelen die in de rapportage worden aangehaald, richten zich met name op de balans tussen de risico’s en de aanwezige buffer.
Ten derde is het goed om er op te wijzen dat het Centraal Fonds in zijn oordeelsbrieven meer aan de orde stelt dan de «ranking». Corporaties kunnen heel gericht worden aangezet om bepaalde ongewenste situaties of posities te veranderen. De financiële toezichthouder gebruikt deze ratio’s zelf ook om zo nodig bij corporaties een nadere analyse uit te voeren. De verantwoordingsinformatie en prognose-informatie wordt mede op basis van deze ratio’s geanalyseerd. Tenslotte acht ik het goed als corporaties in het maatschappelijk verkeer bevraagd worden over ratio’s die sterk afwijken van het gangbare.
Bent u bekend met het artikel «Wake-up call voor corporaties»?2
Ja.
Onderschrijft u de zeer verontrustende constateringen van de Brinkgroep in dit artikel dat 58 woningcorporaties de rentedekkingsgraad niet halen en 13 woningcorporaties er ronduit slecht voor staan, 9 woningcorporaties voor meer dan 1 miljoen m2 aan grondposities hebben, 28 woningcorporaties meer schulden dan bedrijfswaarde hebben en 10 woningcorporaties meer dan twee keer zoveel marktrisico als gemiddeld lopen? Wat vindt u van deze constateringen en kunt u uw antwoord toelichten?
De statistiek die de Brinkgroep heeft opgesteld, is met name ontleend aan de jaarlijks door het Centraal Fonds op zijn website per individuele corporatie te publiceren Corporatie in Perspectief. Ik ga er vanuit dat de Brinkgroep de scores op de juiste wijze heeft vastgesteld. De scores hebben op zichzelf een belangrijke signaalfunctie. Bij de beantwoording van vraag 1 ben ik uitgebreid ingegaan op de betekenis van deze cijfers voor zowel de financieel toezichthouder zelf als voor andere betrokkenen bij en in de corporatiesector.
Deelt u de mening dat u uw rol als toezichthouder per direct dient te intensiveren omdat het huidige toezicht bij veel woningcorporaties met problemen, zoals geschetst in het rapport, veel te wensen overlaat? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Op basis van deze publicatie is niet de conclusie te trekken dat het financiële toezicht veel te wensen overlaat. De publicatie levert geen nieuwe gezichtspunten op.
Het is goed om daarnaast in dit verband onderscheid te maken tussen de korte en de middellange termijn. De afgelopen periode zijn als gevolg van de indiening van het wetsontwerp tot herziening van de Woningwet en recente casuïstiek veel acties in gang gezet. Deze zullen uiteindelijk van invloed zijn op de wijze waarop het toezichtsysteem zal worden vernieuwd. Voor de korte termijn zijn reeds in 2011 intensiveringen in gang gezet. Het Centraal Fonds heeft daarnaast aangegeven in 2012 explicieter aandacht te schenken aan liquiditeitsrisico’s. De ratio’s die zijn ontleend aan Corporatie in Perspectief worden hierbij betrokken. Met name de ontwikkelingen in deze ratio’s als gevolg van de voornemens van corporaties en de kasstroomprognose krijgen hierbij een belangrijke plaats. Sterke afwijkingen kunnen aanleiding zijn voor nader onderzoek en zo nodig gerichte interventies bij de betreffende corporaties.
Het voornemen van de gemeente Capelle aan den IJssel om circussen met tijgers en olifanten te weren |
|
Johan Houwers (VVD), Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Capelle aan den IJssel alleen nog circussen zonder olifanten, leeuwen en tijgers wil toelaten binnen haar gemeentegrenzen?1
Ja.
Mogen gemeenten vanuit het oogpunt van dierenwelzijn autonome regels over dieren stellen die strijdig zijn met landelijk beleid?
Zoals aangegeven in reactie op eerdere Kamervragen2 hebben gemeenten een autonome regelgevende bevoegdheid, die onder meer wordt begrensd door regelgeving op rijks- en provinciaal niveau. De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is uitputtend bedoeld voor dierenwelzijnsbeleid. Uit het gemeenterecht vloeit voort dat gemeenten in zo’n geval niet bevoegd zijn om vanuit een oogpunt van dierenwelzijn eigen regels over dieren te stellen. Dit is bevestigd in een uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.3
Gemeenten hebben wel de bevoegdheid om met andere oogmerken regels te stellen inzake dieren, mits deze regels niet in strijd zijn met de normen in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld regels stellen over circussen in het belang van de openbare orde of veiligheid. In een concreet geval is het aan de rechter om te beoordelen of een gemeente bij het opstellen van regels binnen de grenzen van haar bevoegdheid is gebleven.
Is het waar dat de Vereniging van Nederlandse Circus Ondernemingen (VNCO) een eigen richtlijn Circusdieren heeft? Op welke wijze en door wie vindt toetsing, controle en handhaving van de richtlijn plaats?
Op 13 maart 2007 heeft de Vereniging Nederlandse Circus Ondernemingen/Breed overleg Circusdieren (VNCO/BOC) eigen richtlijnen gepubliceerd onder de titel: «Welzijn Circusdieren. Richtlijnen voor het houden en laten optreden van dieren in circussen». Het is aan VNCO/BOC om toetsing en controle te regelen.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) handhaaft de wettelijke regels, zoals het verbod op dierenmishandeling, opgenomen in artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Wat heeft het voor zin om de VNCO richtlijnen voor dierenwelzijn en het houden van niet gedomesticeerde dieren op te laten stellen als gemeenten vervolgens circussen, die zich aan de regels houden, alsnog weren?
De sector heeft toegezegd om de eigen richtlijnen te verbeteren en daarbij gebruik te maken van de informatie in het onderzoekrapport: «Welzijn van dieren in reizende circussen in Nederland» (WUR, 2009). De leden van VNCO/BOC kunnen laten zien dat zij zich positief onderscheiden van andere niet aangesloten circussen. In de brief aan de Kamer van 23 december 2011 (TK 28 286, nr. 540) heb ik toegezegd de mogelijkheden te laten onderzoeken om de richtlijnen eventueel op te laten nemen in een gids voor goede praktijk. Indien van de richtlijnen een gids voor goede praktijk wordt gemaakt dan heeft de NVWA mogelijkheden om bij controle van niet aangesloten circussen rekening te houden met de gids voor goede praktijk. Voorts verwijs ik u naar het antwoord van vraag 2.
Deelt u de mening dat, indien circussen zich houden aan de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving en zich houden aan de richtlijn Circusdieren van de VNCO, er geen reden is om deze te weren?
Indien circussen zich houden aan de wettelijke voorschriften mag dat geen reden zijn om circussen te weren uit Nederlandse gemeenten. Aanscherping van de richtlijnen van VNCO/BOC en de bijbehorende controle hierop kunnen het welzijn en de gezondheid van de dieren nog verder verbeteren.
Welke inspanningen worden, gezien het reizende karakter van circussen, in Europees verband gedaan om ondermeer de richtlijn Circusdieren breed geaccepteerd te krijgen, minimumvoorwaarden te stellen aan het houden van circusdieren en voor de mogelijkheid om tot een verbod te komen op het gebruik van dieren die uit het wild worden gehaald?
Tot nu toe zijn er diverse activiteiten ondernomen om te komen tot Europese regelgeving.
In het kader van de onderhandelingen over de ontwikkeling van de EU-strategie bescherming en welzijn van dieren 2012–2015 is, zowel mondeling als schriftelijk, het verzoek om Europese regelgeving aangekaart en er is gevraagd om de mogelijkheden te bezien van een verbod op uit het wild afkomstige dieren in circussen. Tevens is het onderzoeksrapport «Welzijn van dieren in reizende circussen in Nederland.» (WUR, 2009) verstrekt aan de Europese Commissie. Acceptatie van de richtlijnen van VNCO/BOC door de Europese Commissie laat ik over aan deze organisaties zelf.
Het bericht dat kantoren vaak energiezuiniger kunnen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kantoren kunnen vaak energiezuiniger»?1
Ja.
Klopt het dat veel, met name energiezuinige, kantoren onnodig veel energie verspillen door verkeerd gebruik? Zo ja, bent u bereid om met de eigenaren en gebruikers in gesprek te gaan om dit gedrag aan te pakken?
De stelling dat veel, met name energiezuinige, kantoren onnodig veel energie verspillen door verkeerd gebruik, is gebaseerd op een onderzoek van Jones Lang LaSalle2. Dit onderzoek is gebaseerd op een relatief kleine steekproef met slechts 24 gebouwen met een groen label (A,B of C-label). Echt duurzame kantoren met een A++ label komen voor zover mij bekend niet voor in het onderzoek.
In het onderzoek wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen het energiegebruik van het gebouw voor verwarming, ventilatie, koeling en verlichting enerzijds en het persoonsgebonden energiegebruik door stekkerapparatuur als computers en printers anderzijds. Zeker in moderne, intensief gebruikte kantoren is dit persoonsgebonden energiegebruik aanzienlijk. Voorts geven de onderzoekers aan dat in nieuwere kantoren met een groen label het serviceniveau hoger is en vaker gebruik wordt gemaakt van hoogwaardige voorzieningen. Uit onderzoek is bekend dat betere ventilatie, verwarming en koeling leiden tot een hogere productiviteit. Dit is in het onderzoek niet meegewogen. Tenslotte melden de onderzoekers ook een hogere bezettingsgraad in kantoren met een groen label. Dit maakt dat het energiegebruik weliswaar per m2 iets toeneemt, maar per medewerker daalt. Ook dit is in het onderzoek niet meegewogen.
Op basis van het voorgaande geeft het genoemde onderzoek weinig basis om uitspraken te kunnen doen over het werkelijke energiegebruik van kantoorgebouwen
Doet dit probleem zich ook voor bij overheidsgebouwen? Welke besparing is hier financieel en energietechnisch te halen? Wat gaat u doen om deze besparing daadwerkelijk te realiseren?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven, is er op basis van dit onderzoek van Jones Lang LaSalle geen uitspraak te doen over het werkelijke energieverbruik van kantoorgebouwen. Door de Rijksgebouwendienst is reeds enkele jaren geleden geconstateerd dat er structureel te veel energie wordt verbruikt door onvoldoende aandacht aan de goede werking van klimaatinstallaties, onder andere door onjuist gebruik daarvan. Daarom is gestart met een programma waarbij dit wordt verbeterd en verzekerd.
Een volgende aanslag op het rijksmonument Sankt Ludwig in Vlodrop |
|
Jasper van Dijk , Paulus Jansen |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Klopt het bericht dat de stichting Meru voor de derde keer een sloopvergunning heeft aangevraagd voor rijksmonument Sankt Ludwig in Vlodrop?1 Herinnert u zich de vele vragen die in de loop van de jaren over dit rijksmonument gesteld zijn?2
Ja, dat klopt, Stichting Meru heeft 17 februari 2012 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij de gemeente Roerdalen, voor het slopen van het rijksmonument Sankt Ludwig. De gemeente heeft in dat kader op 1 maart 2012 de RCE om advies verzocht. Ik ben bekend met de vele vragen die in de loop van de jaren over de problematiek rondom dit rijksmonument zijn gesteld.
Is u bekend dat het rijksmonument, door de stichting Meru aangeduid als «bouwvallige ruïne» op het moment van verwerving van het voormalige klooster een oerdegelijk gebouw was en nog in zeer behoorlijke staat verkeerde?
Ja, het is mij bekend dat het voormalige klooster op het moment van verwerving door Meru in 1984 en op het moment van aanwijzing als beschermd monument op 9 oktober 1997 in behoorlijke staat verkeerde. De Raad van State heeft in haar uitspraak van 21 september 2011 bepaald dat er voldoende monumentale waarden resteren en zij geen aanleiding ziet tot verwijdering uit het monumentenregister.
Heeft de gemeente Roerdalen sinds 2009 gebruik gemaakt van haar wettelijke middelen om herstel af te dwingen?3 Zo nee, heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingegrepen op grond van zijn toezichthoudende rol op de uitvoering van wettelijke taken van gemeenten? Als dat niet gebeurd is, is de minister daar alsnog toe bereid? Als de gemeente Roerdalen wel sinds 2009 gebruik heeft gemaakt van haar wettelijke middelen om herstel af te dwingen, waarom heeft dit ingrijpen niet geleid tot herstel? Is het wettelijk instrumentarium bij nader inzien onvoldoende om in situaties waarbij de eigenaar niet meewerkt herstel van cultureel erfgoed af te dwingen?
Ja, de gemeente Roerdalen heeft sinds 2009 gebruik gemaakt van haar wettelijke middelen om herstel af te dwingen. Het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen heeft bij besluit van 21 oktober 2009 een last onder dwangsom opgelegd aan de Stichting Meru om het Rijksmonument Sankt Ludwig te herstellen in de toestand zoals die was vóór de illegale sloop van de voorbouw en om passende voorzieningen te treffen aan de overige delen van het complex, teneinde te voorkomen dat het monument in gevaar wordt gebracht.
Stichting Meru heeft tegen deze last onder dwangsom geprocedeerd tot aan de Raad van State. De Raad heeft op 1 februari 2012 de opgelegde last onder dwangsom echter in stand gelaten. De begunstigingstermijn van de last onder dwangsom loopt nog tot 21 september 2012. Indien de stichting Meru op die datum niet aan de opgelegde last heeft voldaan, dan verbeurt zij een dwangsom van EUR 100 000,– per dag met een maximum van EUR 3 000 000,–.
Mocht de 3 miljoen euro verbeurd zijn en er nog steeds niet voldaan zijn aan de last, en er géén verwachting bestaan dat bij hernieuwde oplegging van een last onder dwangsom wel tot herstel zal worden overgegaan, dan zou de gemeente er ook voor kunnen kiezen om alsnog bestuursdwang toe te passen. Daarna kan de gemeente zelf opdracht geven tot herstel en de kosten daarvan op de overtreder verhalen. Het wettelijk instrumentarium biedt derhalve voldoende mogelijkheden voor herstel.
Bent u bereid om na twaalf jaar pappen en nathouden nu krachtdadig op te treden tegen deze aanslag op ons cultureel erfgoed en herstel af te dwingen?
Ik heb geen wettelijke mogelijkheden om herstel af te dwingen. Mijn wettelijke taak houdt in dat ik zal adviseren over de recente aanvraag van de omgevingsvergunning voor het slopen van het klooster. Het is de rol van de gemeente om handhavend op te treden tegen overtredingen van de Monumentwet (inmiddels de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), en zo het herstel van het klooster af te dwingen. Deze rol is ook door de gemeente opgepakt.
Ziet u aanleiding om procedures rond sloop en/of herstel van rijksmonumenten te verbeteren, zodat het beoogde resultaat in de toekomst binnen minder dan twaalf jaar gerealiseerd wordt?
Nee, hier zie ik geen aanleiding voor. Ik beschouw dit als een uitzonderlijke situatie. De wettelijke procedures voldoen, indien ze consequent worden toegepast. Ik zie de uitspraak van de Raad van State van 1 februari 2012 als een bevestiging dat opgetreden kan worden tegen verwaarlozing van rijksmonumenten.
Het terugsturen van afval door Indonesië |
|
Marieke van der Werf (CDA), Michiel Holtackers (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Indonesië stuurt giftig afval terug» van 16 maart jongstleden1 en het artikel «The Story of the Hazardous and Toxic Waste in Indonesia» van 6 maart jongstleden?2
Ja, ik ben bekend met deze artikelen.
Kunt u beschrijven wat de inhoud en oorsprong van het afval in de containers is volgens de verleende vergunningen en EVOA-kennisgevingen?3 Kunt u bevestigen dat de inhoud van de containers niet overeenstemt met deze documentatie? Zo ja, kunt u (indicatief) aangeven hoe groot de vastgestelde afwijkingen zijn?
De inhoud van de 24 containers uit Nederland is nog niet door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) beoordeeld. De containers bevatten volgens de bijgevoegde documenten metaalschroot. Omdat dit een afvalstof is die in de EVOA is ingedeeld als groene-lijst-afvalstof en bestemd is voor nuttige toepassing, mag deze afvalstof, conform de EVOA, zonder beschikking, maar met zogenoemde bijlage VII documenten naar Indonesië verscheept worden. De opdrachtgever van dit transport hoefde dus geen vergunning aan te vragen en evenmin een kennisgevingsprocedure te doorlopen.
De inhoud van de containers wordt bij terugkomst in Nederland beoordeeld.
Is het waar dat in het afval giftige stoffen zoals arseen, zink, lood, chroom, zwavelzuur, asfalt en elektronicaschroot zijn aangetroffen? Kunt u aangeven wat de witte vloeistof is die uit de containers stroomde?
De autoriteiten in Indonesië geven aan dat zij deze stoffen hebben aangetroffen. Bij terugkomst in Nederland zal de ILT de inhoud van de containers beoordelen en laten onderzoeken. Pas dan is uw vraag meer in detail te beantwoorden.
Welk aandeel van het afval komt uit Nederland? Kunt u bekendmaken welke bedrijven voor de uitvoer van deze containers met afval verantwoordelijk zijn?
Het is niet duidelijk welk aandeel van het afval uit Nederland komt. Uit de contacten met de Indonesische autoriteiten blijkt dat het om 24 containers uit Nederland gaat.
Afhankelijk van de in antwoord 3 genoemde inspectie van de ILT, wordt bepaald of tegen de verantwoordelijke bedrijven maatregelen zullen worden genomen.
Kunt u beschrijven welke rol en verantwoordelijkheid uw ministerie en AgentschapNL in deze kwestie hebben?
De Minister van Infrastructuur en Milieu is het bevoegd gezag voor EVOA in Nederland. Agentschap NL is gemandateerd om namens de minister de EVOA uit te voeren.
Terughaalverzoeken moeten formeel door de buitenlandse bevoegde autoriteit aan Agentschap NL worden gericht.
De ILT is verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de EVOA.
Nadat Nederland vanuit Indonesië geïnformeerd is over dit transport, heeft de ILT de opdrachtgever en het bedrijf waar de afvalstoffen waren beladen, benaderd voor aanvullende informatie en de opdrachtgever gemaand om het transport retour te nemen.
Agentschap NL heeft geen rol gehad bij de verzending van deze containers. Agentschap NL heeft nu contact met de opdrachtgever en de Indonesische autoriteit over de kennisgeving voor het retourtransport.
Kunt u aangeven wat er met de 113 containers gaat gebeuren? Hoe wordt deze zaak afgehandeld? Maakt verscherpt toezicht op de bedrijven die het afval hebben verscheept, onderdeel uit van uw aanpak?
De 24 containers uit Nederland komen terug naar Nederland.
De overige 89 containers komen uit Engeland en gaan daarheen.
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat dit slechts een topje van de ijsberg is en dat de Indonesische regering nog een paar duizend andere containers heeft geïnspecteerd of gaat inspecteren, waarvan verwacht wordt dat deze giftig afval bevatten? Is bekend waar deze containers vandaan komen en of hier ook nog meer Nederlands afval in zit?
Uit het artikel blijkt dat de douane in Indonesië op basis van vermoedens een paar duizend containers heeft vastgezet.
Er zijn geen signalen dat hier meer containers uit Nederland tussen zitten.
Het verschoningsrecht van bedrijfsjuristen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bedrijfsjurist mag niets verzwijgen»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de onafhankelijkheid van de advocaat in loondienst?2
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de relevante Nederlandse en Europese jurisprudentie over verschoningsrecht van bedrijfsjuristen die tevens als advocaat zijn ingeschreven?
Het artikel uit het Financieele Dagblad van 21 maart 2012 heeft betrekking op een uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 februari 2012 (LJN: BV7149, 126861/HA RK 11-171; Delta-zaak). In deze uitspraak bepaalde de rechtbank dat aan een advocaat in loondienst voor wat betreft de communicatie met zijn cliënt, het bedrijf waar hij werkt, niet het verschoningsrecht toekomt. Als argumentatie daarvoor verwees de rechtbank naar de uitspraak van het EU-Hof in het zogenoemde AKZO-arrest (van 14 september 2010, nr. C-550/07 P). In die zaak heeft het EU-Hof geoordeeld dat voor de aanspraak op bescherming van de geheimhouding van communicatie onder meer als voorwaarde geldt dat het gaat om communicatie met een onafhankelijke advocaat. Advocaten in loondienst kunnen volgens het EU-Hof wat betreft de onafhankelijkheid niet op één lijn worden gesteld met externe advocaten, aangezien het vereiste van onafhankelijkheid veronderstelt dat er geen enkele dienstbetrekking tussen de advocaat en zijn cliënt bestaat. De omstandigheid dat de advocaat in loondienst is maakt dat hij niet van de door zijn werkgever gevolgde commerciële strategieën kan afwijken, waarmee zijn mogelijkheden om beroepsmatig onafhankelijk te handelen in het geding zijn, aldus het EU-Hof. Het EU-Hof sloot daarmee aan op eigen eerdere jurisprudentie, met name het AM & S –arrest (van 18 mei 1982, nr. 155/79). Het Akzo-arrest zag op een (Europese) mededingingszaak. De rechtbank oordeelde echter dat die context niet zozeer afwijkt van die van een (Nederlandse) civiele procedure, dat de overwegingen van het Hof in de Delta-zaak niet alleszins relevant zouden zijn. Tegen de beslissing van de rechtbank Groningen is overigens hoger beroep ingesteld.
Voorts kan in dit verband nog worden gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 12 oktober 2011, NJ 2011, 537, waarin onder meer de uitleg van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering aan de orde kwam. De Hoge Raad concludeerde in die zaak dat een advocaat zich in rechte op zijn verschoningsrecht kan beroepen, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Dat houdt in dat een advocaat zich slechts op zijn verschoningsrecht kan beroepen met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen, aldus de Hoge Raad.
Waartoe heeft uw bezinning over de onafhankelijkheid en het verschoningsrecht van advocaten in dienstbetrekking geleid?
Ik hecht met het oog op de rechtszekerheid van burgers en bedrijven aan duidelijkheid over de reikwijdte van het verschoningsrecht van advocaten. Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, is tegen de uitspraak van de Rechtbank Groningen in de Delta-zaak onlangs hoger beroep ingesteld. Aangezien het nog niet tot een definitief rechterlijk oordeel is gekomen, acht ik het niet aangewezen om nu al een standpunt te bepalen en te beslissen over eventuele wettelijke maatregelen. In afwachting van een definitief rechterlijk oordeel zal ik in overleg met betrokken partijen mij nader oriënteren op (de reikwijdte van) het verschoningsrecht.
Ik merk, wellicht ten overvloede, nog op dat het vraagstuk over de reikwijdte van het verschoningsrecht van advocaten complex is. Daarbij speelt onder meer dat de Advocatenwet geen onderscheid maakt tussen advocaten die volgens het «klassieke model» zelfstandig of in dienst van een advocatenkantoor werkzaam zijn, en advocaten die werkzaam zijn bij een werkgever als een (commercieel) bedrijf. Op grond van de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking heeft de NOvA wel strikte voorwaarden gesteld aan het als advocaat werkzaam zijn bij zo’n werkgever. Zo moet de werkgever zich conform de bepalingen van een professioneel statuut jegens de betreffende advocaat verbinden de onafhankelijke praktijkuitoefening te eerbiedigen en de ongestoorde naleving van de beroeps- en gedragsregels van de advocaat te bevorderen (artikel 3, derde lid, van de verordening). Deze en andere bepalingen hebben tot doel te bereiken dat de betreffende advocaat de rechtspraktijk in onafhankelijkheid kan uitoefenen en dat er geen verschillende regimes gehanteerd worden inzake de bevoegdheden, verplichtingen of privileges van de advocaat.
Deelt u de mening van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) dat op basis van de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) en de recente uitspraak van de rechtbank in Groningen bedrijfsjuristen annex advocaten nog steeds een verschoningsrecht voor wat betreft mededingingszaken? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om met betrokken partijen, zoals als de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), het Verbond van Verzekeraars, het Nederlands Genootschap van Bedrijfsjuristen en de NMa, te overleggen over de reikwijdte van deze uitspraken voor het verschoningsrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat advocaten die als bedrijfsjurist in loondienst zijn niet onafhankelijk kunnen worden genoemd en zich ook niet meer zouden mogen verschuilen achter een verschoningrecht? Zo ja, op welke termijn gaat u deze mening in wet- en regelgeving verankeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een oproep van de grootmoefti van Saoedi-Arabië |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de grootmoeftie van Saoedi-Arabië heeft opgeroepen alle kerken op het Arabisch schiereiland te vernietigen?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze radicale en schokkende uitspraken, door één van de belangrijkste religieuze leiders van de islam, aanzetten tot geweld tegen christenen en dat dit gevolgen heeft voor de toch al precaire positie van christenen in de gehele Arabische regio? Zo ja, kunt u een inschatting geven van deze gevolgen voor de christenen in de regio?
Ik betreur dergelijke uitspraken. Er zijn mij geen gevallen bekend van aanvallen tegen kerken naar aanleiding van de opmerking van de grootmoefti, of andere gevolgen voor christenen in de regio.
Zijn er gevallen bekend van kerken die zijn aangevallen naar aanleiding van deze uitspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze uitspraken te veroordelen? Zult u zich in EU en VN-verband inzetten voor een krachtige veroordeling?
Na overleg tussen EU-lidstaten zijn de zorgen omtrent de opmerking van de grootmoefti in EU-verband uitgesproken tijdens een overleg met de landen van de Gulf Cooperation Council (GCC) op 28 maart j.l.
De grootmoefti heeft geen formele rol in de politieke besluitvorming in Saudi-Arabië, zijn opmerking weerspiegelt dan ook niet het beleid van de Saudische autoriteiten. Er zijn geen aanwijzingen dat de autoriteiten in Saudi-Arabië, of in de andere Golfstaten, voornemens zijn om navolging te geven aan de opmerking.
Mensenrechten, waaronder de doodstraf, rechten van vrouwen, rechten van arbeidsmigranten en de positie van religieuze minderheden, worden regelmatig in multilateraal en bilateraal verband met de Saudische autoriteiten besproken. Recent kwam dit onderwerp nog aan de orde tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Saudi-Arabië (11-14 februari 2012).
Hoe beoordeelt u het feit dat een islamitische leider zich bevoegd voelt om dergelijke uitspraken te doen, naar aanleiding van besluitvorming in een soeverein land?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier zullen u en de Europese partners de Saoedi-Arabische autoriteiten wijzen op hun verantwoordelijkheid om de positie van religieuze minderheden te beschermen, radicale uitspraken als deze zonder aarzeling te veroordelen en maatregelen te nemen tegen religieuze leiders die aanzetten tot geweld?
Zie antwoord vraag 4.
De situatie omtrent de Oekraïnse oppositieleider Avakov |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat zijn de huidige ontwikkelingen omtrent de Oekraïense oppositieleider Arsen Avakov, die volgens meerdere berichten vervolgd zou worden door de Oekraïense autoriteiten?
Op 26 januari jl. opende de Openbaar Aanklager van de regio Kharkiv een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Arsen Avakov op grond van vermeende malversatie met aankoop van land. Op 21 maart jl. deelden Oekraïense autoriteiten mee dat de heer Avakov was opgenomen op de lijst van gezochte personen van Interpol. Op 26 maart werd de heer Avakov gearresteerd in Italië.
Kunt u aangeven welke mogelijke rol Interpol heeft gespeeld in deze casus?
Ik heb geen inzicht in de procedure die heeft geresulteerd in de aanhouding van de heer Avakov door de Italiaanse autoriteiten. Nederland was en is daarbij geen partij. Wel wijs ik erop dat de Constitutie van Interpol handelingen door Interpol, zoals plaatsing op een signaleringslijst, vanwege een politieke, militaire, religieuze of etnische achtergrond verbiedt. Interpol toetst zelf per signalering of hiervan sprake is.
Deelt u de mening dat na meerdere rechtszaken in Oekraïne die door de internationale gemeenschap werden beschouwd als illegitiem en politiek, Nederland en de Europese Unie de vinger aan de pols dienen te houden in vergelijkbare gevallen? Hoe krijgt dit concreet vorm?
Het is mogelijk dat de vervolging van de heer Avakov een politieke achtergrond heeft en past in een breder patroon van politiek gemotiveerde vervolgingen en veroordelingen van oppositiepolitici, zoals oud-premier Timosjenko en oud-minister van binnenlandse zaken Loetsenko. Door de EU is bij monde van HV Ashton en Commissaris Füle bij herhaling verklaard dat de veroordeling van betreffende oppositiepolitici niet voldoet aan internationale standaarden van een eerlijke, transparante en onafhankelijke rechtsgang.
De achteruitgang van de rechtsstaat in Oekraïne vervult de gehele EU met zorg. Nederland en de EU volgen de ontwikkelingen op de voet, en spreken de Oekraïense autoriteiten op verschillende niveaus, zowel bilateraal als in EU-verband, aan op de achteruitgang van de rechtsstaat. Daarbij wordt Oekraïne aangespoord om wetgeving op het gebied van strafrecht en bestuursrecht, en de implementatie hiervan, in overeenstemming met internationale normen en standaarden te brengen.
Hoe spreekt u, zowel in bilaterale contacten als via de Europese Unie en de relevante VN instrumenten, Oekraïne aan op internationaalrechtelijke verplichtingen op het vlak van mensenrechten en staatsrechtelijkheid? Bent u bereid te bevorderen dat artikelen die normale politieke besluitvorming voorwerp van het strafrecht maken uit de Oekraïense Strafwet gehaald worden en dat aanklachten tegen voormalige bewindspersonen en bestuurders die op deze artikelen zijn gebaseerd worden ingetrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in uw contacten de casus-Avakov specifiek te adresseren?
Mijn ambtgenoot, minister Grysjtsjenko van Buitenlandse Zaken, heeft op 4 april een werkbezoek aan Den Haag gebracht. Ik heb hem bij die gelegenheid aangesproken op de achteruitgang van de rechtsstaat, met verwijzing naar relevante zaken.
Nazorg bij ruiming in de veehouderij om dierziekte |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bestaat er volgens u behoefte aan nazorg voor gezinnen en eigenaren van veehouderijen, die een ruiming vanwege een dierziekte moeten meemaken? Zo ja, op welke terreinen en in welke vormen is volgens u behoefte aan nazorg?
Ja, uit de evaluaties van verschillende dierziektecrises komt naar voren dat er bij de getroffen veehouder behoefte is aan nazorg. Welke vorm van nazorg nodig is, hangt af van de aard van het bedrijf en de omstandigheden van het gezin. Uit de Q-koorts evaluatie kwam bijvoorbeeld naar voren dat de onzekerheid over de economische en bedrijfsmatige gevolgen van de ruimingen een belangrijke bron van stress is. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 24 juni 2011 (TK 28 286, nr. 406).
Is het waar dat ten tijde van de Mond-en-klauwzeer (MKZ)-ruimingen in 2001 geen enkele vorm van nazorg beschikbaar was voor de getroffen gezinnen en andere bij het bedrijf betrokkenen? Zo nee, welke nazorg heeft er dan plaatsgevonden?
Tijdens de MKZ-crisis was de psychosociale hulpverlening nog niet optimaal georganiseerd. Ik verwijs u hiervoor naar de brief van 15 maart 2002 over de MKZ-evaluatie (TK 27 622, nr. 95). Tijdens deze crisis waren met name brancheorganisaties, sociale omgeving en kerken actief in de ondersteuning van mensen. Destijds was de rol van de overheid hierbij niet zo vanzelfsprekend waardoor de hulpverlening van die kant langzamer op gang kwam. Ook was het voor de veehouder moeilijk om de verschillende mogelijkheden voor hulp in beeld te krijgen.
Is er nu nazorg beschikbaar voor veehouderijen die vanwege een dierziekte worden geruimd? Zo ja, in welke vorm? Welke lessen zijn daarbij getrokken uit de MKZ-crisis en de bestrijding van de Q-koorts?
De Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) heeft op basis van de Wet publieke gezondheid een belangrijke taak in het organiseren van de psychosociale hulpverlening na rampen en crises. De procedures die de GGD volgt, zijn opgenomen in het GGD Rampen Opvang Plan (GROP). In het nazorgtraject wordt zo veel mogelijk aangesloten op het reguliere zorgaanbod dat bijvoorbeeld huisartsen, maatschappelijk werk en de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) beschikbaar stellen.
De evaluaties van de MKZ-crisis in 2001 en de bestrijding van de Q-koorts in 2011 hebben verbeterpunten opgeleverd (zie ook het antwoord op vraag 1). Deze zijn door de GGD meegenomen bij de invulling van het GROP.
Voor veehouders die geconfronteerd worden met ruimingen heeft (Z)LTO eveneens een nazorgaanbod voor haar leden. De behoefte aan nazorg is individueel bepaald.
Het bericht over de vrije val van de huizenverkoop |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Huizenverkoop in vrije val: min 18 procent in februari»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Sinds de zomer van 2011 staat het aantal transacties op de koopwoningmarkt onder druk. Daarop zijn de cijfers over de eerste maanden van 2012 geen uitzondering. Ook de cijfers van januari gaven deze trend al te zien. De berichtgeving vraagt echter wel nuancering. Het betreft namelijk een vergelijking met de maand februari van 2011. Als vergeleken wordt met de afgelopen maanden december en januari, dan vlakt de daling in aantal transacties (en ook prijzen) juist wat af.
Waardoor wordt naar uw inzicht de sterke daling van de huizenverkoop in Nederland veroorzaakt, zeker in vergelijking tot de relatief stabiele of stijgende huizenprijzen en verkopen in België, Frankrijk en Duitsland in 2011?
De daling van de huizenprijzen in Nederland is – tegen de achtergrond van de actuele economische situatie en de kenmerken van de Nederlandse woningmarkt – niet heel afwijkend. Uit de European Housing Review 2012 blijkt dat in landen met een meer statische woningmarkt zoals Duitsland, België maar ook Frankrijk en Oostenrijk de huizenprijzen in 2010 en 2011 licht zijn toegenomen2. In Nederland en het Verenigd Koninkrijk (landen met een dynamische woningmarkt) zijn de prijzen wel gedaald. In Ierland en Spanje zijn de prijzen zelfs fors gedaald.
Deelt u de mening dat een geleidelijke hervorming van de Nederlandse woningmarkt met ieder bericht over de stagnerende woningmarkt urgenter wordt? Waarom neemt u geen maatregelen om de woningmarkt te hervormen?
Er zijn door dit kabinet verschillende maatregelen genomen om het vertrouwen op de woningmarkt een gerichte impuls te geven en belemmeringen voor transacties weg te nemen. Het kabinet heeft de overdrachtsbelasting tijdelijk verlaagd, de verhoging van de NHG is meermaals verlengd, de voorwaarden voor dubbele hypotheekrenteaftrek zijn tijdelijk verruimd en de mogelijkheden voor tijdelijke verhuur van te koop staande woningen zijn en worden verder verbeterd.
Ook op het vlak van het financiële toezicht zijn diverse maatregelen genomen. Zo zijn er grenzen gesteld aan de totale schuld ten opzichte van de waarde van de woning, is het aflossingsvrije deel van een hypotheek beperkt tot maximaal 50% van de waarde van de woning en zijn de uitzonderingsmogelijkheden om af te wijken van de inkomensnorm beperkt.
Minderjarigen die zich na alcoholgebruik schuldig maken aan misdrijven en (uitgaans-)geweld |
|
Cisca Joldersma (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen onder de 16 zich na alcoholgebruik op grote schaal schuldig maken aan misdrijven en (uitgaans-)geweld?1
Ja.
Kent u de gebruikte methode om alcoholgerelateerde incidenten in kaart te brengen, en wat is uw oordeel over de methode?
Ik ben geïnformeerd over de gebruikte methode. Via een specifieke zoeksleutel is de Basis Voorziening Handhaving (BVH) bevraagd op incidenten die onder invloed van alcohol gepleegd worden. Registratie van middelengebruik acht ik van belang om delictpleging onder invloed goed te kunnen bestrijden. Dit geldt in het bijzonder voor geweld, omdat alcoholgebruik bij dit delict een belangrijke risicofactor vormt. Al in 2007 zijn op initiatief van de toenmalige minister van Justitie drie pilots gehouden, waarbij de politie via haar basisprocessensysteem alcohol- en drugsgebruik bij geweld registreerde. Daaruit kwam naar voren dat bij 31% van de geweldsdelicten middelengebruik aan de orde was. De aangehouden verdachten waren relatief vaak jong: 42% was jonger dan 24 jaar (Kamerstukken II 2008/09, 27 565, nr. 83).
Om een completer inzicht te krijgen dan alleen via de politieregistratie, kan ook gekeken worden naar de gegevens van het Letsel Informatie Systeem (LIS) dat stichting VeiligheidNL (voorheen Consument en Veiligheid) met subsidie van VWS onderhoudt. Via het LIS worden slachtoffers geregistreerd die na een ongeval, geweld of automutilatie zijn behandeld op een Spoedeisende Hulp (SEH) afdeling van een selectie van ziekenhuizen in Nederland. In het LIS wordt ook geregistreerd wat de oorzaak en toedracht waren van het letsel of de vergiftiging (bijvoorbeeld of alcohol of drugs in het spel was). VeiligheidNL onderzoekt momenteel de mogelijkheden om deze SEH-gegevens lokaal in te zetten voor vroegsignalering en preventie en streeft ernaar eind dit jaar inzicht te hebben in de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden ziet u om bij incidenten en delicten de politie meer actief te laten registreren op alcoholgebruik?
Zoals aangegeven in mijn brief van 25 maart 2011 tref ik voorbereidingen voor een meer systematische registratie door de politie van alcohol- en drugsgebruik bij geweld (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 684, nr. 311). Zo is na de drie pilots in 2007 een impactanalyse gemaakt van de personele, financiële en technische consequenties van de registratie en is in overleg met de politie een overzicht opgesteld van maatregelen die getroffen moeten worden om de registratie in te voeren. Deze registratie dient om het middelengebruik bij de sanctieoplegging te kunnen betrekken, zodat dit als strafverzwarende factor kan meegewogen worden en ook om meer voorwaardelijke sancties in te zetten, zoals locatieverboden en alcoholverboden en gedragsinterventies die ingrijpen op dit middelengebruik. Alvorens dit registratietraject te implementeren dient de politie de bevoegdheid te krijgen om middelentesten in te zetten. Een wetsvoorstel is in voorbereiding en zal in juni aan de vaste adviesorganen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aangeboden worden.
Gaat u dronkenschap van jongeren onder de 16 jaar harder aanpakken, door dronken jongeren vaker te beboeten voor openbare dronkenschap en te komen tot een objectief hanteerbare norm wanneer er bij deze jongeren sprake is van openbare dronkenschap?
In 2011 zijn 3 114 geldboetevonnissen opgelegd voor openbare dronkenschap, waarvan 3 079 met betrekking tot jongeren onder de 16 jaar (98,9%). In 2010 ging het om 3 103 zaken, waarvan 2 991 gericht op jongeren (96,4%). Bij de transacties via het OM had 1,2% in 2010 betrekking op jeugd en 8,0% in 2011. Bij de OM-afdoening betrof het in 2011 jeugdigen in 1,9% van de gevallen. Uit deze cijfers blijkt dat openbare dronkenschap onder jongeren vooral met geldboetevonnissen wordt afgedaan. Ik heb geen aanwijzingen dat politie en justitie terzake tekortschieten en dat jongeren vaker beboet zouden moeten worden.
Volgens de huidige delictomschrijving van openbare dronkenschap moet sprake zijn van een «kennelijke staat». De politieagent moet dus op basis van zijn eigen waarneming constateren dat sprake is van dronkenschap in het openbaar en deze dronkenschap moet zich uiten in aanstootgevend, overlastgevend of gevaarlijk gedrag. Als dit criterium vervangen wordt door een objectief hanteerbare norm, zou openbare dronkenschap in termen van alcoholpromillages vertaald moeten worden. Dit zou betekenen dat ook zonder kennelijke staat en zonder aanstootgevend, overlastgevend of gevaarlijk gedrag sprake kan zijn van dronkenschap, wanneer iemand meer dan een vooraf vastgesteld alcoholpromillage gedronken heeft. Dit zou feitelijk neerkomen op een verbod om zich in de openbare ruimte te bevinden indien men meer dan een bepaalde hoeveelheid alcohol genuttigd heeft, óók wanneer van kennelijke staat in het geheel geen sprake is. Ik acht dit onwenselijk. Daarbij zou voor een veroordeling ter zake van openbare dronkenschap bovendien noodzakelijk zijn om alcoholtesten in te zetten om dit feit bewijsbaar te maken. Ook dit is onwenselijk, aangezien nu met de enkele vaststelling van de opsporingsambtenaar kan worden volstaan.
Daarnaast is in het wijzigingsvoorstel van de Drank- en Horecawet dat thans ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt, een bepaling opgenomen, waarmee het voor jongeren onder de 16 jaar verboden is op voor het publiek toegankelijke plaatsen alcoholhoudende drank aanwezig te hebben of voor consumptie gereed te hebben.2 In combinatie met artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht biedt dit voldoende mogelijkheden om dronkenschap onder jongeren aan te pakken, wanneer dit overlast tot gevolg heeft.
Hoe wordt tot op heden uitvoering gegeven aan de aanwijzing aan het Openbaar Ministerie om bij alcoholgerelateerde misdrijven of overtredingen een zwaardere strafeis te stellen?
Voor de sanctieoplegging bij geweldsmisdrijven zullen alcohol- en drugstesten worden ingezet. Een wetsvoorstel is hiervoor in voorbereiding en zal in juni aan de vaste adviesorganen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aangeboden worden. Met de invoering van deze middelentesten hangt samen dat het Openbaar Ministerie de resultaten hiervan betrekt in zijn vorderingsbeleid. De alcohol- en blaastesten ondersteunen dit. Bij geweldsmisdrijven onder invloed zal een hogere straf worden gevorderd, zodra het wetsvoorstel in werking is getreden dat de politie de bevoegdheid geeft middelentesten af te nemen.
De oproep van de grootmoefti van Saoedi-Arabië dat alle kerken in de regio vernietigd moeten worden |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep (fatwa) van de grootmoefti van Saoedi-Arabië,sjeik Abdul Aziz bin Abdulah, om alle kerken in de regio te vernietigen?1 Hoe beoordeelt u deze oproep? Welke actie heeft u naar aanleiding hiervan ondernomen?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 4 t/m 6.
Welk gezag onder moslims heeft deze grootmoefti in Saoedi-Arabië? Kan hij inderdaad worden beschouwd als één van de meest invloedrijke leiders in de moslimwereld? Welke consequenties kunnen zijn uitspraken hebben in de regio, maar ook daarbuiten, in het bijzonder voor kerken en christenen?
De invloed van de grootmoefti van Saoedi-Arabië is doorgaans beperkt tot de eigen gemeenschap. Ik heb geen wetenschap van aanvallen tegen kerken naar aanleiding van de opmerking van de grootmoefti, of andere gevolgen voor christenen in de regio.
Hoe is hierop gereageerd door de politieke machthebbers in Saoedi-Arabië? Hebben zij deze uitspraken veroordeeld?
De Saudische autoriteiten hebben niet gereageerd op de opmerking van de grootmoefti.
Hoe is hierop tot nu toe gereageerd door politieke leiders in de internationale gemeenschap en in het bijzonder vanuit de EU?
Ik betreur dergelijke uitspraken. Na overleg tussen EU-lidstaten zijn de zorgen omtrent de opmerking van de grootmoefti in EU-verband uitgesproken tijdens een overleg met de landen van de Gulf Cooperation Council (GCC) op 28 maart j.l.
De grootmoefti heeft geen formele rol in de politieke besluitvorming in Saudi-Arabië, zijn opmerking weerspiegelt dan ook niet het beleid van de Saudische autoriteiten. Er zijn geen aanwijzingen dat de autoriteiten in Saudi-Arabië, of in de andere Golfstaten, voornemens zijn om navolging te geven aan de opmerking.
Mensenrechten, waaronder de doodstraf, rechten van vrouwen, rechten van arbeidsmigranten en de positie van religieuze minderheden, worden regelmatig in multilateraal en bilateraal verband met de Saudische autoriteiten besproken. Recent kwam dit onderwerp nog aan de orde tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Saudi-Arabië (11–14 februari 2012).
Bent u bereid om deze uitspraken zo krachtig mogelijk te veroordelen en hiertoe ook op te roepen bij uw collega’s in Europees verband?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om – zoveel mogelijk in internationaal verband – deze uitspraken te bespreken met de politieke machthebbers in Saoedi-Arabië en hen dringend verzoeken om deze uitspraken te veroordelen en er afstand van te nemen? Op welke wijze en wanneer wilt u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
De informatievoorziening aan de Tweede Kamer in het kader van de plannen voor Olympische Spelen in 2028 |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Aan wie is de «Nota (ter beslissing) Kabinetsbrief «verkennende studies Olympische Spelen»» van 11 oktober 2011 allemaal gezonden?1
De concept-nota is binnen de beleidsdirectie Sport gewisseld.
Bent u over het ene discussiepunt, waarover nog geen ambtelijke overeenstemming bereikt was, geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer bent u geïnformeerd over de ambtelijke discussie?
Ja, zie hiervoor mijn brief van 23 maart 2012 met bijlagen waar ik nader ben ingegaan op dit onderwerp (kamerstuk 30 234, nr. 34).
Kende u de inzet van uw eigen ambtenaren om niet de investeringskosten of het kostenbatensaldo in de brief op te nemen? Zo nee, waarom kende u de inzet van uw ambtenaren niet? Zo ja, wanneer bent u geïnformeerd?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat de Kamer alle cijfers heeft gehad zich met de noot in de genoemde Nota, waarin staat dat de € 8 miljard van het ministerie van Financien niet genoemd is in de Verkenning van Maatschappelijke Kosten en Baten (VMKB)? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid een inhoudelijke reactie te geven op de aanbevelingen van de Second Opinion op de VMKB van het CPB, Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en SCP? Kunt u uw antwoord toelichten, kunt u daarbij ook ingaan op het feit dat u dit rapport niet hebt toegezonden aan de Kamer?4
Zie antwoord op vraag 2. De second opinion is gevraagd als input voor het beleidsproces ter voorbereiding op een volwaardige MKBA. Voor geïnteresseerden is de second opinion op de sites van de betrokken planbureaus gepubliceerd.
Het jaarlijks mislopen van 2 miljard aan belastinginkomsten |
|
Roland van Vliet (PVV) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het krantenbericht «Fiscus loop jaarlijks 2 miljard aan oninbare schulden mis»?1
Ja. Op 12 april 2012 is het rapport «Miljarden voor het oprapen» verschenen dat de AbvaKabo FNV heeft gemaakt over de Belastingdienst. Op 13 april 2012 heeft de vaste commissie voor Financiën hier enkele schriftelijke vragen over gesteld. Deze antwoorden dienen mede als antwoord op de schriftelijke vraag «Worden schulden tot € 1500 van particulieren en tot € 5000 van bedrijven niet meer geïnd?».
Is het waar dat er jaarlijks een bedrag van € 4,4 miljard aan belastingen niet op tijd wordt betaald? Is het waar dat van dat bedrag van € 4,4 miljard er uiteindelijk € 2 miljard wordt afgeschreven?
Het bedrag van € 4,4 miljard is niet het bedrag dat jaarlijks niet op tijd wordt betaald. Het betreft namelijk de omvang van de openstaande (nog niet ontvangen) belastingvorderingen met een betalingsachterstand op peildatum 31-12-2011.
In 2011 is € 1,8 miljard aan belastingvorderingen afgeschreven. Dit bedrag heeft echter geen directe relatie met het bedrag van € 4,4 miljard aan openstaande vorderingen. Weliswaar zal een deel van deze openstaande vorderingen niet inbaar zijn. Maar er ontstaan ook continu nieuwe vorderingen. Van het totaal van de belasting- en premieopbrengsten is uiteindelijk een klein deel (circa 1%) niet inbaar.
Op een zeker moment constateert de Belastingdienst dat het niet zinvol is om verdere invorderingsmaatregelen te nemen. Zoals hierboven vermeld is in 2011 € 1,8 miljard aan belastingvorderingen afgeschreven. Voor ruim 65% daarvan is dat onvermijdelijk omdat door de economische situatie van de belastingschuldige (faillissement, onvermogen) activa ontbreken waarop de ontvanger zich kan verhalen of andere schuldeisers voorrang hebben, ruim 10% omdat er geen verhaal mogelijk is omdat de belastingschuldige onvindbaar is (adres onbekend of vertrokken naar het buitenland), en minder dan 25% op grond van doelmatigheidsafwegingen. De restwaarde van de categorie die om doelmatigheidsredenen is afgeschreven is aanzienlijk lager dan de nominale waarde van de vordering. Een aantal standaard invorderingsmaatregelen heeft op deze categorie vorderingen al plaatsgevonden en het beproeven van verdere invorderingsmaatregelen zal het invorderingsverlies zeer beperkt tegengaan. Toch vind ik dit deel te hoog en ik heb de Belastingdienst gevraagd met plannen te komen om dit omlaag te brengen.
Een afgeschreven vordering blijft nog wel invorderbaar tot het moment van verjaring (het moment van verjaring kan worden gestuit of geschorst door de ontvanger). Als alsnog betaald wordt of verrekend kan worden, wordt dit bedrag afgeboekt op de vordering.
In onderstaande tabel is voor de jaren 2009–2011 aangegeven welke belastingvorderingen zijn geïnd en welke afgeschreven.
Bestaat het bedrag van € 4,4 miljard alleen uit belastingen of zitten daar ook de toeslagen bij? Indien die € 4,4 miljard alleen de belastingen betreft, hoe groot is het bedrag dan dat nog moet worden teruggevorderd aan toeslagen?
Het bedrag van € 4,4 miljard bestaat alleen uit openstaande vorderingen van belastingen en premies.
Het openstaande bedrag van de toeslagvorderingen met een betalingsachterstand is bijna € 0,7 miljard (peildatum 31-12-2011). Het grootste deel hiervan (bijna € 0,6 miljard) bestaat uit nog lopende betalingsregelingen.
De heffing en invordering van de premies werknemersverzekeringen loopt via de Belastingdienst, welk bedrag aan premies werknemersverzekeringen wordt er niet tijdig betaald? Hoeveel van die premies werknemersverzekeringen moet er nog van betaald worden en hoeveel wordt daar jaarlijks op afgeschreven?
De premies werknemersverzekeringen maken onderdeel uit van de loonheffingen.
Van de ontvangen loonheffingen is in 2011 € 4,1 miljard niet tijdig afgedragen. Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen daarin bedraagt ruim € 0,5 miljard.
Voor de loonheffingen zijn er openstaande belastingvorderingen met een betalingsachterstand voor een bedrag van bijna € 950 miljoen (peildatum 31-12-2011). Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen hierin bedraagt ca. € 125 miljoen.
In 2011 is op de loonheffingsvorderingen ruim € 350 miljoen afgeschreven. Het aandeel van de premies werknemersverzekeringen hierin bedraagt ca. € 45 miljoen.
Kinderbijslag wordt niet via de Belastingdienst betaald, hoeveel kinderbijslag wordt er jaarlijks teveel betaald? Hoeveel van de teveel betaalde kinderbijslag moet er nog van terugbetaald worden en hoeveel wordt daar jaarlijks op afgeschreven?
Jaarlijks wordt er tussen de € 5 en 6 miljoen teveel aan kinderbijslag uitbetaald op een totaal van € 3,37 miljard. Hiervan wordt gemiddeld 90% verrekend of terugbetaald. De resterende 10% van de teveel betaalde uitkering wordt afgeboekt, ofwel 0,015% van de uitkeringslasten.
Is het waar dat er binnen de rijksoverheid verschillende instellingen zijn die zich bezighouden met het invorderen van achterstallige premies, belastingen en andere bijdragen? Is het mogelijk dat er dan verschillende instanties van de centrale overheid gelijktijdig bij een schuldenaar invorderen? Is het mogelijk dat er dan verschillende overheden gelijktijdig bij een schuldenaar aan de deur staan om in te vorderen? Hoe denkt u dit innings- en invorderingsproces efficiënter te maken?
In de gestelde vragen worden denkrichtingen geopperd om het innings- en invorderingsproces bij de Rijksoverheid efficiënter te maken. Mede met het oog daarop heeft het kabinet in december 2010 besloten tot het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst. Onderdeel hiervan is het project Rijksincasso, dat als doel heeft om alle rijksincasso’s (inclusief de deurwaardersactiviteiten) beheerst en beheersbaar te clusteren bij het CJIB, dat zich zodoende doorontwikkelt tot Rijksincassodienst. Uit de verkenningsfase van dit project komt naar voren dat een stapsgewijze aanpak het meest haalbaar is, en dat ten eerste het rijksbreed clusteren van de «afgedwongen incasso» (het deurwaarderstraject) het meest logisch is. Hierover zal deze zomer in de Ministerraad worden besloten. Gegeven de omvang van de inningen van de Belastingdienst en het specifieke karakter van de fiscale wet- en regelgeving, is de Belastingdienst uitgesloten van deze opdracht. Naast de beoogde bundeling bij het CJIB zal de Belastingdienst het enige onderdeel in de rijksdienst zijn dat incasso in eigen beheer uitvoert.
Worden er tussen de rijksbelastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau gegevens uitgewisseld?
De vraag of er tussen de rijksbelastingdienst en het Centraal Justitieel Incasso Bureau gegevens worden uitgewisseld beantwoord ik bevestigend. Zo verstrekt de Belastingdienst aan het CJIB onder meer inlichtingen ten behoeve van het verhaal van straffen, maatregelen en administratiefrechtelijke sancties. Het CJIB verstrekt gegevens aan de Belastingdienst die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke taken van de Belastingdienst.
Is het waar dat een speciale uitgave (in verband met de ledenvergadering van 19 april 2011) van «Verhaal», het vakblad van de AVB (Algemene Vereniging van Belastingdeurwaarders), van maart 2011 naar de dienstleiding is gezonden maar daar nooit een reactie op is gekomen? Wilt u op de onderstaande passages reageren aan de hand van onderstaande specifieke vragen: Ad 1: Blijkt hier niet uit dat de invordering per belastingregio verschilt? Is er dan nog wel sprake van een uniform landelijke invorderingsbeleid? Is het mogelijk dat dit gebeurt door een keuze op regionaal managementniveau? Is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid? Ad 2: Wordt hier niet gesteld dat de Belastingdienst de reguliere werkzaamheden niet aan kan, vanwege capaciteitsproblemen, en dat een verzekering van u aan de Kamer lachwekkend overkomt, met name op het punt van het capaciteitsprobleem? Wat is uw reactie hierop?. Ad 3: Het lijkt er op dat er budgettair ruimte is gemaakt in de begrotingen voor oninbaarlijden, en het lijkt alsof dit doelstellingen geworden zijn, is dat zo? Het lijkt alsof het invorderen doorgaat tot dat de begrote post oninbaar bereikt is, is dat zo? Is dit niet een soortgelijke redenering als bij de bezwarenafhandeling: bepaald werk wordt niet gedaan omdat het te weinig oplevert, dus ondoelmatig is? In hoeverre is deze werkwijze toe te rekenen aan de aansturing door management binnen de Belastingdienst die van het primaire proces weinig kaas gegeten heeft en meer denkt in termen van prestatienormen, prestatie-indicatoren en doelstellingen? Ad 4: Hoe plaatst u het uit doelmatigheidsoverwegingen oninbaarlijden met het beginsel «égalite devant les charges publiques» (draagkrachtbeginsel) en het gelijkheidsbeginsel?
De AVB stuurt altijd een aantal exemplaren van haar ledenblad «Verhaal» naar de dienstleiding van de Belastingdienst en enkele functionarissen van het ministerie van Financiën. Dit is uitsluitend ter kennisneming. De leiding van de Belastingdienst beschouwt de AVB niet alleen als belangenbehartiger van de beroepsgroep belastingdeurwaarders, maar staat ook open voor de zienswijzen die de AVB heeft op de beleidsontwikkelingen op het terrein van de invordering. Er bestaan vaste kanalen waarin de dienstleiding van de Belastingdienst het gesprek aangaat met de AVB en de AVB betrekt bij de beleidsontwikkeling. Als voorbeeld kan dienen dat een lid van het Managementteam van de Belastingdienst alsmede een senior beleidsambtenaar van het ministerie van Financiën op het terrein van de invordering hebben gesproken op de in de vraag al gememoreerde ledenvergadering van 19 april 2011 en daarbij de dialoog met de leden van de AVB niet hebben geschuwd. In november 2011 heeft de Directeur-generaal Belastingdienst gesproken op een congres van de AVB om het beleid van de Belastingdienst toe te lichten en vragen te beantwoorden. Ook heeft de AVB meegedaan aan de themadag invordering die in november 2011 is gehouden op het ministerie van Financiën.
Ad 1
Tot en met november 2009 bestonden er geen specifieke beheersafspraken en maakte elke regio procesafwegingen voor zich. Uit de inventarisatie die in 2009 heeft plaatsgevonden zijn ca 40 verschillende manieren naar voren gekomen die werden toegepast om het invorderingsproces te beheersen. Na november 2009 is binnen het voorzittersoverleg van de regio’s van de Belastingdienst afgesproken om daar meer uniformiteit in aan te brengen. Ik verwijs naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger van 22 februari 2010 op de Kamervragen van het lid Remkes over het invorderingsbeleid van de Belastingdienst (Vergaderjaar 2009–2010) waarin deze afspraken zijn toegelicht.
In de opzet van de gemaakte afspraken worden in de invordering enkele indicatieve kwantitatieve grenzen gehanteerd om te komen tot een differentiatie van de toepassing van het meer intensieve invorderingsinstrumentarium. Met betrekking tot het karakter van deze grenzen zij erop gewezen dat het hier gaat om interne instructies die niet zijn gepubliceerd en geen externe werking hebben en die al helemaal geen externe rechtskracht hebben. Het is dan ook ongelukkig dat cijfermatige bedragen in de openbaarheid zijn gekomen waardoor een zwart wit beeld ontstaat die niet strookt met de geleidelijke en proportionele escalatie van invorderingsinstrumenten bij niet of te late betaling. Verder dient bedacht te worden dat deze grenzen niet dwingend zijn. Het lokale management kan er voor kiezen in individuele gevallen zoals fraude de meer intensieve invorderingsinstrumenten ook onder deze grenzen in te zetten. Ook zijn er onder de grensbedragen vangnet maatregelen aanwezig in de vorm van (onvoorspelbare) ANPR en wijkgerichte acties alsmede uitzonderingen op de grenzen voor specifieke doelgroepen en werkstromen. Overigens zullen deze grenzen worden heroverwogen. Naast de hiervoor genoemde grenzen kent de invordering een vrij groot aantal efficiency grenzen voor kleine bedragen (variërend in orde van grootte van € 3 tot € 35) die zijn ingebouwd in het systeem. De kosten van invordering zijn in deze gevallen evident hoger dan de baten.
Verschillen tussen belastingregio’s worden tot een minimum beperkt door een verschuiving van werkzaamheden en capaciteit tussen regio’s en door de implementatie van het project Professionaliseren, Systematiseren en Uniformeren (PSU) binnen de invordering. In het algemeen overleg dat ik op 9 februari 2012 heb gehad met de vaste commissie voor Financiën over de Belastingdienst heb ik toegezegd dat in de halfjaarsrapportage van juli 2012 de stand van zaken wordt weergegeven van de verbetering van de processen van invordering en de bijbehorende automatisering.
Ad 2
In het onder «Ad 1» van het antwoord op vraag 8 genoemde werkafspraken is nadrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat voor specifieke doelgroepen, met voorbijgaan aan de beheersafspraken invorderingscapaciteit beschikbaar wordt gesteld (zogenaamde specials). Het invorderen van aanslagen inkomensheffing opgelegd naar aanleiding van ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven is zo'n special. Dit houdt in dat alle wettelijke mogelijkheden die de ontvanger ten dienste staan (w.o. het leggen van beslag op zaken van belastingschuldige) in deze gevallen worden ingezet. Hierbij wordt wel vooraf getoetst in hoeverre het inzetten van deze mogelijkheden ook daadwerkelijk effectief zal zijn. Dat de ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven altijd worden teruggevorderd, betekent dan ook niet dat dit in alle gevallen leidt tot een 100% terugbetaling.
Ad 3
In de begroting worden alleen de ontvangsten geraamd, niet de oninbare bedragen. Er bestaat geen doelstelling om minimaal voor een bepaald bedrag aan vorderingen af te schrijven.
Wel is het beleid erop gericht om vorderingen, waarvoor geen invorderingsmogelijkheden meer bestaan, niet langer dan noodzakelijk in het werkpakket te houden en, zodra daar aanleiding toe is, af te schrijven. Het afschrijven van vorderingen kan als een «verliespost» worden beschouwd. De Belastingdienst monitort daarom het verloop van de afboekingen, ten einde tijdig te kunnen reageren als de omvang van de afgeschreven bedragen groter wordt dan gebruikelijk. Deze monitoring vindt plaats door steeksproefgewijze kwaliteitscontrole achteraf van individuele posten. Op concernniveau van de Belastingdienst werd voor de interne monitoring in 2011 een signaalwaarde gehanteerd van 1%. Dit houdt in dat het bedrag van de afboekingen niet hoger mocht worden dan 1% van de totale kasopbrengst. De afboekingen bleven in 2011 met 0,88% ruim binnen deze waarde.
Ad 4
De ontvanger heeft de mogelijkheid om vorderingen, waarvoor geen invorderingsmogelijkheden meer bestaan, af te schrijven. Bij de beslissing daartoe worden ook doelmatigheidsredenen betrokken. In fraude gevallen wordt ervoor gekozen de duimschroeven in de invordering aan te draaien, ook wanneer dit op basis van een kosten batenafweging niet aangewezen zou zijn. Voorbeeld daarvan is de in ad 2 genoemde terugvordering van ten onrechte uitbetaalde voorlopige teruggaven. De mix van doelmatigheidsoverwegingen en adequaat en slagvaardig reageren om ongewenst ontwikkelingen de kop in te drukken draagt bij aan een maatschappelijk gezien optimale inzet van invorderingscapaciteit. Dit versterkt de effectuering van de ambitie dat wie kan betalen de verschuldigde belastingen en premies ook moet betalen. Het zo veel mogelijk effectueren van deze ambitie past naar mijn oordeel naadloos in het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Wilt u de onderstaande specifieke vragen beantwoorden, die betrekking hebben op de in juni 2011 door de AVB en de VMHF (Vereniging van Hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën) aan u geschreven brief geschreven: Ad 1: Kunt u commentaar geven op deze passage, «betalen doen de bangen, en de dapperen die worden niet aangepakt»? Is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid? Ad 2: Kunt u commentaar geven op deze passage? Graag een inzicht in de ontwikkeling van het horizontale en het verticale toezicht, en de middelen (formatie) die daarvoor zijn vrijgemaakt? Ad 3: Kunt u commentaar geven op deze passage? Kunt u inzicht geven in de mate waarin vaststaande schulden niet meer worden ingevorderd?
Ad 1
De in de vertrouwelijke brief van het VHMF en de AVB van juni 2011 aangehaald passage wordt niet correct samengevat door niet betalende belastingplichtigen als «dapper» te kwalificeren. De VHMF en de AVB geven aan dat de indruk bestaat dat compliante belastingplichtigen eerder en vooral dwingender worden aangesproken op openstaande schulden dan de niet compliante belastingplichtigen. In de gesprekken met VHMF en AVB naar aanleiding van deze brief heeft de leiding van de Belastingdienst toegelicht waarom deze indruk niet strookt met de feitelijke praktijk. Ook niet compliante ondernemers en particulieren krijgen te maken met intensieve invorderingsmaatregelen wanneer zij volharden belastingschulden niet te betalen. Rechtsongelijkheid is dan ook niet aan de orde.
Ad 2
Ongeveer de helft van de medewerkers (ruim 15 000) is werkzaam bij de belastingregio’s. Het zwaartepunt van het horizontaal toezicht ligt bij het segment MGO/ZGO. Bij het segment MKB is dit aanzienlijk kleiner.
De keuze voor de weging van de componenten dienstverlening, verticaal toezicht en horizontaal toezicht is niet in beton gegoten. Het is verstandig de weging van deze componenten te scherpen aan praktijkervaringen, externe signalen en maatschappelijke wensen en ontwikkelingen. In de gesprekken die de dienstleiding van de Belastingdienst met de VHMF heeft gevoerd zijn deze onderwerpen grondig besproken. In een vruchtbaar gesprek hebben alle deelnemers hun eigen accenten kunnen leggen. De zienswijze van de VHMF en de AVB wordt betrokken in de toekomstige beleidsontwikkeling. Zo hebben de VHMF en de AVB deelgenomen aan een strategische themadag over invordering dat in november 2011 heeft plaatsgevonden. De VHMF was ook uitgenodigd voor de themadag inning die de Belastingdienst op 3 april jongstleden heeft gehouden. Het eind mei te verwachten rapport van de Cie. Stevens over horizontaal toezicht is een goed moment om de mix van de componenten dienstverlening, verticaal toezicht en horizontaal toezicht de revue te laten passeren.
Ad 3
De stelling dat op grote schaal vaststaande schulden niet worden ingevorderd is onjuist. Het over 2011 oninbaar geleden bedrag aan belastingen en premies beloopt 0,88% van de totale ontvangsten en vertoont een lichte terugloop ten opzichte van voorgaande jaren.
Hoeveel formatie is er in de afgelopen jaren en voor de toekomst ingeruimd voor invorderings- en deurwaarderswerkzaamheden? Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven, in het bijzonder daarbij aandacht gevend aan het aspect van de vergrijzing en het benodigde kennisniveau?
Van de formatie 2012 is in totaal ruim 2000 FTE ingezet op invorderings- en deurwaarderswerkzaamheden. De vergrijzing en uitdiensttreding zijn niet direct van invloed op het kennisniveau van het personeelsbestand. Er is voldoende potentieel om personeel op te leiden en te laten doorstromen.
Voor de toekomst zet de Belastingdienst in op procesverbeteringen, digitalisering en efficiëntere en effectievere invorderingsinstrumenten om met minder FTE de handhaving in invordering op peil te houden. Door sturing op de verhouding directe/indirecte uren is bij een krimpend personeelsbestand het aantal directe uren de laatste jaren vrijwel gelijk gebleven.
Is het uit doelmatigheidsoverwegingen een optie om de invordering van de rijksbelastingschulden uit te besteden aan de gerechtsdeurwaarders of incassobureaus?
De tabel in het antwoord op vraag 2 laat zien dat de scores van de effectiviteit van de invordering over de jaren 2009–2011 als goed kunnen worden gekenschetst, maar er altijd naar mogelijkheden voor verbetering moeten worden gezocht. Ook valt op dat het om stabiele uitkomsten gaat met als positieve trends een toename van tijdig betalen van 90 tot 93 % en een lichte daling van het afschrijvingspercentage tot 0,88% over 2011. In het kader van zoeken naar mogelijkheden tot verbetering zal een pilot worden onderzocht die zich concentreert op het deel van de afgeschreven bedragen dat niet onvermijdelijk is. Grondige verkenning en analyse zal duidelijk maken of hiervoor een haalbare businesscase is te maken die ook past binnen de begrotingsregels en waarvoor politieke en maatschappelijke steun bestaat.
Is het uit doelmatigheidsoverwegingen een optie om de invordering van belastingschulden, zowel van rijksbelastingen als van lokale belastingen, en overige schulden die een schuldenaar heeft bij een overheid in te laten vorderen door een team van belastingdeurwaarders samengesteld uit deurwaarders van de rijksbelastingdiensten en deurwaarders van lokale overheden?
Samenwerking tussen deurwaarders van rijksbelastingdiensten en van lokale overheden kan een optie zijn. Gemeenten kunnen zelf bepalen hoe zij de invordering van schulden vorm geven. Sommige gemeenten voeren deze taak zelf uit, andere gemeenten besteden dit uit. Zij maken daarbij zelf een doelmatigheidsafweging. Recent hebben rijk, provincies, gemeenten en waterschappen besloten om al bestaande voorbeelden van dergelijke interbestuurlijke shared services -op andere terreinen – breder onder de aandacht te brengen. Het kabinet zal voorstellen om dit specifieke onderwerp in dit traject onder te brengen, en een verkenning naar de mogelijkheden van gezamenlijke invordering van schulden uit te laten voeren.
Ziet u iets in de omvorming van de belastingdeurwaarder tot een overheidsdeurwaarder die dan bevoegd is om te exploiteren en te executeren in alle schuldvorderingen die de overheid heeft op haar burgers? Zou dit ook niet de nodige marktwerking kunnen brengen in een verstard beroep als de gerechtsdeurwaarder?
Binnen het programma Compacte Rijksdienst en daarbinnen het project Rijksincasso is nauwe samenwerking tussen de beoogde Rijksincassodienst en andere instanties, waaronder bijvoorbeeld schuldhulpverlening beoogd. Behalve dat dit leidt tot meer integrale dienstverlening richting burgers, brengt een dergelijke aanpak naar verwachting een hoger inningspercentage en lagere deurwaarderskosten met zich mee. Zoals geantwoord op vraag 6, is de Belastingdienst echter om gegronde redenen uitgesloten van de beoogde rijksbrede clustering van innings- en incassoactiviteiten; wel kan overleg plaatsvinden tussen de Belastingdienst en het toekomstige Rijksincassokantoor. De gerechtsdeurwaarder is een ondernemer belast met de uitvoering van in de wet beschreven ambtshandelingen. Niet valt in te zien hoe verdere clustering bijdraagt aan een betere marktwerking.
Tien dagen na de verzending van de aanmaning wordt overgegaan tot actieve inning, wat verstaat u onder actieve inning? Is de fase van de inning niet de fase die ligt tussen de aanslagoplegging en het verstrijken van de betalingstermijn?
In de Invorderingswet 1990 wordt onderscheid gemaakt tussen de invordering in eerste aanleg en de dwanginvordering. De invordering in eerste aanleg vangt aan met het verzenden of uitreiken van het aanslagbiljet. De fase van de dwanginvordering vangt aan met het verzenden van de aanmaning. In het artikel in de Volkskrant wordt de term «actieve inning» gebruikt. In dit artikel wordt actieve inning opgevat als de fase die intreedt als 10 dagen na het versturen van de aanmaning nog niet is betaald. De term «actieve inning» is echter geen wetstechnische term en is ook niet een in de praktijk gangbaar begrip. Om verwarring te voorkomen heeft het mijn voorkeur deze terminologie niet te gebruiken.
Hoe is het mogelijk dat er tien dagen na het verstrijken van de betalingstermijn al een betalingsachterstand is van twee maanden? Het is toch mogelijk om direct na het verstrijken van de betalingstermijn een aanmaning te verzenden en dan 14 dagen na het verzenden van de aanmaning een dwangbevel uit te vaardigen? Waarom dan twee maanden later?
Een formele betalingsachterstand ontstaat pas na beëindiging van de betalingstermijn. Dat is het kenmerk van een betalingstermijn waarin de belastingschuldige in de gelegenheid wordt gesteld de middelen te verzamelen om de verschuldigde belasting te kunnen betalen. In het normale geautomatiseerde invorderingstraject wordt na verloop van een aantal dagen na het verstrijken van de betalingstermijn een aanmaning verstuurd. Dat niet direct na afloop van de laatste vervaldag van de betalingstermijn een aanmaning wordt verstuurd, houdt verband met het feit dat nog een betaling onderweg kan zijn. Als direct na afloop van de laatste vervaldag tot het verzenden van aanmaningen zou worden overgegaan, zouden teveel herstelboekingen moeten plaatsvinden, omdat als reeds betaald is de aanmaning als niet verzonden moet worden beschouwd. De stelling in het artikel van de Volkskrant dat 10 dagen na het verzenden van de aanmaning «de belastingplichtige de uiterste betaaldatum van ongeveer twee maanden dan al heeft overschreden» begrijp ik zo dat in het artikel voor de berekening van de periode van 2 maanden wordt uitgegaan van de dagtekening van de aanslag. In het algemeen geldt voor belastingaanslagen een betalingstermijn van 6 weken. In dat geval kan het inderdaad zo zijn dat als de aanmaning wordt verzonden sprake is van een tijdsverloop van ongeveer 2 maanden sinds de dagtekening van de aanslag. Het is niet zo, zoals de heer Van Vliet vreest, dat er een tijdsverloop zit van 2 maanden tussen het versturen van de aanmaning en het uitvaardigen van het dwangbevel.
Welke rol speelt de «klantvriendelijke» betalingsherinnering in dit proces van vertraging bij de invordering? Moet deze betalingsherinnering niet worden afgeschaft, immers, de aanmaning is een vermaning tot betalen waarvoor ook nog kosten in rekening worden gebracht?
De betalingsherinnering wordt verzonden voordat de aanmaning wordt verzonden. Als met betrekking tot een belastingschuld niet naar aanleiding van een betalingsherinnering wordt betaald, wordt vervolgens na een aantal dagen een aanmaning verzonden. Het gaat om een minieme «vertraging» in het invorderingsproces. De vraag of deze betalingsherinnering dan niet moet worden afgeschaft, gelet op het feit dat de aanmaning een vermaning is tot betalen waarvoor ook nog kosten in rekening worden gebracht, beantwoord ik ontkennend.
Zoals in het nader rapport inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kamerstukken II 2002/03, 28 917, A, p. 3) is opgemerkt is het doel van de betalingsherinnering het bevorderen van coöperatief gedrag waardoor het aantal belastingplichtigen in de fase van de dwanginvordering zal worden teruggedrongen. Deze doelstelling doet nog steeds opgeld. Bovendien wordt niet in alle gevallen een betalingsherinnering verzonden. Zo wordt een betalingsherinnering alleen verzonden voor niet zakelijke belastingaanslagen en dan alleen nog aan compliante belastingplichtigen. Zij die bijvoorbeeld eerder een aanmaning hebben gekregen voor een andere belastingaanslag komen niet voor een betalingsherinnering in aanmerking.
Kunt u een overzicht maken en toesturen van de verloop van het heffings- en invorderingstraject van alle belastingen, premies en heffingen? Kunt u deze informatie in het reguliere, periodieke overleg met de Kamer over de Belastingdienst opnemen?
Allereerst verwijs ik naar de antwoorden van mijn ambtsvoorganger van 22 februari 2010 op de Kamervragen van het lid Remkes over het invorderingsbeleid van de Belastingdienst (Vergaderjaar 2009–2010) waarin de gemaakte keuzes bij het verloop van het invorderingstraject zijn toegelicht. In het antwoord op vraag 8 ad 1 heb al eerder gewezen op deze antwoorden.
Er bestaan twee verschillende manieren waarop belastingen en premies worden geheven, namelijk de aanslagbelastingen en de aangiftebelastingen. Bij de aanslagbelastingen reikt de inspecteur een aangiftebiljet uit aan de belastingplichtige. Op basis van de ingevulde aangifte legt de inspecteur een aanslag op. Bij de aangiftebelastingen doet de belastingplichtige aangifte over een bepaald tijdvak en draagt de belastingplichtige er zorg voor dat binnen de geldende betalingstermijn het aangegeven bedrag wordt betaald. Indien het verschuldigde bedrag niet tijdig wordt betaald of de inspecteur constateert dat de aangifte onjuist of onvolledig is dan legt de inspecteur een naheffingsaanslag op. Met het verzenden of uitreiken van het aanslagbiljet (aanslag of naheffingsaanslag) start de invordering in eerste aanleg. De betalingsverplichting ontstaat op het moment van de dagtekening van de aanslag of naheffingsaanslag. Een betalingsachterstand ontstaat nadat de betalingstermijn is verstreken van de aanslag of naheffingsaanslag. Na de betalingsherinnering, de aanmaning en de betekening per post van het dwangbevel wordt de invordering voortgezet op het regiokantoor. Daar vindt een splitsing plaats in de behandeling: particulieren en ondernemers en in die laatste categorie wordt onderscheid gemaakt naar starters, zelfstandigen zonder personeel en MKB+.
Belastingschulden van particulieren
Gedurende het hele proces van het invorderen van belastingschulden van particulieren worden indien er openstaande schulden zijn, teruggaven verrekend met die openstaande schulden. Vorig jaar oktober is bijvoorbeeld de automatische verrekening Voorlopige Teruggaaf (VT) ingevoerd zodat dit proces zonder een capaciteitsbeslag op de medewerkers kan worden uitgevoerd. Ook loopt de belastingschuldige gedurende het hele traject dat er openstaande vorderingen zijn, de kans bij handhavingsacties te worden aangesproken op zijn openstaande verplichtingen.
De belastingschulden van particulieren, die niet verrekend kunnen worden, ondergaan een aantal invorderingspogingen, te beginnen met de overheidsvordering voor aanslagen motorrijtuigenbelasting. Voor overige schulden en de overblijvende vorderingen motorrijtuigenbelasting wordt in beginsel (vereenvoudigd) derdenbeslag gelegd op de inkomsten uit dienstbetrekking of op de inkomensuitkering van de schuldenaar (de loonvordering); daarbij dient overigens rekening te worden gehouden met de (wettelijke) beslagvrije voet. Leidt de loonvordering evenmin tot succes dan wordt er ten aanzien van aanslagen motorrijtuigenbelasting direct een signalering ingebracht bij de Rijksdienst voor het wegverkeer zodra sprake is van het in de regelgeving voorgeschreven minimumaantal van 5 onbetaald gebleven aanslagen motorrijtuigenbelasting. Door de signalering kan de belastingschuldige niet langer een auto op zijn naam krijgen. Na deze maatregelen worden de openstaande vorderingen en nieuw opkomende schuld opgespaard. Bij het overschrijden van een indicatieve kwantitatieve grens of indien daartoe aanleiding bestaat naar aanleiding van specifieke signalen, wordt de post bekeken op verhaalsmogelijkheden. Scoort deze toets positief dan gaat de belastingdeurwaarder aan de slag. Bij negatieve uitkomst worden de aanslagen gepauzeerd in afwachting van mogelijke verrekening. In de praktijk blijkt dat met die verrekening nog een substantieel bedrag boven water komt (ca. € 47 000 000 op jaarbasis). Ook na het bereiken van de pauzefase worden de schulden meegenomen bij handhavingsacties.
Belastingschulden van ondernemers
Belastingschulden van ondernemers worden pas aan de belastingdeurwaarder ter hand gesteld nadat gebleken is dat de ondernemer belastingschulden blijft creëren. Hier geldt een indicatieve kwantitatieve grens met daarbij een tijdgrens van een half jaar. Dat wil zeggen dat aan ondernemers met belastingschulden tot een indicatieve kwantitatieve grens en ouder dan een half jaar geen actieve invorderingsaandacht wordt besteed. Overigens wil dat niet zeggen dat deze schulden onbetaald blijven want ook hier is verrekening mogelijk met eventuele toekomstige teruggaven. Boven die indicatieve kwantitatieve grens, of eerder indien daartoe aanleiding bestaat naar aanleiding van specifieke signalen, gaat de belastingdeurwaarder op stap om tot dwanginvorderingsmaatregelen over te gaan. De praktijk van de Belastingdienst leert dat de ondernemer die belastingschulden onbetaald laat, in de loop van de verjaringstermijn (5 jaar) meestal op enig moment de fase bereikt waarin de totale belastingschuld de indicatieve kwantitatieve grens overstijgt. Zodra dit gebeurt wordt de deurwaarder ingeschakeld. Overigens worden, zoals ik in het antwoord op vraag 8 ad 1 heb aangegeven, deze grenzen thans heroverwogen.
Zijn er groepen/sectoren/regio’s aan te wijzen waarvan het betalingsgedrag een hoger risico op niet-betaling oplevert? Wordt er dan maatwerk toegepast waardoor er een «speciale» behandeling is die ervoor zorgt dat het geld zo snel mogelijk wordt ingevorderd?
Zie antwoord vraag 17.
Uitspraken van de grootmoefti van Saoedi-Arabie |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grootmoefti Saoedi-Arabië: vernietig alle kerken in de regio»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de grootmoefti die heeft aangegeven dat het noodzakelijk zou zijn om alle christelijke kerken in de regio te vernietigen?
Ik betreur deze uitspraken. Na overleg tussen EU-lidstaten zijn de zorgen over de opmerking van de grootmoefti in EU-verband uitgesproken in een overleg met Gulf Cooperation Council op 28 maart j.l.
De grootmoefti heeft geen formele rol in de politieke besluitvorming in Saudi-Arabië, zijn opmerking weerspiegelt dan ook niet het beleid van de Saudische autoriteiten. Er zijn geen aanwijzingen dat de autoriteiten in Saudi-Arabië, of in de andere Golfstaten, voornemens zijn om navolging te geven aan de opmerking.
Mensenrechten, waaronder de doodstraf, rechten van vrouwen, rechten van arbeidsmigranten en de positie van religieuze minderheden, worden regelmatig in multilateraal en bilateraal verband met de Saudische autoriteiten besproken. Recent kwam dit onderwerp nog aan de orde tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Saudi-Arabië (11-14 februari 2012).
Deelt u de mening van de Washington Post die heeft aangeven dat «uitspraken als deze negeren, het signaal afgeeft dat radicalen hun visie zonder enige consequentie kunnen opleggen (...) Als leden van het islamitische establishment oproepen tot een religieuze equivalent van etnische zuiveringen, zou de leider van de vrije wereld hierop moeten reageren omdat hij anders riskeert dat de onderdrukking die volgt, door hem is gelegitimeerd»? Indien ja, bent u bereid om de Amerikaanse autoriteiten hierop aan te spreken? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eveneens bereid om bilateraal en/of in EU-verband de grootmoefti van Saoedi-Arabië aan te spreken over zijn uitspraken en hem te wijzen op de internationaalrechtelijke verplichtingen die Saoedi-Arabië is aangegaan op het gebied van vrijheid van godsdienst? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.