De gevolgen van verschillende gerechtelijke uitspraken voor lopende procedures van Iraanse bekeerlingen |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Diederik Samsom (PvdA), Tofik Dibi (GL) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van de prejudiciële vragen die op 18 februari en 2 maart 2011 door het Bundesverwaltungsgericht van de Bondsrepubliek Duitsland zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 9 van de «richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming» in relatie tot het hebben en invullen van een geloofsovertuiging?1
Ja, ik ben bekend met deze informatie.
Bent u bekend met het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begin maart in ten minste één zaak die in hoger beroep aanhangig is, betreffende een tot het christendom bekeerde Iraniër, heeft besloten de behandeling van het hoger beroep aan te houden in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voorts bekend met het feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de mens op 9 maart 2012 «een interim measure» heeft getroffen ten aanzien van een Iraanse asielzoeker die in Nederland is bekeerd tot het christelijk geloof en die, ingevolge de interim measure, niet mag worden uitgezet naar Iran, zolang zijn zaak dient voor het Europese Hof voor de Rechten van de mens?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, nu in het ambtsbericht met betrekking tot Iran wordt gesteld dat de mate van vervolging afhankelijk is van het aanhouden van een laag dan wel een hoog profiel en tevens wordt gesteld dat bij bezoek van huiskerken de dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van e-mailberichtgeving en infiltratie door spionnen, altijd aanwezig is, deze prejudiciële vragen direct raken aan het vraagstuk rond de bescherming van Iraanse bekeerlingen? Zo nee, waarom niet?
De prejudiciële vragen zien niet specifiek op de situatie van Iraanse bekeerlingen, maar hebben betrekking op de meer algemene vraag wanneer een ingreep in de godsdienstvrijheid als een daad van vervolging wordt beschouwd.
Mijn standpunt ten aanzien van dit vraagstuk heb ik in het verleden toegelicht in het kader van het asielbeleid ten aanzien van Iraanse (bekeerde) christenen. In dit verband verwijs ik u naar mijn brief van 19 september 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 19 637, nr. 1456). In deze brief heb ik ten aanzien van dit vraagstuk opgemerkt dat het asielbeleid bedoeld is om bescherming te bieden aan personen die aannemelijk hebben gemaakt dat de problemen als gevolg van hun geloofsbeleving als een situatie zoals beschreven in het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM kunnen worden gekwalificeerd. Het asielbeleid is evenwel niet bedoeld om te garanderen dat personen hun geloof elders op exact dezelfde wijze kunnen uitoefenen als zij in Nederland kunnen doen. Zoals ik heb toegelicht in de brief van 19 september 2011 sluit dit uitgangspunt aan bij de bestaande jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (uitspraak van 28 februari 2006 – Z. en T. tegen Verenigd Koninkrijk, nr. 27034/05, JV 2006, 274).
Een enkele beperking in de vrijheid van godsdienst zal daarom op zichzelf niet snel als daad van vervolging worden aangemerkt. Slechts indien er sprake is van ernstige schending van de godsdienstvrijheid is er sprake van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Of er sprake is van een ernstige schending zal afhangen van het specifieke geval en zal moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen uit openbare bronnen bekend is over de situatie van aanhangers van een bepaalde godsdienst. Conform Nederlands beleid zal in elk geval sprake zijn van een ernstige schending wanneer de beperkingen dusdanig zijn dat betrokkene zijn geloof uitsluitend in verborgenheid kan belijden.
Bovenstaande zal het uitgangspunt blijven vormen bij de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen die ze hebben ondervonden als gevolg van hun geloofsbeleving.
Welke gevolgen verbindt u aan deze ontwikkelingen voor de behandeling van lopende asielzaken van Iraanse bekeerlingen?
De door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen voorlopige maatregel (interim measure) is niet gemotiveerd. Reeds om deze reden komt aan deze in een individuele zaak getroffen voorlopige maatregel geen generieke werking toe en verbind ik hieraan geen gevolgen voor de beoordeling van asielaanvragen van andere Iraanse christenen of voor de eventuele gedwongen terugkeer van Iraanse christenen waarvan is geoordeeld dat ze geen bescherming in Nederland behoeven.
De prejudiciële vragen die voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanleiding waren om de behandeling van het hoger beroep van een tot het christendom bekeerde Iraanse vreemdeling aan te houden, vormen evenmin aanleiding om de behandeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen omwille van hun religie aan te houden. Zoals ik heb geantwoord op vraag 4 is het Nederlandse uitgangspunt dat niet elke beperking in de geloofsbeleving reeds grond is om te besluiten tot het toekennen van bescherming in Nederland. Dat standpunt is door Nederland ook ingebracht in de procedure bij het Hof van Justitie.
Bent u bereid de behandeling van asielverzoeken van Iraanse bekeerlingen en een eventueel daaropvolgende uitzetting op te schorten, totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vragen, waaronder de vraag of het kerngebied van de godsdienstvrijheid beperkt is tot de geloofsbelijdenis en geloofsbeleving thuis en in beperkte kring, of dat van daden van vervolging ook sprake kan zijn wanneer de uitoefening van het geloof in het openbaar in het land van herkomst een gevaar voor de fysieke integriteit, het leven of de vrijheid van verzoeker inhoudt en de verzoeker er daarom vanaf ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat zorgverzekeraars 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gezamenlijke zorgverzekeraars het afgelopen seizoen 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed? Is dit wat u verstaat onder doelmatig en sober gebruik van zorggeld?1
Zorgverzekeraars hebben volgens het rapport van BS Health Consultancy2 in het overstapseizoen 2011–2012 58 miljoen euro uitgegeven aan reclame. Omgerekend is dit € 3,50 per verzekerde of € 58 per overstappende verzekerde. De hoeveelheid geld die zorgverzekeraars uitgeven aan reclame valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De uitvoering van de Zorgverzekeringswet is in handen gegeven van private zorgverzekeraars. Deze zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om hun marktpositioneringsstrategie. Zorgverzekeraars moeten hun zorgplicht nakomen; zij hebben daarnaast de vrijheid om te bepalen op welke wijze zij reclame maken, hoeveel geld ze daaraan besteden, en hoe dit tot uitdrukking komt in hun premiebeleid.
Wat is uw opvatting over de jaarlijkse toename van reclame-uitgaven door zorgverzekeraars, zoals dit jaar met 8%? Hoeveel zorggeld mag er van u maximaal worden besteed aan reclame?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet valt uit te leggen dat, terwijl de premies stijgen, de eigen betalingen toenemen en het verzekerde basispakket wordt verkleind vanwege de vermeende onbetaalbaarheid van de zorg, er door zorgverzekeraars tientallen miljoenen worden uitgegeven aan reclames? Zo nee, hoe legt u dit aan burgers uit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat de prijs het belangrijkste criterium is voor verzekerden om over te stappen en niet de kwaliteit van zorg? Hoe verhoudt zich dit tot uw geloof dat door concurrentie tussen zorgverzekeraars de kwaliteit van de zorg zal stijgen?2
Volgens het rapport van BS Health Consultancy zijn in 2012 6% van de verzekerden overgestapt naar een andere zorgverzekering. In het rapport wordt geconcludeerd dat de prijs het belangrijkste keuzecriterium blijft voor veel overstappers, gezien de stijging van het aantal goedkope (internet)polissen en collectief verzekerden. Verzekerden tussen de 18 en 45 jaar blijken het meest over te stappen en letten daarbij vooral op prijs, korting en eventuele aantrekkelijke cadeaus. De doelgroep boven de 45 jaar is meer gericht op kwaliteit maar stappen minder vaak over.
Een belangrijk oogmerk van de Zorgverzekeringswet is dat zorgverzekeraars in hun rol als inkopers van zorg ten behoeve van hun verzekerden de doelmatigheid en kwaliteit van de zorg bevorderen. Ik constateer dat zorgverzekeraars deze rol steeds meer oppakken, door bijvoorbeeld het selectief inkopen van zorg. Aangezien zorgverzekeraars zich langzamerhand meer onderscheiden in de wijze waarop zij zorg inkopen, verwacht ik dat het kwaliteitsaspect een gaandeweg sterkere rol zal gaan spelen bij de keuze voor een zorgverzekeraar.
Wat is uw reactie op het feit dat verzekerden bij een zogenaamde internetpolis gemiddeld 125 euro goedkoper uit zijn dan mensen met een reguliere polis en dat internetpolissen de voornaamste bron van het succes van winnende zorgverzekeraars zijn? Deelt u de mening dat hier de tweedeling verder voortschrijdt tussen relatief gezonde jongere mensen die vaardig zijn met internet enerzijds en ouderen en chronisch zieken met hoge zorgkosten en minder eigen regie anderzijds? Zo nee, waarom niet?2
Het aantal verzekerden met een internetpolis is in 2012 toegenomen tot 770 000 verzekerden, ofwel 5% van het totaal aantal verzekerden. Dit waren er in 2011 nog geen half miljoen ofwel 3%. Deze verzekerden waren met hun internetpolis gemiddeld 125 euro per jaar goedkoper uit dan met een reguliere polis. Ook verzekerden in een collectiviteit zijn goedkoper uit dan met een reguliere polis, dit scheelt gemiddeld 85 euro per jaar. Het aantal collectief verzekerden is in 2012 gestegen van 66% naar 68%.
Steeds meer verzekerden sluiten zich aan bij een collectiviteit of een internetpolis. Het aantal verzekerden met een reguliere polis (geen internet of collectiviteit) is gedaald in 2012 van 31% naar 27%. Uiteraard is toegang tot het internet voor het sluiten van een internetpolis van belang. De internetpolissen, tenzij er sprake is van een collectiviteit, zijn echter wel altijd voor iedereen toegankelijk, aangezien de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft. Ook heeft inmiddels 94% van alle huishoudens in Nederland toegang tot het internet (Bron: Statline) en is een aantal internetpolissen ook telefonisch af te sluiten. Overigens is er de laatste jaren een inhaalslag gaande van het internet gebruik van ouderen. Van een tweedeling is derhalve mijn inziens geen sprake.
Wat is uw reactie op de constatering dat beleid gericht op doelgroepen van jongere verzekerden die sneller geneigd zijn over te stappen vanwege lage prijzen, aantrekkelijke cadeaus en kortingen het meeste succes oplevert voor zorgverzekeraars en dat dit doelgroepgericht beleid in de toekomst verder zal toenemen? Hoe voorkomt u dat de zorgverzekeraars zich vooral gaan inspannen om commercieel aantrekkelijke doelgroepen te lokken, terwijl ouderen, chronisch zieken en andere minder winstgevende verzekerden er bekaaid vanaf komen? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Voorop staat dat de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft, dus ook polissen die speciaal ontwikkeld worden voor doelgroepen als jonge verzekerden, zijn toegankelijk voor oudere verzekerden, tenzij er sprake is van een collectiviteit. Verder ligt het buiten mijn verantwoordelijkheid welke doelgroepen verzekeraars aan zich proberen te binden. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is de marktpositioneringsstrategie de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars zelf.
Ik vind het wel van groot belang dat verzekeraars hun doelgroepenbeleid niet laten afhangen van de eventuele winst of verlies die op bepaalde groepen valt te behalen. De commissie Don onderzoekt of er door onvoldoende compenserende werking van het risicovereveningssysteem prikkels zijn voor verzekeraars om doelgroepenbeleid te voeren. In voorkomende gevallen verwacht ik dat de commissie Don suggesties heeft om verkapte vormen van risicoselectie tegen te gaan. De commissie Don komt in juni met haar eindrapport.
Deelt u de mening dat 58 miljoen euro zorggeld beter kan worden besteed aan het verzekerd houden van noodzakelijke zorg, zoals dieetadvisering en tandzorg dan aan de promotie van zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw opvatting over de 7 miljard euro aan reserves die de zorgverzekeraars hebben opgepot? Deelt u de mening dat hiervan zo’n 2 miljard euro niet verklaard kan worden door de vereiste solvabiliteit? Zo nee, op welke cijfers en/of rapporten baseert u uw opvatting? Zo ja, wat gaat u doen om het oppotten van miljarden tegen te gaan en te bewerkstelligen dat dit geld daadwerkelijk wordt besteed aan noodzakelijke zorg?
De Nederlandsche Bank (DNB) eist van de zorgverzekeraars dat zij een solvabiliteitsreserve aanhouden. De DNB baseert zich hierbij op Europese regelgeving. De solvabiliteitseisen hebben tot doel om de verzekerden de zekerheid te geven dat de zorgverzekeraars hun financiële verplichtingen kunnen nakomen.
Ik herken de genoemde cijfers over de vermogensopbouw door zorgverzekeraars. Volgens DNB zouden de zorgverzekeraars, gezien de in 2011 geldende solvabiliteitseisen voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering, een minimale solvabiliteitsreserve van € 3,5 miljard moeten aanhouden. Vanuit prudentieoverweging streven veel zorgverzekeraars naar het aanhouden van een extra solvabiliteitsbuffer van ongeveer 50 procent. Het eigen vermogen van de zorgverzekeraars bedroeg ultimo boekjaar 2011 € 6,8 miljard. Het eigen vermogen was dus € 1,6 miljard hoger dan de vereiste solvabiliteitsreserve vermeerderd met de prudentiebuffer. Het staat de verzekeraars vrij om vermogens op te bouwen die boven de minimaal vereiste solvabiliteit uitgaan, deze minimaal vereiste solvabiliteit zorgt er voor dat de kans dat de verzekeraar failliet gaat en de verzekerde daardoor geen zorg geleverd krijgt, een stuk kleiner wordt.
Het niet melden van een niet-natuurlijke dood |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat bij het Openbaar Ministerie (OM) de indruk bestaat dat artsen te snel een overlijdensverklaring tekenen, uit onwetendheid of angst?1
Ja.
Waarop is de veronderstelling van het OM precies gebaseerd? Welke signalen of aanwijzingen heeft het OM hiervoor?
De veronderstelling van het OM is gebaseerd op het rapport van Nivel en EMGO getiteld «Monitor Zorggerelateerde Schade 2008. Dossieronderzoek in Nederlandse ziekenhuizen». Uit het rapport blijkt dat jaarlijks naar schatting 1960 mensen overlijden door vermijdbare fouten in de zorg. Dat getal betekent volgens het OM niet dat er 1960 strafrechtelijke onderzoeken of strafzaken zouden moeten volgen, maar wel dat er in het merendeel van deze gevallen getwijfeld kan worden aan het natuurlijke karakter van het overlijden. Als de behandelend arts er niet van overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, dan mag hij geen verklaring van natuurlijk overlijden afgeven en moet hij dit overlijden melden aan de lijkschouwer. Als ook de lijkschouwer meent om deze reden geen verklaring van natuurlijk overlijden te kunnen afgeven, brengt hij daarvan verslag uit aan de officier van justitie conform de bepalingen van de Wet op de lijkbezorging. Bij het Expertisecentrum medische zaken zijn over het jaar 2011 echter slechts 96 gevallen van overlijden bekend waarbij is aangegeven dat de medische behandeling of verzorging mogelijk een rol heeft gespeeld bij en/of rond het overlijden. Deze discrepantie is voor het OM aanleiding om te veronderstellen dat niet alle gevallen van niet-natuurlijke dood als zodanig worden gemeld.
Kan een overzicht gegeven worden van de meldingen van de verschillende instellingen bij het Expertisecentrum Medische Zaken? Hoeveel meldingen zijn in totaal binnen gekomen in 2011? Hoeveel artsen en/of zorginstellingen blijken opvallend weinig of helemaal geen meldingen te doen?
Zie over het aantal meldingen het antwoord op vraag 2. Het OM is aan het inventariseren welke zorginstellingen weinig of helemaal geen meldingen doen van niet-natuurlijk overlijden.
Waarop baseert het OM de overtuiging dat het niet melden voortkomt uit onvoldoende kennis?
Deze overtuiging is deels ontstaan doordat zorgverleners dit zelf aangeven. Tijdens de opleiding van artsen is er voornamelijk aandacht voor de genezing van patiënten en vindt maar beperkt kennisoverdracht plaats over bijvoorbeeld de manier waarop een lijkschouw verricht moet worden en welke forensische kennis de lijkschouwende arts zou moeten hebben. Organisaties zoals de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en de KNMG hebben bij het OM aangegeven dat de kennis op dit terrein vergroot kan worden. Om die reden wordt door OM, KNMG, IGZ en de FMG gewerkt aan vergroting van deze kennis.
Hoe ziet de kenniscampagne die het OM in samenwerking met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en artsenorganisaties ontwikkelt er precies uit? Wanneer gaat deze campagne van start?
Zie antwoord vraag 4.
Op welk moment zal het OM artsen en zorginstellingen die weinig melden actief gaan benaderen? Waarom worden artsen en zorginstellingen die niet of weinig melden niet nu al actief benaderd door het OM, terwijl het afgeven van een valse overlijdensverklaring een strafbaar feit is?
Om vast te stellen of sprake is geweest van een ten onrechte afgegeven verklaring van natuurlijk overlijden is het OM afhankelijk van andere partijen. De gemeentelijke lijkschouwer en het OM worden immers alleen in kennis gesteld indien er sprake is van een melding van niet-natuurlijk overlijden. Wel kan het OM via andere wegen, bijvoorbeeld door een aangifte, in kennis worden gesteld van een overlijden door een mogelijke medische fout. In die gevallen zal het OM steeds toetsen of er sprake is van het «opzettelijk afgeven van een valse overlijdensverklaring» ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht en zo nodig een strafrechtelijk onderzoek starten.
Bij veel zorgverleners lijkt, ten onrechte, de opvatting te leven dat er pas sprake is van een niet-natuurlijke dood op het moment dat er sprake is van een mogelijk gepleegd strafbaar feit. De lijkschouwend arts moet echter ook twijfelen aan het natuurlijke karakter van het overlijden als dit overlijden geen rechtstreeks verband meer heeft met een (spontane) ziekte maar wordt veroorzaakt door complicaties gedurende de medische behandeling die (mogelijk) onjuist is geïndiceerd, onjuist is uitgevoerd of onjuist is gedoseerd. Door dit gebrek aan kennis bij de beroepsgroep kan betwijfeld worden of artsen «opzettelijk» een valse overlijdensverklaring afgeven, en dus of er sprake is van een strafbaar feit ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht. Deze kennisachterstand beoogt het OM eerst te dichten. In de fase daarna zal het OM de zorginstellingen die (nagenoeg) nooit een niet-natuurlijke dood melden daarop aanspreken via de Raad van Bestuur van de zorginstelling.
Uiteraard blijft het OM wel waakzaam op meldingen van niet-natuurlijk overlijden en aangiftes.
Bent u het eens met de stelling van de woordvoerder van het OM dat naleving van de procedure in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van artsen en zorginstellingen? Wat is uw mening over het feit dat het OM eerst een kennis- campagne gaat ontwikkelen, dan nog wacht of er nog steeds niet gemeld wordt, en dan pas overgaat tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen?
Op grond van artikel 7 van de Wet op de lijkbezorging is hij die de schouwing heeft verricht, en dat is ofwel de behandelend arts ofwel de gemeentelijke lijkschouwer, degene die een verklaring van overlijden afgeeft. Naleving van de procedure is in de eerste plaats dan ook de verantwoordelijkheid van die arts. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de werkwijze van het OM om eerst een kenniscampagne te ontwikkelen en pas over te gaan tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen als na verloop van tijd nog steeds geen toename van het aantal meldingen van niet-natuurlijke dood kan worden vastgesteld.
Als blijkt dat jaarlijks ongeveer 2000 medische missers plaatsvinden, en deze niet gemeld worden, ligt het dan naar uw mening voor de hand te veronderstellen dat ook een aantal kinderen die zijn overleden ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling niet gemeld zullen worden?
In situaties van overlijden ten gevolge van kindermishandeling of -verwaarlozing is duidelijk dat deze zaken geregistreerd moeten worden als niet-natuurlijk overlijden. Probleem hierbij is wel dat het signaleren dat het overlijden door kindermishandeling is veroorzaakt, in zekere zin ook specifieke expertise vraagt, die de behandelende artsen niet altijd hebben. Daardoor valt niet uit te sluiten dat in een aantal gevallen overlijden door kindermishandeling niet wordt gemeld.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van ruim een jaar geleden over het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, waarin u schrijft: «Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijnen Sport»?2 Wat is nu precies de stand van zaken rond de invoering van de NODO procedure cq het instellen van mobiele «Rapid Response» teams? Kan precies worden aangegeven waarom er vertraging is opgetreden en wie daarvoor verantwoordelijk is of welke gebeurtenissen daartoe aanleiding hebben gegeven?
Op korte termijn zal uw Kamer een brief ontvangen waarin wordt toegelicht op welke wijze de NODO-procedure ingevoerd zal worden en hoe deze werkwijze in de afgelopen periode precies tot stand is gekomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de KNMG op haar website3 schrijft: «Zolang de NODO-procedure niet is ingevoerd, hangt deze nieuwe wettelijke plicht (meldplicht, standaard contact met gemeentelijke lijkschouwer) enigszins in de lucht. In situaties waarin artsen geen concrete aanleiding hebben om een niet-natuurlijk overlijden aan te nemen, maar evenmin met zekerheid de doodsoorzaak kunnen vaststellen, kan zonder ingevoerde NODO-procedure geen onderzoek zoals bedoeld in het NODO-protocol plaatsvinden»? Wat is uw mening over deze stelling?
Totdat de NODO-procedure is ingevoerd kan deze nog niet toegepast worden. Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1727) is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer sinds 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de gemeentelijk lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen: «Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood»? Betekent uw antwoord destijds dat op dit moment geen goed onderscheid gemaakt kan worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood bij minderjarigen?
Dit betekent niet dat er momenteel geen goed onderscheid gemaakt kan worden, maar wel dat met de invoering van de NODO-procedure dit onderscheid beter gemaakt kan worden. Aanleiding voor het opstellen van de NODO-procedure is geweest dat zich gevallen voordeden waarbij het overlijden van een minderjarige onverklaard bleef. Vanaf 1 januari 2010 kan de behandelend arts alleen een verklaring van overlijden van een minderjarige afgeven na overleg met de gemeentelijk lijkschouwer (artikel 10a, eerste lid, Wlb). Dit overleg is erop gericht de overtuiging van de arts te toetsen. Ook als er op voorhand geen aanleiding is om te twijfelen aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, kunnen na invoering van de NODO-procedure gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen alsnog worden verklaard.
De sluiting van een christelijke kerk door de Palestijnse autoriteiten |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht, dat de Palestijnse Autoriteit (PA) een christelijke kerk in Bethlehem (First Baptist Church) wil dwingen om te sluiten?1
Ja.
Kent u de achtergronden hiervan? Waarom wil de PA hiertoe overgaan?
Volgens de viceminister van Religieuze Zaken is de PA niet voornemens de kerk te sluiten.
In de Palestijnse Gebieden is een aantal kerken aangewezen om huwelijks- en geboortecertificaten te verstrekken. In beginsel is binnen elke congregatie een of meerdere kerken aangewezen. De First Baptist Church in Bethlehem is hiertoe niet geautoriseerd maar besloot eigenstandig certificaten uit te geven. Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft de kerk vervolgens verzocht hier een einde aan te maken dan wel te voldoen aan de wettelijke eisen.
Nadat bleek dat de dominee hier niet aan had voldaan, besloot het ministerie van Binnenlandse Zaken de officiële betrekkingen met deze Baptistengemeente voorlopig aan te houden.
Bent u bereid de PA hierover ernstig aan te spreken en zo te bevorderen dat deze christelijke kerk geopend mag blijven? Zo ja, op welke wijze?
Zoals al eerder aangegeven is er geen voornemen de Baptistengemeente in Bethlehem te sluiten. De kerk is vrij om kerkdiensten te houden.
Welke ruimte hebben christenen momenteel in de Palestijnse gebieden om hun geloof te beleven? Wat is de trend op dit gebied? Welke resultaten zijn er de afgelopen periode geboekt als het gaat om het waarborgen van geloofsvrijheid in de Palestijnse gebieden?
Palestijnse Christenen zijn vrij om hun religie te beleven. Palestijnen, ongeacht de religieuze overtuiging, zijn vrij zich te bekeren. Over het algemeen is er sprake van een vreedzame co-existentie en de PA draagt dit ook actief uit. De PA hanteert de Jordaanse wet van 1958 waarin erkenning van religieuze instellingen is vastgelegd. Later werd ook een minimale vertegenwoordiging van christenen bepaald in Palestijnse bestuursorganen, het parlement en de regering.
De verdwijning van deeltijdstudies wegens enorme terugval in aanmeldingen voor deeltijdstudies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deeltijdstudie verdwijnt»1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is de verdwijning van deeltijdstudies het doel van uw beleid? Zo nee, wat gaat u doen om deze te voorkomen?
De verdwijning van deeltijdstudies is uiteraard niet het doel van mijn beleid. De terugloop in het aanbod van en de deelname aan deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs is al vele jaren gaande en heeft mede de aanleiding gevormd voor een brede verkenning deeltijdonderwijs. Ik ben voornemens naar aanleiding van die brede verkenning maatregelen te nemen gericht op de toekomstbestendigheid van de kaders voor deeltijdonderwijs, in het bijzonder wat betreft de aansluiting van het aanbod op de vraag.
Ik verwijs u naar de brief deeltijd hoger onderwijs, die parallel aan deze antwoordbrief wordt verzonden naar de Kamer.
De situatie van Bradley Manning |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van VN Speciaal Rapporteur voor marteling, de heer Mendez, over de situatie van Bradley Manning? Bent u bekend met het artikel «UN Torture Chief: Bradley Manning Treatment Was Cruel, Inhuman» van 12 maart jongstleden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de harde conclusies van de heer Mendez, dat Bradley Manning op zijn minst wreed, onmenselijk en vernederend is behandeld in de 11 maanden dat hij vast gehouden werd in Quantico? Deelt u de mening van de heer Mendez dat dit in strijd is met artikel 16 van de conventie tegen martelen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze schending van de conventie?
In zijn rapport concludeert de speciale rapporteur inzake marteling van de VN, Juan Méndez, dat het opleggen van zware straffende omstandigheden van detentie voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op fysieke en psychologische integriteit.
De VN-rapporteur stelt tevens dat eenzame opsluiting, afhankelijk van een aantal omstandigheden, een schending van onder meer art.16 van het Verdrag tegen foltering kan opleveren. Dat dit in het geval van de heer Manning zo is, concludeert de heer Méndez niet.
Deelt u de mening dat het opleggen van dergelijke straffende omstandigheden van opsluiting en maatregelen voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op psychische en psychologische integriteit en de veronderstelling dat men onschuldig is totdat schuld is bewezen in een rechtszaak? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik de mening dat voorlopige hechtenis geen punitief doel kan hebben.
Deelt u de mening van de heer Mendez dat hij van de Amerikaanse overheid gedurende zijn onderzoek toegang had moeten krijgen tot Bradley Manning en hierbij niet gedreigd had mogen worden met monitoring van deze gesprekken, omdat dit een schending is van de mensenrechten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe oordeelt u over deze waarschuwing van het Amerikaanse ministerie van Defensie aan het adres van de heer Mendez?
In VN-verband zijn de VS opgeroepen om aan alle VN-mensenrechtenrapporteurs een staande uitnodiging te verstrekken om bezoeken af te leggen, zo ook in het geval van de heer Méndez. De VS hebben de heer Méndez de mogelijkheid geboden om de heer Manning te bezoeken, doch konden geen garantie bieden voor volledige privacy van het gesprek. De heer Méndez heeft inmiddels een hernieuwd verzoek aan de VS gedaan om aan de heer Manning een privé bezoek te mogen brengen zonder dat dit gemonitord wordt.
Bent u bereid uw zorgen over de situatie van Bradley Manning over te brengen aan de Amerikaanse autoriteiten, specifiek aan de Amerikaanse minister van Defensie, en hun ondubbelzinnig aan te spreken op de schendingen van mensenrechten en van de conventie tegen martelen? Zo nee, waarom niet?
De naleving van deze VN-mensenrechtenverdragen door de VS wordt in VN-kader regulier getoetst. Rapporten van speciaal rapporteurs worden in deze toetsing vanzelfsprekend meegewogen door Nederland en de EU. Ik zie daarom in dit specifieke geval geen aanleiding voor bilaterale actie van Nederland richting de VS.
De uitspraak van de minister-president dat het voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Klopt de uitspraak van de minister-president dat het in Nederland voor homoseksuele mannen mogelijk wordt bloed te doneren?1
De Minister-President heeft op dinsdag 13 maart jl. een aantal onderwerpen genoemd waar dit kabinet met een open blik naar wil kijken. Hij heeft hierbij ook bloeddonatie van mannen die seks hebben met mannen genoemd. Reden hiervoor is dat ik – in overleg met mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – bekijk of het beleid met betrekking tot de donorselectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag kan worden gewijzigd.
Is het waar dat u niet langer wacht op de aanbevelingen van de Raad van Europa over het donorselectiebeleid, maar uw standpunt dus reeds heeft bepaald?
In Nederland staat de veiligheid van de ontvanger altijd voorop. Desondanks mogen donoren slechts met een heel goede reden worden uitgesloten van bloeddonatie. Het selectiebeleid voor bloeddonatie is erop gericht mensen uit te sluiten die risico’s hebben gelopen of lopen op bloedoverdraagbare aandoeningen. Dat betekent dat mannen die seks hebben gehad met mannen (MSM) uitgesloten worden van bloeddonatie. Dit beleid is in lijn met de Europese richtlijn voor bloed.
Eerder heb ik toegezegd u te informeren over de mogelijkheden om het beleid met betrekking tot selectiecriteria van bloeddonors met risicogedrag te wijzigen. Dit wil ik onder meer doen naar aanleiding van een op handen zijnde resolutie van de Raad van Europa. Deze resolutie over risicogedrag bij bloeddonoren zal naar verwachting in mei 2012 gereed zijn. Ook zal ik u informeren over het onlangs gewijzigde beleid ten aanzien van bloeddonatie door MSM in het Verenigd Koninkrijk. Daar mogen mannen van wie het laatste seksuele contact met mannen meer dan 12 maanden geleden was, nu bloed doneren. Ik meen dat dit voor de doelgroep een betekenisloos en mogelijk kwetsend selectiecriterium is. Desondanks heb ik Sanquin gevraagd om te onderzoeken op basis van welke argumenten het Verenigd Koninkrijk het selectiebeleid heeft aangepast, en in hoeverre deze argumenten geldig zijn voor de Nederlandse situatie.
Pas als de inhoud van de resolutie vaststaat, kan een inschatting worden gemaakt of een verandering in het beleid rondom bloeddonatie door MSM haalbaar is. Naar verwachting zal ik uw Kamer hier voor het zomerreces over informeren.
Wilt u de Kamer per ommegaande informeren over de precieze invulling van deze beleidswijziging?
Zie antwoord vraag 2.
De financiële consequenties van het Europees Arrestatie Bevel en de veroordeling in de proceskosten van een strafzaak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de zaak van de heer Hörchner, die door Nederland op basis van een Europees Arrestatie Bevel (EAB) aan Polen is overgeleverd en langdurig in voorarrest heeft gezeten in miserabele detentieomstandigheden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat hij pas na betaling van een borgsom van € 4500 in Polen is vrijgelaten en pas onlangs onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer het betalen van een boete van € 4500? Hoe kan het dat aan de terugbetaling van de borg de voorwaarde wordt verbonden dat hij zich eerst vrijwillig moet melden bij een Poolse gevangenis? Hoe beoordeelt u dit, gelet op het feit dat, indien hij zich nu vrijwillig zou melden in Polen, de aan hem toegezegde dubbele garantie op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging in strafvonnissen (WOTS)-garantie komt te vervallen, nu deze garantie immers alleen geldt na een voorafgaande overlevering op grond van een EAB? Hoe kan zijn recht daarop verzekerd worden mede in het licht van de door u bij brief van 27 juni 2011 aangekondigde beleidswijziging?2
De afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik ken het vonnis dat tegen betrokkene is gewezen dan ook niet.
De garantie bedoeld in artikel 6 van de Overleveringswet, strekt ertoe dat een Nederlander die wordt overgeleverd en vervolgens wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, kan terug keren naar Nederland om in Nederland zijn straf te ondergaan. Deze garantie wordt standaard verlangd en verkregen bij de overlevering van Nederlanders voor een strafvervolging. Het zal echter van de uitkomst van de strafzaak in het buitenland afhangen of aan die garantie uitvoering wordt gegeven. Het spreekt vanzelf dat indien de overgeleverde persoon wordt vrijgesproken de garantie zijn betekenis verliest. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin betrokkene wordt veroordeeld tot een andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, bij voorbeeld een geldboete. Uit uw vragen begrijp ik dat de heer Hörchner tot een geldboete is veroordeeld, zodat in zijn geval de uitvoering van de in zijn zaak afgegeven garantie niet aan de orde is.
Waarom zijn deze betaalde borgsom en de uiteindelijke boete niet tegen elkaar weg te strepen? Is dit een lacune in de werking van het EAB?
Het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen lidstaten van de EU regelt uitsluitend de uitvaardiging van een EAB en de behandeling ervan.
Het bevat geen regels voor het na een overlevering te voeren strafproces of de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Er bestaan geen andere regels van Europees recht die lidstaten verplichten om de tenuitvoerlegging in eigen land van opgelegde straffen op een bepaalde manier in te richten. De wijze van inning van boetes is een zaak van het nationale recht van de lidstaten. Dit geldt dus ook voor de wijze waarop Poolse autoriteiten in Polen opgelegde geldboetes innen of betaalde waarborgsommen afwikkelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat hij ook veroordeeld wordt in de proceskosten van de strafzaak, in deze zaak € 2000?
Polen behoort tot de landen die een regeling voor de veroordeling in proceskosten kennen. Het is de autonome bevoegdheid van een lidstaat van de EU om een dergelijke regeling te treffen.
Is het waar dat er meer Europese landen zijn die proceskosten van strafzaken, de kosten voor tolk- en vertaaldiensten en de kosten van de advocaat in rekening brengen? Zo ja, welke? Wat vindt u daarvan?
Er zijn nog een aantal Europese landen (Denemarken, Duitsland, Italië, Oostenrijk, Portugal en Zweden) waar een veroordeling in kosten van de strafprocedure in een wettelijke regeling is vastgelegd. Zoals bekend heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens een algemeen overleg op 31 november 2011 toegezegd een rechtsvergelijkend onderzoek te laten uitvoeren over de kosten die gemoeid zijn met een strafzaak en een veroordeling in de proceskosten in het buitenland. De resultaten van dit onderzoek worden eind van dit jaar verwacht. Wat de kosten van vertolking betreft, mogen deze op basis van artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM niet in rekening worden gebracht bij de verdachte. Die bepaling spreekt immers over «free assistance of an interpreter». Deze regel wordt bevestigd in de Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), waarvan artikel 4 bepaalt dat de kosten voor vertolking en vertaling die is verstrekt op basis van de richtlijn voor rekening van de Staat komen. Ten aanzien van de kosten voor een advocaat merk ik op dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene komen, tenzij de betrokkene in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Ik beschik niet over gegevens over nationale rechtsbijstandsregelingen.
Bent u bereid om nogmaals met uw Poolse ambtgenoot in overleg te treden over de toepassing van het EAB concrete knelpunten, zoals in de zaak van de heer Hörchner, te bespreken en op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de behandeling en afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik zie dan ook geen aanleiding tot overleg met de Poolse ambtgenoot over deze strafzaak.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat in steeds meer Europese landen onder druk van de bezuinigingen onder meer gekort wordt op rechtsbijstand aan verdachten, met als gevolg dat geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald?
Ik kan slechts constateren dat in deze vraag wordt gesteld dat in andere lidstaten geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald, zonder dat dit wordt onderbouwd. Ik wijs voor de goede orde op de onderhandelingen die in Brussel worden gevoerd over een ontwerprichtlijn die ertoe strekt het recht op toegang tot een raadsman in alle lidstaten gelijk te trekken, hetgeen voor sommige lidstaten waaronder Nederland een uitbreiding ten opzichte van de huidige situatie betekent. Die richtlijn ziet ook op rechtsbijstand tijdens de overleveringsprocedure.
Bent u bereid de samenwerking met landen die de processuele rechten van verdachten onvoldoende waarborgen op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Neen. Ik acht de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU en met andere landen van groot belang voor de voorkoming en bestrijding van criminaliteit. Nederland heeft participeert daarin actief en doet ook zelf vaak een beroep op het buitenland om hulp. Dat zal Nederland ook blijven doen. Dit laat onverlet dat bij de samenwerking de naleving van de regels inzake een eerlijk proces een belangrijke rol spelen. Zoals in artikel 11 van de Overleveringswet is vastgelegd kan wel per zaak worden getoetst of er in die zaak een flagrante schending van fundamentele rechten van de betrokken persoon dreigt en de overlevering worden geweigerd. Een zelfde toetsing per concreet geval kan aan de orde komen bij het verlenen van rechtshulp.
Een EU-pilot voor een Europees elektronisch patiëntendossier en de uitspraken van Zorgverzekeraars Nederland inzake het verplicht stellen van aansluiting bij het Landelijk Schakelpunt voor contractering door zorgverzekeraars |
|
Linda Voortman (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht inzake de zorgen met betrekking tot waarborgen van privacy bij een EU-breed elektronisch patiëntendossier?1
Ja.
Bent u van deze pilot op de hoogte? Wat is de status van de pilot en is Nederland betrokken bij deze pilot?
Ja ik ben op de hoogte van deze pilot. Nederland is betrokken bij het project European Patiënt Smart Open Services (EPSOS) waaronder deze pilot plaatsvindt. Op dit moment vindt een pilot plaats tussen Tsjechië en Frankrijk. In Nederland worden geen pilots uitgevoerd.
Hoe staat de pilot in verhouding tot de situatie in Nederland met betrekking tot het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en met name het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is het beginsel van privacy by design in dit project gegarandeerd?
Bij EPSOS is permanente aandacht voor privacy en beveiliging. Dit richt zich zowel op juridische als technische aspecten.
Welk beschermingsniveau voor privacygegevens wordt er nagestreefd en is dat uiteindelijk in alle EU-lidstaten te garanderen?
Alle EU lidstaten zijn gebonden aan de Europese privacy richtlijn.
De specifieke eisen en specificaties van EPSOS richten zich met name op de informatie-uitwisseling tussen de koppelvlakken van de e-Health infrastructuren in de verschillende landen; de zogenaamde National Contact Points (NCPs). EPSOS stelt geen nadere eisen aan de nationale e-Health infrastructuren die achter een NCP liggen. Wel is het zo dat deze nationale e-Health infrastructuren moeten voldoen aan de geldende nationale privacy wet- en regelgeving, die moet voldoen aan de Europese privacy richtlijn. Daarin staat dat er een «passend beschermingsniveau» gekozen moet zijn.
Voor wat betreft het dataverkeer tussen de NCP's van de deelnemende epSOS landen geldt dat deze uitwisseling moet voldoen aan eisen die overeenkomen met de Nederlandse norm NEN-7512 voor informatiebeveiliging in de zorg.
Hoe wordt voorkomen dat het uiteindelijke systeem een grote database blijkt te worden, waarin iemands medische dossier volledig raadpleegbaar is?
Er is geen sprake van een centrale database, gegevens blijven bij de bron. Daarnaast gaat het bij EPSOS alleen om pilots met een beperkte set van gegevens en is expliciete toestemming van de patiënt noodzakelijk voordat er gegevens beschikbaar kunnen worden gesteld.
Klopt de veronderstelling van Balboni dat de beveiliging van patiëntengegevens nog lang niet op orde is? Deelt u de mening dat een dergelijk stelsel van gegevensuitwisseling pas kan starten als de beveiliging optimaal en operationeel is? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat uitwisseling van medische gegevens alleen plaats kan vinden indien de beveiliging op orde is. Dit uitgangspunt geldt voor uitwisseling binnen Nederland alsook voor uitwisseling tussen verschillende Europese landen zoals bij EPSOS aan de orde is.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraars vanaf volgend jaar aansluiting op het LSP als minimale kwaliteitseis gaan hanteren?2
Zorgverzekeraars verwijzen bij het vaststellen van contracten naar de kwaliteitseisen van de beroepsgroep. Als de beroepsgroep (de zorgaanbieders) heeft aangeven dat uitwisseling via het LSP als kwaliteitseis wordt gezien dan kunnen zorgverzekeraars dit opnemen. Het is dus uiteindelijk de beroepsgroep zelf die beslist of aansluiting op het LSP als kwaliteitseis voor de beroepsgroep geldt.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dat hij geen boodschap heeft aan de motie3 waarmee de Kamer heeft uitgesproken tegen verplichte aansluiting op het LSP te zijn?
Zie het antwoord op vraag 8. Verder verwijs ik u voor een toelichting op het gebruik van kwaliteitsnormen door zorgverzekeraars naar mijn brief van 21 oktober 2011 (Kamerstuk 29 689, nr. 361).
Deelt u de mening dat deze aangenomen motie betekent dat zorgverzekeraars aansluiting op het LSP niet verplicht mogen stellen? Zo ja, wat kunt u en bent u bereid te ondernemen om te voorkomen dat verzekeraars deze verplichting wel gaan hanteren?
Op dit moment is er nog geen sprake van een eis tot aansluiting op het LSP. De beroepsgroep stelt zelf de kwaliteitseisen vast. Zorgverzekeraars kunnen in de contracten afspraken maken over veilige en gestandaardiseerde elektronische communicatie tussen zorgaanbieders onderling. De zorgverzekeraars hebben hierbij aangegeven de eis niet in de contracten op te nemen voordat deze is vastgesteld door de beroepsgroep.
Het afwijzen door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van een vergoeding voor deeltijd WW bij een paardenhouder die ter voorkoming van besmetting van andere paarden met de neurologische vorm van rhinopneumonie (EHV1 virus) zijn bedrijf heeft gesloten |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanvraag van manegebedrijf voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 heeft afgewezen?1
Het ministerie van SZW heeft de aanvraag voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 BBA getoetst aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Beleidsregels Ontheffing verbod van werktijdverkorting 2004. De toetsing heeft uitgewezen dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing werd voldaan.
Is hier geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend. Het risico op het ontstaan van dierziekten is inherent aan het houden van dieren.
In dit geval wordt dit nog eens onderstreept door het feit dat de Sectorraad Paarden (SRP) in de Agenda Infectueuze Ziekten Paard heeft aangegeven dat rhinopneumonie endemisch aanwezig is in Europa en dat het virus jaarlijks wel ergens de kop opsteekt. De omvang blijft meestal beperkt. Het vóórkomen van rhinopneumonie wordt gezien als normaal bedrijfs- en/of ondernemersrisico. De Agenda is op 22 december 2011 aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 683, nr. 100 en bijlage).
Is het niet merkwaardig dat alleen van de calamiteitenregeling gebruik kan worden gemaakt als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stil gelegd?
De stelling dat alleen ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kan worden gegeven als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd, is niet juist. Recentelijk is naar aanleiding van een incident met een sluis in het Twentekanaal ontheffing verleend.
In een aantal gevallen leiden overheidsmaatregelen er mede toe dat de bedrijvigheid in ondernemingen vermindert. Als van dergelijke overheidsmaatregelen sprake is, kan dat leiden tot het oordeel dat de vermindering van bedrijvigheid redelijkerwijs niet tot het normale ondernemersrisico kan worden gerekend. Als ook aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan, zal een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kunnen worden verleend. Daarbij kan men denken aan overheidsmaatregelen bij dierziekten die leiden tot een gehele of gedeeltelijke stillegging van de productie, de verwerking of het vervoer van al dan niet besmette dieren (MKZ-crisis en varkenspestcrisis). Een ander voorbeeld is de ontruiming van de Betuwe in 1995 wegens hoog water en het risico van dijkdoorbraak. De effecten van de calamiteit beperken zich dan niet tot een enkele onderneming, maar hebben een plaatselijke of regionale uitstraling.
Vindt u dat in dit geval dit bedrijf – dat bij het vermoeden op besmetting voorbeeldig heeft gehandeld door onmiddellijk hun activiteiten te staken en het bedrijf af te sluiten voor derden om verpreiding van het gevaarlijke virus onder paarden te voorkomen – alsnog in aanmerking dient te komen voor deeltijd-WW, gezien ook het advies en commentaar van de Gezondheidsdienst voor Dieren die spreekt van «voorbeeldgedrag»? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?2
Rhinopneumonie is een bedrijfsgebonden aandoening en verspreidt zich alleen via direct contact. Het virus is goed te beheersen door maatregelen te nemen op het individuele bedrijf, zoals in dit geval is gebeurd. Het betrokken bedrijf heeft goed gehandeld door dergelijke maatregelen te nemen. Dat neemt niet weg dat hier sprake is geweest van een normaal ondernemersrisico en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
Grote problemen op het spoor |
|
Léon de Jong (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «harde kritiek FNV op Keyrail»?1
Ja.
Is er zoals de FNV aangeeft, gesjoemeld met punctualiteitscijfers? Zo ja, welke consequenties gaat u hieraan verbinden? Gaat u bijvoorbeeld vragen een strafrechtelijk onderzoek te doen omdat hier sprake kan zijn van oplichting en/of valsheid in geschrifte?
Ik heb daarvoor geen bewijzen. Ik acht de controlemechanismen op die cijfers voldoende. De vervoerders hebben namelijk de mogelijkheid controle uit te oefenen op de punctualiteitscijfers voor hun eigen treinen, waarover ze van Keyrail dagelijks rapportages ontvangen. Daarnaast is er bij Keyrail sprake van een scheiding tussen berekening van en controle op de punctualiteitscijfers. In antwoord 3 ga ik hier uitgebreider op in. Een strafrechtelijk onderzoek is niet aan de orde.
Kan een treindienstleider de punctualiteitscijfers achteraf beinvloeden? Zo ja, waren hier mogelijkheden toe gedurende de periode dat de treindienstleiderspost Kijfhoek onder Keyrail viel? Hoe zijn de uiteindelijke gegevens gecontroleerd? Kon de controleur (of controlerende instantie) hierbij voor 100% garanderen dat de uiteindelijke cijfers niet door treindienstleiders gemanipuleerd waren en beschikte de controleur hierbij over voldoende gegevens (die niet van de treindienstleiders afkomstig waren)?
Van iedere rit wordt zowel de oorspronkelijke planning als de bijgestelde planning (bijstelling van de planning is volgens een afspraak tussen Keyrail en ProRail aan de orde bij meer dan drie minuten vertraging, ook als de trein al onderweg is) ingevoerd in de Nationaal Vervoer Gegevens Bank die wordt beheerd door ProRail. In deze gegevensbank wordt ook automatisch de gerealiseerde, feitelijke rit (hoe laat reed de trein op welke locatie) geregistreerd. Al deze gegevens worden dagelijks door ProRail aangeleverd en volledig geautomatiseerd ingelezen in het Keyrail-informatiesysteem. Op basis van de aangeleverde gegevens worden de punctualiteitscijfers berekend.
Deze punctualiteitscijfers worden na interne controle door een aparte functionaris gerapporteerd aan de vervoerders. Iedere vervoerder ontvangt iedere dag voor «zijn» treinen de punctualiteitscijfers op treinniveau plus een detailrapport met gegevens over de (bijgestelde) planning en het tijdstip waarop de desbetreffende trein het op de Betuweroute aansluitende spoornetwerk bereikt.
Het komt op beperkte schaal voor dat achteraf een bijgestelde planning wordt ingevoerd in het systeem (iets wat niet alleen voorkomt op de verkeersleiderspost voor de Betuweroute, maar ook op de verkeerleidersposten voor het gemengde net). In zo’n geval overschrijft het systeem de realisatiegegevens van de betreffende trein zodanig dat er een zogenaamde «nulvertraging» ontstaat: een punctualiteit tot op de seconde. Van zo’n nulvertraging is overigens ook sprake als een trein in het geheel niet wordt geregistreerd als gevolg van een storing in het automatische meetsysteem. ProRail signaleert deze «spooktreinen» in het systeem en Keyrail verwijdert deze vervolgens om de punctualiteitscijfers zuiver te houden. De desbetreffende vervoerder hoeft niet te betalen voor de gereden kilometers.
Hoe verhouden ProRail en Keyrail zich tot elkaar? Zijn het volledig zelfstandige ondernemingen of is ProRail 100% verantwoordelijk voor het handelen van Keyrail? Hoe zou u de onderlinge relatie daarnaast typeren?
ProRail is verantwoordelijk concessiebeheerder. Binnen die concessie is Keyrail verantwoordelijk voor het capaciteitsmanagement, de verkeersleiding en het infrastructuurmanagement (instandhouding) van de Betuweroute.
ProRail is één van de drie aandeelhouders van Keyrail. ProRail bezit 50% van de aandelen, 35% is in handen van de Rotterdamse haven en Haven Amsterdam bezit 15%.
Keyrail en ProRail hebben daarnaast een zakelijke relatie: Keyrail neemt diensten af bij ProRail. Daarnaast is ProRail-personeel gedetacheerd bij Keyrail.
Ten slotte wordt overlegd over de invulling van verantwoordelijkheden met name met betrekking tot de interfaces en over hoe dit beter kan.
Is de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding geweest? Was het veiligheidsniveau lager dan deze onder directe leiding van ProRail zou zijn geweest? Is er vanuit Keyrail en ProRail voldoende aandacht voor mensen op de werkvloer, ook als deze zich zorgen maken over de veiligheidssituatie en deze graag willen verbeteren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, die de verantwoordelijkheid heeft om toezicht te houden op veiligheidssituaties op het spoor) heeft tot nu toe geen aanleiding te veronderstellen dat de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding is of is geweest. Het veiligheidsniveau van Keyrail acht ILT vergelijkbaar met dat van ProRail. De Inspectie heeft verder geen signalen ontvangen dat medewerkers van beide organisaties met zorgen over de veiligheidsorganisatie niet worden gehoord.
De ILT constateert wel dat de wijze waarop het omgaan met de interfaces is geregeld binnen de taakverdeling tussen Keyrail en ProRail op gedeelde infrastructurele trajecten meer kans geeft op onveilige situaties en pleit er daarom voor deze interfaces zoveel mogelijk te beperken. Deze constatering wordt meegenomen bij de totstandkoming van de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid op het spoor en tevens correcte puncualiteitscijfers te kunnen garanderen?
De veiligheid op het spoor staat voor mij centraal. De zorgplicht voor de veiligheid heb ik opgenomen in de beheerconcessie aan ProRail. In de nieuwe beheerconcessie aan ProRail en de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail neemt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid wederom een cruciale plaats in. Voor de formulering van de nieuwe opdracht aan Keyrail is veiligheid de belangrijkste randvoorwaarde waaraan een exploitatiemodel zal worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat de interfaces tussen de beheerders zoveel mogelijk worden beperkt en dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ProRail en Keyrail zodanig wordt ingericht dat de veiligheid is geborgd.
Bij de uitvoering van hun beheertaken informeren beide infrabeheerders mij voortdurend over de mogelijke veiligheidsissues en de ILT houdt toezicht.
Wat betreft de punctualiteitscijfers: ik kan altijd besluiten om een audit uit te voeren. De klanten zorgen in eerste instantie zelf voor de controle. De rapportages van Keyrail (punctualiteitscijfers op treinniveau en detailrapporten per trein) komen aan de orde in de reguliere accountgesprekken tussen Keyrail en iedere vervoerder. Wanneer een vervoerder ontevreden is over en/of zich niet herkent in de rapportages, kan hij Keyrail hierop aanspreken.
De grote verschillen in leges die gemeenten berekenen voor grafrechten |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de uitkomsten van het onderzoek naar leges voor grafrechten uitgevoerd door DELA1 waaruit opnieuw blijkt dat de verschillen tussen gemeenten groot zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat het model voor grafkosten, welke is ontwikkeld naar aanleiding van de motie Anker/Van der Staaij over een model dat een reële kostenopbouw en -vergelijking tussen verschillende gemeenten mogelijk maakt2, tot nu toe nog niet ertoe heeft geleid dat er een reële en transparante kostenopbouw van grafkosten is gekomen? Zo ja, waarom is dit nog niet het geval? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? Heeft u er voldoende vertrouwen in dat het beoogde effect de komende jaren wel zal worden bereikt? Zo ja, waarom? Ze nee, waarom niet?
In juni 2010 is door de VNG het model «kostenonderbouwing lijkbezorgingrechten» gepubliceerd. Het hanteren van het model van kostenonderbouwing leidt tot een duidelijke onderbouwing van de kosten die de gemeente verhaalt. Grafrechten zijn een vorm van leges. Dit betekent dat zij maximaal kostendekkend mogen zijn (artikel 229b Gemeentewet). Het is aan iedere gemeente om te bepalen of de grafrechten ook daadwerkelijk kostendekkend moeten zijn. Een gemeente kan er, bijvoorbeeld vanwege solidariteit, voor kiezen bewust geen kostendekkende grafrechten in rekening te brengen, maar een deel van de kosten te dekken uit de algemene middelen, waardoor de grafrechten lager uitvallen dan in vergelijkbare gemeenten. Daarnaast is van belang het onderscheid goed voor ogen te houden tussen de verschillende soorten grafrechten (voor particuliere, dan wel algemene graven), waarbij met name de duur van het grafrecht bepalend zal zijn voor de kosten. Verschillen in grafrechten tussen gemeenten worden beïnvloed door onder meer de kosten van het beheer van de begraafplaats, zoals bijvoorbeeld de capaciteit, het niveau van het onderhoud en de door de gemeenten aangeboden voorzieningen. Grondprijzen kunnen hiervan een onderdeel zijn. Verschillen zullen er blijven. Wel zijn gelijksoortige begraafplaatsen dankzij het model beter met elkaar te vergelijken. Er is een trend dat steeds meer gemeenten met hun rechten en tarieven toewerken naar een mate van kostendekkendheid die de 100 procent benadert. Dit is echter een keuze die gemaakt wordt door de gemeenteraad, rekening houdend met de lokale situatie. Gemeenten onderbouwen hun tarieven met een kostenberekening. Tegen een aanslag grafrechten kan bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld bij de rechter. Deze kan ook de kostenonderbouwing van de grafrechten toetsen.
Waardoor worden de grote verschillen in leges voor grafrechten veroorzaakt? Zijn deze volledig toe te schrijven aan de verschillen in grondprijzen? Zo nee, welke andere factoren spelen hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met hoeveel procent de leges voor grafrechten de afgelopen vijf jaar zijn gestegen? Kunt u aangeven of u deze stijging redelijk acht? Kunt u tevens aangeven of deze stijging enkel valt toe te schrijven aan de gestegen kosten?
Inzake de stijging van de grafkosten zijn bij mij alleen de cijfers van de LOB bekend, die jaarlijks worden gepubliceerd op de website, www.begraafplaats.nl. In 2011 zijn de grafkosten ten opzichte van 2010 met 3,5% gestegen, het jaar daarvoor met 2,9%. Een dergelijke stijging heeft zich ook de jaren daarvoor voor gedaan. De stijging wordt mede veroorzaakt door kostenstijging en inflatiecorrectie, maar ook zijn er zoals gezegd steeds meer gemeenten die gaan werken met een kostendekkend tarief.
Zijn de grote verschillen in (de stijging van) de leges voor grafrechten aanleiding om bijvoorbeeld een landelijke bandbreedte in te stellen zodat de verschillen en stijging van grafrechten beperkt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van rechten is beperkt doordat de begrote opbrengst van de heffing de begrote kosten niet mag overschrijden op het niveau van de legesverordening. Het is zoals reeds aangegeven is onder antwoord 4 vervolgens aan de gemeenteraad om een keuze te maken in de wijze van het verhalen van de kosten die door de heffing kunnen worden gedekt. Dit is onderdeel van de lokale autonomie.
Deelt u de mening dat hoge kosten van leges voor grafrechten ertoe kunnen leiden dat mensen, die een voorkeur hebben voor een begrafenis, gedwongen worden te kiezen voor een crematie? Deelt u de mening dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de keuzevrijheid van mensen en dat dit dient te worden voorkomen? Zo ja, hoe denkt u dit bewerkstelligen?
Uitgangspunt van de grafrechten is dat er sprake is van een maximale hoogte, de 100% kostendekkendheid. Of dit in individuele gevallen aanleiding kan zijn om te kiezen voor een crematie is een individuele afweging. Daar kan en wil ik niet in treden.
Het laten inslapen van vier testapen door de Radboud Universiteit |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «RU laat vier testapen inslapen»?1
Ja, ik ken het bericht.
Ik heb de NVWA naar aanleiding van uw vragen verzocht de situatie te beoordelen. Ik kan bevestigen dat de Radboud Universiteit vier apen heeft laten inslapen. Twee apen zijn gedood in het kader van de proef en conform het advies van de Dierexperimentencommissie (DEC). Twee apen zijn gedood om veterinaire redenen, die door intern en extern toezicht als terecht worden beoordeeld.
Het uitvoeren van een dierproef is de verantwoording van de vergunninghouder. Een dierproef mag alleen uitgevoerd worden als daarover een positief advies is gegeven door de Dierexperimentencommissie.
Het is de verantwoording van de Radboud Universiteit om te beslissen wat na een dierproef met de dieren dient te gebeuren. Mochten de dieren gedood moeten worden in het kader van de proef dan is daar een advies van een Dierexperimentencommissie voor nodig. Worden de dieren om andere redenen of vanwege hun gezondheidsituatie gedood dan is dat een afweging van de vergunninghouder op basis van het advies van de proefdierdeskundige of een behandelende dierenarts.
De bevindingen van de NVWA inspecteurs zijn dat geen overtredingen van de Wet op de Dierproeven (WOD) zijn vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat de Radboud Universiteit vier gezonde resusapen – nadat ze kennelijk niet meer nodig waren in het laboratorium – heeft laten inslapen, terwijl zij hadden kunnen worden opgevangen door Stichting AAP? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat eerder, in het laboratorium van de RU, bij deze apen elektroden in de hersenen zijn geplaatst? Kunt u uiteenzetten wat het oordeel van de Dierexperimentencommissie daar destijds over was? Welke inschattingen zijn er toen gemaakt over het leed dat de dieren daardoor zou worden berokkend, zowel gedurende de operatie, als gedurende de gehele periode dat de elektroden zich in hun hoofd bevonden? Bleken die inschattingen achteraf de juiste? Zo nee, welke inzichten hebben geleid tot bijstelling van de inschatting van het «ongerief» dat de apen ondervonden van de elektroden en de operatie die nodig was om de elektroden in hun hersenen te plaatsen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de redenering van de Radboud Universiteit dat, gelet op de grote operatie die de apen zouden moeten ondergaan om de elektroden te verwijderen, het beter zou zijn om ze in te laten slapen? Betekent dit dat operaties die gepaard gaan met het plaatsen of verwijderen van elektroden in de hersenen van dieren zo zwaar zijn dat ze niet te verantwoorden zijn? Zo ja, waarom is er eerder wel toestemming gegeven voor het plaatsen van de elektroden? Zo nee, waarom zijn deze apen dan afgemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is er voor het laten inslapen van deze apen toestemming gevraagd aan de Dierexperimentencommissie (DEC) van de Radboud Universiteit? Zo ja, wat waren de overwegingen van de DEC? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is getoetst of de apen – al dan niet na een operatie om de elektroden uit hun hersenen te verwijderen – opgevangen zouden kunnen worden door bijvoorbeeld Stichting AAP?
Zie antwoord vraag 1.
Is u bekend dat zowel de Katholieke Universiteit Leuven als de Universiteit Utrecht beide wel met succes eerder aangebrachte elektroden uit de hersenen van resusapen hebben verwijderd – waarbij voor één aap zelfs besloten is de elektroden te laten zitten – waarna de betreffende dieren zijn opgevangen door Stichting AAP? Is er door de Radboud Universiteit contact gezocht met deze universiteiten om kennis te nemen van de ervaringen met die operaties en/of met Stichting AAP om te vernemen hoe het de betreffende dieren vervolgens is vergaan? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel had gemoeten om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen? Deelt u de mening dat de manier waarop deze resusapen zijn afgedankt, na een toch al weinig florissant leven in het laboratorium, wel erg pijnlijk is?2
Hoe beoordeelt u de beslissing van de Radboud Universiteit om deze resusapen in te laten slapen terwijl er alternatieven voor handen waren in het licht van de Wet op de dierproeven?
Bent u bereid om waar nodig de wet aan te scherpen om in de toekomst te voorkomen dat gezonde ex-laboratoriumapen, die hun oude dag nog zouden kunnen slijten in een goed opvangcentrum, worden afgemaakt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De veiligheid van en controle op geneesmiddelen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw opvatting over de ontwikkeling dat steeds meer geneesmiddelen in goedkope (ontwikkelings)landen worden geproduceerd? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling met het oog op het toezicht op zowel de deugdelijkheid van het product als de sociale omstandigheden waaronder het is geproduceerd?
Ik constateer eveneens de trend dat steeds meer geneesmiddelen worden geproduceerd in de niet-westerse wereld. Hierbij geldt in algemene zin dat door steeds complexer wordende handelsstromen het een toenemende opgave is om hier nog een strak en sluitend toezicht op te voeren. We zetten ons daar niettemin langs vele wegen voor in.
Ook bij de productie in derde landen buiten de Europese Unie kan er soms sprake zijn van incidenten. Om die reden hebben we in Nederland en de EU een hele keten voor het toezicht op de veiligheid geregeld, om ondeugdelijk gefabriceerde geneesmiddelen te kunnen weren. Daarnaast worden er door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Europese inspectiediensten ook zogenaamde on-site inspecties afgelegd in derde landen buiten de EU. Indien de productiefaciliteit aan alle vereisten voldoet, wordt een GMP-certificaat afgegeven (Good Manufacturing Practice). Dit systeem, samen met het snel reageren op incidenten en interventie als dat nodig is, waarborgt in beginsel de kwaliteit van de geneesmiddelen. Over het toezicht op de sociale en arbeidsomstandigheden ter plaatse kan ik geen uitspraak doen, aangezien dit niet onder mijn verantwoordelijkheid valt.
Wat is in dit licht uw reactie op de recente casus met vervuilde maagzuurremmers van de Indiase fabrikant Ranbaxy?1
Klachten vanuit Nederland over Omeprazol tabletten met een onaangename geur zijn op verzoek van Ranbaxy Ierland uitgebreid onderzocht door Ranbaxy India. De oorzaak van de geur is geïdentificeerd als een geringe en onschadelijke hoeveelheid oplosmiddel dat aan de aluminiumfolie van de verpakking is achtergebleven. Het rapport van het onderzoek is door de IGZ bekeken. Ranbaxy Ierland heeft een paar dagen na het contact met de IGZ actie ondernomen door de desbetreffende charges van de markt te halen.
Ranbaxy India staat onder toezicht van de Europese inspectiediensten. Concreet zijn de Roemeense en de Ierse inspectie recent in de fabriek in Paonta Sahib (India) geweest en hebben geconstateerd dat de bereiding van geneesmiddelen aan de Europese GMP-normen voldoet.
Bent u zich ervan bewust dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) waarschuwt dat de moeilijkheid van toezicht op geneesmiddelen of grondstoffen uit lagelonenlanden een risico vormt voor de volksgezondheid? Welke consequenties verbindt u hieraan?2
In de door mij aan uw Kamer verzonden brief d.d. 22 juli 2011 betreffende de veiligheid van grondstoffen voor geneesmiddelen, heb ik uiteengezet hoe in Europa de kwaliteitsborging is geregeld van geneesmiddelen (de eindproducten) én van de actieve grondstoffen.
De mondialisering van de geneesmiddelenproductieketen trekt, zoals de IGZ eerder heeft aangegeven, een wissel op de robuustheid van de inspectiesystemen. Het systeem van toezicht moet steeds meer wereldwijd plaatsvinden, en dat maakt dat het zicht op en de risico’s in de productieketen minder systematisch in beeld zouden kunnen zijn. Om die reden werken inspectiediensten in toenemende mate samen om de veiligheid zo goed mogelijk te borgen en schade aan de volksgezondheid te voorkomen. Zie de brief d.d. 22 juli 2011.
De IGZ heeft inmiddels met de toezichthouder in China (de State Food and Drug Administration) een Memorandum of Understanding (MoU) ontwikkeld dat binnenkort door beide partijen wordt ondertekend. Dit MoU is vooral bedoeld om aanspreekpunten te waarborgen als het gaat om de veiligheid van producten (ten aanzien van onder andere chemisch en biologisch geproduceerde geneesmiddelen en medische hulpmiddelen).
Kan de kwaliteit van geneesmiddelen nog geborgd worden als deze steeds vaker worden geproduceerd in lagelonenlanden, buiten bereik van de IGZ? Vindt u de huidige steeksproefsgewijze benadering afdoende? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 3.
Voor alle in Nederland (of Europees) geregistreerde geneesmiddelen geldt dat de veiligheid en effectiviteit van geneesmiddelen door de bevoegde autoriteit(en) (in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) is beoordeeld. Alle fabrikanten van een eindproduct dienen te beschikken over een vergunning en door de IGZ of door de inspectie van een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) te zijn geïnspecteerd. Door de mondialisering van onder andere de geneesmiddelenproductie vinden toezichtbezoeken van de IGZ en toezichthouders uit andere lidstaten van de EER ook buiten Europa plaats. De rapporten van de inspectiediensten worden tussen de lidstaten gedeeld. Daarnaast is de eindconclusie zichtbaar voor het publiek op de website http://eudragmp.eudra.org . Ook moet elke charge van een geneesmiddel van buiten de EER door de importeur worden getest. Het is wel juist om te constateren dat door de mondialisering van de geneesmiddelenproductie de risico’s toenemen. Bovenstaande maatregelen zijn er op gericht die risico's zoveel mogelijk te reduceren.
Wat is uw reactie op waarschuwingen van organisaties, zoals apothekersorganisatie Napco, die stellen dat er steeds vaker vervuilde medicijnen uit lagelonenlanden op de Nederlandse markt terecht komen? Beschikt u over cijfers? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het gebeurt niet vaak dat vervuilde geneesmiddelen op de Nederlandse markt komen. Zo heeft de IGZ in 2010 en 2011 slechts enkele meldingen ontvangen betreffende verontreiniging bij eindproducten. En wanneer dit gebeurt, betreft het niet uitsluitend producten uit lagelonenlanden, maar ook bijvoorbeeld uit de VS en Europa.
Zijn na de terugroepactie van maagzuurremmers van Ranbaxy behalve bij apothekers ook de medicijnen teruggehaald die via postorderbedrijven zijn verzonden aan patiënten?
Postorderbedrijven mogen zelfstandig geen Omeprazol versturen, behalve als het feitelijk apotheken zijn of in opdracht van een apotheek. Wanneer het apotheken zijn, worden deze gewoon inbegrepen in een terughaalactie.
Wat is uw reactie op het feit dat apothekers, indien zij een analysecertificaat van een in het buitenland geproduceerde batch of charge geneesmiddelen willen opvragen, dikwijls van het kastje naar de muur worden verwezen en stranden bij een vestiging in Europa, zonder het certificaat te krijgen?
Het is ongebruikelijk dat apothekers analysecertificaten opvragen van eindproducten die binnen of buiten Europa zijn gemaakt. Het systeem is namelijk zo dat de importeur de middelen test (zie vraag 4). Zolang de apotheker inkoopt bij een leverancier die beschikt over de juiste vergunningen, hoeft hij de test niet over te doen. Dat laat onverlet dat bij vermoeden van een kwaliteitsgebrek de apotheker de leverancier moet waarschuwen die vervolgens onderzoek doet en in overleg met de inspectie de geëigende maatregelen neemt. Mede om die reden staat de naam van het bedrijf dat verantwoordelijk is voor het in de handel brengen op de verpakking.
Deelt u de mening dat de apotheker altijd een analysecertificaat moet kunnen opvragen bij de fabrikant, zodat hij zich ervan kan vergewissen dat de batch of charge voor vrijgave door een laboratorium is geanalyseerd? Zo nee, hoe kan een apotheker zijn verantwoordelijkheid voor de medicijnveiligheid dan waarmaken? Zo ja, op welke wijze wilt u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het systeem en de uitkomst van kwaliteitscontroles bij grote internationale geneesmiddelenproducenten niet transparant zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat buitenlandse medicijnfabrikanten op regelmatige basis moeten worden gecontroleerd door een Nederlandse of Europese inspecteur, en dat de rapportages hiervan openbaar moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunnen apothekers en burgers zich nog effectief informeren over de veiligheid en deugdelijkheid van in het buitenland geproduceerde medicijnen?
Ik deel de mening dat regelmatige controles nodig zijn. Deze controles gebeuren en de uitkomsten zijn openbaar. Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Het artikel 'Aannemers geven uitleg - Bijeenkomst moet zorgen wegnemen' |
|
Michiel Holtackers (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Aannemers geven uitleg – Bijeenkomst moet zorgen wegnemen»?1
Ja.
Is het waar dat in de Milieueffectrapportage (MER) van het plan «Ontpoldering Noordwaard» in het kader van het rijksproject «Ruimte voor de Rivier» sprake is van een gesloten grondbalans, maar dat de aannemer toch externe grond het gebied wil inbrengen? Zo ja, wat is de reden daarvan?
Nee, in het MER (2010) is niet uitgegaan van een gesloten grondbalans. In de verdere uitwerking en de uitvoering van de plannen is wel gezocht naar een balans waarbij ongeveer evenveel grond wordt ontgraven als toegepast.
De reden waarom de aannemer momenteel toch grond van buiten het gebied gebruikt, heeft vooral een logistieke achtergrond. Het kan namelijk zo zijn dat bepaalde grond nog niet is ontgraven op het moment dat deze al wel nodig is voor toepassing op een bepaalde locatie. Het is niet altijd mogelijk om in de werkplanning «ontgraving» en «beschikbaarheid» op elkaar aan te laten sluiten op een manier dat bijvoorbeeld ook de tijdige oplevering van de terpen gewaarborgd is en de transporthinder voor omwonenden zoveel als mogelijk wordt beperkt.
De ontgrondingsvergunning, waarvoor het MER als onderbouwing dient, voorziet in de mogelijkheid om grond van buiten het projectgebied toe te passen.
Is het waar dat ingenieursbureau Deltares heeft geconcludeerd dat een gesloten grondbalans in dit project lastig, maar haalbaar is? Zijn deze conclusies nog steeds van kracht? Zo nee, waarom niet?
Het kennisinstituut Deltares heeft een rapport opgesteld over waterkeringstechnische eisen die gesteld moeten worden aan grond die vanuit het gebied wordt toegepast in de kades. Het rapport trekt geen conclusies over de mogelijkheid van een gesloten grondbalans.
Acht u thermisch gereinigde grond in het algemeen en specifiek in deze situatie geschikt voor toepassing in de buurt van woningen, recreatie en natuurontwikkeling? Zo nee, waarom wordt het gebruik van thermisch gereinigde grond toch overwogen in deze situatie? Zo ja, kunt u aangeven waarom er dan nog onderscheid wordt gemaakt tussen thermisch of anderszins gereinigde grond bij dit soort projecten?
Als wordt voldaan aan de (milieuhygiënische) eisen van het Besluit Bodemkwaliteit is thermisch gereinigde grond in het algemeen en in de buurt van woningen, recreatie en natuurontwikkeling geschikt. Het gebruik van deze grond levert dan geen bezwaar op voor het milieu of de volksgezondheid.
De aanduiding «thermisch gereinigd» heeft niet te maken met de milieukwaliteit, maar heeft alleen een relatie met de bewerking van de grond (de grond is gereinigd door middel van verhitting). Er zijn verschillende technieken op de markt om grond te reinigen, zodat deze grond daarna weer kan worden toegepast. Op deze manier wordt op een duurzame manier omgegaan met schaarse bouwstoffen.
De keuze van de bewerkingstechniek is van veel factoren afhankelijk, zoals de samenstelling van de te reinigen grond en de hoeveelheid te reinigen grond. Voor al deze technieken geldt dat dit niet onderscheidend is voor de kwaliteit van het eindproduct, omdat dit eindproduct bij de uiteindelijke toepassing in alle gevallen moet voldoen aan de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit.
Hoe beoordeelt u de onrust bij de bewoners van het betreffende gebied? Bent u bereid handhavend op te treden, zodanig dat de gesloten grondbalans wordt gewaarborgd?
Ik ben op de hoogte van de onrust bij de bewoners van de Noordwaard en heb daarom, samen met bewoners en de aannemer, de toepassing van deze grond in de agrarische terpen nogmaals bekeken.
Uit deze nadere beschouwing kwam naar voren dat de thermisch gereinigde grond mogelijk wel problemen zou kunnen geven met de afwatering en dat bomen niet goed kunnen wortelen. Om dit risico uit te sluiten heeft Rijkswaterstaat in goed overleg met betreffende bewoners besloten dat er geen thermisch gereinigde grond zal worden toegepast in de nog aan te leggen terpen. De toepassing van thermische gereinigde grond zal zich beperken tot kades en wegen. Hierover heeft Rijkswaterstaat als opdrachtgever inmiddels aanvullende afspraken gemaakt met de aannemer.
Handhavend optreden om een sluitende grondbalans te waarborgen is niet aan de orde.
Belastingvrije donaties aan sektes |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Schatkist subsidieert Scientology»?1
Ja.
Bent u van mening dat sektes in aanmerking komen voor de status van algemeen nut beogende instelling (anbi)?
Het begrip «sekte» heeft maatschappelijk geen eenduidige betekenis. Van belang is dat een instelling voldoet aan de wettelijke voorwaarden die gelden voor kwalificatie als algemeen nut beogende instelling.
Wat vindt u van het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat de Scientology Kerk niet aangemerkt kan worden als een anbi, maar nu via een sluiproute alsnog profiteert van de belastingvoordelen die de anbi-status met zich meebrengt?
De wettelijke geheimhoudingsplicht staat mij niet toe in te gaan op feiten of veronderstellingen ten aanzien van individuele instellingen. Ik beantwoord de vraag daarom in algemene zin. Het is ontoelaatbaar dat een instelling die niet als ANBI kwalificeert via oneigenlijk gebruik van wel als zodanig aangewezen instellingen toch kan profiteren van de voordelen die uitsluitend voor
ANBI’s zijn bedoeld. Als dit zich in de praktijk voordoet, dan roept dat vooral de vraag op of de aangewezen instelling haar ANBI-kwalificatie wel kan behouden. Hiertoe stelt de Belastingdienst dan een onderzoek in bij de betrokken instelling. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan de ANBI-kwalificatie met terugwerkende kracht worden ingetrokken.
Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Komt het vaker voor dat er met een anbi gefraudeerd wordt? Bijvoorbeeld voor het witwassen van geld?
Bij het Openbaar Ministerie zijn thans geen fraudegevallen met ANBI’s in onderzoek. Indien de Belastingdienst strafbare feiten constateert, kunnen deze, op basis van de zgn. aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen, via de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst en de FIOD, worden voorgelegd aan het Functioneel Parket. Indien daartoe aanleiding bestaat, wordt in dat traject beslist of een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart.
Hoe voorkomt u dit en hoe pakt u dit aan?
Zie antwoord vraag 5.
De uitlating van de burgemeester van Almere over de dierenpolitie |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitlating van de burgemeester van Almere dat «de dierenpolitie, nee die komt er niet.»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester deze uitlating gedaan heeft? Kunt u aangeven of de politie in Almere inderdaad weigert de dierenpolitie in te voeren? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
De burgemeester van Almere, tevens korpsbeheerder van het korps Flevoland, heeft naar eigen zeggen deze uitspraak niet op deze wijze gedaan. De korpsbeheerder van het korps Flevoland werkt mee aan de invoering van de dierenpolitie. Zij is echter van mening dat de dierenpolitie-taak moet worden vervuld door zogeheten «taakaccenthouders» en niet door agenten die volledig voor deze taak zijn vrijgesteld.
Zoals ik aan Uw Kamer heb bericht, behoren de medewerkers van de dierenpolitie 100% inzetbaar te zijn voor de aanpak van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing. Het betreft evenwel volwaardig opgeleide agenten, die indien mogelijk en nodig ook ingezet kunnen worden voor andere politietaken. Het korpsbeheerdersberaad heeft deze lijn als opdracht mijnerzijds aanvaard. Ik zal deze lijn nogmaals onder de aandacht brengen van de korpsbeheerder van Flevoland. Ik ga er van uit dat de korpsbeheerder van Flevoland de dierenpolitie inzet zoals hierboven omschreven.
Ongeregeldheden in Noord-Marokko |
|
Khadija Arib (PvdA), Frans Timmermans (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over ongeregeldheden in de steden Bouayach en Imzouren?1
Ja.
Kunt u aangeven of bij demonstraties in deze twee steden betogers zijn opgepakt? Zo ja, kunt u bevestigen of de Nederlands-Marokkaanse Yoba Zalen door de Marokkaanse autoriteiten is opgepakt? Kunt u aangeven onder welke omstandigheden hij is opgepakt en wat volgens de Marokkkaanse autoriteiten de verklaring is voor zijn arrestatie?
Bij de demonstraties zijn betogers opgepakt. Daarbij is betrokkene aangehouden omdat hij foto’s nam van een demonstratie.
Deelt u de mening dat deze arrestaties bijzonder ernstige schendingen zijn van fundamentele mensenrechten?
In diverse gebieden in Marokko is het momenteel onrustig. Het is belangrijk dat de nieuwe regering aantoont het moderniseringsproces serieus te nemen en vreedzame demonstraties toestaat. De roep van de lokale afdeling van de «Parti de Justice et de Développement» van premier Benkirane om een onafhankelijk onderzoek naar de gebeurtenissen in de omgeving van Al Hoceima acht ik daarom bemoedigend. Ik heb de ambassade verzocht de situatie nauwgezet te volgen.
Zo ja, bent u bereid hiertegen een krachtig protest te laten horen, zowel bilateraal als via de EU, tegenover de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot democratische hervormingen en het mensenrechtenbeleid in Marokko?
In januari 2012 is de regering-Benkirane aangetreden. Na aanname van de nieuwe grondwet vorig jaar wachten haar nu grote uitdagingen. Dit geldt ook voor de aangekondigde grondwettelijke hervormingen en verbetering van de mensenrechtensituatie. Dit proces verloopt langzaam. Toch is voorzichtige vooruitgang zichtbaar. De ruimte van de media om kritiek uit te oefenen op de overheid en de koning is toegenomen. De regering Benkirane vervolgt actief corruptiegevallen en heropent oude zaken. De corruptiepreventie commissie en de ombudsman hebben een versterkt mandaat en benadrukken een respectvollere benadering van burgers.
Bent u bereid bilateraal en via de EU vrijlating en ontslag van rechtsvervolging te bepleiten bij de Marokkaanse autoriteiten voor betogers en in het bijzonder voor de Nederlands-Marokkaanse Yoba Zalen? Zo nee, waarom niet?
De heer Yoba Zalen verkeert inmiddels op vrije voeten maar dient zich nog steeds te verantwoorden voor de rechter. Afhankelijk van de uitkomst van de rechterlijke procedure zal ik mij beraden op eventuele vervolgstappen.
Het gebruik van chemicaliën bij gaswinning in de omgeving van Wijk en Aalburg en Brakel |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennis kunnen nemen van de berichten «Gaswinning verhult chemische risico’s»1 en «Dubieus Dubai aan de Afgedamde Maas»?2
Ja.
Klopt het dat er in 2008 voor de gaswinning bij Wijk en Aalburg en Brakel twaalf, deels giftige chemicaliën zijn gebruikt? Welke absolute hoeveelheden van deze chemicaliën zijn er gebruikt en in welke precieze combinaties en onderlinge verhoudingen? Waren deze chemicaliën geregistreerd voor deze toepassing (hydraulic fracturing) bij het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA)?
Bij het uitvoeren van fracbehandelingen in de boorputten Brakel-1 en Wijk en Aalburg-1 (voorheen ook wel Andel-6 genoemd) is een vloeistof gebruikt die voor ruim 97% (gewichtsfractie) bestaat uit water en korreltjes (proppant) en voor 2 à 3 % uit toevoegingen (additieven). Dat zijn stoffen die een speciale functie hebben, zoals het verminderen van de wrijving, het tijdelijk verdikken van het water (voor het meevoeren van de korreltjes) en het voorkomen van de groei van bacteriën. De additieven en de korreltjes tellen bij elkaar op tot twaalf onderscheiden chemicaliën. De naam van de gebruikte stoffen wordt vermeld in de bijlagen die aan deze antwoorden zijn toegevoegd. In de bijlagen worden tevens de absolute hoeveelheden opgesomd.3 Ten tijde van de toepassing van deze stoffen had er nog geen registratie plaatsgevonden bij ECHA, omdat de registratieplicht op grond van de REACH-verordening nog niet gold ten aanzien van deze stoffen. Voor een deel van de stoffen geldt de registratieplicht overigens nog steeds niet. De stoffen die zijn toegepast om de groei van bacteriën te voorkomen (biociden) zijn aangemeld bij een ander orgaan, namelijk het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Deze stoffen zijn daarmee uitgezonderd van de registratieplicht onder REACH.
Was u op de hoogte van het gebruik van de twaalf giftige chemicaliën? Heeft u toestemming gegeven voor het gebruik ervan? Zo ja, op basis van welke onderzoeken achtte u de risico’s voor volksgezondheid en milieu acceptabel? Zo nee, wie heeft besloten over het gebruik van deze chemicaliën?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de toezichthouder op de delfstofwinning, was op de hoogte van het gebruik van chemicaliën op basis van het door de uitvoerder, Northern Petroleum Nederland B.V. (NPN), ingediende werkprogramma op basis van de Mijnbouwwetgeving. Uit het werkprogramma bleek dat de fracbehandeling op de gebruikelijke wijze zou worden uitgevoerd, wat betekent dat NPN op basis van de op dat moment geldende veiligheidsinformatiebladen alle maatregelen had getroffen om de risico’s voor de mens (Arbo-wetgeving) en het milieu (Milieuwetgeving) te beheren en beheersen. SodM zag dan ook geen reden om de activiteit te verbieden. Over de wijze waarop de risico’s van het gebruik van chemicaliën worden beoordeeld, verwijs ik naar de antwoorden die ik heb gegeven op eerdere vragen over dit onderwerp4.
Kunt u aangeven waarom u aanvankelijk niet bekend wilde maken in welke samenstelling de chemicaliën zijn gebruikt en later alsnog besloot dat wel te doen? Welke argumenten hebben u overtuigd om de gevraagde informatie alsnog openbaar te maken?
In juni 2011 is met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gevraagd naar de chemicaliën die gebruikt zijn bij het fraccen van de Brakel-1 en de Wijk & Aalburg-1 boorputten. Om de mate van bedrijfsvertrouwelijkheid te beoordelen van de documenten over deze chemicaliën heb ik de zienswijze gevraagd van NPN. Uit deze zienswijze kwam naar voren dat een deel van de gevraagde informatie, onder andere over de precieze samenstelling van het gebruikte mengsel, vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld. Mede gelet hierop heb ik besloten deze informatie niet te verstrekken. Naderhand heeft NPN mij bericht dat de toeleverancier van de chemicaliën de informatie over de samenstelling van het mengsel niet langer beschouwd als informatie die vertrouwelijk aan de overheid overlegd is. Aangezien artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob alleen van toepassing is als het informatie betreft die vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld, was deze weigeringsgrond niet langer relevant.
Overigens heeft NPN mij recentelijk aanvullende informatie toegezonden met nog meer details over de componenten van de toegepast vloeistoffen, het zogenoemde «disclosure report». Ik heb besloten die aanvullende informatie te publiceren op de website van het Nederlandse Olie- en Gas Portaal (www.nlog.nl), de website waarop alle openbare informatie over de boorputten in Nederland gepubliceerd wordt.
Klopt het dat de biociden CMI en MI bij het fraccen in Brakel en Wijk en Aalburg zijn gebruikt? Zo ja, waarom heeft u deze stoffen in uw brief van 12 december 20113 niet toegevoegd aan de NOGEPA-lijst van chemicaliën, die volgens u in Nederland gebruikt worden voor fracking? Was u ervan op de hoogte dat Northern Petroleum Nederland (NPN) deze chemicaliën gebruikte? Zo ja, op grond van welke onderzoeken achtte u de risico’s voor milieu en volksgezondheid acceptabel? Zijn er bij fracking of bij andere onshore boringen door NPN of door andere bedrijven nog meer chemicaliën gebruikt die u niet in uw brief vermeld heeft en zijn deze chemicaliën voor dit gebruik geregistreerd bij ECHA?
Het is juist dat de biociden CMI en MI bij het fraccen in de boorputten Brakel en Wijk & Aalburg zijn gebruikt, overigens in een uiterst geringe hoeveelheid: 0,00023% (gewichtsprocent) van de gebruikte vloeistof. Door een omissie van de leverancier is het product M275 niet op de NOGEPA-lijst vermeld. Behalve CMI en MI bevat M275 tevens de stof magnesiumnitraat. Ook deze stof ontbrak op de lijst. Deze vergissing is inmiddels hersteld en NOGEPA heeft de lijst aangepast en gepubliceerd op haar website. Ik heb NOGEPA verzocht om nogmaals na te gaan of de lijst nu wel compleet is en anders alsnog compleet te maken.
SodM was op de hoogte van het gebruik van chemicaliën op basis van het door NPN ingediende werkprogramma. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 3.
Hoe vindt de verwerking van de bij deze boringen ontstane afvalstromen plaats? Worden de afvalstromen gemonitord? Zo ja, kunnen de rapportages over eventueel aangetroffen verontreiniging openbaar gemaakt worden?
De vloeistoffen die na een fracbehandeling worden teruggeproduceerd, moeten worden afgevoerd naar een erkende verwerker, zoals voorgeschreven in de daarvoor geldende procedures. In het geval van Brakel en van Wijk & Aalburg is dat gebeurd. De afgevoerde hoeveelheden afvalstoffen zijn gemonitord. Bij de afvoer van de stoffen zijn – voor zover mij bekend – geen verontreinigingen opgetreden. Er is geen melding over verontreiniging van de puttenlocaties gerapporteerd aan SodM.
Deelt u de mening dat de veiligheid voor mens en milieu voorop zou moeten staan bij conventionele en eventuele onconventionele gaswinning en dat dit zwaarder zou moeten wegen dan bedrijfseconomische belangen?
Ja. Bij gaswinning, of dat nu conventioneel of onconventioneel plaatsvindt, moeten de producenten zich houden aan de vigerende wet- en regelgeving, waarin veiligheid voor mens en milieu centraal staat.
Deelt u de mening dat experts en maatschappelijke organisaties standaard inzicht zouden moeten hebben in het gebruik van chemicaliën bij gaswinning, zodat zij een gedegen analyse kunnen (laten) maken van de risico’s en zodat omwonenden indien nodig voorzorgsmaatregelen kunnen treffen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat alle relevante informatie over het gebruik van chemicaliën voortaan standaard openbaar gemaakt wordt? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de verplichtingen die voortvloeien uit het Aarhus Verdrag en uit EU-richtlijn 2003/4/EG inzake openbaarheid van milieu-informatie?
Ik sta positief tegenover een grotere mate van transparantie over het gebruik van chemicaliën bij fracbehandelingen. Ik maak hierbij de kanttekening, dat het vooral van belang dat er een toezichthouder is (SodM) die al in het voortraject, dus voor dat de fracbehandeling plaatsvindt, verifieert of de te gebruiken stoffen voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Ik zal in overleg treden met NOGEPA, de brancheorganisatie van de olie- en gasproducenten en de leveranciers van mijnbouwhulpstoffen om een effectieve wijze van ontsluiting van informatie over chemicaliën die bij fraccing worden gebruikt te ontwikkelen. Ik denk hierbij aan een «hydraulic fracture chemical registry» vergelijkbaar met de Amerikaanse FracFocus website (http://fracfocus.org/).
Hoe heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toezicht gehouden op boringen bij Brakel en Wijk en Aalburg? Klopt het dat SodM geen controle ter plaatse heeft uitgevoerd tijdens het fraccen? Heeft er na afloop van de boringen monitoring van verontreiniging in de bodem en het grondwater plaatsgevonden? Hebben SodM en/of andere toezichthoudende instanties het gebruik van de twaalf chemicaliën door NPN getoetst aan vigerende wet- en relgeving?
SodM voert inspecties uit op basis van risico’s. Hoe groter het risico van een bepaalde activiteit, hoe intensiever het toezicht. Inmiddels zijn er bij (conventionele) gaswinning ruim 200 fracbehandelingen uitgevoerd. Geen van deze behandelingen heeft geleid tot een milieu-incident. Op basis van de opgedane kennis en ervaring (ook elders in de wereld) is SodM van mening dat de risico’s voor volksgezondheid en milieu bij fraccen beperkt zijn, mits de fracbehandelingen op een verantwoorde manier worden uitgevoerd. Fracbehandelingen voor de winning van schaliegas hebben tot nu toe in Nederland niet plaatsgevonden. Mochten dergelijke behandelingen in de toekomst wel worden uitgevoerd, dan zal SodM daar vanzelfsprekend extra aandacht aan besteden.
SodM heeft het verloop van het boorproces van de boringen Brakel-1 en Andel-6 (huidige naam Wijk & Aalburg-1) destijds van dag tot dag gevolgd aan de hand van rapporten die de uitvoerder van de boringen dagelijks bij SodM indiende. De analyse van deze rapporten gaf geen aanleiding tot een inspectie ter plaatse. Noch bij het boren, noch bij het fraccen. Deze gang van zaken is niet abnormaal. Het is niet effectief om bij elke diepboring of bij elke fracbehandeling voltijds een inspecteur te stationeren.
Op alle mijnbouwwerken op land worden – op grond van de omgevingsvergunning – periodiek (jaarlijks) grondwatermonsters genomen en geanalyseerd. Bij Wijk & Aalburg en bij Brakel zijn daarbij geen verontreinigingen geconstateerd. Dat is conform verwachting omdat alleen bij incidenten de bodem verontreinigd zou kunnen raken en er geen incidenten zijn gemeld.
Ten aanzien van de toetsing van chemicaliën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Over de wijze van inspecteren door SodM wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd door toezending van het jaarverslag. Daarnaast is als uitvloeisel van de «Kaderstellende visie op toezicht» (Handelingen II 2005/06, 27 831, nr. 15) het SodM-document «Strategie en Programma 2007–2011» aangeboden aan de Kamer (Handelingen II 2006/07, 22 831, nr. 22). Hierin wordt de systematiek van selectief toezicht en risicoanalyse ten aanzien van mijnbouwlocaties uitvoerig behandeld. SodM beziet om de vijf jaar of haar strategie nog toereikend is en maakt dan een nieuw strategiedocument. Inmiddels nadert het nieuwe document («Strategie en Programma 2012–2016») haar voltooiing. Het zal binnen enkele maanden aan uw Kamer worden aangeboden. Het toezicht op basis van risico’s zal daarin niet worden gewijzigd.
Is er een registratie bijgehouden van de hoeveelheden chemicaliën die na de boringen in de grond achtergebleven zijn? Zo niet, bent u van mening dat een dergelijke registratie uit het oogpunt van milieu en volksgezondheid wenselijk zou zijn, en bent u bereid dit verplicht te stellen?
In het antwoord op vraag 5 heb ik uiteengezet, dat de afgevoerde hoeveelheden worden geregistreerd. Daaruit kan bij benadering worden afgeleid welke hoeveelheid in het reservoirgesteente is achtergebleven. In de loop van de productiefase wordt -in een tijdsbestek van meerdere jaren- hiervan nog een deel alsnog geproduceerd. Het is niet doenlijk dit continu te registreren en telkens de schatting van achtergebleven hoeveelheden bij te stellen, omdat er bij terugproduceren vermenging is met de productie van water dat van nature in het reservoir aanwezig is. Zoals ik eerder heb aangegeven6 is de kans dat grondwater verontreinigd raakt door de gebruikte chemicaliën zeer gering. Dit wordt mede gewaarborgd door de eisen die aan de putintegriteit worden gesteld. Ook liggen de reservoirs ver onder het grondwaterniveau. Ik zie dan ook geen aanleiding om het bijhouden van schattingen van achtergebleven hoeveelheden verplicht te stellen.
Hoe heeft toetsing van deze chemicaliën aan de REACH-richtlijn plaatsgevonden en wat was de uitkomst daarvan? Heeft er communicatie plaatsgevonden tussen SodM en ECHA over de door NPN gebruikte chemicaliën? Zo ja, wat was de inhoud van die communicatie?
Ten tijde van het fracbehandelingen in 2008 in de boorputten Brakel-1 en Wijk & Aalburg-1 was er nog geen sprake van een verplichting tot registratie, zie het antwoord op vraag 2. Biociden zijn uitgesloten van registratie bij ECHA, maar moeten voldoen aan de regels die gesteld worden door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb).
Zijn er door NPN bij SodM chemicaliën aangemeld voor fracwerkzaamheden, die toetsing aan de REACH-richtlijn en toepasselijke Nederlandse wetgeving niet doorstaan hebben? Zo ja, welke chemicaliën waren dat en door welke stoffen zijn deze vervangen bij de daadwerkelijke boringen?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 11.
Herkent u het beeld zoals dat geschetst wordt in het artikel «Dubieus Dubai aan de Afgedamde Maas»4? Zo nee, wat klopt er volgens u niet in het geschetste verhaal? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen? Bent u bijvoorbeeld voornemens om in de toekomst voorafgaand aan eventuele fracwerkzaamheden te verifiëren of alle benodigde vergunningen verleend en actueel zijn, of er voldoende en adequaat overleg plaatsvindt tussen NPN, SodM, de milieudiensten, verschillende gemeenten en veiligheidsregio's en andere stakeholders over de aard van de werkzaamheden, het gebruik van chemicaliën en het calamiteitenplan?
Ik herken het beeld dat geschetst wordt niet. In mijn antwoord op vraag 9 heb ik toegelicht hoe SodM toeziet op de uitvoering van fracbehandelingen. Het extra onafhankelijk onderzoek naar de mogelijke risico’s en gevolgen van de opsporing en winning van schalie- en steenkoolgas, dat ik heb aangekondigd, zal ook de techniek van het fraccen onder de loep nemen. Indien dit onderzoek daar aanleiding toe geeft, zal SodM die wijze van toezicht aanpassen. Vooralsnog geven de ervaringen met de ruim 200 fracs, die in Nederland zijn uitgevoerd, geen aanleiding om de huidige wijze van toezicht te veranderen.
Hoe oordeelt u over het voornemen van NPN om in 2012 een tweede winningsput bij Geesbrug te openen en in mogelijke sidetracks bij Wijk en Aalburg en Brakel te boren, waarbij mogelijkerwijs wederom schadelijke chemicaliën gebruikt zullen worden?5 Heeft u NPN conform uw eerdere toezegging6 gesommeerd alle (proef)boringen op te schorten en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat duidelijk is wat de risico’s voor mens en milieu zijn? Zo nee, gaat u dat alsnog doen?
De toezegging, die ik heb gedaan, is dat er geen proefboringen naar schalie- of steenkoolgas geplaatst zullen worden, alvorens de resultaten van het extra onafhankelijke onderzoek bekend zijn. Aan deze toezegging zal ik mij houden. Het gas in de voorkomens Geesbrug, Wijk & Aalburg en Brakel bevindt zich echter in zandsteenlagen, niet in schalies of steenkoollagen. Zij vallen dan ook buiten mijn toezegging. De boringen die geplaatst worden in gashoudende zandsteenlagen, zijn vergelijkbaar met de boringen die produceren uit bijvoorbeeld de zandsteenlagen van het Groningen gasveld.
Dat de toe te passen technieken in conventionele gas- en olievelden veilig kunnen worden toegepast, blijkt uit de ongevals- en milieustatistieken die de olie- en gasindustrie heeft opgebouwd. Ik verwijs hierbij naar de jaarverslagen van SodM.
Het belang van het kunnen blijven ontwikkelen van conventionele gasvoorkomens is groot voor de gasvoorzieningszekerheid en de economie van ons land. Daar hoort het plaatsen van extra boringen bij.
De verkiezingen van 6 mei aanstaande in Armenië |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat is de inzet van Hoge Vertegenwoordiger Ashton, de Europese Commissie en het kabinet om eerlijke verkiezingen in Armenië te bevorderen?
De EU steunt samen met de OVSE en UNDP programma’s ter bevordering van vrije en eerlijke verkiezingen in Armenië. Deze programma’s zijn gericht op zowel overheid, media als maatschappelijk middenveld.
Zullen de Hoge Vertegenwoordiger en de Europese Commissie overwegen om de EU-delegatie in Armenië genoeg middelen te verschaffen om eerlijke verkiezingen in Armenië te bevorderen, en om de waarnemersmissie van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) te steunen? Hoe zult u hieraan bijdragen?
Ja. De EU-delegatie in Armenië heeft voldoende middelen om de in antwoord 1 genoemde programma’s te ondersteunen. Nederland zal – in het kader van het amendement Ormel/Ten Broeke (Kamerstuk 33 000 V, nr. 115) – vanuit het MATRA-programma activiteiten steunen gericht op het bevorderen van eerlijke en representatieve verkiezingen, door middel van ondersteuning van het Armeense maatschappelijk middenveld bij verkiezingswaarneming, en bevordering van de deelname van vrouwen aan het verkiezingsproces. Nederland levert voorts één lange termijn- en vier korte termijn waarnemers aan de OVSE/ODIHR-waarnemersmissie. Hierbij is één plaats ingeruimd voor een Kamerlid.
Bent u bereid in EU verband de Armeense autoriteiten aan te moedigen nieuwe verkiezingsregels op te stellen die minder gevoelig zijn voor fraude?
De Armeense verkiezingswetgeving is onlangs herzien, met inachtneming van aanbevelingen van de OVSE en de Venetië Commissie van de Raad van Europa. Nu is met name adequate implementatie van die wetgeving van belang.
Hoe zullen de Europese Commissie en het kabinet bij de Armeense autoriteiten het belang van mediavrijheid benadrukken, in het bijzonder in aanloop naar de verkiezingen?
Zowel de Europese Commissie als het kabinet benadrukten keer op keer het belang van mediavrijheid.