De bloedige onderdrukking van Papoea’s in Indonesië |
|
Harry van Bommel , Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Uri Rosenthal (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bloedig ingrijpen van de Indonesische autoriteiten tijdens een demonstratie gehouden door Papoea’s waarbij naar verluidt tenminste 4 doden zijn gevallen??1
Op 23 oktober jl. vonden ongeregeldheden plaats tussen demonstranten en politie in Manokwari in West-Papua. Volgens politie en mensenrechtenactivisten zijn daarbij enkele gewonden gevallen.
Deelt u de mening dat het bloedig neerslaan van demonstraties van Papoea’s door Indonesische autoriteiten helaas structurele vormen heeft aangenomen?
Nee. Er vinden ook regelmatig demonstraties plaats waarbij veiligheidstroepen zich afzijdig houden of geweldloos de orde handhaven.
Bent u bereid deze bloedige onderdrukking te veroordelen? Bent u tevens bereid om de Indonesische ambassadeur te ontbieden? Zo nee, waarom niet?
De toedracht van de ongeregeldheden bij de demonstratie van 23 oktober jl. vormt nog onderwerp van onderzoek door de bevoegde autoriteiten.
Bent u bereid om initiatieven te ondernemen om de vrije pers in West Papoea te bevorderen aangezien de vrije media daar onmogelijk worden gemaakt door de Indonesische autoriteiten? Zo ja, welke initiatieven?
Er is sprake van persvrijheid in Indonesië. Vrije toegang voor buitenlandse journalisten tot de provincies Papua en West-Papua is echter beperkt, evenals de mate waarin journalisten in deze twee provincies vrij kun werk kunnen doen. De Indonesische autoriteiten beroepen zich hier veelal op de veiligheidssituatie. Nederland heeft zowel bilateraal als in EU-kader herhaaldelijk bij de Indonesische autoriteiten gepleit voor grotere toegang voor buitenlandse journalisten.
Deelt u de mening dat de tijd is aangebroken om onafhankelijke waarnemers naar het gebied te sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland zal in bilaterale contacten en via de EU-mensenrechtendialoog aandacht blijven vragen voor de mensenrechtensituatie in Papua en West-Papua.
WOTS-verzoeken uit Panama |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de e-mail van gedetineerden uit Panama over verzoeken op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) ?1
Ja.
Is het waar dat Nederland verzoeken van Nederlandse gedetineerden in Panama om hun straf in Nederland uit te mogen zitten (WOTS-verzoeken) afwijst? Zo ja, op welke gronden worden die verzoeken afgewezen? Zo ja, wat is er dan niet waar?
WOTS-verzoeken van Nederlandse gedetineerden in Panama worden niet categorisch afgewezen. Iedere aanvraag wordt individueel beoordeeld. Leidend bij die beoordeling is het doel van de WOTS: het vanuit detentie voorbereiden op resocialisatie in eigen land. Daarvoor is nodig dat betrokkene geworteld is in Nederland en dat er na de eventuele overbrenging nog voldoende strafrestant is om een resocialisatieprogramma in detentie uit te voeren. Concreet betekent dit laatste vereiste dat op het moment van overbrenging naar Nederland nog minimaal vier maanden te executeren moeten zijn. Indien aan één of beide voorwaarden niet voldaan is kan het doel van de WOTS niet worden gerealiseerd en werkt Nederland niet mee aan een overbrenging. Dit is in lijn met het toepasselijk Verdrag inzake de Overbrenging van Gevonniste Personen (VOGP) van de Raad van Europa en het beleidskader zoals dat met uw Kamer is besproken (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VI, nr. 30). Alle aanvragen die in 2011, te weten één, en tot op heden in 2012, te weten zes, vanuit Panama zijn gedaan zijn door Nederland afgewezen omdat er een onvoldoende strafrestant was.
Heeft Nederland afspraken gemaakt met Panama over terugkeer van gedetineerden naar Nederland? Zo nee, waarom zijn er geen afspraken gemaakt met Panama? Zo ja, zijn die afspraken conform andere WOTS-verdragen?
Panama is partij bij het VOGP. Dit verdrag bevat het juridisch kader voor overbrenging. Daarbij geldt voor WOTS-verzoeken uit Panama de omzettingsprocedure. Er zijn geen andere afspraken met Panama gemaakt dan het VOGP, en daarvoor bestaat ook geen noodzaak.
Als er wel afspraken zijn gemaakt met Panama, hoe luiden die?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de ambassade in Panama gedetineerden vertelt dat veel WOTS-verzoeken worden afgewezen? Zo ja, waarom is dat? Hoeveel verzoeken worden er jaarlijks gedaan en hoeveel worden er gehonoreerd? In hoeverre wijkt Nederland af van andere landen als het gaat om het terugkeren van gedetineerden naar hun eigen land?
De Nederlandse ambassade in Panama bezoekt regelmatig alle gedetineerden die hebben aangegeven consulaire bijstand te wensen. De ambassade informeert hen onder andere over de bedoeling, voorwaarden en mogelijkheden van de WOTS. De ambassade zal hen er ook op wijzen dat overbrenging niet aan de orde kan zijn wanneer het strafrestant te klein is.
Het juridisch kader en de doelstelling van het VOGP, inclusief het vereiste dat er bij overbrenging een voldoende strafrestant is, gelden voor alle bij dat verdrag aangesloten landen. In die zin is Nederland dus niet meer of minder ruimhartig. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 7.
Gaan andere Europese landen inderdaad ruimhartiger om met het terughalen van gedetineerden dan Nederland? Zo ja, waarom is Nederland terughoudender?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat de reststraf vaak de reden is dat de verzoeken van gedetineerden worden afgewezen? Hoe hoog moet de reststraf zijn wil de gedetineerde aanspraak kunnen maken op omzetting van de straf? Is dit gelijk aan de afspraken die gemaakt zijn met andere landen? Zo nee, waarin verschillen ze met afspraken met andere landen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen waarvan de verzoeken tot het overnemen van de straf zeer regelmatig leiden tot een afwijzing? Welke landen zijn dat?
Voor alle WOTS-verzoeken geldt dat deze worden afgewezen wanneer er onvoldoende strafrestant is. Afwijzing blijft derhalve niet beperkt tot specifieke landen. In de praktijk zijn het op dit moment vooral verzoeken uit Venezuela, Ecuador en Panama die niet worden ingewilligd, waarbij de voornaamste reden is dat de WOTS-procedure in de staat van veroordeling meer tijd in beslag neemt dan er nog aan straf ten uitvoer te leggen valt. Ik verwijs naar mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Gesthuizen (SP) d.d. 19 augustus en 3 oktober 2011.2 Sinds 2010 zijn op jaarbasis vanuit de drie voornoemde landen in totaal zes tot twaalf verzoeken om overbrenging ingediend.
Als er geen afspraken zijn met Panama over het overnemen van de straf, bent u dan bereid hierover contact op te nemen met de autoriteiten van Panama om te komen tot afspraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat er jaarlijkse voor ongeveer 1 miljard euro faillissementsfraude wordt gepleegd |
|
John Kerstens (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maxime Verhagen (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma «Opgelicht» over faillissementsfraude?1
Ja.
Herkent u zich in het door deskundigen (faillissementsexperts, curatoren, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD)) in bedoelde uitzending geschetste beeld dat jaarlijks in ruim 2000 gevallen sprake is van faillissementsfraude waarmee schuldeisers voor een bedrag van ongeveer 1 miljard euro worden benadeeld? Zo nee, wat is dan uw inschatting van het aantal «faillissementen met een luchtje» respectievelijk het daarmee gepaard gaande bedrag?
De meest recente cijfers van het CBS (over 2010) laten zien dat in faillissementen van ondernemingen in totaal een bedrag van bijna 4 miljard euro aan ongedekte schulden overblijft. Daarvan komt bijna 700 miljoen euro, ofwel ca. 18% voort uit faillissementen waarin sprake is van strafbare benadeling2.
Bij beroepsfraudeurs is sprake van opzettelijke wanbetaling en van, soms zeer omvangrijke, recidive. Deze factoren samen zorgen dat een relatief klein aantal fraudeurs in de genoemde mate kan bijdragen aan de totale schade.
Dit soort faillissementsfraudezaken wordt door de FIOD behandeld. Blijkens het jaarverslag van de FIOD behandelt die dienst, onder leiding van het Functioneel Parket, jaarlijks ongeveer 40 zaken op het gebied van faillissementsfraude. De zaken zijn complex en bevatten meestal meerdere faillissementen, tot soms honderden faillissementen per zaak. In deze zaken worden personen vervolgd die ervan worden verdacht stelselmatig via ingewikkelde financiële constructies faillissementsfraude te hebben gepleegd. Gelet op de disproportionele schade die veroorzaakt wordt door beroepsfraudeurs, is de focus van de FIOD op dit segment gerechtvaardigd. Naast de FIOD, die de meer complexe gevallen voor zijn rekening neemt, behandelt ook de politie relatief eenvoudige faillissementsfraudezaken.
Het is duidelijk dat het jaarlijks om forse bedragen gaat, waardoor schuldeisers benadeeld worden. Mede daarom ben ik van mening dat de pakkans verder omhoog moet en wordt daar ook volop aan gewerkt. Voor de concrete maatregelen die ik hiertoe neem, verwijs ik naar de brief over de aanpak van faillissementsfraude, die ik uw Kamer op 27 november 2012 heb gestuurd.
Klopt de in bedoelde uitzending gedane bewering dat blijkens opgave van het ministerie van Justitie ingeval van faillissementsfraude sprake is van een pakkans van 2,5%? Zo ja, vindt u een dergelijke pakkans groot genoeg, bijvoorbeeld in de zin dat daar een voldoende afschrikwekkende werking van uit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft u ondernomen sinds uw toezeggingen tijdens het laatste algemeen overleg over faillissementsfraude? Wat zijn daarvan tot nu toe de resultaten? Gaat u naar aanleiding van de in bedoelde uitzending geschetste situatie over tot een verdere intensivering van de opsporing van faillissementsfraude? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de hiervoor genoemde brief over de aanpak van faillissementsfraude.
Gaat u naar aanleiding van de in bedoelde uitzending geschetste situatie trachten de faillissementswetgeving aan te passen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Een klokkenluider in het VUmc wiens positie in het geding is |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van Bestuur van het VUmc professor Postmus verwijt dat hij contact heeft gehad met de voorzitter van de Raad van Toezicht en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over een situatie op de afdeling chirurgie die de patiëntveiligheid in het geding heeft gebracht en als gevolg waarvan het ziekenhuis nu door de IGZ onder toezicht is gesteld? Is deze handelwijze toegestaan? Zo nee, waarom niet?
De IGZ is door het VUmc op de hoogte gebracht van het feit dat de heer Postmus op non-actief is gesteld. Daarnaast ben ik bekend met de berichtgeving in de media over het conflict tussen de heer Postmus en het VUmc.
Relevant is hier dat het VUmc zelf regels heeft opgesteld met betrekking tot klokkenluiden door medewerkers in het geval van misstanden. Deze regeling is leidend voor de manier waarop het VUmc om moet gaan met het intern (binnen de organisatie) en extern (buiten de organisatie) melden van misstanden. Ik ga ervan uit dat het VUmc zich houdt aan de door hen gecreëerde waarborgen voor medewerkers die als klokkenluider kunnen worden gezien. De IGZ zal het verscherpte toezicht, waaronder het VUmc staat, ook gebruiken om toe te zien dat de eigen regels van het ziekenhuis goed worden toegepast in dit conflict met de heer Postmus.
Zoals ik ook eerder in antwoord op Kamervragen van de leden Voortman en Van Gent4 heb geschreven, is het niet aan mij om uitspraken te doen over een arbeidsrechtelijk conflict. Dit is in eerste instantie een zaak tussen de werknemer en de werkgever en nu er sprake is van een kort geding is het aan de rechter om een uitspraak te doen in deze zaak.
Wel heeft de overheid, gezien de maatschappelijke waarde van klokkenluiders, op 1 oktober 2012 jl. het Adviespunt Klokkenluiders opgericht. Dit is een onafhankelijk advies- en verwijspunt voor klokkenluiders die werken bij de overheid of in de private sector en is opgericht om klokkenluiders te adviseren en te ondersteunen. De heer Postmus kan zich tot dit adviespunt wenden indien hij hier behoefte aan heeft.
Wat is uw oordeel over het feit dat professor Postmus, al 20 jaar een gerenommeerd afdelingshoofd met een grote reputatie en staat van dienst binnen een academisch medisch centrum, nu als klokkenluider geslachtofferd dreigt te worden, en hij zich gedwongen ziet een kort geding aan te spannen tegen het VUmc?1
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat hij wel als longarts zou kunnen terugkeren, en dus zijn functie en positie moet opgeven, maar niet als afdelingshoofd?
Dit is mij niet bekend en vind ik een zaak tussen de werkgever en de werknemer.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Plukker, voorzitter van de Raad van Bestuur van het VUmc, in een interview heeft aangegeven dat er binnen meerdere afdelingen van het VUmc problemen bestaan, maar dat dit niet geldt voor de afdeling waarvan professor Postmus afdelingshoofd is, de Afdeling Longziekten? Kunt u in dit licht uitleggen waarom professor Postmus niet als afdelingshoofd van de Afdeling Longziekten mag terugkeren?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het feit dat hij kritiek heeft geuit op de leiding en een aantoonbaar onveilige situatie aan de kaak heeft gesteld, als gevolg waarvan de leiding ook is opgestapt, geen reden mag zijn voor demotie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u erop toezien dat hij inderdaad niet geslachtofferd wordt als klokkenluider, in lijn met eerdere uitspraken van uw kant?3 Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen voor 30 oktober aanstaande, wanneer het kort geding dient, beantwoorden?
Ja.
Kent u het bericht «Allochtoon veel sneller opgenomen»?1
Ja.
Heeft het Nederlands Instituut voor Forensische psychiatrie en psychologie (NIFP) recent onderzoek gedaan naar de wijze waarop forensische psychiaters oordelen over allochtone dan wel autochtone verdachten en de verschillen daartussen? Zo ja, kunt u dat onderzoek, voorzien van uw reactie, aan de Tweede Kamer doen toekomen? Zo nee, waarop zijn de in het berichte genoemde bevindingen dan wel gebaseerd?
De achtergrond van het bericht is dat een forensisch psychiater, verbonden aan het NIFP, onlangs tijdens een congres van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) een presentatie heeft gegeven. In de presentatie werd ingegaan op de resultaten van onderzoek met betrekking tot etniciteit en pro justitia-rapportages.
De betreffende psychiater heeft met een aantal collega’s in 2011 een artikel gepubliceerd in het Tijdschrift voor psychiatrie2 over dit onderwerp. In het betreffende artikel wordt geconcludeerd dat allochtone verdachten vaker toerekeningsvatbaar worden geacht en bepaalde groepen allochtonen vaker een advies voor gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis dan wel geen behandeling krijgen (en minder vaak een ambulante behandeling) dan autochtone verdachten. Verder werden bij allochtone verdachten psychotische en gedragsstoornissen vaker gediagnosticeerd en andere psychiatrische stoornissen minder vaak. De onderzoekers stellen dat uit de gegevens niet helemaal duidelijk wordt hoe deze verschillen te verklaren zijn, en dat verbetering van de culturele competentie van gedragsdeskundigen tot vermindering van de gevonden verschillen zou kunnen leiden.
Ik vind het belangrijk dat de sector zich bewust is van en alert is op mogelijke invloeden van cultuur op pro justitia-rapportages. Ik vind het dan ook een goede ontwikkeling dat er wetenschappelijk onderzoek wordt verricht op dit terrein en dat de NVvP aandacht besteedt aan deze problematiek in een congres.
Voorts wijs ik erop dat binnen het NIFP veel aandacht is voor transculturele aspecten. Er worden intervisiebijeenkomsten aan het onderwerp gewijd. Het ministerie van Veiligheid en Justitie financiert een project dat beoogt de organisatie te voorzien van voldoende transculturele competentie. In het kader hiervan is er sinds het opleidingsjaar 2011/2012 voor rapporteurs sprake van verplichte nascholing op onderhavig terrein. Voorts wordt specifieke expertise ingezet in omstandigheden waarin er sterke aanwijzingen zijn dat transculturele aspecten een rol spelen in een zaak. Het NIFP heeft daarom een aantal psychiaters in dienst met specifieke deskundigheid op het gebied van de transculturele psychiatrie, die worden ingezet waar nodig. Bij het matchen van een zaak met een rapporteur wordt door het NIFP waar mogelijk rekening gehouden met benodigde transculturele expertise. Op de locaties van het Pieter Baan Centrum worden transculturele aspecten betrokken bij alle onderdelen van het onderzoek, bijvoorbeeld bij het milieuonderzoek (het opvragen van informatie van referenten in het buitenland) en het inschakelen van experts zoals culturele antropologen. Tevens wordt in alle modules van de opleidingen die het NIFP verzorgt voor rapporteurs Pro Justitia aandacht geschonken aan transculturele aspecten.
Is het waar dat allochtone verdachten vaker toerekeningsvatbaar worden geacht dan autochtone verdachten? Zo ja, wat is hier van de oorzaak? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat allochtone verdachten met een psychiatrische stoornis tot wel vier keer vaker gedwongen opgenomen [worden] dan vergelijkbare autochtone verdachten? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen voor de behandeling of strafmaat heeft het verschil tussen beoordeling van allochtone en autochtone verdachten?
De pro justitia-rapportage is een advies aan de Rechterlijke Macht, die dit advies in overweging neemt bij het doen van een uitspraak. Het uiteindelijke vonnis kan dus afwijken van het advies. Of verschillen in de adviezen over allochtone en autochtone verdachten leiden tot verschillen in behandeling of strafmaat, komt niet naar voren uit eerdergenoemde publicatie in het Tijdschrift voor Psychiatrie.
Een toename van locomotieproblemen bij vleeskuikens |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Henk Bleker (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) in het tweede kwartaal van 2012 tweehonderd meer meldingen van locomotieproblemen bij vleeskuikens heeft binnengekregen dan in het eerste kwartaal? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?1
Ja.
Uit onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) blijkt dat enterococcen en met name Enterococcus cecorum verantwoordelijk zijn voor de toename van locomotieproblemen sinds 2007–2008. Deze toename deed zich met name voor in het tweede kwartaal van zowel 2011 als 2012. Een toename in locomotieproblemen bij vleeskuikens is ook waargenomen in andere productielanden. Op basis van de gegevens uit voorgaande jaren lijkt een seizoensinvloed onwaarschijnlijk. De reden van het steeds terugkomen en weer sterk verminderen van het aantal koppels met deze problemen is een van de zaken die in het onderzoek worden uitgezocht.
Volgens de GD kan het gebeuren dat een aantal meldingen hetzelfde koppel vleeskuikens betreft. Overigens, als een dierenarts bij een koppel locomotieproblemen vaststelt en meldt, betekent dit niet dat alle dieren in de stal kreupel lopen. Het gaat hierbij meestal om enkele procenten.
Ik vind het een goede zaak dat het bedrijfsleven zijn verantwoordelijkheid neemt met dit onderzoek naar de oorzaak en de bron van deze besmetting op vleeskuikenbedrijven met als doel deze beter te kunnen bestrijden en daarmee het ongerief terug te dringen.
Bent u van mening dat er, naast de bacterie Enterococcus cecorum, andere oorzaken zijn voor de toename van locomotieproblemen, zoals management, manier van huisvesten en genetische factoren en dat het van belang is ook deze oorzaken aan te pakken? Zo ja, wat gaat u doen om deze oorzaken aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen kunnen locomotieproblemen vele oorzaken hebben, zoals ziekteverwekkers, genetische factoren, huisvesting en management. Volgens de European Food Safety Authority (EFSA) lijkt de genetische achtergrond van het kuiken bepalend te zijn voor deze problemen.
Fokbedrijven hebben aandoeningen die kunnen leiden tot locomotieproblemen opgenomen in hun selectie index en de incidentie daarvan neemt duidelijk af. Zoals aangegeven in het antwoord op de eerste vraag wijst de GD op de belangrijke rol die de bacterie Enterococcus cecorum speelt in de toename van de locomotieproblemen die de laatste jaren wordt waargenomen.
De norm voor voetzoollaesies die van kracht wordt vanaf 1 januari 2013 heeft als doel het ongerief dat deze aandoening veroorzaakt terug te dringen. In een lopend onderzoek van Wageningen University and Research (WUR) wordt gekeken naar de locomotie van vleeskuikens met weinig of juist met ernstige voetzoollaesies. Eerder onderzoek heeft een correlatie aangetoond tussen de locomotiescore en de incidentie van voetzoollaesies bij traaggroeiende kuikens (slechtere locomotie leidt tot meer laesies). Verwacht wordt dat het sturen op voetzoollaesies tot een geringe verbetering van de locomotie zal leiden, omdat ook andere factoren een rol spelen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat in het onderzoek van de GD ook wordt gekeken naar andere oorzaken van locomotieproblemen in brede zin? Zo ja, gaat u de GD hierin aansturen? Zo nee, waarom niet?
Er wordt al jaren door verschillende partijen in binnen- en buitenland onderzoek gedaan naar de oorzaken van locomotieproblemen waaronder het betreffende onderzoek bij de GD. Dit onderzoek spitst zich nu vooral toe op Enterococcus cecorum omdat hierover nog weinig bekend is en de problemen (met name ziekte & welzijn en economische schade) die door deze bacterie worden veroorzaakt het grootst zijn. De GD is voornemens het onderzoek naar de infectieroute met Enterococcus cecorum en de interventiestrategie in 2013 voor te zetten. Ik vind het een goede zaak dat het bedrijfsleven zelf het voortouw neemt voor dit onderzoek. Ik ben bereid de Kamer te zijner tijd te informeren over de resultaten van het onderzoek.
Kunt u aangeven op welke termijn het onderzoek door de GD zal zijn uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer zal de Kamer over de uitkomsten worden geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in bredere zin onderzoek te laten uitvoeren naar welzijn gerelateerde problemen bij vleeskuikens? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De overheid en het pluimveebedrijfsleven hebben samen al veel onderzoek laten doen naar welzijn gerelateerde problemen bij vleeskuikens. Het WUR-onderzoek betrof de laatste jaren voornamelijk voetzoollaesies en maatregelen in de bedrijfsvoering waarmee vleeskuikenhouders deze aandoening zo veel mogelijk kunnen voorkomen. Dit jaar loopt een aanvullend onderzoek naar de oorzaken van voetzoollaesies. Over eventueel nieuw onderzoek in 2013 wordt in overleg met de topsector Agro & Food besloten. Verder bevat het Vleeskuikenbesluit een norm om de uitval te beperken, afhankelijk van de slachtleeftijd en van de bezettingsdichtheid. Dit jaar wordt onderzocht of en hoe de houders aan deze norm kunnen voldoen in combinatie met antibioticumvrij/arm produceren.
Het bericht dat de Inspectie een neparts heeft aangehouden |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Man werkt jaren illegaal als arts»?1
Nadat dit bij de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) bekend werd, heeft de inspectie ingegrepen door – na overleg met en in samenspraak met het Openbaar Ministerie (OM) – Bureau Opsporing van de IGZ de handelswijze van deze man te laten onderzoeken. Dit onderzoek is afgerond en de zaak wordt op korte termijn overgedragen aan het OM in verband met strafrechtelijke feiten.
Hoe verklaart u het feit dat de man zich 8 jaar lang kon uitgeven als arts?
De betrokken werkgevers hebben deze man in dienst genomen kennelijk zonder dat men het BIG register heeft geraadpleegd. De man heeft zich overigens niet acht jaar lang aaneengesloten uitgegeven als arts. De man heeft zich zowel in sollicitatiegesprekken als tijdens verschillende dienstverbanden als arts voorgedaan. Zie voorts mijn antwoord op vraag 3.
Worden de instellingen waar deze man heeft gewerkt aangepakt, omdat ze verzuimd hebben het BIG-register (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) te raadplegen?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg en patiëntveiligheid. Het personeelsbeleid inclusief het verifiëren of een nieuwe werknemer de juiste papieren heeft is primair een verantwoordelijkheid van de zorginstellingen zelf. De betrokken instellingen zijn inmiddels voldoende doordrongen van het feit dat zij hier in gebreken zijn gebleven. In het onderzoek van Bureau Opsporing van de IGZ zijn er tot op heden geen meldingen of signalen naar voren gekomen van of over benadeelde patiënten. Vervolgactie van de kant van de IGZ is dus vooralsnog niet noodzakelijk.
Toelichting: bij 3 van de betrokken instellingen is de verdachte binnen korte tijd ontslagen aangezien duidelijk werd dat de verdachte geen geldige BIG registratie had. Bij deze instellingen is de man niet daadwerkelijk als arts opgetreden en er is dan ook geen sprake geweest van patiëntencontact. Bij één betrokken instelling heeft de man zich in de jaren «90 voorgedaan als bedrijfsarts en is er wel patiëntencontact geweest. Op het moment dat ook hier duidelijk werd dat verdachte geen arts was is hij ontslagen. Vervolgens zijn alle patiëntendossiers door de desbetreffende instelling doorgenomen en zijn patiënten door deze instelling persoonlijk opgeroepen en opnieuw beoordeeld. Ook bij de laatste werkgevers zijn geen patiëntencontacten geweest.
Hoe vaak is het in de afgelopen 10 jaar voorgekomen dat personen zich onterecht voor arts hebben uitgegeven?
Er is geen landelijke registratie van aangiftes over nepartsen alsmede van gerechtelijke uitspraken waarbij is vast komen te staan dat personen zich onterecht als arts hebben uitgegeven. Het is mij dan ook niet bekend hoe vaak personen zich in de afgelopen 10 jaar onterecht als arts hebben uitgegeven.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat dit nooit meer kan gebeuren?
Wanneer de IGZ dergelijke meldingen ontvangt en/of Bureau Opsporing van de IGZ nepartsen signaleert, dan worden deze meldingen en/of signalen onderzocht en indien relevant overgedragen aan het OM. Voor alle duidelijkheid: zorginstellingen, bedrijven en particulieren kunnen ook zelf bij de politie aangifte doen van een neparts.
Wordt er onderzocht of patiënten nadeel hebben ondervonden van deze neparts?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Worden de patiënten die door deze neparts zijn behandeld ingelicht?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Het bewind in Egypte onder president Morsi |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Uri Rosenthal (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten betreffende de bedreiging van de persvrijheid1, het aanhoudende politiegeweld2 en de deelname aan het gebed waarbij er gebeden werd voor de vernietiging van joden3, dit alles onder president Morsi?
Deelt u de mening dat er in tegenstelling tot uw eerdere verklaringen4 nog altijd een structurele praktijk bestaat van het doden van demonstranten, het martelen van gevangenen en het intimideren van critici, zoals ook blijkt uit de rapporten aangaande het politiegeweld?
Hoe verhouden uw uitspraken zich tevens tot de uitspraken van president Morsi tijdens de Algemene Vergadering van de VN over de beperking van de vrijheid van meningsuiting?
Deelt u de mening dat het deelnemen van president Morsi aan een gebed waarin wordt opgeroepen tot vernietiging van de joden, onacceptabel is en leidt tot het verder aanwakkeren van antisemitisme? Bent u van mening dat hiermee het vredesverdrag met Israël verder onder druk is komen te staan? Bent u bereid dit te veroordelen en u tevens in te zetten voor een EU-veroordeling? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel geld is met de nauwere economische samenwerking gemoeid waar in het persbericht op de website van uw ministerie over wordt bericht?5 Wanneer wordt de Kamer over deze samenwerking geïnformeerd? Hoe verhouden deze berichten van verdere samenwerking zich tot de verslechtering van de positie van mensenrechten in Egypte? Hoe verhoudt dit zich verder tot het principe van «more for more, less for less» wat u hanteert?
Deelt u de mening dat de hervatting van de wapenexport naar Egypte vanwege vermeende verbetering van de mensenrechten onder president Morsi gezien het bovenstaande voortijdig is geweest? Zo nee, waarom niet?
Het openblijven van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de ontwerpbeschikking ten aanzien van de bedrijfsduurverlenging van de kerncentrale Borssele?1
Is het waar dat de eis, dat de kerncentrale Borssele (EPZ) moet kunnen aantonen dat de kerncentrale tot de 25% meest veilige ter wereld hoort, nog steeds van kracht is?
Welke methode zal moeten worden toegepast om dit aan te tonen?
Is het waar dat het onderzoek naar (haar-)scheurtjes in het reactorvat van Borssele uitgevoerd en beoordeeld moet zijn voordat levensduurverlenging daadwerkelijk plaats kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Wordt ook het grote 10-jaarlijkse onderzoek naar de status van (de veiligheid van) de reactor in Borssele in de besluitvorming meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Op welke manier worden de stresstests van de Europese Commissie in de besluitvorming meegenomen?
Kunt u een schets geven van het tijdspad van de verdere besluitvorming in combinatie met de resultaten van de diverse onderzoeken?
Kan een Doel-3 Inspectie worden opgelegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Het bericht dat de overheid gegevens van miljoenen burgers aan de Mormonen heeft verstrekt |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Kent u het bericht «Overheid gaf mormonen gegevens van miljoenen burgers»?1 Kent u de persverklaring van het Centraal Bureau voor Genealogie over verfilming van persoonskaarten?2
Ja.
Is het waar dat het Centraal Bureau voor Genealogie in de samenwerking met de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen (Mormonen) privacywetgeving heeft overtreden? Zo ja, welke overtredingen zijn concreet begaan en op welke wijze kan daarmee de persoonlijke levenssfeer van burgers zijn geschonden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De huidige digitale bevolkingsboekhouding, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) wordt voorafgegaan door een papieren stelsel op grond van de Wet bevolkings- en verblijfregisters, nader geregeld in het Besluit bevolkingsboekhouding. In dat stelsel werden gegevens over een ingezetene van Nederland vastgelegd op een persoonskaart. Het betrof onder meer gegevens over de betrokkene inzake de naam, de nationaliteit, de ouders, de echtgenoot, de kinderen en het adres. De persoonskaart kon ook een aanduiding bevatten van een kerkgenootschap, van het beroep van de betrokkene en bevatte diverse andere aantekeningen. Zo vermeldden oude persoonskaarten (tot 1956) de doodsoorzaak. Uit een aantekening kon blijken dat de betrokkene (in enige periode) ontzet was uit de ouderlijke macht, of dat hem een paspoort was geweigerd. De kaart bevatte voorts aantekeningen die bepaalden aan wie kennisgeving moest worden gedaan bij een wijziging van de gegevens.
De persoonskaarten van overledenen werden ten behoeve van de bevolkingsstatistiek overgebracht naar het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS zond, na verwerking van de gegevens, de kaarten naar de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters (de inspectie) om de kaarten verder te bewaren. De inspectie was een onderdeel van het departement van Binnenlandse Zaken. In 1949 kwam de minister van Binnenlandse Zaken met de Stichting Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) overeen dat het CBG deze persoonskaarten van overledenen voor de inspectie ging beheren. In de overeenkomst verbond het CBG zich om de nodige voorzieningen te treffen om de kaarten goed te bewaren en deze onder meer te beschermen tegen brandgevaar en vocht.
In 1973 sloot het CBG een overeenkomst met de Genealogical Society te Utah, USA, die er toe strekte dat de persoonskaarten van personen die zijn overleden tussen 1940 en 1973 op film werden vastgelegd. Dat verfilmen was op zich een verstandige en in die tijd passende wijze om gegevens op (archief)bescheiden te beschermen tegen aantasting door bijvoorbeeld verwering, vocht of brand. In de periode 1973–1978 zijn de persoonskaarten in het pand van het CBG verfilmd door medewerkers van de Genealogical Society. De persoonskaarten zelf zijn in het bezit van het CBG gebleven en het CBG verkreeg op deze wijze een gefilmde kopie van de kaarten.
De overeenkomst bevatte echter ook bepalingen op grond waarvan een (tweede) film met de desbetreffende gegevens in de handen kwam van de Genealogical Society, om te worden opgeborgen in een bewaarplaats van de Society in de Rocky Mountains, even buiten Salt Lake City. Daarbij was bepaald dat de desbetreffende gegevens uitsluitend voor intern gebruik zouden dienen en dat de film niet aan het publiek ter inzage zou worden gegeven.
Het uitvoeren van dit onderdeel van de overeenkomst moet gezien worden als het verstrekken van inlichtingen uit de bevolkings- en verblijfregisters. De rechtmatigheid daarvan moet beoordeeld worden in het licht van het toenmalige recht – en dat is met name neergelegd in het toenmalige Besluit bevolkingsboekhouding van 29 augustus 1967.
Het is niet eenvoudig om nu vast te stellen hoe een rechter toen over een dergelijke verstrekking geoordeeld zou hebben.
Anders dan bij de registers van de burgerlijke stand (die volgens het Burgerlijk Wetboek in beginsel openbaar zijn, maar waarbij beperkingen gelden ten aanzien van die openbaarheid), betitelde het Besluit bevolkingsboekhouding de gegevens in de bevolkings- en verblijfregisters als geheim. Vervolgens worden diverse bepalingen gewijd aan de gevallen waarin toch inlichtingen uit de registers verstrekt mochten of moesten worden. Dat is niet vreemd, gelet op het doel van het bevolkingsregister om de overheid zelf te voorzien van gegevens over de ingezetenen. In de woorden van het Besluit bevolkingsboekhouding «(kunnen) de inlichtingen, gevraagd ten behoeve van een Nederlands ambtelijk doel, (...) niet worden geweigerd». Maar ook in andere gevallen mochten of moesten gegevens uit het bevolkingsregister worden verstrekt. Zo was bepaald dat de inlichtingen gevraagd ten dienste van de geestelijke zorg door een (onderdeel van een) Nederlands kerkgenootschap, of een Nederlands genootschap op geestelijke grondslag eveneens niet kunnen worden geweigerd.
Voor de verstrekking van inlichtingen aan de Genealogical Society ten behoeve van bewaring en intern gebruik van die gegevens door de Society, kende het Besluit bevolkingsboekhouding echter géén specifieke grondslag.
Tegen deze achtergrond is het aannemelijk dat de verstrekking gezien moet worden als in strijd met het toenmalige Besluit bevolkingsboekhouding uit 1967.
De voorschriften in het Besluit bevolkingsboekhouding dienden mede ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. De verfilmde persoonskaarten bevatten echter op de eerste plaats gegevens van overledenen. Er zal dan naar zijn aard geen schending zijn van de levenssfeer van de betrokkene. Maar de gegevens kunnen ook betrekking hebben op personen die een verwantschap hebben met de overledene en die nog wel in leven zijn, bijvoorbeeld op kinderen van de overledene. In hoeverre een (inmiddels overleden of nog in leven zijnde) betrokkene daadwerkelijk een schending van de persoonlijke levenssfeer ondervonden heeft, is in zijn algemeenheid niet te zeggen; dat hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Bij het CBG zijn drie gevallen bekend waarin een burger naar aanleiding de recente aandacht in de media op deze gronden heeft geklaagd over het verstrekken van de gegevens van de persoonskaarten aan de Genealogical Society. Geen van deze klachten is procedureel doorgezet na uiteenzetting van de situatie zoals deze hierboven ook is beschreven.
Wat betreft de vraag of de mormonen of het CBG dan wel een andere rechtspersoon aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een aantasting van de persoonlijke levenssfeer, geldt – aangenomen dat Nederlands recht van toepassing is – het algemene aansprakelijkheidsrecht van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat de Wet bescherming persoonsgegevens enkele aanvullende bepalingen kent. Daaruit blijkt onder meer dat ook nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, voor schadevergoeding in aanmerking kan komen. Verder zijn de algemene regels inzake de onrechtmatige daad van toepassing. Zo moet er sprake zijn van een onrechtmatige gedraging die is toe te rekenen aan degene die wordt aangesproken (artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk wetboek). Bovendien zal een vordering tot schadevergoeding verjaren na 5 jaar vanaf bekendheid met de schade en in ieder geval twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de (gestelde) schade is veroorzaakt (artikelen 306 en 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek). Het zal in voorkomende gevallen aan de Burgerlijke rechter zijn om te bepalen of een vordering moet worden ingewilligd.
De hiervoor genoemde overeenkomst uit 1973 tussen het CBG en de Genealogical Society had tot resultaat dat een film met de gegevens van de persoonskaarten van de overledenen in het bezit kwam van de Genealogical Society. Een vordering om bezit of eigendom van de film terug te krijgen zal naar verwachting – als zij niet op andere gronden wordt afgewezen -afstuiten op de geldende verjaringstermijnen. Er is overigens geen behoefte aan het opvragen van (een kopie van) de film indien de persoonskaarten in Nederland verloren zouden gaan. Zoals hiervoor al bleek heeft het CBG zelf de beschikking over een dergelijke film.
Kan het verstrekken van persoonsgegevens over overleden personen, zoals gegevens over detentie, medische achtergrond of inkomenssituatie) ook de persoonlijke levenssfeer van nog levende nabestaanden schenden? Zo ja, op welke wijze en hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere antwoord dat de bescherming van de persoonsgegevens zich niet uitstrekt tot overleden personen?3 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er gegevens aan de Mormonen verstrekt die ten tijde van die verstrekking wel,, maar onder de huidige privacywet- en regelgeving niet meer verstrekt hadden mogen worden? Zo ja, welke gegevens zijn dit en waarin is de wet- en regelgeving sinds die verstrekking veranderd?
Sinds de overeenkomst uit 1973 tussen het CBG en de Genealogical Society inzake de verfilming van de persoonskaarten van overledenen, zijn de regels ten aanzien van de bevolkingsboekhouding veranderd. In 1994 is de huidige digitale bevolkingsboekhouding ingevoerd, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Het Besluit bevolkingsboekhouding is vervallen. Het regime ten aanzien van de persoonskaarten van overledenen uit de «oude» bevolkingsboekhouding is neergelegd in het overgangsrecht in de Wet GBA. De persoonskaarten vormen het centraal archief van overledenen, bedoeld in artikel 142 Wet GBA.
In de Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is een regeling getroffen waarin de verstrekking uit het centraal archief van overledenen is beperkt (artikelen 51 tot en met 55 Regeling GBA). In hoofdlijnen komt het er op neer dat gegevens verstrekt kunnen worden ten behoeve van ambtelijk, wetenschappelijk en historisch (waaronder genealogisch) onderzoek. Gegevens kunnen aan een derde worden verstrekt, indien deze bij de verstrekking een gerechtvaardigd belang heeft en voor zover de persoonlijke levenssfeer daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Gegevens met een gevoeliger karakter worden niet verstrekt of pas na verloop van tijd. Gegevens over het kerkgenootschap worden bijvoorbeeld niet verstrekt. Gegevens over het adres mogen in beginsel pas 20 jaar na het overlijden van de betrokkene aan een derde verstrekt worden. Als er gegevens over een nog levende persoon zijn vermeld op de persoonskaart, kan deze gegevensverstrekking over hem aan derden blokkeren.
De persoonskaarten van het centraal archief van overledenen worden ook nu beheerd door het CBG. Daartoe heeft de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken een overeenkomst met het CBG afgesloten, waarin onder meer is bepaald dat het CBG (als bewerker voor de minister) zich dient te houden aan de hierboven geschetste bepalingen uit de Regeling gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Een verstrekking door het ter beschikking stellen van een film van de persoonskaarten aan de Genealogical Society zou onder de huidige regels niet kunnen plaatsvinden.
Van ingezetenen die zijn overleden ná de inwerkingtreding van de Wet GBA worden gegevens verstrekt aan het CBG. Het CBG krijgt niet de beschikking over de gehele persoonslijst (de digitale opvolger van de persoonskaart), maar ontvangt slechts een beperkte set van gegevens. De verstrekking is geregeld in artikel 99 van de Wet GBA en in artikel 68d van het Besluit GBA. De gegevens worden aan het CBG verstrekt overeenkomstig een autorisatiebesluit van de minister van BZK. Voor zover de gegevens (mede) betrekking hebben op nog levende personen, is het voor hen mogelijk om de verstrekking door het CBG van die gegevens te blokkeren.
Kunnen burgers, behalve de Mormonen, ook het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag dan wel de rechtspersoon waaronder het bureau valt, aansprakelijk stellen voor aantasting van de persoonlijke levenssfeer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk om de ten onrechte verstrekte gegevens van de Mormonen terug te vragen? Ja, op welke juridische basis en gaat u de gegevens terugvragen? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u dan zeker weten dat de door de Mormonen opgeslagen stukken wel (al dan niet in kopie) terugkomen indien deze vanwege een calamiteit in Nederland verloren zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat er een overeenkomst tussen het Centraal Bureau voor Genealogie en de Mormonen? Zo ja, wat is de exacte inhoud daarvan? Zo nee, op grond waarvan zijn er afspraken tussen beide partijen gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vaststellen dat genoemde informatie in de praktijk niet openbaar toegankelijk is onvoldoende is om vast te stellen dat de privacy van betrokkenen gewaarborgd is? Zo ja, wat kunt u doen om die privacy alsnog te garanderen? Zo nee, waarom niet?
De toegang tot de gegevens van de persoonskaarten van overledenen zoals die nu zijn opgeslagen in het centraal archief van overledenen, is bij de beantwoording van vraag 4 besproken. De persoonlijke levenssfeer is in de desbetreffende regelgeving en de wijze waarop deze door het CBG in de praktijk wordt gebracht naar mijn mening voldoende beschermd.
Omtrent het gebruik van de gegevens van de persoonskaarten door de Genealogical Society is in het verleden enkele malen contact geweest tussen enerzijds het CBG en anderzijds de Genealogical Society of de rechtsopvolger hiervan, FamilySearch. De strekking daarvan was om het gebruik van die gegevens (nog verder) te beperken. Naar aanleiding van vragen van de journalist die het artikel in Trouw (zie vraag 1) schreef, is er nogmaals contact geweest met FamilySearch. Van hun kant is bevestigd dat de film zodanig geclassificeerd is dat niemand toegang heeft tot de gegevens.
Ik ben in aanvulling hierop van plan om de aard en omvang van de mogelijke publieke beschikbaarheid van de persoonskaarten in de archieven van FamilySearch in Utah nader te verifiëren, en op basis daarvan, indien nodig, tot een duurzame oplossing te komen om veilig te stellen dat toegang tot deze persoonsgegevens ook in de toekomst beperkt blijft. Ik zal uw Kamer hierover begin 2013 nader informeren.
In hoeverre verhoudt de vrijheid van godsdienst van de Mormonen (om mensen ongevraagd postuum te dopen) zich tot de vrijheid van godsdienst van mensen die niet onder een andere religie gedoopt willen worden of helemaal niet gedoopt willen worden?
De religieuze overtuiging van de mormonen over het dopen van overledenen en de daarmee samenhangende dooppraktijk zou in bepaalde gevallen op gespannen voet kunnen staan met wensen en belangen van nabestaanden of respect voor de religieuze overtuiging van de overledene. In zo een inhoudelijk-religieuze kwestie past mij echter terughoudendheid. Dit laat onverlet hetgeen hierboven is opgemerkt met betrekking tot de verstrekking van informatie uit de bevolkingsregisters aan, en het gebruik van die gegevens door de mormonen.
De verplichte privatisering van waterbedrijven in ruil voor Europese steunleningen |
|
Harry van Bommel |
|
Knapen (CDA) , Jan Kees de Jager (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de publieke briefwisseling tussen de Europese Commissie en verschillende maatschappelijke organisaties over de verplichte privatisering van de collectieve watervoorziening?1
Ja.
Is het waar dat Griekenland en Portugal verplicht zijn hun waterbedrijven te privatiseren als voorwaarde voor financiële steun vanuit de EU? Indien ja, kunt u aangeven vanuit welke instantie(s) deze voorwaarde naar voren is gebracht en wie verantwoordelijk is voor het uiteindelijk vaststellen van deze voorwaarde?
De inzet van het kabinet, gesteund door de Tweede Kamer, is dat financiële steun aan landen in nood gepaard gaat met strikte conditionaliteit die leidt tot economisch herstel en aanpassing van de onevenwichtigheden. Onderdeel van de conditionaliteit bij de huidig afgesproken leningenprogramma’s vormen privatiseringen. Privatisering van overheidsbedrijven draagt bij aan de vermindering van de overheidsschuld, maar kan ook leiden tot vermindering van subsidies aan staatsbedrijven en daarmee bijdragen aan het verbeteren van de overheidsfinanciën. Privatiseringen kunnen het potentieel herbergen om de efficiëntie van bedrijven en in breder perspectief het concurrentievermogen van de economie als geheel vergroten. Op die manier kunnen de bestaande onevenwichtigheden worden aangepakt die ook een onderdeel vormen van de oorzaken van de huidige crisis. De gevraagde privatiseringen kunnen op deze manier bijdragen het concurrentievermogen en de concurrentiepositie van zowel Portugal als Griekenland versterken.
Bij zowel Portugal als Griekenland maken privatiseringen onderdeel uit van de condities die gepaard gaan met de financiële steun aan die beide landen krijgen uit het EFSF. De precieze conditionaliteit die gepaard gaat met financiële steun is vastgelegd in de Memorandum of Understanding (MoU). De Tweede Kamer is over de inhoud hiervan reeds geïnformeerd in de Kamerbrief nieuw leningenprogramma Griekenland met kenmerk BFB2012–7398M, d.d. 20 maart 2012, en voor Portugal in het verslag Eurogroep en Ecofin Raad van 16 en 17 mei 2011 met kenmerk BFB2011–1103M, d.d. 18 mei 2011.
In het geval van Portugal zijn er afspraken in het MoU gemaakt tussen de Trojka (IMF, Commissie en ECB) en Portugal over de noodzaak van privatiseringen. De keuzes worden vervolgens op nationaal niveau geïnitieerd en de Trojka houdt nauw toezicht op de implementatie van de voorwaarden uit het gehele leningenprogramma.
In het geval van Griekenland zijn in het programma zoals overeengekomen in februari, concretere afspraken gemaakt over de privatiseringen en is er ook een lijst opgesteld met te privatiseren bedrijven, waaronder waterbedrijven. Deze lijst is te vinden in de MoU die aan de Tweede Kamer is verstuurd bij de Kamerbrief nieuw leningenprogramma Griekenland met kenmerk BFB2012–7398M, d.d. 20 maart 2012. De Trojka en de lidstaten achtten een verdere concretisering en invulling van het Griekse privatiseringenprogramma noodzakelijk vanwege de gebrekkige implementatie van de voorwaarden uit het oude leningenprogramma.
Samen met de Commissie is het kabinet van mening dat de privatisering van openbare nutsbedrijven, met inbegrip van bedrijven ten aanzien van de watervoorziening, voordelen kan opleveren voor de gehele samenleving. De privatisering moet plaatsvinden nadat een passend regelgevend kader is opgesteld om misbruik door (particuliere) monopolies te voorkomen. Tegelijkertijd moet toegang tot basisgoederen worden gewaarborgd. Het is zodoende belangrijk om zowel gelijke en eerlijke toegang tot openbare nutsvoorzieningen (zoals water, gas, elektriciteit), als een goede kwaliteit van de dienstverlening en een financieel duurzaam aanbod te waarborgen. Het kabinet heeft vertrouwen dat de Trojka, met daarin ook de Commissie, erop toeziet dat de privatisering van waterbedrijven volledige toegang tot water voor alle burgers garandeert.
Deelt u de mening dat de EU bij het verlenen van financiële steun geen voorwaarden zou moeten stellen die de beschikbaarheid en kwaliteit van bepaalde publieke voorzieningen, waaronder die van collectieve watervoorziening, in gevaar kunnen brengen? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat vanuit de Europese verdragen en geldende Europese wetgeving de Europese Commissie neutraal hoort te handelen ten aanzien van de mate waarin de collectieve watervoorziening in deze lidstaten behoort te worden geprivatiseerd?2 Indien neen, waarom niet? Indien ja, deelt u de mening dat het standpunt van de Commissie hier niet mee in overeenstemming is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds tegen volledige privatisering van de drinkwatervoorziening en van mening dat landen vrij behoren te zijn in het maken van deze beslissing?3 Zo ja, op welke wijze heeft u dit standpunt tot uitdrukking laten komen bij de gesprekken over de voorwaarden die gesteld zijn aan programmalanden als Griekenland en Portugal?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Griekenland op het punt staat meerderheidsbelangen in verschillende waterbedrijven te verkopen en Portugal plannen heeft om het publieke waterbedrijf te privatiseren?4 5 Indien ja, kunt u aangeven op welke wijze de Commissie garandeert en controleert dat de toegang tot de drinkwatervoorziening behouden blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Een nieuwe, eenvoudige Cito-toets voor leerlingen met taal- een rekenproblemen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er eenvoudigere Cito-toetsen worden gemaakt voor potentiële vmbo-ers?1
Ja.
Welke precieze analyse ligt er onder de beschreven aanname dat het noodzakelijk is om een aparte, eenvoudigere Cito-eindtoets basisonderwijs aan te gaan bieden vanaf 2013 voor een grotere groep leerlingen met leerproblemen?
De Eindtoets Basisonderwijs is een product van Cito. Veel scholen kiezen ervoor om deze eindtoets af te nemen bij de leerlingen van groep 8. De keuze om de Eindtoets aan te passen is dus aan Cito en het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen. Wel is er een wetsvoorstel in behandeling bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2011–12, 33 157) dat onder meer beoogt de invoering van een centrale eindtoets voor taal en rekenen te regelen. Die toets zal, als het wetsvoorstel wordt aanvaard, geconstrueerd worden door Cito onder de verantwoordelijkheid van het College voor examens en zal sterk geënt zijn op de bestaande Eindtoets Basisonderwijs. De beantwoording van de gestelde vragen vindt plaats tegen deze achtergrond.
Al geruime tijd (sinds 2004) bestaat de Eindtoets Basisonderwijs uit twee versies: de reguliere toets (vanaf volgend jaar de Eindtoets Basis) en de zogeheten Niveautoets (vanaf volgend jaar de Eindtoets Niveau). Deze laatste toets maakt maatwerk mogelijk, omdat hij aansluit bij de kennis en vaardigheden van leerlingen die volgens het advies van de basisschool zullen uitstromen naar de meer praktisch georiënteerde leerwegen van het vmbo. De vragen van de Niveautoets overlappen deels (ongeveer 25%) met de vragen van reguliere toets, maar zijn voor een belangrijk deel ook eenvoudiger. Daardoor houden de leerlingen tijdens het maken van de toets hun zelfvertrouwen vast en blijven ze gemotiveerd. Zodoende wordt het uiteindelijke toetsresultaat betrouwbaarder.
Er zijn twee wijzigingen die Cito nu doorvoert. De eerste is dat de Eindtoets Niveau op papier beschikbaar komt, terwijl deze eerst alleen digitaal kon worden afgenomen. Daarnaast geeft Cito specifieker aan voor welke leerlingen deze Eindtoets Niveau geschikt is.
Overigens is ook in het bovengenoemde wetsvoorstel ruimte gemaakt voor toetsen op verschillende niveaus. De aanpassingen die Cito nu doet zijn in lijn met dit wetsvoorstel.
Hoe kijkt u aan tegen de zorg dat deze preselectie over het niveau van de af te nemen toets ook kan bijdragen aan onderadvisering van leerlingen die wellicht een hoger niveau aankunnen?
De Eindtoets Basisonderwijs en Eindtoets Niveau worden, ook nu al, zo geconstrueerd dat kennis en vaardigheden van leerlingen op dezelfde schaal worden gescoord. Dat betekent dat de resultaten van dezelfde leerling op beide toetsen dezelfde score en dus hetzelfde schooladvies opleveren. Dit met dien verstande dat de score van een leerling die een veel te moeilijke of een veel te makkelijke versie van de toets maakt, niet betrouwbaar is.
Vanwege deze toetsconstructie is er geen sprake van preselectie of mogelijke onderadvisering, maar van toetsing op maat, waarbij de school en de groepsleraar op basis van hun kennis en inzicht over de leerling een keuze kunnen maken welke toets het beste bij de leerling en zijn of haar verwachte uitstroomperspectief past. Dat uitstroomperspectief, waarin het advies van de basisschool een belangrijke rol speelt, is gebaseerd op (toets)gegevens en observaties van de leerlingen gedurende de hele basisschoolperiode en wordt in verreweg de meeste de gevallen bevestigd door de Eindtoets. Als dat niet zo is en de score wijkt sterk af van de verwachting van de school en de leerling, is er de mogelijkheid dat de leerlingen de toets herkanst. De belangrijkste afwegingen bij de advisering ligt dus bij de basisschool, die de leerling kent en een professionele inschatting maakt van zijn of haar niveau en welk vervolgonderwijs daarbij past. De resultaten op een eindtoets vormen het tweede, objectieve gegeven dat het basisschooladvies ondersteunt.
Hoe beoordeelt u deze zorg met betrekking tot de risico’s voor leerlingen en scholen als op grond van een eenvoudige toets sprake is van mogelijk te hoog eindadvies voor het voortgezet onderwijs?
Het antwoord op de voorgaande vraagt geldt eveneens voor mogelijke overadvisering: deelname aan de Eindtoets Niveau leidt tot hetzelfde advies als deelname aan de Eindtoets Basis. Bovendien bevestigt in de meeste gevallen het resultaat op de Eindtoets het advies van de basisschool.
Op welke wijze is de manier van begeleiding van leerlingen met leerproblemen onderdeel geweest van de zoektocht naar verbeterpunten voor het afnemen van een Cito-eindtoets?
Ik begrijp van Cito dat dit geen overweging is geweest bij de toetsconstructie. Een toets als de Eindtoets Basisonderwijs brengt de leervorderingen van leerlingen in beeld en doet dat los van het onderwijsleerproces dat een individuele leerling heeft gevolgd. Binnen dat proces is er natuurlijk aandacht voor verschillende onderwijsbehoeften van leerlingen (bijvoorbeeld in de vorm van verlengde instructie, of meer uitleg of juist een extra, uitdagende opdracht), maar de eindtoets is niet geconstrueerd om de effectiviteit van die aandacht vast te stellen.
Deelt u de mening dat het nadrukkelijk onderscheid tussen de Eindtoets Basis en de Eindtoets Niveau mogelijk een stigmatiserend effect kan hebben op leerlingen?
Aanvullend op het antwoord op vraag 2 hierboven, ben ik van mening dat eerder het omgekeerde het geval is. Waar in het verleden sommige leerlingen werden uitgesloten van de Eindtoets, doen ze nu mee met hun klasgenoten. In dezelfde periode en gewoon in het klaslokaal maken ze de voor hen meest geschikte versie van de toets.
Worden leraren extra geïnstrueerd of begeleid rondom het werken met twee niveaus voor de Cito-eindtoets en de beoordeling van de resultaten, zeker gezien hun selecterende rol richting de leerlingen over het niveau van de toets die zij kunnen maken?
Zoals hiervoor is aangegeven is een belangrijke functie van de Eindtoets Basisonderwijs dat het resultaat op de toets leidt tot een advies voor het vervolgonderwijs, dat de groepsleraar en de school benutten als het tweede gegeven naast het basisschooladvies. Scholen hebben daar al jarenlange professionele ervaring mee, ook in het werken met een eindtoets met twee niveaus. Daardoor is extra instructie of begeleiding niet nodig: leraren zijn gewend om de resultaten van de toets te interpreteren en ze worden daarbij ondersteund door materiaal van Cito.
Kunt u aangeven hoe het overleg over deze nieuwe werkwijze rond de Cito-toets vooraf vorm heeft gekregen tussen Cito, uw ministerie en de betrokken onderwijskoepels?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is de Eindtoets Basisonderwijs een product van Cito en is Cito daarvoor ook verantwoordelijk. Tussen Cito en het departement is regelmatig overleg, ook in het perspectief van het hiervoor genoemde wetsvoorstel. Wel constateer ik dat de PO-Raad positief is over het feit dat er voor specifieke groepen leerlingen toetsen op maat beschikbaar zijn.
De invoering van een no-claim door Bewuzt/VGZ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraar Bewuzt/VGZ een no-claim invoert voor de aanvullende verzekering?1
Het staat een zorgverzekeraar vrij om een no-claim in te voeren bij de aanvullende verzekering. Pakketsamenstelling, acceptatiebeleid en premiestelling van een aanvullende verzekering behoren tot de eigen bevoegdheden van de verzekeraar die de aanvullende verzekering aanbiedt.
De Europese richtlijnen schadeverzekering verbieden het om verzekeringsondernemingen te onderwerpen aan wettelijke voorschriften over acceptatie, verzekeringsdekking en premiestelling. Voor de zorgverzekering is afwijking van dit verbod, voor zover dat noodzakelijk is ter bescherming van het algemeen belang toegestaan. Voor de aanvullende verzekering geldt dit echter niet. In een aanvullende verzekering zit alleen die zorg waarvan de regering vindt dat die voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf kunnen komen. Of dergelijke zorg vervolgens via een afzonderlijke aanvullende verzekering verzekerd wordt en tegen welke premie met of zonder no-claim, rekent de regering niet tot haar verantwoordelijkheid.
Kunt u verklaren waarom Bewuzt/VGZ juist voor de aanvullende verzekering een no-claim invoert, terwijl juist in 2006 gesteld werd dat de no-claim voor de basisverzekering moest worden afgeschaft?2
De no-claim die VGZ invoert heeft betrekking op de aanvullende verzekering. Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 1 ligt de aanvullende verzekering buiten mijn verantwoordelijkheid.
Erkent u dat de no-claim destijds werd bestreden (ook door zorgverzekeraars), omdat het juist ten koste ging van chronisch zieken en ouderen? Is dit niet meer zo?
Er lagen verschillende redenen ten grondslag aan het afschaffen van de no-claim.
Het principe van de no claim komt echter op het zelfde neer als die van het eigen risico. Bij het eigen risico betaalt de gebruiker een deel van de kosten direct en bij geen gebruik betaalt de verzekerde geen eigen risico. Bij de no claim ontvangt de verzekerde die geen zorg gebruikt de in rekening gebrachte no claim-premie terug.
Wat vindt u ervan dat een verzekeraar mensen aanspoort zich bij te verzekeren, om hen vervolgens te stimuleren er geen gebruik van te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
VGZ geeft aan dat het idee achter de no-claimkorting is dat verzekerden steeds bewuster nadenken over aanvullende pakketten. Daarom biedt Bewuzt drie aanvullende modules (fysiotherapie, tandarts, buitenland) met een no claim-korting indien geen beroep wordt gedaan op de aanvullende verzekering. De klant kan zelf de bewuste afweging maken: een beroep doen op de aanvullende verzekering of zelf betalen. VGZ geeft aan «dat het soms niet nodig is een beroep te doen op de aanvullende verzekering en de klant de behandeling beter zelf kan betalen, zodat hij recht houdt op de no-claim korting. De klant krijgt op deze wijze veel meer regie op z’n verzekering en het verhoogt het kostenbewustzijn».
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat Bewuzt/VGZ met deze nieuwe verzekering doet alsof ziek worden een keuze is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u dat met deze verzekeraar eens?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze beoordeelt u de no-claim korting voor mensen die geen declaratie hebben gedaan in het jaar daarvoor? Benadeelt dit niet de chronische patiënt die deze verzekering afsluit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 1 ligt de aanvullende verzekering buiten mijn verantwoordelijkheid. Elke verzekerde kan voor zichzelf kiezen of hij deel wil nemen aan deze zorgverzekering en aanvullende verzekering. Er bestaat voldoende keuzemogelijkheid voor verzekerden, ook voor chronische patiënten.
Op welke wijze houdt u toezicht op deze aanvullende verzekering en de mogelijkheid van chronische patiënten om over te stappen? Hoe oordeelt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over dit nieuwe product?3
Het toezicht door de NZa op de aanvullende verzekeringen beperkt zich tot de activiteiten die zijn geregeld in de Wmg. Deze betreffen hoofdzakelijk het marktgedrag van de zorgverzekeraar en de transparantie, zoals het verbod op misleiding. Op grond van de Wmg kan de NZa dus maatregelen nemen indien de overeenkomst bijvoorbeeld op een niet toelaatbare wijze tot stand is gekomen of wanneer verzekerden door de ziektekostenverzekeraar niet goed worden voorgelicht. Inhoudelijk heeft de NZa echter geen wettelijke taak of bevoegdheid wanneer het gaat om de aanvullende verzekering. Dit betekent dat de NZa geen inhoudelijk oordeel heeft over de Bewuzt aanvullende verzekering van VGZ, waarbij een no claim wordt toegepast.
Echter gelet op mogelijke risico’s die een doelgroepenbeleid (bijvoorbeeld door het aantrekken van bepaalde groepen verzekerden via een aanvullende verzekering) met zich mee kan brengen voor de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorgverzekering, houdt de NZa de ontwikkelingen rondom doelgroepenbeleid nauwgezet in de gaten. Ook monitort de NZa de ontwikkelingen rondom de aanvullende verzekering via de «Marktscan Zorgverzekeringsmarkt».
De NZa heeft geoordeeld in haar rapport «Rechtmatigheid uitvoering Zvw 2011» dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat een doelgroepenbenadering vanuit het perspectief van de consument gezien substantiële risico’s heeft voor de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorgverzekering. Er zijn voldoende voldoende keuzemogelijkheden, ook voor chronische patiënten. Uit de «Marktscan Zorgverzekeringsmarkt 2012» blijkt dat voor meer dan de helft van de aanvullende verzekeringen geen acceptatievoorwaarden worden gehanteerd. Hieruit constateert de NZa dat de aanvullende verzekeringen op dit moment geen generieke overstapbelemmering vormen voor de basisverzekering.
Is het zo dat het voor Bewuzt/VGZ toch mogelijk is mensen met te verwachten hoge kosten in de aanvullende verzekering te weigeren? Waarom zou zij dan een no-claim aanbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de basisverzekering geldt een acceptatieplicht, een verzekeraar dient alle verzekerden te accepteren ongeacht leeftijd, geslacht, gezondheidskenmerken en overige kenmerken. Voor de aanvullende verzekering geldt inderdaad geen acceptatieplicht, zorgverzekeraars mogen toelatingscriteria toepassen.
Het staat zorgverzekeraars vrij om een doelgroepenbeleid te voeren via de aanvullende verzekering. Voor mij staat voorop dat zorgverzekeraars binnen de basisverzekering de acceptatieplicht, verbod op premiedifferentiatie en zorgplicht nakomen. Zie verder mijn reactie op vraag 7.
Erkent u dat het wederom zorgverzekeraar VGZ is die met een verzekering komt om gezonde mensen te binden aan hun verzekering?4 Hoe verhoudt dit zich tot de solidariteitsgedachte?
Zie antwoord vraag 8.
Is het niet ten principale zo dat een zorgverzekering, ook al is deze aanvullend, echt iets anders is dan een autoverzekering, te meer daar steeds meer medisch noodzakelijke zorg via aanvullende pakketten moet worden verzekerd? Zo ja, is dit dan geen reden om de no-claim polis niet toe te staan voor medisch noodzakelijke zorg? Zo neen, waarom niet?
De zorg waarvan de regering vindt dat die niet voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf kunnen komen vallen binnen de basisverzekering . Of overige zorg via een afzonderlijke aanvullende verzekering verzekerd worden en tegen welke premie met of zonder no-claim, rekent de regering niet tot haar verantwoordelijkheid. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Aanhoudende problemen met de opslag en opvang van (in beslaggenomen) dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat 2100 dieren dreigen te verhongeren omdat de noodlijdende Stichting Nederlandse Opvang voor Papegaaien (NOP) geen geld meer heeft om de dieren te voeden?1
Ik vind het spijtig dat dit opvangcentrum in deze problemen terecht is gekomen. Ik hoop in het belang van de dieren en de medewerkers en vrijwilligers van de NOP dat het lukt de problemen op een goede manier op te lossen.
Hoe beoordeelt u de nieuwe ophef over de NOP in het licht van eerdere misstanden, waaronder illegale handel, verduistering van geld, en verwaarlozing van dieren?2 3 4 5 6
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom u voor de opvang van inbeslaggenomen dieren een contract bent aangegaan met deze klaarblijkelijk al langer noodlijdende organisatie, terwijl u heeft aangegeven dat alle contractpartners op financiële en economische draagkracht worden getoetst?7 8
In het kader van de aanbesteding wordt ook gekeken naar de financiële en economische draagkracht van de opslaghouder. Bij de beoordeling van de inschrijving van de NOP zijn destijds geen feiten aan het licht gekomen op grond waarvan had moeten worden getwijfeld aan de financiële draagkracht van de NOP.
Is het waar dat het u het contract met de NOP inmiddels heeft opgezegd? Zo ja, kunt u aangeven wat de specifieke aanleiding was om dit contract op te zeggen, gezien het feit dat u de eerdere, aanhoudende kritiek op de NOP hierover in de wind heeft geslagen? Zo nee, bent u bereid dit contract alsnog op te zeggen?
Het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) heeft deze zomer alle contracten met de NOP beëindigd. Er werd niet meer voldaan aan de administratieve eisen, die gesteld worden aan opslaghouders. Bovendien was er gerede twijfel of deze opslaghouder kon blijven voldoen aan de gestelde welzijnseisen. Omdat er bovendien geen zekerheid was of de vastgestelde omissies op korte termijn konden worden opgelost is besloten de contracten op te zeggen.
Kunt u aangeven hoeveel van de dieren die momenteel in de NOP opgevangen worden daar geplaatst zijn door Dienst Regelingen?
Er zijn op dit moment geen dieren meer in opdracht van Dienst Regelingen bij de NOP geplaatst.
Krijgt de NOP nog steeds geld voor deze geplaatste dieren, aangezien in het contract was afgesproken dat de opvang per dier en per dag betaald zou worden? Zo ja, hoe is het mogelijk dat de NOP geen geld heeft om de dieren in het park te voeden, terwijl de directie inkomsten ontvangt voor de opvang van (een deel van) de dieren? Zo nee, deelt u de mening dat u verantwoordelijk bent voor het welzijn van deze dieren en dat u – door het opheffen van het contract zonder een passende oplossing te bieden – 2100 vogels aan hun lot overlaat?8
De dieren die nu nog verblijven bij de NOP zijn niet in opdracht van EL&I bij de NOP geplaatst en derhalve de verantwoordelijkheid van de NOP zelf. Dierentuinen, opvangcentra en asielen worden, behoudens afspraken met de overheid in het kader van de opslag of de bewaarplicht voor gevonden dieren, niet gefinancierd door de overheid. Mocht het welzijn van dieren in het geding komen dan kan ik hiertegen optreden.
Deelt u de mening dat er inmiddels ruim voldoende bewijs is dat de NOP geen geschikte opvangplek is en dat er dus zo snel mogelijk een deugdelijke, alternatieve opvangplek moet komen voor alle dieren die in de NOP gehuisvest worden? Zo ja, op welke termijn en wijze gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De NOP is vanwege de hiervoor genoemde tekortkomingen op dit moment geen geschikte locatie meer voor het onderbrengen van dieren die door de overheid in beslag of in bewaring zijn genomen. Er worden dan ook geen dieren meer ondergebracht bij de NOP door EL&I.
Indien het welzijn van dieren wordt geschaad dan kan ik via bestuursrechtelijke maatregelen optreden ter bescherming van deze dieren. Ik heb op dit moment geen aanleiding voor een dergelijk ingrijpen bij de NOP.
Hoe beoordeelt u de tragische gang van zaken aangaande uw samenwerking met de NOP in het licht van de bestaande aanbestedingsprocedure die er op gericht is zo goedkoop mogelijk opvang te kunnen aanbesteden, zonder een deugdelijk landelijk beleid voor de opvang van dieren?
Alleen die locaties die kunnen voldoen aan de door mij geëiste dierenwelzijnsvoorschriften kunnen meedoen aan de aanbesteding voor de opslag van dieren. Van deze vooraf gestelde minimale eisen wijk ik niet af ten behoeve van een goedkopere locatie.
Het feit dat dit opvangcentrum in opspraak is geraakt, is uiterst bedroevend. Er zijn echter een groot aantal opvangadressen in Nederland die wel voldoen aan de eisen en waarmee ik al jaren op een goede manier samenwerk in het kader van de opslag van dieren.
Kunt u bevestigen dat de (financiële) problemen waar dierenopvangcentra en -asielen mee kampen de afgelopen tijd niet zijn afgenomen en zelfs groter zijn geworden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en kunt u uitleggen hoe u het zover heeft laten komen terwijl de Kamer u via twee moties van het lid Ouwehand in de eerste helft van 2011 heeft verzocht om de problematiek van opvang voor gezelschapsdieren aan te pakken en de opslag van inbeslaggenomen dieren te verbeteren? Zo nee, hoe kan het dat u geen zicht heeft op het functioneren van de opvang en opslag van dieren in Nederland?9 10
Ik kan dit signaal niet bevestigen. Uit mijn contacten met opslaghouders blijkt een dergelijke trend niet. Zoals ik heb aangegeven in antwoord op uw vragen van 22 mei 2012 (TK, 2011–2012, Aanhangsel van de handelingen nr. 2997) heb ik geen zicht op de financiële situatie van alle asielen en opvangcentra. Zoals ik heb aangegeven in de reactie op uw motie (TK, 2011–2012, 28 286, nr. 540), zet ik mij vooral in voor het voorkomen van het ontstaan van zwerfdieren en dieren die opvang behoeven zoals bijvoorbeeld via de identificatie en registratieplicht voor honden en de verplichte voorlichting aan kopers, zoals opgenomen in het Ontwerpbesluit gezelschapsdieren teneinde het aantal ondoordachte aankopen te verminderen.
Het falen van de opsporing van georganiseerde misdaad door te veel prioriteiten en te weinig capaciteit |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door bovenmatige prioriteitsstelling een gebrek aan capaciteit optreedt waardoor politie en Openbaar Ministerie (OM) niet opgewassen zijn tegen georganiseerde misdaad?1 Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Ja. Het beeld dat politie en OM niet zouden zijn opgewassen tegen de georganiseerde criminaliteit herken ik niet. Politie en OM liggen op koers bij de realisatie van de doelstelling die ik bij mijn aantreden in 2010 heb gesteld, namelijk dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld. Het aantal aangepakte criminele groeperingen is inmiddels met 20% gestegen en ook het aantal straffen dat is opgelegd, is gestegen tot 450 in 2011. Dat is een krachtig signaal dat we de georganiseerde criminaliteit hard aanpakken. Daar komt bij dat de georganiseerde misdaad al lang niet meer alleen wordt aangepakt langs de strafrechtelijke weg. Met de geïntegreerde aanpak wordt deze problematiek over een veel breder front aangepakt: naast politie en OM maken ook de Belastingdienst, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de gemeenten onderdeel uit van de aanpak. Gezamenlijk werken zij aan een algemene verslechtering van het criminele ondernemersklimaat in Nederland.
Is het waar dat u reeds in juni van dit jaar kennis heeft genomen van een rapportage van de politie en het OM waarin zij de aanpak van georganiseerde misdaad verantwoorden? Zo ja, waarom heeft de Kamer daar tot op heden formeel geen kennis van kunnen nemen en waarom heeft u de rapportage na openbaarmaking door RTL Nieuws niet alsnog per ommegaande aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer heeft u precies kennisgenomen van het rapport en waarom is de Kamer daar tot op heden nog niet door u over geïnformeerd?
In juni van dit jaar heb ik kennis genomen van de rapportage van het Openbaar Ministerie en politie over de aanpak van georganiseerde criminaliteit. De rapportage betreft een sinds 2007 jaarlijks terugkerende verantwoordingsrapportage, die fungeert als intern sturingsinstrument in de relatie tot politie en OM. Op basis van deze rapportages monitor ik of de door mij beoogde verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groepen wordt gerealiseerd, en of zich ontwikkelingen voordoen die tot tussentijdse actie moeten leiden. Over deze realisatie informeer ik uw Kamer in het kader van de verantwoording over de begroting. De verantwoordingsrapportages over 2010 en 2011 zijn aan RTL Nieuws verstrekt, nadat de redactie hiertoe een verzoek had ingediend met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur.
Wat is uw reactie op een van de conclusies in het rapport waarin wordt gesteld dat het plafond van wat mogelijk is met de gegeven capaciteit in beeld komt?
Het is eigen aan het domein waarbinnen politie en OM actief zijn, dat er op veel prioriteiten tegelijk moet worden ingezet. Beide organisaties zijn daar ook op ingericht. Bij het in samenspraak met de korpsbeheerders en het OM vaststellen van de prioriteiten in 2011 is rekening gehouden met de daarvoor benodigde capaciteit. Die prioriteiten komen terug in het beleidsprogramma bij de begroting van mijn ministerie, zo ook in de begroting voor 2013. De doelstelling om in 2014 te komen tot een verdubbeling van het aantal aangepakte criminele groeperingen, gaat gepaard met een investering in het kwaliteitsniveau van de recherche. Deze investering moet eveneens in 2014 gerealiseerd zijn.
Erkent u de waarschuwing van het College van procureurs-generaal en de Raad van Korpschefs dat zij te veel prioriteiten moeten uitvoeren waardoor de slagkracht van deze organisaties in het geding komt? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit probleem in overleg met politie en OM voor 2013 op te lossen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de rapportages, waar RTL Nieuws in haar berichtgeving naar verwijst, met uw reactie vóór 1 november aanstaande aan de Kamer te doen toekomen, zodat die betrokken kunnen worden bij de behandeling van de begroting 2013 van uw ministerie?
De gevraagde rapportages komen uw Kamer per separate brief en – evenals deze antwoorden – voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van mijn departement, toe.
Nieuwe regels voor orgaandonatie in Denemarken |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Deense minister: strengere regels orgaandonatie nodig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gebeurtenis in Denemarken?
Het lijkt erop dat er een verkeerde diagnose is gesteld door de behandelend arts, waardoor de familie onnodig is benaderd met het verzoek om toestemming te geven voor orgaandonatie.
Kunt u aangeven wat op dit moment de verschillen zijn tussen het Deense en het Nederlandse systeem van orgaandonatie?
In Denemarken mag al toestemming worden gevraagd voordat de dood is vastgesteld, in Nederland mag pas om toestemming worden gevraagd nadat de dood is vastgesteld.
Kunt u aangeven welke verschillen er nog overblijven tussen beide systemen, indien het voorstel tot wijziging van de Wet op de orgaandonatie (32 711), dat binnenkort door de Kamer wordt behandeld, wordt doorgevoerd?
Het hierboven genoemde verschil blijft bestaan, toestemming mag pas worden gevraagd als de dood is vastgesteld. In het algemeen kun je zeggen dat het wetsvoorstel beoogt om, nadat door de behandelend arts de diagnose is gesteld dat de patiënt binnen afzienbare tijd zal overlijden, de mogelijkheid tot orgaandonatie ook open te houden in die gevallen dat door de betrokkene niet zelf toestemming is gegeven voor orgaandonatie.
Zou een casus – zoals beschreven in het artikel – in Nederland kunnen voorkomen onder het huidige systeem dan wel onder het systeem dat beoogd wordt met de wetswijziging? Overweegt u het wetsvoorstel hierop aan te passen? Zo ja, welke wijzigingen overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Antwoord Het stellen van een onjuiste diagnose is met geen enkele wet te voorkomen, geneeskunde blijft mensenwerk. Zowel onder de huidige wet als onder de voorgestelde wijziging is het vragen van toestemming voor orgaandonatie pas toegestaan na overlijden.
Vindt u dat in de huidige Nederlandse Wet op de orgaandonatie de procedure rondom het gesprek met de familie over orgaandonatie zorgvuldig genoeg is omschreven? Wanneer dient dit gesprek met de familie volgens u plaats te vinden?
Ik vind het belangrijk dat pas met de familie over orgaandonatie gesproken wordt als vaststaat dat de patiënt binnen afzienbare tijd zal komen te overlijden en dat pas toestemming wordt gevraagd nadat de dood is vastgesteld. De voorgestelde wetswijziging geeft, beter dan in de huidige wet het geval is, duidelijk de bevoegdheden aan die horen bij de verschillende momenten die voorafgaan aan een eventuele donatieprocedure.
Is het in het huidige Nederlandse systeem van orgaandonatie mogelijk al op zoek te gaan naar de juiste orgaanontvanger, voordat een patiënt hersendood is? Is hierbij een verschil tussen patiënten die zich hebben laten registreren als orgaandonor, patiënten die de keuze overlaten aan nabestaanden, patiënten die zich niet hebben laten registreren en patiënten die hebben aangegeven geen orgaandonor te willen zijn?
Ja, dat is mogelijk, de arts is op grond van artikel 18, eerste lid van de Wet op de orgaandonatie verplicht om het vermoedelijk beschikbaar komen van organen onmiddellijk te melden bij het orgaancentrum. Hij doet dat nadat hij heeft vastgesteld dat de patiënt binnen afzienbare tijd zal overlijden. Het orgaancentrum kan op basis van de melding gaan bepalen aan welke patiënten op de wachtlijst de organen, die mogelijk beschikbaar komen, moeten worden toegewezen. Van patiënten die hebben aangegeven geen orgaandonor te willen zijn wordt natuurlijk geen melding bij het orgaancentrum gedaan. Zij hebben immers vastgelegd geen donor te willen zijn.
Verandert het antwoord op vraag 7 wanneer de beoogde wijziging van de Wet op orgaandonatie doorgang vindt?
Nee.
Welke nieuwe regels wil de Deense minister van Gezondheid exact nemen om het Deense systeem van orgaandonatie aan te passen?
De Deense minister van Gezondheid is van plan om een protocol te laten opstellen over het moment waarop wordt gestopt met machinale ondersteuning van de vitale lichaamsfuncties.
Bent u bereid contact op te nemen met uw Deense collega om informatie in te winnen over deze casus, ten behoeve van het beantwoorden van voorgaande vragen en het informeren van de Kamer over deze relevante gebeurtenis?
Ja, voor de beantwoording van de vragen heb ik contact gezocht met het Deense ministerie van Gezondheid. Bovenstaande antwoorden zijn opgesteld aan de hand van de informatie die ik uit Denemarken ontving.
Het blokkeren van gestolen mobiele telefoons |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat mede door uw ministerie gesprekken worden gevoerd met telecomproviders om gestolen mobiele telefoons op afstand te kunnen blokkeren? Zo ja, in welke fase bevinden deze gesprekken zich?1
Ja. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat ik samen met mijn ambtgenoot van EZ en vertegenwoordigers van de telecomproviders een werkgroep heb geformeerd die het mogelijk maken van het op afstand blokkeren van mobiele telefoons tot doel heeft. De werkgroep bespreekt de invulling van de noodzakelijke randvoorwaarden en verwacht nog dit jaar met een resultaat te komen.
Zijn vanuit opsporingsbelang ook politie en Openbaar Ministerie betrokken bij deze gesprekken? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De politie neemt deel aan de werkgroep die het blokkeren van een mobiele telefoon mogelijk moet maken. Het OM wordt daar waar nodig betrokken bij de gesprekken in de werkgroep. Doel van de werkgroep is te komen tot een systeem dat naadloos aansluit op de opsporingspraktijk en de administratieve lasten voor alle betrokken partijen tot een minimum beperkt.
Hoe verhoudt het voornemen om gestolen mobiele telefoons op afstand te blokkeren zich tot de opsporingspraktijk waarbij in geval van straatroof soms weinig aanknopingspunten bestaan om daders te pakken en een actieve mobiele telefoon daarvoor van belang kan zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet alleen het stelen van mobiele telefoons ontmoedigd moet worden, maar tegelijkertijd de pakkans van deze criminelen omhoog moet? Zo ja, hoe verhoudt het voornemen om gestolen mobiele telefoons te blokkeren zich tot de ambitie de pakkans te verhogen?
Ja, deze mening deel ik. Ik heb hier de afgelopen jaren zwaar op ingezet. Dit heeft ertoe geleid dat er in 2012 totnogtoe ruim 50% meer verdachten voor het plegen van staatroven zijn opgepakt dan in 2009.
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, zal bij het inrichten van het proces om te komen tot de blokkering van een gestolen mobiele telefoon rekening worden gehouden met de wensen vanuit de opsporingspraktijk, waaronder ook de wens om de pakkans te verhogen. Daarbij komt dat de IMEI blokkade ontmoedigend zal werken op dieven en straatrovers. De opsporingscapaciteit die hierdoor vrijkomt, kan gerichter worden ingezet.
De olieramp op Sint Eustatius |
|
Henk van Gerven |
|
Joop Atsma (CDA) |
|
Welke milieu- en veiligheidsvoorschriften gelden voor de inrichting van NuStar Statia Terminals Docking facilities, die tonnen olie lekte die nu in de Oranjebaai van Sint Eustatius voor een milieu- en natuurramp zorgen? Hoe gaat u voorkomen dat unieke en kwetsbare natuur wordt bedreigd en vernietigd? Bent u bereid alles in het werk te stellen om vernietiging van koraalriffen te voorkomen?1
Tijdens het incident is een beperkte hoeveelheid olie in het mariene milieu terechtgekomen. NuStar is direkt begonnen de olie op te ruimen. Een groot deel van de olie is verdampt en opgelost. Op de kust van Saba zijn verspreid kleine deeltjes olierestanten aangespoeld. De verwachting is dat dit geen negatieve gevolgen heeft voor het ecosysteem. Op dit moment wordt er onderzoek gedaan naar de oorzaak van het incident.
De gevolgen van de maritieme operaties van NuStar worden gereguleerd op grond van de Wet maritiem beheer BES (Wmb BES) en de eilandelijke hinderverordening Sint Eustatius 1993. De Wmb BES valt onder mijn bevoegdheid. Bij het eilandbestuur is een vergunning op grond van de hinderverordening aangevraagd. Naar verwachting wordt deze vergunning in het voorjaar van 2013 afgegeven, mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Ik ondersteun het eilandbestuur bij het tot stand komen van deze vergunning.
I&M investeert in de uitbreiding van oliebestrijdingsmateriaal in de regio.
Wie draait op voor de kosten van schoonmaak en herstel van natuur en culturele waarde van het gebied? Wie draait op voor de kosten van extra inzet van personeel van Rijkswaterstaat? Hoeveel gaat NuStar daaraan bijdragen?
De veroorzaker van de olieverontreiniging (NuStar) is aansprakelijk gesteld voor alle gemaakte kosten alsmede voor het herstel van de opgetreden schade.
Deelt u de mening dat het heel onlogisch is om een dergelijke faciliteit voor olieopslag in een zo unieke en kwetsbare natuurlijke omgeving in te richten? Zou dit bedrijf op basis van de huidige regels een vergunning hebben gekregen?
De bestaande inrichting is sinds 1975 in het gebied gevestigd. Sinds de onderneming is overgenomen door NuStar, heeft het bedrijf geïnvesteerd in diverse milieuvoorzieningen. Op basis van vigerend beleid en richtlijnen is een maritieme vergunning verleend (zie vraag 1). Verder is het mijn verwachting dat de aangevraagde activiteiten op grond van de hinderverordening eveneens vergunbaar zullen zijn.
Wie verzorgt toezicht en handhaving op de inrichting en hoe vaak heeft die dit afgelopen twee jaar plaatsgevonden?
Ik verzorg toezicht en handhaving op de regels van de Wmb BES. Het eilandbestuur is verantwoordelijk voor het toezicht op de vergunning op grond van de hinderverordening. Vanaf 10-10-2010 zijn er door Rijkswaterstaat meerdere controles uitgevoerd op grond van de Wmb BES, waaronder twee inspecties op locatie. Hierdoor is er zicht op de bedrijfsvoering van NuStar en de bijbehorende risico’s. De resultaten van de controles en inspectie hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de vergunning.
Welke middelen staan u ter beschikking om de olieopslag van NuStar te verplaatsen?
Deze vraag valt buiten de reikwijdte van mijn bevoegdheid en is een autonome bevoegdheid van het bestuurscollege van Sint Eustatius.
Het bericht “Cameron signals EU budget deal to Berlin” |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Knapen (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Cameron signals EU budget deal to Berlin»?1
Bent u bekend met het genoemde Duitse compromisvoorstel om voor de EU-begroting 2014–2020 een budgetplafond te hanteren van 1% van het Europese BNP? Zo ja, hoe beoordeelt u dat voorstel en welke consequenties zou een dergelijk compromis hebben voor de Nederlandse onderhandelingsinzet ten aanzien van de Nederlandse afdrachten aan de EU-begroting?
Deelt u de indruk dat de focus van discussie over de EU-begroting meer en meer komt te liggen op de hoogte van het EU-budget? Deelt u de zorg dat dit ten koste gaat van de discussie over de besteding van EU-fondsen en de modernisering van de EU-begroting waarbij middelen verschoven worden van met name landbouwsubsidies naar onderzoek, innovatie en duurzame groei? Deelt u de mening dat, juist binnen de context van de huidige economische crisis, deze modernisering wenselijk is en derhalve centraal zou moeten staan in het onderhandelingsproces?
Bent u bereid zich in de komende, beslissende onderhandelingsfase hard te maken voor een substantiële modernisering van de EU-begroting door de genoemde verschuiving van EU-fondsen? Zo ja, tijdens welke concrete gelegenheden (EU-overleggen, bilaterale gesprekken) in aanloop naar de Europese Raad van 22 november ziet u hier mogelijkheden toe? Met welke andere lidstaten denkt u hier gezamenlijk op te kunnen trekken?
Kunt u de antwoorden op deze vragen uiterlijk maandag 29 oktober naar de Kamer sturen?
Het verzoek om overzicht van de derivatenposities van alle instellingen in de publieke en semipublieke sector te ontvangen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Paul de Krom (VVD), Marja van Bijsterveldt (CDA), Jan Kees de Jager (CDA), Liesbeth Spies (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog het verzoek bij de regeling van werkzaamheden van 27 september jl. van de fracties van CDA, PVV, SP, D66, CU, SGP, Partij voor de Dieren en 50plus om met spoed een overzicht te ontvangen van de derivatenposities van alle instellingen in de publieke en semipublieke sector?
Ja, het antwoord op dit verzoek treft u in bijlage 1 aan.1
Deelt u de mening dat dit overzicht nu wel erg lang op zich laat wachten, te meer daar hierom eerder gevraagd was?1
In antwoord op vragen van de leden Wolbert en Groot heeft de minister van VWS op 5 oktober 2012 aangegeven dat de resultaten van de uitvraag die het Waarborgfonds voor de Zorgsector eerder dit jaar onder haar aangesloten zorginstellingen hield, later dit jaar beschikbaar komen. Mede op basis daarvan zal bepaald worden of nadere regelgeving noodzakelijk is.
Zoals aangegeven in de beantwoording van het verzoek van 27 september geldt dat voor het toezicht op decentrale overheden de horizontale toezichtsketen van toepassing is. Dit betekent dat het Rijk geen informatie heeft over derivatenposities van decentrale overheden.
Overigens heeft het onderwerp derivaten de aandacht van de betrokken ministeries. Niet voor niets zijn er onderzoeken in gang gezet naar het gebruik van derivaten en de risico’s die daarmee gepaard gaan bij de ministeries van OCW en VWS. Op basis van de resultaten en hetgeen in het regeerakkoord is opgenomen, zullen de ministeries van OCW, VWS, SZW, BZK en FIN gezamenlijk bekijken op welke wijze de wet- en regelgeving en het toezicht aangescherpt kunnen worden. U wordt hier begin 2013 over geïnformeerd.
Is het rapport van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de derivatenpositie per instelling klaar – zeker nu ook Zadkine, een instelling met derivaten in zeer zwaar weer zit – en kunt u dit aan de Kamer doen toekomen?2
Het ministerie van OCW zal hierover binnen enkele weken separaat aan de Kamer berichten. De Onderwijsinspectie is het onderzoek momenteel aan het afronden. De eerste resultaten en inzichten, inclusief een reactie van de minister van OCW, zullen aan de Kamer worden toegezonden.
Welke gemeentes en provincies hebben een zodanige positie dat zij moeten bijstorten?3
Inzicht in derivatenposities van decentrale overheden is op Rijksniveau niet voorhanden. Het antwoord op vraag 5 gaat hier nader op in.
Heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzicht in de derivatenpositie van gemeentes, provincies en daaraan gelieerde organisaties, zoals Seaports Groningen? Zo nee, wat heeft zij dan de afgelopen maanden gedaan, zo ja, kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?
Inzicht in derivatenposities van decentrale overheden en daaraan gelieerde organisaties is op Rijksniveau niet voorhanden. Het zogenaamde verticale financiële toezicht (van Rijk op provincies en van provincies op gemeenten en waterschappen) is generiek, risicogericht en, daarmee verbonden, terughoudend en proportioneel. Het toezicht wordt uitgevoerd op begrotingen en jaarrekeningen met gebruik van de opmerkingen die de accountant maakt over de jaarrekeningen. Provincies en gemeenten hoeven – gelet op het kader waarbinnen zij zich moeten verantwoorden, het Besluit begroten en verantwoorden (Bbv) – zich niet te verantwoorden over derivatenposities in hun begroting en jaarrekening. Er vindt thans geen specifiek verticaal toezicht plaats op deze derivatenposities door de provincies of de Rijksoverheid. Bij het afsluiten van derivaten moet voldaan worden aan de bepalingen in de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo), waarvan artikel 4 bepaalt dat derivaten uitsluitend mogen worden gebruikt ter beperking van financiële risico’s. Tevens zijn open derivatenposities niet toegestaan. Het afsluiten van derivaten is een verantwoordelijkheid van de desbetreffende decentrale overheid zelf en het toezicht daarop ligt primair bij de gemeenteraad, de provinciale staten resp. het dagelijks bestuur van de waterschappen (het zogenaamde horizontale toezicht).
Voor aan decentrale overheden gelieerde organisaties geldt eveneens dat, voor zover er sprake is van verticaal toezicht, dit toezicht zich niet richt op derivaten. Hierdoor is er ook met betrekking tot deze organisaties geen inzicht in derivatenposities.
Heeft u kennisgenomen van de derivatenpositie van Groningen Seaports4 en de bijstortverplichting van meer 10 miljoen in 2011?5 Zo ja, wanneer heeft u hier kennis van genomen en welke acties zijn ondernomen?
Ja, de minister van BZK is vanuit zijn rol van toezichthouder op zogenaamde gemeenschappelijke regelingen waar provincies in participeren, op de hoogte van het feit dat Groningen Seaports derivaten in haar bezit heeft, die -zoals nu blijkt- tot zogenaamde bijstortverplichtingen kunnen leiden.
Tot afgelopen jaar was er, mede gebaseerd op het oordeel van de accountant bij de jaarstukken, geen aanleiding hier bijzondere aandacht aan te besteden.
Enerzijds naar aanleiding van de Vestia-affaire en de maatschappelijke discussie rondom derivaten en anderzijds naar aanleiding van de opmerking van de accountant inzake de derivaten bij Groningen Seaports in de jaarstukken over het jaar 2011, zijn thans door de minister van BZK wel stappen ondernomen om meer inzicht te krijgen in de specifieke casus.
Op dit moment wordt door de minister van BZK nog aanvullende informatie verzameld op basis waarvan de minister van BZK een definitief oordeel kan vormen over de derivatenpositie van Groningen Seaports.
Is de derivatenpositie van Groningen Seaports, dat wel derivaten heeft, maar geen leningen die eronder liggen, conform de vigerende wet- en regelgeving?
Op basis van de thans beschikbare informatie bij de minister van BZK kan hierover nog geen oordeel gevormd worden. Na beoordeling van de bij vraag 6 genoemde aanvullende informatie wordt de Kamer nader geïnformeerd.
Is de boekhoudkundige truc, waarmee de derivaten een paar dagen eerder betaald worden, dan als afkoopsom gelden, een geldige truc? Verbloemt deze de werkelijke positie van Groningen Seaports?
Op basis van de thans beschikbare informatie bij de minister van BZK kan hierover nog geen oordeel gevormd worden. Na beoordeling van de bij vraag 6 genoemde aanvullende informatie wordt de Kamer nader geïnformeerd.
Kunt u het nu twee keer eerder gevraagde overzicht van de derivatenposities van alle instellingen in de semipublieke en publieke sector, voor zover het nu bekend is, voor 31 oktober aan de Kamer doen toekomen?
Voor het antwoord op deze vraag wordt u verwezen naar bijlage 1.
In het ordedebat van 25 oktober jongstleden zijn door de heer Omtzigt ook problemen als gevolg van ongedekte derivatenposities van een slibverwerkingsbedrijf ter sprake gebracht.
Het gaat hier om Slibverwerking Noord-Brabant (SNB). In de media zijn berichten verschenen dat SNB in zware financiële problemen is gekomen als gevolg van derivaten. De werkelijkheid is echter anders dan in de media wordt geschetst.
SNB is een overheidsvennootschap waarvan zes waterschappen de aandelen houden. In 2007 heeft SNB een Switch Transaction (ST) afgesloten met Deutsche Bank (DB) met als voornaamste doel financiële risicovermindering door spreiding van bestaande leasedeposito’s voor een periode van 10 jaar. Daarnaast levert de ST een van tevoren bekende en vastgelegde financiële opbrengst.
SNB benadrukt dat deze financiële transactie géén rentederivaat betreft; het gaat hier zuiver om risicovermindering door tijdelijke herverzekering.
Het besluit om de ST aan te gaan is genomen in de Raad van Commissarissen van SNB en bekrachtigd door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Hoewel SNB niet hoeft te voldoen aan de Wet Fido is de ST daaraan in 2007 wel getoetst. De ST voldoet aan alle bepalingen van de Wet Fido en de Ruddo.
De ST loopt tot 2017 zonder tussentijdse betalingsverplichting voor SNB en haar aandeelhouders. Enkel door exceptionele economische ontwikkelingen zou deze situatie kunnen veranderen.
Recente wijziging van de verslaggevingsregels door de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) maakt dat SNB genoodzaakt is om halverwege de looptijd de ST tegen reële waarde te waarderen in plaats van tegen kostprijs, zoals in voorgaande jaren. Hierdoor ontstaat boekhoudkundig een negatief eigen vermogen. Op papier lijkt SNB hierdoor failliet, terwijl de omzet en de kostenstructuur in orde zijn. Het negatieve eigen vermogen staat op gespannen voet met de contractuele afspraken met DB. SNB is daarom thans in gesprek met DB over hoe om te gaan met deze wijziging in de verslaggevingregels. Het is algemeen gebruikelijk en geaccepteerd dat banken en bedrijven bij wijziging van regelgeving met elkaar nieuwe afspraken maken.
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de provincie de aangewezen toezichthouder is voor de waterschappen.