Het rapport ‘Working on the Right Shoes’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Working on the Right Shoes» van de campagne Stop Kinderarbeid, met daarin een scorekaart van 28 Nederlandse en internationale schoenenbedrijven op hun Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)-gehalte?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de documentaire «Dapper in de kinderschoenen», waaruit blijkt dat veel Turkse kinderen meewerken aan de productie van schoenen, onder meer voor de Nederlandse markt?2
Ja.
Wat zijn de resultaten geweest van het gesprek dat u eerder met Nederlandse schoenenbedrijven en Stop Kinderarbeid hebt gevoerd over de bestrijding van kinderarbeid in de productieketens van bedrijven in vervolg op Kamervragen over dit onderwerp van 6-12-2013?3 Bent u bereid om in gesprek te gaan met schoenenbedrijven die geen informatie verstrekken over hun aanpak van kinderarbeid en arbeidsrechten of daar onvoldoende werk van maken, en met hen afspraken te maken over een gerichte aanpak daarvan en rapportage daarover?
Tijdens overleg tussen Nederlandse schoenenbedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid op 22 januari 2013 hebben de aanwezige partijen gesproken over de invulling van MVO-beleid in de schoenenketen. De schoenenbedrijven hebben aangegeven op welke manier zij invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid en welke obstakels zij daarbij ervaren. Een uitdaging is bijvoorbeeld de verbetering van zicht en invloed op bedrijven die halffabricaten maken en waarmee de Nederlandse schoenenbedrijven geen rechtstreeks contact hebben. De maatschappelijke organisaties en bedrijven hebben afgesproken om de onderlinge contacten te intensiveren.
Het recent uitgebracht rapport «Working on the Right Shoes» geeft aan dat 18 van de 28 schoenenbedrijven die door Campagne Stop Kinderarbeid zijn benaderd, het afgelopen jaar voortgang hebben geboekt met het opstellen en uitvoeren van hun MVO-beleid. Dit gaat onder meer om het onderzoeken van risico’s in de keten, het verbeteren van gedragscodes, het opzetten van systemen om leveranciers te controleren en het vergroten van transparantie voor consumenten.
Onder de bedrijven die geen verbetering hebben laten zien, noemt het rapport één Nederlands bedrijf (Schoenenreus). Het bedrijf geeft in het rapport aan dat het zich bewust is van het belang van de bestrijding van kinderarbeid. Ik ben in gesprek gegaan met Schoenenreus. Het bedrijf gaf aan schoenen in te kopen bij tussenhandelaren en niet direct bij producenten. Schoenenreus gaf eveneens aan dat hun leveranciers veelal aangesloten zijn bij het Business Social Compliance Initiative, een initiatief waarin bedrijven samenwerken in het uitvoeren van audits om tot gezamenlijke monitoring van leveranciers te komen. Daarnaast bezoekt het bedrijf zelf regelmatig productiefaciliteiten in risicolanden, waarbij naar hun zeggen, mede wordt opgelet of in deze productiefaciliteiten geen gebruik gemaakt wordt van kinderarbeid. Het bedrijf is op dit moment actief bezig het MVO-beleid verder inzichtelijk te maken. Eén van de onderdelen hiervan is de verbetering van de communicatie met betrekking tot MVO op de website. Ik heb Schoenenreus gevraagd mij te informeren over hun vorderingen op dit vlak.
Onder de bedrijven die geen reactie hebben gegeven aan Campagne Stop Kinderarbeid is eveneens één Nederlands bedrijf (Wolky). In mijn contacten met Wolky, liet het bedrijf weten dat het in 2012 wel heeft deelgenomen aan het onderzoek van Campagne Stop Kinderarbeid en destijds heeft aangegeven dat de productie van zijn schoenen niet in risicolanden plaatsvindt. Het bedrijf veronderstelde dat deelname aan het vervolgonderzoek daarmee overbodig was. Wolky zegt graag open te zijn over zijn productieproces en heeft inmiddels contact opgenomen met Campagne Stop Kinderarbeid. Op de website van Wolky is informatie te vinden over het gehele productieproces waaruit blijkt dat het bedrijf inderdaad niet in risicolanden inkoopt.
Bent u eveneens bereid de niet in het rapport beoordeelde schoenenimporteurs en retailers uit te nodigen voor een gesprek over hun aanpak van kinderarbeid en arbeidsrechten in de keten?
Op 23 oktober heeft KPMG Sustainability de opdracht gekregen om de MVO Sector Risico Analyse uit te voeren. Het wereldwijd identificeren van MVO-risico’s en het maken van een voorselectie van de sectoren met hoge risicoprofielen maakt onderdeel uit van de opdracht. Hierbij wordt ook gekeken naar de naleving van mensenrechten- en milieunormen verderop in de productieketenketen. Bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, wetenschap en verschillende ministeries zijn nauw betrokken bij dit project.
Het project is gericht op de selectie van sectoren waarmee de overheid met voorrang gesprekken zou moeten voeren over de aanpak van (risico’s op) negatieve maatschappelijke effecten, waaronder kinderarbeid, in hun productieketen. Er zijn op voorhand geen sectoren geïdentificeerd. Wel ben ik, vooruitlopend op de selectie van sectoren, in gesprek met de textielsector (zonder de schoenenbranche) en met de energiesector over mogelijkheden voor een MVO-convenant. Wanneer de analyse uitwijst dat met voorrang met de schoenensector (als onderdeel van de textiel- en kledingsector in de sector analyse) gesproken moet worden, zal ik die sector daartoe uitnodigen. De selectie van sectoren zal ik, samen met de minister van Economische Zaken, in de zomer van 2014 aan de Kamer presenteren.
Bent u van plan de schoenensector op te nemen in de MVO Risico Sector Analyse, met name waar het gaat om de naleving van mensenrechten- en milieunormen verderop in de productieketenketen (bijvoorbeeld bij leerlooierijen en thuiswerk)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u in het licht van de documentaire «Dapper in de kinderschoenen» bereid om na te gaan welke Nederlandse of in Nederland actieve schoenenbedrijven schoenen uit Turkije importeren, en of daarbij kinderarbeid is gebruikt? Bent u eveneens bereid de betreffende bedrijven daar op aan te spreken?
Er bestaat geen overzicht, bijvoorbeeld bij de douane, van schoenenretailers die in Turkije geproduceerde schoenen importeren. Het rapport «Working on the right shoes» vermeldt geen namen van Nederlandse bedrijven die schoenen kopen in Turkije. De brancheorganisatie VGS liet weten niet over informatie te beschikken die inzicht geeft in welke van hun leden schoenen uit Turkije importeren.
In het kader van de Sector Risico Analyse, zie ook vraag 4 en 5, voert KPMG gesprekken met een aantal sectoren over de risico’s in de keten. Hieronder valt ook de kleding- en textielsector, met inbegrip van de schoenenbranche. Wanneer de Sector Risico Analyse uitwijst dat met voorrang gesprekken met specifiek de schoenenbranche gehouden dienen te worden, zal ik die sector daartoe uitnodigen. De uiteindelijke selectie van sectoren zal ik, samen met de minister van Economische Zaken, in de zomer van 2014 aan de Kamer presenteren.
Gaat u met de brancheorganisaties in de schoenensector – waaronder de Vereniging van Grootwinkelbedrijven in Schoenen (VGS) – in gesprek over haar activiteiten ter bestrijding van kinderarbeid en bestrijding van arbeidsrechten in de volledige productieketen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is reeds in contact met de VGS over MVO in de schoenenketen. De VGS is bekend met het rapport «Working on the Right Shoes» en eerdere rapporten van Campagne Stop Kinderarbeid over kinderarbeid in de schoenenketen. De VGS is naar aanleiding van deze rapporten in gesprek met Campagne Stop Kinderarbeid. Elk van de VGS-leden heeft zijn eigen beleid op het gebied van MVO en geeft die verantwoordelijkheid individueel invulling. Allen hebben een «code of conduct» die kinderarbeid verbiedt. De VGS-leden wisselen onderling regelmatig kennis en informatie uit over MVO. Op dit moment werkt de VGS aan het opstellen van een branche-brede ambitie op het terrein van MVO, waaronder de bestrijding van kinderarbeid. Deze ambitie zal in de zomer gereed zijn, waarna de VGS deze invulling wil geven. Ook schoenenretailers die niet zijn aangesloten bij de branche zullen uitgenodigd worden mee te werken.
Op verzoek van de Raad Nederlandse Detailhandel (waar de VGS onderdeel van uitmaakt), Deichmann (van Haren Schoenen) en Macintosh heeft het Business Social Compliance Initiative twee internationale stakeholderbijeenkomsten georganiseerd in India om de problemen in de schoenensector te bespreken, die in eerdere rapporten van Campagne Stop Kinderarbeid naar voren zijn gekomen. De Nederlandse ambassade was aanwezig bij één van deze bijeenkomsten. Momenteel onderzoekt het Indiase Centre for Responsible Business met financiële steun van de ambassade mogelijkheden om bedrijven te ondersteunen bij hun risicoanalyse in de Indiase textiel- en schoenensector.
Bent u bereid de Nederlandse ambassades in landen van waaruit Nederland veel schoenen importeert, op de hoogte te stellen van het rapport «Working on the Right Shoes»?
Ja. De ambassades in de landen die in het rapport worden genoemd, worden geïnformeerd over het rapport. Zij gaan deze informatie gebruiken in hun voorlichting aan schoenenbedrijven en andere relevante contacten.
Bent u bereid om te bevorderen dat de overheid schoenen inkoopt van bedrijven met een positieve score in het rapport «Working on the Right Shoes»?
Bij toepassing van de sociale voorwaarden in het landelijk beleid voor duurzaam inkopen verlangt de overheid van de aan hen leverende bedrijven dat deze mensenrechten respecteren. In het inkoopbeleid van de rijksoverheid (Kamerbrief van 16 oktober 2009) zijn twee generieke internationale sociale contractvoorwaarden opgenomen: 1. De internationale fundamentele arbeidsnormen van de ILO (waaronder het voorkomen van kinderarbeid) en 2. de universele rechten van de mens. Dit betekent dat in de aanbestedingen die onder het duurzaam inkoopbeleid vallen, de te contracteren bedrijven worden aangesproken om hun verantwoordelijkheid (redelijke inspanning) te nemen om kinderarbeid in de keten te voorkomen en daarover publiekelijk te rapporteren.
Omdat het hier om een niet-onderhandelbare contractvoorwaarde gaat, zal de rijksoverheid geen contract afsluiten met die bedrijven die dit beleid van de rijksoverheid niet willen onderschrijven. Het is dan ook niet nodig een voorkeursbeleid te voeren ten aanzien van bedrijven die in dit rapport positief scoren op het beleid om kinderarbeid in de keten van de schoenproductie te voorkomen. Wel zal het ministerie van Binnenlandse Zaken, in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de evaluatie van de toepassing van de sociale voorwaarden in het duurzaam inkoopbeleid die dit jaar zal plaatsvinden, nagaan of deze voorwaarden effectief worden geïmplementeerd en of dit beleid in lijn is met de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights.
Het niet voldoen van testen die controleren op de aanwezigheid van hormoonverstorende stoffen in consumentenproducten |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ZEMBLA-uitzending waarin toxicologen aangeven dat standaardtesten niet nauwkeurig genoeg zijn om lage, maar toch schadelijke concentraties hormoonverstorende stoffen op te sporen in consumentenproducten?1
Ja.
Deelt u de stelling van toxicologen dat het niet voldoen van huidige testen gevaarlijk is omdat ook lage concentraties gezondheidsschade kunnen veroorzaken bij baby’s en foetussen?
Uw vraag bestaat uit twee delen; ik zal op elk deel afzonderlijk reageren. In het eerste deel van uw vraag verwijst u naar uitspraken van toxicologen in de uitzending van Zembla over de huidige testen. De testen die beschikbaar zijn, zijn conform de laatste kennis en wetenschappelijke inzichten opgesteld. Dit gebeurt in het Testrichtlijnenprogramma van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Deze testen worden internationaal geaccepteerd en toegepast. Wanneer er uit het zich snel ontwikkelende onderzoeksveld aanwijzingen komen dat de huidige testen niet meer voldoen of dat er nieuwe methoden nodig zijn, zal de OESO dit opnemen in haar werkprogramma.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de testen die gebruikt worden, volstaan om baby’s en foetussen te beschermen. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft daarom al eerder advies gevraagd aan de Gezondheidsraad of de huidige beoordelingsmodellen wel volstaan voor prenatale blootstelling. Het advies hierover wordt eind maart verwacht. Dit advies zal u vervolgens met een reactie van de regering daarop worden toegezonden.
De huidige OESO-testen zijn goed in staat om mogelijk nadelige effecten van een verstoring van de geslachtshormoonsystemen op foetussen en nakomelingen waar te nemen. Tevens kan een belangrijk deel van de mogelijk nadelige effecten van een verstoring van het schildklierhormoonsysteem worden waargenomen. Er wordt momenteel gewerkt aan de verdere ontwikkeling van methoden om andere mogelijk nadelige gezondheidseffecten waar te kunnen nemen, ook waar deze worden veroorzaakt door verstoring van andere hormonale systemen. Nederland levert daaraan een belangrijke bijdrage. Zo heeft Nederland zich ingezet voor de ontwikkeling en internationale acceptatie van de zogenaamde «extended one generation reproductive toxicity study»2 die ten opzichte van de voorgaande test een breder beeld geeft van nadelige effecten op de voortplanting van stoffen met een mogelijk hormonale werking. Deze test is in 2011 vastgesteld maar wordt nog niet toegepast, hoewel landen als Nederland en Denemarken zich sterk maken om deze test in de relevante wettelijke kaders geïmplementeerd te krijgen.
Samenvattend zijn voor sommige effecten al goede testen beschikbaar maar blijft aandacht nodig voor verdere ontwikkeling en implementatie van testmethoden.
Het tweede deel van de vraag betreft gezondheidsschade bij lage doseringen. Er is veel wetenschappelijke discussie over het optreden van potentiële hormoongerelateerde gezondheidseffecten bij lage doseringen. Het blijkt namelijk dat de huidige beschikbare gegevens over deze effecten bij lage doseringen sterk uiteenlopen en ook tegenstrijdigheden bevatten. Vooralsnog is het niet mogelijk om eenduidig vast te stellen of blootstelling aan deze stoffen in lage doseringen een schadelijk effect heeft door verstoring van het hormoonsysteem.
Gezien het ontbreken van kennis is het belangrijk dat de wetenschappelijke discussie hierover voortgaat. Nederland volgt deze discussie nauwlettend.
In hoeverre heeft u zicht op welke stoffen nu wel eens door de controle glippen en welke categorie producten dit betreft?
In de EU zijn producenten en leveranciers van chemische stoffen via de «verordening voor de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen» (REACH)3 verantwoordelijk voor de veiligheid van de stoffen die zij op de markt brengen. In het kader van REACH zijn afspraken gemaakt over de onderzoeken die leveranciers moeten doen naar de veiligheid van hun stoffen. Het doel is uiteraard dat producten veilig zijn bij juist gebruik wanneer zij op de markt komen. Absolute veiligheid kan nooit gegarandeerd worden. De regelgeving streeft naar een goede balans tussen het zo klein mogelijk maken van de kans dat onveilige stoffen op de markt komen en praktische haalbaarheid waaronder ook het beperken van het gebruik van proefdieren. Voor enkele specifieke productgroepen zoals gewasbeschermingsmiddelen en voedselcontactmaterialen geldt aparte regelgeving die ervan uitgaat dat stoffen altijd vooraf getoetst moeten worden voordat ze op de markt komen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al schetste, wordt voor het bepalen van de veiligheid gebruik gemaakt van internationaal vastgestelde testmethoden en procedures. De testvereisten hangen af van de hoeveelheid die per jaar op de markt wordt gebracht. Voor kleinere hoeveelheden gelden minder zware testvereisten tenzij er specifieke zorgen komen uit de basistesten. Dit is omdat er een balans moet zijn met de kosten om de testen uit te voeren en de baten van het op de markt brengen van stoffen. De informatie die afhankelijk van de specifieke toepassing en het productievolume van een stof moet worden verschaft betreft onder meer mogelijke effecten op de vruchtbaarheid, de voortplanting, de zwangerschap en de nakomelingen. Gegevens over het optreden van deze effecten zijn niet voor alle stoffen beschikbaar en het testen hierop is niet in alle gevallen vereist.
Voor veel stoffen is derhalve geen of beperkte informatie beschikbaar. Daarom kunnen voor specifieke producten nadere eisen worden gesteld aan de toelating waarbij goed gekeken wordt of dit kan leiden tot risico’s voor met name kwetsbare groepen zoals kinderen of kwetsbare producten zoals voedselcontactmaterialen.
Kunt u uitleggen waarom u stelt dat het te vroeg is voor maatregelen, terwijl zowel nationale als internationale experts met klem aansturen op overheidsmaatregelen? Op basis van welke gegevens komt u tot deze stelling?
Nederland volgt nauwlettend de internationale initiatieven en processen waarin criteria worden ontwikkeld om hormoonverstorende stoffen te kunnen identificeren, ze te detecteren en om maatregelen te nemen. Stoffen waarvan al bekend is dat ze een hormoonverstorende werking hebben, zijn in de Europese regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en voor biociden niet toegestaan. Voor industriële chemicaliën die onder de REACH-verordening vallen en hormoonverstorend zijn, geldt dat na identificatie het gebruik hiervan via autorisatie op termijn zal worden afgebouwd. Ook zijn Europese maatregelen genomen voor bepaalde stoffen in consumentenproducten. Zo mogen bepaalde weekmakers niet meer in speelgoed worden gebruikt en is de stof bisfenol A in babyflesjes verboden.
Omdat op Europees niveau meerdere processen lopen om risico’s van (producten met) hormoonverstorende stoffen te beheersen, neemt Nederland op dit moment nog geen aanvullende nationale maatregelen. Binnen de EU voeren de meeste lidstaten ditzelfde beleid, al zijn er ook landen (waaronder Denemarken) die wel kiezen voor aanvullende nationale maatregelen. In de huidige fase, waarin (zie ook mijn antwoord op vraag 2) de wetenschappelijke onzekerheid over het risico nog te groot is, acht ik het niet wenselijk om nationale productbeperkingen in te voeren. Wel is het belangrijk dat de overheid bijdraagt aan het beschikbaar maken van informatie over deze onzekere risico’s, zodat de burger een handelingsperspectief heeft en zelf bewuste keuzes kan maken.
Welke informatie wilt u nog op tafel krijgen voordat u mogelijk overgaat tot het nemen van maatregelen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe zwangere vrouwen en ouders van kleine kinderen op dit moment worden voorgelicht over de schadelijke gezondheidseffecten van hormoonverstorende stoffen en de producten waarin deze stoffen zich mogelijkerwijs bevinden? Zijn naar uw mening additionele maatregelen nodig?
Voorlichting aan zwangere vrouwen verloopt onder meer via de website www.strakszwangerworden.nl en de folder Zwanger. Beide communicatiemiddelen worden op reguliere basis herzien en aangepast aan de huidige stand van kennis. Overleg over de eerstvolgende herziening van de folder met betrokken partijen vindt binnenkort plaats. Ik zal dan expliciet kijken of de informatie die nu wordt verschaft, voldoende is om burgers een handelingsperspectief te bieden.
Ziet u kans om eventueel additionele maatregelen te treffen inzake voorlichtingsactiviteiten die nu al plaatsvinden bij zwangere vrouwen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat het VUmc stopt met nieuwe behandelingen van transgenders en patiënten met genderdysforie |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «VUmc heeft geen geld voor sekseoperaties»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht en realiseer mij dat dit bericht de nodige indruk heeft gemaakt op transgenders die in aanmerking willen komen voor een behandeling. Ik vertrouw erop dat zorgverzekeraars en het VUmc hun verantwoordelijkheid zullen nemen omdat transgenders net als iedere burger in ons land recht hebben op zorg. Toegang tot zorg heeft voor transgenders invloed op hun participatie en acceptatie in de samenleving.
Hoe lang zal deze stop naar verwachting duren, en voor hoeveel nieuwe patiënten betekent dit dat zij geen genderzorg zullen ontvangen?
Dat is mij niet bekend. Het VUmc heeft geen indicatie gegeven hoe lang deze stop voor nieuwe aanmeldingen zal duren. Dat is onder meer van invloed op het aantal mensen dat later in behandeling zal komen. Maar ook de capaciteitsontwikkeling voor deze zorg binnen het VUmc is daarop van invloed. De afgelopen periode is er sprake geweest van het inlopen van wachtlijsten. Volgens de informatie van het VUmc heeft het Deltaplan Genderzorg ertoe geleid dat in 2013 het aantal intakes en operaties in het VUmc met respectievelijk 72% en 34% is toegenomen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 5, 8 en 9.
Hoe verhoudt deze stop zich tot het recht op zorg, zoals vastgelegd in de Zorgverzekeringswet?
Verzekerden hebben recht op zorg. Dat is vastgelegd in de zorgverzekeringswet, waarin is opgenomen dat verzekeraars zorgplicht hebben. Mochten mensen zich niet meer kunnen aanmelden bij het VUmc, dan kunnen zij zich melden bij hun verzekeraar. De verzekeraar zal de zorg moeten regelen.
Kunt u aangeven bij welke alternatieve zorgaanbieder nieuwe genderpatiënten terecht kunnen, wanneer zij niet bij het VUmc terecht kunnen?
Het VUmc is het enige centrum dat een complete behandeling aanbiedt voor mensen met genderdysforie en transgenders. Het VUmc verzorgt naar eigen zeggen inderdaad circa 85% van alle zorg voor deze patiënten. In het UMCG kunnen volwassenen voor delen van de zorg terecht. In het LUMC kunnen kinderen en adolescenten voor een deel van de zorg terecht. In principe kunnen zorgverzekeraars ook zorg buiten Nederland inkopen.
Kunt u aangeven waar de knelpunten zitten inzake de financiering voor de behandeling van nieuwe genderpatiënten?
Bij navraag blijken betrokken partijen een verschillende visie te hebben op deze kwestie. Het VUmc geeft aan dat er te weinig middelen beschikbaar zijn voor de behandeling van nieuwe genderpatiënten. Navraag bij de twee grootste bij VUmc betrokken zorgverzekeraars leert dat zij dit beeld niet delen. Zij geven aan dat er aanvullende gelden voor 2013 en 2014 zijn afgesproken om wachtlijsten voor genderzorg te kunnen inlopen. Daarnaast zou ook groeiruimte aan het VUmc geboden zijn, waarbij het ziekenhuis zelf keuzes kan maken in de typen patiënten die zij gaan behandelen en welk deel van het totaalbudget aangewend wordt voor de transgenderzorg.
Per 1 januari 2014 zijn er drie nieuwe DBC-zorgproducten voor deze zorg. Daarmee is deze zorg goed beschreven in prestaties op basis waarvan zorgverzekeraars deze zorg kunnen inkopen. De afgelopen jaren waren nog geen aparte declaratiecodes voor genderzorg beschikbaar. Overigens betekent dat niet dat er de afgelopen jaren geen budget voor deze zorg beschikbaar was.
Er zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de beschikbare middelen voor de zorg voor de komende jaren. Deze zijn beperkt en dat vereist het maken van keuzes. Een deel van de oplossing op langere termijn is mogelijk gelegen in de keuzes die ziekenhuizen, zoals in dit geval het VUmc maken. De zorgverzekeraars geven aan dat zij verwachten dat het VUmc op langere termijn de beschikbare capaciteit in toenemende mate zal richten op haar academisch profiel, waardoor capaciteit voor deze zorg vrijgemaakt kan worden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het VUmc en de zorgverzekeraars om aanvullende financiering te vinden?
Ik zie geen rol voor mijzelf om in gesprek te gaan over de bekostiging van het Kennis- en Zorgcentrum voor Genderdysforie (KZcG), dan wel de genderzorg in het VUmc. In de verantwoordelijkheidsverdeling binnen het zorgverzekeringsstelsel moeten zorgverzekeraars en aanbieders komen tot de afspraken, die nodig zijn om aanbod en kwaliteit en van zorg te garanderen voor burgers. Het is dus aan verzekeraars om in overleg met het VUmc af te spreken hoeveel middelen nodig zijn voor de zorg voor transgenders. Ik wil niet in die verantwoordelijkheid treden en ga ervan uit dat partijen er samen uitkomen. Ik heb bovendien begrepen dat de onderhandelingen nog lopen. Achmea, een van de bij het VUmc betrokken verzekeraars, heeft laten weten de komende periode samen met het VUmc en andere zorgverzekeraars op zoek te gaan naar oplossingen. Ook VGZ, eveneens bij het VUmc betrokken, geeft aan open te staan voor overleg over eventuele knelpunten in de financiering.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft als toezichthouder op de zorgplicht en markttoezicht ook een verantwoordelijkheid. De NZa heeft laten weten deze casus al te onderzoeken, zeer alert op deze kwestie te zijn en mij geïnformeerd te houden over de ontwikkelingen. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 8.
Klopt het dat het aantal genderpatiënten stijgt? Zo ja, welke stijging wordt er voor 2014 verwacht, en wat zijn de lange termijn verwachtingen?
Het VUmc geeft aan dat het aantal patiënten in Nederland dat zich aanmeldt voor genderzorg de afgelopen drie jaar met ca 200% is gestegen. Ik beschik niet over informatie ten aanzien van het totaal aantal genderpatiënten in Nederland op dit moment noch over verwachtingen voor de korte of de lange termijn.
Is de financiering van behandelingen voor het sterk stijgende aantal genderpatiënten voor 2014 en de lange termijn wel geborgd?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Genderzorg maakt onderdeel uit van het basispakket, daarop rust een zorgplicht en toezicht van de NZa.
Kunt u aangeven wat tot dusverre het resultaat is van het Deltaplan Genderzorg, en op welke wijze u dit in deze kabinetsperiode zal voortzetten?
Het Deltaplan Genderzorg is een plan van aanbieders en zorgverzekeraars dat het mogelijk heeft gemaakt dat het VUmc in 2013 de genderzorg sterk heeft verbeterd, onder meer door extra opleiding, meer personeel en extra OK ruimte. Deze uitbreiding van OK capaciteit loopt ook door in 2014. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven heeft het Deltaplan heeft ertoe geleid dat in 2013 het aantal intakes en operaties is toegenomen. Het Deltaplan loopt door in 2014.
Kunt u aangeven op welke wijze op dit moment de capaciteit voor genderzorg buiten het VUmc wordt uitgebreid, en bent u bereid capaciteitsuitbreiding en scholing omtrent deze specifieke vorm van zorg te stimuleren?
Mij is niet bekend of en waar er mogelijk sprake is van uitbreiding van de capaciteit voor genderzorg in Nederland. De inhoud van zorgopleidingen is een verantwoordelijkheid van de betreffende opleidingsinstellingen. Deze autonomie wil ik graag respecteren. Ook als het gaat om deskundigheidsbevordering zijn de professionals zelf aan zet. Zij kunnen via de wetenschappelijke verenigingen de aanpassing van de bestaande curricula bevorderen.
Kunt u garanderen dat de behandelstop en capaciteitsproblemen in de genderzorg geen gevolgen zullen hebben voor het verkrijgen van een deskundigenverklaring, die vanaf 1 juli 2014 nodig is voor het wijzigen van het geslacht op de geboorteakte?
De deskundigenverklaring die noodzakelijk is voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte staat los van het medische traject. In het Besluit aanwijzing deskundigen genderdysforie zullen artsen en psychologen verbonden aan het VU medisch centrum (VUmc) te Amsterdam, het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te Groningen, en (voor minderjarigen) het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) worden aangewezen. Het is echter mogelijk indien daartoe een reële noodzaak bestaat, de lijst aan te vullen. Dat zou het geval kunnen zijn als er gedurende langere tijd een niet aanvaardbare wachtlijst zou ontstaan. Dit verwacht ik echter niet omdat de deskundigen hebben aangegeven afspraken die zien op de enkele afgifte van een verklaring voorrang te kunnen verlenen boven medische trajecten. Het VUmc heeft bevestigd dat de wachtlijsten voor de zorgverlening aan genderpatiënten geen invloed zullen hebben op het verkrijgen van een deskundigenverklaring.
Het bericht ‘Matchfixing nog steeds geen prioriteit in Nederland’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Matchfixing nog steeds geen prioriteit in Nederland»?1 Bent u voorts bekend met berichten over actuele gevallen van matchfixing in bijvoorbeeld Engeland en Italië?
Ik heb kennis genomen van het bewuste artikel, alsmede de berichtgeving in diverse media over verdenkingen van matchfixing in andere landen.
Bent u van mening dat vooral de georganiseerde criminaliteit via illegale internationale goksyndicaten een grote rol speelt in en rond matchfixing van (voetbal)wedstrijden in binnen- en buitenland?
Ik verwijs naar de conclusie uit het recent afgeronde onderzoek «Matchfixing in Nederland, de aard en reikwijdte van het probleem, de risico’s en de aanpak», dat ik uw Kamer op 3 september jl. heb doen toekomen2. Conclusie van het onderzoek is dat matchfixing verschillende verschijningsvormen kent, waarbij zowel sportief als financieel gewin het doel kan zijn en waarbij sprake kan zijn van beïnvloeding met of zonder dwang. In een aantal andere Europese landen hebben zich gevallen van matchfixing voorgedaan, waarbij de georganiseerde criminaliteit door omkoping, bedreiging en geweld, spelers en officials er toe heeft bewogen om wedstrijden te vervalsen en financiële winsten te behalen.
Kunt u toelichten welk karakter of welke opzet het justitieel (voor)onderzoek nu precies heeft, gezien de publieke verwarring hierover?
Zoals ik reeds op eerdere Kamervragen3 heb geantwoord, behelst de aanpak van fraude in de voetbalbranche meer dan alleen matchfixing. Het Openbaar Ministerie (OM) kijkt samen met de opsporingsdiensten in het kader van een voorbereidend onderzoek naar signalen in de voetbalwereld die kunnen wijzen op fraude (te denken valt aan mogelijke fraude met transfergelden, illegaal gokken, belastingontduiking om vergoedingen te verhullen of matchfixing). Daarbij wordt gekeken of er aanknopingspunten zijn voor strafrechtelijk onderzoek.
Bent u bereid zich in te zetten voor een Europese en integrale aanpak van matchfixing door ministers van Sport, Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken?
Nederland neemt pro-actief deel aan de onderhandelingen in de Raad van Europa, om tot een verdrag te komen ter bestrijding van matchfixing. Het doel van dit verdrag is om de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken. Zo zal dit verdrag tot een integrale en internationale aanpak van matchfixing leiden. De onderhandelingen bevinden zich momenteel in de eindfase. Het is het voornemen de tekst van het verdrag vast te stellen op de sportministersconferentie in het najaar van 2014.
Kunt u bij de Raad van Europa het belang van de conventie aanpak matchfixing benadrukken en aandringen op een versnelde behandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het bericht «Minister rekent verkeerd»?1
In het artikel wordt de link gelegd tussen de haalbaarheidsstudie windenergie binnen de 12 mijlszone en de afspraken over de veertig procent kostendaling in het SER-akkoord. Ik wil dit graag ophelderen.
Het is juist dat ik samen met de Minister van IenM de haalbaarheid van windmolens binnen de 12 nautische mijl onderzoek. Het uitgangspunt voor deze studie is de veronderstelling dat windenergie binnen de 12 nautische mijl goedkoper is dan windenergie buiten de 12 nautische mijl. De haalbaarheidsstudie bevindt zich in de afrondende fase. Ik hoop de Kamer in de eerste helft van 2014 over de resultaten te kunnen informeren.
Daarnaast is het juist dat er in het SER-akkoord een afspraak is gemaakt over een kostenreductie van veertig procent. Zoals ik al eerder heb aangegeven, heeft de windenergiesector zelf aangegeven een kostenreductie van veertig procent in 2020 te kunnen realiseren. Dit zijn de partijen die de windmolenparken in de praktijk moeten gaan bouwen. Ik hecht veel waarde aan het inzicht van de sector en de ondertekening van dit energieakkoord.
Het is echter onjuist dat verondersteld wordt dat deze veertig procent kostenreductie geheel gerealiseerd moet worden door het bouwen van windenergie binnen de 12 nautische mijl.
De veertig procent kostenreductie moet plaats vinden op basis van meerdere facetten. Zo speelt innovatie hier een grote rol. Er is dan ook een belangrijke rol weggelegd voor het Topconsortium van Kennis en Innovatie voor Wind op Zee (TKI WOZ).
Kunt u aangeven hoeveel kostenreductie er behaald wordt door windturbines op zee op 6 km afstand van de kust te plaatsen, in plaats van uit het zicht op minimaal 50 km afstand?
Onderdeel van de haalbaarheidsstudie windenergie binnen de 12 nautische mijl is een Maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). Hierin worden alle voor- en nadelen van een investering in geld uitgedrukt («gemonetariseerd»). De MKBA is gebaseerd op de nu beschikbare gegevens. Dit betekent dat uiteindelijke kostenvoordelen lager of hoger kunnen uitvallen wanneer er meer details van gebieden bekend zijn. Zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 1 is de haalbaarheidsstudie op dit moment in de afrondende fase. Ik kan daarom geen precieze uitspraken doen over hoeveel kostenreductie er behaald wordt. Wel kan ik aangeven dat de veronderstelling dat het realiseren van windenergie dichter bij de kust voordeliger is dan verder weg op zee, wordt ondersteund door de eerste uitkomsten van de MKBA.
Klopt het dat u de cijfers over de 40% kostenreductie heeft ontvangen van de industrie en, specifieker nog, van Siemens? Zo nee, kunt u aangeven wat de bron is van deze berekening?
In de beantwoording van eerdere vragen van het lid Leegte (VVD) ben ik reeds ingegaan op de veertig procent kostenreductie. Zoals hierboven is aangegeven, heeft de sector zelf aangegeven veertig procent kostenreductie te kunnen halen. Daaraan heeft zij zich ook gecommitteerd. Het Energieakkoord is door verschillende onafhankelijke organisaties doorgerekend, waaronder ECN. Uit de doorrekening is gebleken dat de gestelde doelstellingen voor duurzame energie binnen bereik zijn met de afspraken uit het SER-akkoord. ECN heeft zijn eigen aannames gehanteerd waarin diverse aspecten en ervaringen zijn meegenomen die representatief zijn voor de ontwikkelingen in de komende jaren.
Deelt u de analyse van de bewonersplatformen dat het plaatsen van windturbines voor de kust zal resulteren in verlies van 15.000 banen in de toeristische sector? Zo nee, waarom niet?
Wanneer er inderdaad windmolens dichtbij de kust worden geplaatst, kan dat effect hebben op het toerisme en de daarbij behorende werkgelegenheid.
Een eerste onderzoek in het kader van de haalbaarheidsstudie laat in ieder geval een negatief effect zien op de beleving en de bezoekintenties voor die locatie. Dit onderzoek maakt deel uit van de eerder genoemde haalbaarheidsstudie. Het onderzoek geeft alleen percentages, dus het verlies van 15.000 banen is door het Bewonersplatform Leefbare Kust zelf gekwantificeerd, waarbij naar ik aanneem gebruik is gemaakt van de eerste resultaten van het onderzoek. Een afvaardiging van het Bewonersplatform Leefbare Kust zat hierbij in de begeleidingsgroep.
Graag merk ik op dat de in het onderzoek gepresenteerde effecten gebaseerd zijn op vragen over de bereidheid tot een toeristisch bezoek aan kustlocaties bij mogelijke plaatsing van windmolens op verschillende afstanden van de kust en niet op metingen van daadwerkelijke effecten. Zoals het rapport zelf ook stelt, zal in de praktijk doorgaans een (veel) kleiner percentage mensen het voorgenomen gedrag daadwerkelijk vertonen. Ten slotte wordt bij de maatschappelijke kosten en baten gekeken naar de effecten van het plaatsen van windmolens in de 12 mijlszone op nationaal niveau en niet alleen naar de regionale effecten.
Bent u bereid om bij ieder windturbineproject met een mogelijk negatieve invloed op het toerisme het dreigende verlies van banen te onderzoeken, en de Kamer hierover te informeren?
De mogelijke effecten op toerisme en recreatie zijn reeds onderdeel van de milieueffectrapportage (MER), dat verplicht is voor vrijwel elk nieuw windmolenpark. In het besluitvormingsproces zijn bij wet verschillende inspraakmomenten voorzien. Om de Kamer apart te informeren over dit aspect bij elk voornemen, van welk formaat dan ook, lijkt mij dan ook onnodig.
Het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen over het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen?1
Ja, dat bericht is bekend.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om minderjarigen met een zuipbus naar Belgische discotheken te brengen, waardoor minderjarige Nederlandse jongeren de nieuwe leeftijdsgrens kunnen omzeilen?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om dergelijke initiatieven tegen te gaan? Hoe kan het preventie- en handhavingsplan van gemeenten hierin een rol spelen?
Zolang in de bus geen alcohol wordt verkocht aan minderjarigen, is geen sprake van overtreding van de Drank- en Horecawet. Het preventie- en handhavingplan van gemeenten zal hierin dan ook geen rol van betekenis kunnen spelen, anders dan dat het belang wordt onderkend van het bieden van voldoende initiatieven voor de jeugd binnen de eigen gemeente.
In hoeverre is sprake van het aanzetten van jongeren tot het begaan van strafbare feiten?
Het betreft vervoer naar België en weer terug. Er is geen sprake van het aanzetten tot het begaan van strafbare feiten.
Indien de jongeren bij terugkomst in Nederland overlast veroorzaken, welke mogelijkheden zijn er dan om op te treden?
Als de jongeren bij terugkomst zich «in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden» en daarmee overlast veroorzaken, kan worden opgetreden op grond van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht, het artikel dat ziet op openbare dronkenschap.
De negatieve verevening voor gemeenten waar windmolens worden gebouwd |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de situatie dat gemeenten met negatieve verevening te maken krijgen, wanneer windmolens binnen de gemeentegrenzen worden gebouwd en de OZB-inkomsten stijgen? Bent u op de hoogte van de situatie dat gemeenten slechts 30% van de meeropbrengsten van windenergie in het Gemeentefonds terugzien?1
De opbrengst van de door de windmolens geleverde windenergie wordt niet verevend via het Gemeentefonds.
Binnen het Gemeentefonds wordt op basis van de Financiële-verhoudingswet 1997 rekening gehouden met de mogelijkheden van een gemeente om onroerende zaak belasting (OZB) te innen, oftewel met de (rekenkundige) belastingcapaciteit van de gemeente. Ook voor windmolens kunnen gemeenten OZB heffen. Windmolens vallen onder de categorie «niet-woningen», waarvan 70% van de rekenkundige opbrengst wordt verevend. 30% van de rekenkundige opbrengst blijft ongemoeid.
Verevening vindt plaats op basis van het totale WOZ-waardebedrag in de gemeente, de waarde van het totale onroerend goed dat aan heffing van OZB kan worden onderworpen op basis van het rekentarief dat in de praktijk meestal lager ligt dan het tarief dat gemeenten daadwerkelijk hanteren. Door de jaarlijkse totale WOZ-waarde van gemeenten, inclusief een deel van de waarde van windmolens (i.c. 42%), te berekenen en te vermenigvuldigen met het OZB-rekentarief in het Gemeentefonds, ontstaat de rekenkundige OZB-opbrengst van een gemeente.
Uit jurisprudentie over de wet onroerende zaken (WOZ) volgt dat 58% van de waarde van windmolens, op grond van de werktuigenvrijstelling, niet wordt meegenomen in de grondslag van de bepaling van de WOZ-waarde.
Hierdoor vormt deze waarde geen grondslag voor de te verevenen OZB-opbrengst van gemeenten.
Deelt u de mening dat voor het behalen van de doelstelling van 6.000 MW aan windenergie draagvlak onder bewoners en bedrijven essentieel is? Deelt u de mening dat omwonenden moeten kunnen meeprofiteren van nieuwe windparken, bijvoorbeeld via investeringsfondsen voor schadeloosstelling, compenserende maatregelen, maatschappelijke projecten en herinrichtingsprojecten?
Om de doelstelling van 6.000 MW windenergie te behalen is het essentieel dat tijdig voldoende ruimtelijke inpassingsplannen worden vastgesteld. Om dat op een bestuurlijk verantwoorde en zorgvuldige manier te doen is van belang om bij windprojecten de omgeving te betrekken. Door middel van (plan)participatie wordt gelegenheid geboden tot overleg tussen verschillende betrokken partijen en wordt de omgeving betrokken bij het planproces.
Zoals reeds opgenomen in de (ontwerp) Structuurvisie Windenergie op land stimuleert het kabinet daarnaast ook financiële participatie. Verschillende (markt) partijen in windenergie werken hier reeds aan. De brancheorganisatie NWEA stelt binnenkort een gedragscode participatie vast. Enkele voorbeelden van financiële participatie zijn verkoop van obligaties, het lidmaatschap van een coöperatieve vereniging, een korting op de energierekening of een bijdrage aan collectieve voorzieningen. Zowel plan participatie als financiële participatie kunnen bijdragen aan het vergroten van draagvlak. Daarnaast is bij windenergieprojecten net zoals bij andere projecten waarvoor ruimtelijke plannen worden vastgesteld het planschadeartikel van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.
Vindt u het wenselijk dat de negatieve verevening in het geval van extra windmolens er voor zorgt dat een groot deel van de baten van een windpark niet bij de regio terechtkomen, maar worden herverdeeld over gemeenten in heel Nederland? Deelt u de mening dat een dergelijke herverdeling ten koste gaat van investeringen in streekfondsen en compenserende maatregelen?
Zoals al aangegeven onder 1 wordt alleen een deel van de belastingopbrengst uit OZB verevend. De overige baten van een windpark gaan naar de eigenaar en/of aandeelhouders. Gemeenten kunnen meedelen in de baten van een windpark door eigen beheer of deelnemingen.
Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel juist funest is voor het draagvlak van windprojecten onder gemeenten en omwonenden? Zo ja, bent u bereid in het dossier «windenergie op land» de negatieve verevening van toenemende OZB-opbrengsten te herzien?
Het door u geschetste probleem herken ik niet omdat de verevening alleen ziet op de OZB-opbrengsten voor zover de windmolen niet onder de werktuigenvrijstelling valt. Voor het betrekken van de omgeving en het creëren van draagvlak voor windenergie is de OZB noch de verdeling van het gemeentefonds een instrument. Hiervoor zijn andere instrumenten meer geëigend.
De tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de beslissing van het Constitutionele Hof van Sint Maarten van 8 november 2013?1 Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over de uitvoering van levenslange gevangenisstraf?2
Ja.
Is de overweging van het Constitutionele Hof om de levenslange gevangenisstraf uit het nieuwe Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten te schrappen vanwege het feit dat die wet geen bepaling bevat op grond waarvan op het moment dat «er geen legitieme penologische doeleinden meer gediend worden met voortzetting van de detentie» die straf moet worden beëindigd, voor u aanleiding de Nederlandse gratieregeling te herbezien of te vervangen door een tussentijdse toets? Zo ja, hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie in de genoemde overweging van het Constitutionele Hof geen aanleiding het gratiebeleid in Nederland aan te passen of te vervangen door een tussentijdse toets.
Om te beginnen is het van belang op te merken dat het Constitutioneel Hof van Sint Maarten alleen bevoegd is uitspraken te doen over de geldigheid van (voorgenomen) wet- en regelgeving op Sint Maarten. De uitspraken van het Hof zijn voor Nederland dus niet bindend.
Maar ook de inhoud van de uitspraak van het Hof geeft geen aanleiding om het Nederlandse gratiebeleid aan te passen. Met het instrument van de gratie beschikt Nederland immers over de mogelijkheid om te beoordelen of met het voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog een legitiem doel wordt gediend. Gevangenisstraf dient verschillende doelen: bestraffing, vergelding, afschrikking, bescherming van de samenleving, resocialisatie. In de loop van de tijd kan het gewicht van de verschillende gronden voor de gevangenisstraf wijzigen. Dit kan binnen de gratieprocedure worden vastgesteld. Als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doelen in redelijkheid wordt gediend, moet invrijheidstelling volgen.
Het Constitutioneel Hof erkent in zijn uitspraak overigens ook dat met het instrument van gratie kan worden voldaan aan de vereisten van de «possibility of review», gepaard gaand met een voldoende «prospect of release», zoals vereist in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (par. 3.5.8. van de uitspraak).
In hoeverre wijken de overwegingen en de conclusie van het Constitutionele Hof af van de overwegingen en conclusie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Vinter e.a.?3
Zoals het Constitutioneel Hof aangeeft in de paragrafen 3.5.3. en 3.5.6. baseert het zijn oordeel op de relevante jurisprudentie van het EHRM, het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties en de Hoge Raad der Nederlanden. Er is dus geen sprake van een afwijking van de door het EHRM gegeven oordelen.
Op grond waarvan is het in de vorige antwoorden genoemde ene geval van gratieverlening van een levenslang gestrafte gehonoreerd? Hoeveel gratieverzoeken van de afgelopen tien jaar zijn door levenslang gestraften gedaan en op grond waarvan zijn die gratieverzoeken afgewezen?
In de afgelopen tien jaar zijn in ieder geval veertien gratieverzoeken door levenslanggestraften ingediend. Drie van de veertien verzoeken zijn nog in behandeling, hierover kan (nog) geen uitspraak worden gedaan.
In één van de veertien gratieverzoeken is gratie verleend. Het ging in deze zaak om een persoon die in Duitsland tot levenslang was veroordeeld en waarvan de tenuitvoerlegging door Nederland was overgenomen. In de zomer van 2009 is aan deze veroordeelde gratie verleend in verband met zijn gezondheidstoestand (betrokkene was terminaal ziek).
In de overige negen zaken hebben het Openbaar Ministerie en de rechter een negatief advies uitgebracht:
In al deze zaken zijn de adviezen van het Openbaar Ministerie en de rechter door mij overgenomen in de beslissing.
Kent u het artikel «De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf»?4 Deelt u de mening dat van het feit dat diverse beslissingen van Nederlandse strafrechters geen levenslange gevangenisstraf op te leggen, nu die straf onder het huidige beleid te weinig perspectief op vrijlating biedt, een signaal uitgaat dat de wijze waarop levenslange gevangenisstraf in Nederland nu is vormgegeven niet voldoet? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, hoe moeten deze rechterlijke uitspraken dan wel worden geduid?
Ja, de mening dat van de in het artikel genoemde rechterlijke uitspraken een signaal uitgaat dat de wijze waarop levenslange gevangenisstraf in Nederland nu is vormgegeven, niet voldoet, laat ik voor rekening van de auteur. Uit de in het artikel genoemde rechterlijke uitspraken leid ik af dat de rechter met betrekking tot het opleggen van levenslange gevangenisstraf – terecht – grote zorgvuldigheid en terughoudend betracht. Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in ons rechtssysteem alleen mogelijk voor de ernstigste misdrijven, zoals moord, terroristische misdrijven en misdrijven tegen de veiligheid van de staat. In de zaken waarin levenslange gevangenisstraf in de afgelopen decennia is opgelegd, gaat het steeds om gevallen waarin een of meer personen van hun leven zijn beroofd. Dat is niet alleen onherstelbaar voor het slachtoffer, maar ook de nabestaanden wordt blijvend en levenslang leed aangedaan.
Het is aan de rechter om een keuze te maken over het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf of een levenslange gevangenisstraf. Voor de misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht levenslange gevangenisstraf is gesteld, kan de rechter ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Die maximale tijdelijke gevangenisstraf is in 2006 nog verhoogd naar dertig jaar. Op deze wijze is gewaarborgd dat de rechter de afweging maakt of de ernst van de feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat de hoogste straf die ons rechtssysteem kent, wordt opgelegd.
Uitgangspunt bij het opleggen door de rechter van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkomt in de maatschappij. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is. Dan is de levenslange gevangenisstraf gepast. Dat de rechter soms kiest voor blijvende uitsluiting uit de maatschappij door het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, betekent niet dat de veroordeelde nooit meer vrij kan komen. Ook voor levenslanggestraften bestaat de mogelijkheid van gratie, zoals ik hierboven al heb aangegeven. Bij de beslissing over het al dan niet verlenen van gratie is de rechter die de (levenslange gevangenis)straf heeft opgelegd, betrokken, zoals ook blijkt uit het voornoemde artikel.
Kent u het arrest van het EHRM van 10 december 2013 in de zaak Murray tegen het Koninkrijk der Nederlanden (appl. 10511/10)? Deelt u de mening dat vanwege het feit dat het Wetboek van Strafrecht van Curaçao een bepaling kent op grond waarvan een tot levenslang veroordeelde na 20 jaar detentie in vrijheid gesteld dient te worden indien verdere straf geen redelijk doel meer dient (artikel 1:30), het EHRM geen strijd ziet tussen deze vorm van levenslange gevangenisstraf en het folterverbod van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo ja, is deze uitspraak en het feit dat een ander land binnen het Koninkrijk een dergelijke bepaling kent, voor u aanleiding ook voor Nederland een dergelijke bepaling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen? Zo nee, waarom niet?
In de genoemde zaak heeft het EHRM overwogen dat artikel 3 EVRM de mogelijkheid tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet verbiedt. Het EHRM heeft in dit verband twee aspecten uit het Vinter-arrest benadrukt. Wanneer een levenslange gevangenisstraf de jure en de facto kan worden verkort, is geen sprake van schending van artikel 3 EVRM, ook niet wanneer de straf volledig wordt uitgezeten. Ten tweede is de voortduring van de levenslange gevangenisstraf verenigbaar met artikel 3 EVRM indien uitzicht op vrijlating bestaat én sprake is van een mogelijkheid tot herbeoordeling.
In november 2011 is in het Wetboek van Strafrecht van Curaçao de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften geïntroduceerd. Hiervóór kon een levenslanggestrafte alleen in aanmerking komen voor invrijheidstelling door gratie. In het (nieuwe) Wetboek van Strafrecht van Curaçao is bepaald dat een levenslanggestrafte voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd en naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de verdere tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Het Hof houdt daarbij rekening met de belangen van de slachtoffers of directe nabestaanden en met het recidivegevaar. Als het Hof de voorwaardelijke invrijheidstelling afwijst, beoordeelt het de situatie telkens na vijf jaar opnieuw.
In het arrest bevestigt het EHRM dat deze periodieke toetsing van de levenslange gevangenisstraf op Curaçao voldoet aan de criteria die het EHRM in de zaak Vinter heeft vastgelegd. Het EHRM constateert voorts dat deze toetsing ook daadwerkelijk is toegepast op de klager in deze zaak. Het EHRM laat zich echter niet uit over de vraag of de vóór november 2011 bestaande mogelijkheid van gratie voldoet aan de eisen van het EVRM, zoals geformuleerd in het Vinter-arrest.
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Recourt van uw Kamer over de uitspraak van het EHRM inzake levenslang (Kamerstukken 2013–2014, Aanhangsel, nr. 71) wordt in Nederland, met de mogelijkheid van gratie, voorzien in een mechanisme en de mogelijkheid om te komen tot een nieuwe beoordeling van de doelen die met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden gediend. De uitspraken van het EHRM in de zaak Vinter en in de zaak Murray hoeven daarom naar mijn oordeel geen consequenties te hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften. Ik zie dan ook in deze arresten geen aanleiding om een bepaling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen die voorziet in de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften. Ook zie ik geen aanleiding om een volgprocedure in te stellen voor levenslanggestraften. Binnen het bestaande detentiebeleid bestaan voldoende mogelijkheden voor psychiatrisch/psychologisch en somatisch geneeskundig onderzoek, als dat nodig is, terwijl een geïndividualiseerde detentieplanning centraal staat in het persoonlijke detentie- en re-integratieplan dat voor iedere gedetineerde, dus ook voor levenslanggestraften, wordt opgesteld.
Geldt het resocialisatiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 2, tweede lid, Penitentiaire beginselenwet ten aanzien van levenslanggestraften? Zo ja, hoe wordt daar in de praktijk uitvoering aan gegeven? Welke inspanningen verricht de staat om levenslanggestraften te resocialiseren met als uiteindelijke doel terugkeer in de vrije maatschappij? Zo nee, waaruit blijkt dat het genoemde artikel niet voor levenslang gestraften geldt?
In antwoorden op de vragen van het lid Schouw van uw Kamer over de wijze waarop Nederland invulling geeft aan de levenslange gevangenisstraf (Kamerstukken II 2011–2012, Aanhangsel, nr. 676) heb ik aangegeven dat in artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet is bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Zowel uit het zinsdeel «met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf», als uit het zinsdeel «zo veel mogelijk» moet worden afgeleid dat de aard van de levenslange gevangenisstraf zich verzet tegen de voorbereiding van de terugkeer in de samenleving op een wijze zoals die bij tijdelijke gevangenisstraffen mogelijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat daar waar het verlenen van gratie zou worden overwogen, de invrijheidstelling van de levenslanggestrafte niet zonder een deugdelijke voorbereiding op de terugkeer in de samenleving kan plaatsvinden.
In hoeverre wordt bij inspanningen gericht op resocialisatie en eventuele terugkeer in de vrije maatschappij rekening gehouden met de positie en mening van slachtoffers van de levenslang gestraften?
Bij de behandeling van gratieverzoeken van levenslanggestraften, die conform de door de Gratiewet voorgeschreven procedure worden afgehandeld, wordt de rechter die de straf heeft opgelegd en het Openbaar Ministerie om advies gevraagd. Aan de hand van de adviezen wordt vervolgens op het gratieverzoek beslist. Bij deze beslissing wordt rekening gehouden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Indien positief wordt beslist op een gratieverzoek van een levenslanggestrafte, kan de levenslange gevangenisstraf worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf. Nadat de betrokkene zorgvuldig is voorbereid op terugkeer in de maatschappij en terugkeer verantwoord wordt geacht, kan hij voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Bij deze voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door het Openbaar Ministerie bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Bent u bereid het voornemen van uw voorgangers tot uitgangspunt te nemen en een volgprocedure in te stellen die er onder meer in voorziet levenslanggestraften om de vijf jaar aan een psychiatrisch/psychologisch en somatisch geneeskundig onderzoek te onderwerpen en klinische observatie bij hen te verrichten ter advisering omtrent het te volgen detentiebeleid en een geïndividualiseerde detentieplanning? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel levenslanggestraften zitten momenteel in Nederland een straf uit die van een vreemde staat, dan wel van een ander Koninkrijksdeel, is overgenomen? Wordt ten aanzien van deze gedetineerden rekening gehouden met de eventuele bijzondere regelingen voor de mogelijkheid tot verkorting van hun straf die bestaan in het land van veroordeling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment tijdelijk één levenslanggestrafte uit Bonaire in Nederland gedetineerd. Verder is één persoon, die in België tot levenslang is veroordeeld in het kader van de Wet Overdacht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) naar Nederland overgebracht. Sinds 1 oktober 2011 geldt binnen de Europese Unie de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging als hoofdprocedure. Dit betekent dat bij de overname van de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland geen omzetting van de straf plaatsvindt. In deze zaak was het gerechtshof te Arnhem van oordeel dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland was aangewezen en dat aanpassing tot de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar niet aan de orde was. De in België als levenslange gevangenisstraf opgelegde straf, wordt derhalve in Nederland ook als levenslange gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. Dit brengt mee dat betrokkene niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dat de tenuitvoerlegging slechts kan worden beëindigd als op een eventueel gratieverzoek positief wordt beslist.
Het loonbeslag bij het vaststellen van het recht op gefinancierde rechtsbijstand |
|
Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat bij de vaststelling van het recht op gefinancierde rechtsbijstand het loonbeslag niet wordt afgetrokken van het actuele inkomen omdat dit administratief lastig is en omdat de regering destijds geen rekening wilde houden met de bestedingen van rechtzoekenden?1 Zo nee, waarom niet?
In de brief waarnaar wordt verwezen in vraag 1 heeft de toenmalig Minister van Justitie het standpunt toegelicht dat de keuze voor een systeem waarbij de draagkracht is gebaseerd op het fiscale jaarinkomen met zich meebrengt dat bij de bepaling van de draagkracht van een rechtzoekende geen rol speelt in hoeverre het fiscale jaarinkomen ook tot het werkelijk besteedbaar inkomen leidt. Daarnaast werd het voor de raad voor rechtsbijstand niet uitvoerbaar geacht om het fiscale jaarinkomen te verrekenen met netto (maandelijkse) uitgaven zoals die van een loonbeslag. Voor de nadere toelichting verwijs ik kortheidshalve naar de betreffende brief. De genoemde redenen zijn naar mijn mening nog steeds passend. In dit verband wijs ik ook op twee recente uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.2 Hierin wordt onder meer overwogen dat het beperken van de toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand op basis van inkomens- en vermogensgrenzen de essentie van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter niet aantast en een gerechtvaardigd doel dient.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat een administratieve reden geen reden mag zijn om de feitelijke toegang tot een advocaat in te perken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat loonbeslag aangevochten moet kunnen worden als een rechtzoekende hier onterecht mee geconfronteerd wordt? Deelt u ook de mening dat loonbeslag ook andere geschillen kan inhouden dan slechts het niet betalen van alimentatie of een vordering voortvloeiende uit de aanschaf van consumptiegoederen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is dan nog meer de reden om bij de berekening van het actuele inkomen geen rekening te houden met het loonbeslag?
Uit de wet vloeit voort dat loonbeslag in beginsel kan worden gelegd voor elke betalingsverplichting die de debiteur niet nakomt.
Ik onderschrijf het uitgangspunt dat rechtzoekenden een loonbeslag moeten kunnen aanvechten indien dit naar hun mening ten onrechte is gelegd. Voor zover de vraag veronderstelt dat rechtzoekenden daartoe altijd een aanspraak op gefinancierde rechtsbijstand zou moeten toekomen, indien zij als gevolg van een loonbeslag niet in staat zijn de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen, deel ik deze veronderstelling niet. Aan het leggen van loonbeslag gaat een fase vooraf waarin de vordering door de rechtzoekende kan worden betwist. Indien een loonbeslag op onjuiste wijze is gelegd, of de rechtzoekende onvoldoende over de oorsprong van een vordering is geïnformeerd, mag in de eerste plaats van de gerechtsdeurwaarder worden verwacht dat hij deze fout herstelt. Bij beslaglegging behoort het tot de zorgplicht van de gerechtsdeurwaarder belanghebbenden adequaat te informeren. Hierop is ook recentelijk nog door de Nationale Ombudsman gewezen.3 Rechtzoekenden kunnen zich tot het Juridisch Loket wenden voor hulp bij het aanschrijven van de gerechtsdeurwaarder. Zo nodig kan het Juridisch Loket de rechtzoekende voorlichten over het indienen van een klacht bij de tuchtkamer voor gerechtsdeurwaarders. Ik wijs er ook op dat een rechtzoekende van zijn kant door een zo juist en volledig mogelijke gegevensverstrekking de gerechtsdeurwaarder in staat moet stellen om een behoorlijk loonbeslag te leggen. Wie niet aan die informatieplicht voldoet, kan vervolgens niet de gerechtsdeurwaarder een verwijt maken dat deze zich bij het berekenen van de beslagvrije voet niet op de juiste gegevens heeft gebaseerd.
Ik verwijs voor het overige naar mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat het negeren van loonbeslag bij het vaststellen van het recht op gefinancierde rechtsbijstand niet houdbaar is en leidt tot schrijnende gevallen waarbij geen beroep kan worden gedaan op de algemene hardheidsclausule, aangezien loonbeslag volgens de werkinstructies niet kan leiden tot een daling van het feitelijke inkomen?2
Aan het hanteren van (inkomens)grenzen voor een aanspraak op gefinancierde rechtsbijstand is inherent dat in sommige gevallen geen recht op een toevoeging bestaat, ook daar waar de situatie door de betrokkenen zelf wellicht als schrijnend wordt ervaren.
Voor rechtzoekenden met een ernstige en langdurige schuldensituatie voorziet het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand in oplegging van de laagste eigen bijdrage. Deze regeling geldt voor personen die akkoord zijn gegaan met een plan tot buitengerechtelijke schuldsanering, zijn toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen, of zich in staat van faillissement bevinden. Onder deze omstandigheden is de geringe financiële draagkracht van de rechtzoekende een door een rechter of door de gemeentelijke schuldhulp vastgesteld gegeven. In die gevallen beoordeelt de raad voor rechtsbijstand de draagkracht niet op basis van het fiscale verzamelinkomen in het peiljaar en komen de betreffende personen – indien ook aan de andere vereisten is voldaan – in aanmerking voor een toevoeging.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Raad voor Rechtsbijstand om te bezien of er mogelijkheden zijn verrekening van het fiscale jaarinkomen met een loonbeslag uitvoerbaar te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer van de uitkomsten op de hoogte houden?
Uit mijn voorgaande antwoorden volgt dat ik geen aanleiding zie hierover met de raad voor rechtsbijstand in gesprek te gaan.
Het bericht dat het budget voor transgenderzorg bij lange na niet toereikend is |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat het budget voor transgenderzorg bij lange na niet toereikend is?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht en realiseer mij dat dit bericht de nodige indruk heeft gemaakt op transgenders die in aanmerking willen komen voor een behandeling. Ik vertrouw erop dat zorgverzekeraars en het VUmc hun verantwoordelijkheid zullen nemen omdat transgenders net als iedere burger in ons land recht hebben op zorg. Toegang tot zorg heeft voor transgenders invloed op hun participatie en acceptatie in de samenleving. Zie ook het antwoord op vraag 2, 3 en 5.
Is het waar dat het VUmc 10 miljoen euro nodig heeft, terwijl zorgverzekeraars dit jaar maar 3 miljoen euro beschikbaar stelden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik kan de genoemde bedragen niet bevestigen. Bij navraag blijken betrokken partijen een verschillende visie te hebben op deze kwestie. Het VUmc geeft inderdaad aan 10 mln. nodig te hebben en slechts 3 mln. beschikbaar te hebben gekregen. De twee grootste bij VUmc betrokken zorgverzekeraars laten weten zich niet goed herkennen in dit beeld. Zij melden dat er aanvullende gelden in 2013 en 2014 zijn afgesproken om wachtlijsten voor genderzorg te kunnen inlopen, in het kader van het zogenoemde Deltaplan Genderzorg. Daarnaast zou ook groeiruimte aan het VUmc geboden zijn, waarbij het ziekenhuis zelf keuzes maakt in de typen patiënten die zij behandelt en daarmee ook welk deel van het totaalbudget aangewend wordt voor de transgenderzorg.
Per 1 januari 2014 zijn er drie nieuwe DBC-zorgproducten voor deze zorg. Daarmee is deze zorg goed beschreven in prestaties op basis waarvan zorgverzekeraars deze zorg kunnen inkopen. De afgelopen jaren waren nog geen aparte declaratiecodes voor genderzorg beschikbaar. Overigens betekent dat niet dat er de afgelopen jaren geen budget voor deze zorg beschikbaar was. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat door het geldtekort bij het VUmc ongeveer 600 patiënten jaarlijks verstoken zullen blijven van een behandeling? Is dat naar uw mening verantwoord?
Dat getal is door het VUmc genoemd. Ik kan dat getal niet bevestigen.
Het VUmc heeft geen indicatie gegeven hoe lang de voorgenomen stop voor nieuwe aanmeldingen zou kunnen gaan duren. Die duur is ondermeer van invloed op het aantal mensen dat later in behandeling zal komen. Maar ook de capaciteitsontwikkeling voor deze zorg binnen het VUmc is daarop van invloed. De afgelopen periode is er sprake geweest van het inlopen van wachtlijsten. Volgens de informatie van het VUmc heeft het Deltaplan Genderzorg ertoe geleid dat in 2013 het aantal intakes en operaties in het VUmc met respectievelijk 72% en 34% is toegenomen onder meer door extra opleiding, meer personeel en extra OK ruimte. Dit loopt door in 2014.
Is het voorts waar dat het VUmc verantwoordelijk is voor 85% van de transgenderzorg in Nederland? Welk alternatief hebben deze mensen binnen Nederland om transgenderzorg te krijgen?
Het VUmc verzorgt naar eigen zeggen inderdaad circa 85% van alle zorg voor deze patiënten. Het VUmc is het enige centrum dat een complete behandeling aanbiedt voor mensen met genderdysforie en transgenders. In het UMCG kunnen volwassenen voor delen van de zorg terecht. In het LUMC kunnen kinderen en adolescenten voor een deel van de zorg terecht. In principe kunnen zorgverzekeraars ook zorg buiten Nederland inkopen.
Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars transgenders op deze manier in de steek laten? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en ik ga er vanuit dat zorgverzekeraars aan deze zorgplicht zullen voldoen. Achmea, een van de bij het VUmc betrokken verzekeraars, heeft laten weten de komende periode samen met het VUmc en andere zorgverzekeraars op zoek te gaan naar oplossingen. Ook VGZ, eveneens bij het VUmc betrokken, geeft aan open te staan voor overleg over eventuele knelpunten in de financiering. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft als toezichthouder op de zorgplicht en markttoezicht ook een verantwoordelijkheid. De NZa heeft laten weten deze casus al te onderzoeken, alert op deze kwestie te zijn en mij geïnformeerd te houden over de ontwikkelingen.
Kunnen zorgverzekeraars behandeling zomaar weigeren terwijl transgenderzorg vanuit het basispakket verzekerd is?
Verzekerden hebben recht op zorg. Dit is vastgelegd in de zorgverzekeringswet, waarin is opgenomen dat verzekeraars zorgplicht hebben. Mochten mensen zich niet meer kunnen aanmelden bij een zorgaanbieder, in dit geval het VUmc, dan kunnen zij zich melden bij hun verzekeraar. En de verzekeraar zal de zorg moeten regelen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Is dit wat u voor ogen heeft met de taak voor zorgverzekeraars om toe te zien op het doelmatig besteden van zorggeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met een doelmatige besteding van zorggeld bedoel ik uiteraard niet dat mensen geen zorg krijgen, zorgverzekeraars hebben immers een zorgplicht. Ik bedoel wel dat de zorg zo doelmatig mogelijk wordt geleverd.
Is het waar dat door dit tekort ook de deskundigenverklaring voor het wijzigen van de geboorteakte in de knel komt? Zo ja, wat gaat u doen om dat knelpunt weg te nemen?
De deskundigenverklaring die noodzakelijk is voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte na inwerkingtreding van de wet van 18 december 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Stb. 2014, nr. 1), staat los van het medische traject.
In het aanwijzingsbesluit zullen artsen en psychologen verbonden aan het VU medisch centrum (VUmc) te Amsterdam, het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te Groningen, en (voor minderjarigen) het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) worden aangewezen. Het is echter mogelijk indien daartoe een reële noodzaak bestaat, de lijst aan te vullen. Dat zou het geval kunnen zijn als er gedurende langere tijd een niet aanvaardbare wachtlijst zou ontstaan. Dit verwacht ik echter niet omdat de deskundigen hebben aangegeven afspraken die zien op de enkele afgifte van een verklaring voorrang te kunnen verlenen boven medische trajecten.
Het VUmc heeft bevestigd dat de wachtlijsten voor de zorgverlening aan genderpatiënten geen invloed zullen hebben op het verkrijgen van een deskundigenverklaring.
Het verbeteren van de mogelijkheden van werkzoekenden in de Nederlandse grensregio’s om over de grens te werken |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre deelt u de mening van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), dat er voor werkzoekenden in de Nederlandse grensregio’s «op dit moment allerlei (institutionele) belemmeringen zijn die het onaantrekkelijk maken om over de grens te gaan werken»?1
De constatering van het PBL dat er (institutionele) belemmeringen zijn voor werkzoekenden om over de grens te gaan werken sluit aan bij andere onderzoeken naar grensarbeid.
Zoals in de brief van 24 mei 2013 over de sociale dimensie van de EMU2 is aangegeven, houdt het kabinet vast aan het uitgangspunt van het primaat van de nationale lidstaten als het gaat om het sociaaleconomisch beleid, waaronder de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming en pensioenen. Op het terrein van sociale zekerheid is er in Europa derhalve sprake van coördinatie van regelgeving en niet van harmonisatie. Dit brengt wel met zich mee dat potentiële grensarbeiders te maken krijgen met verschillen in wettelijke systemen en verschillen in de uitvoering van die regelgeving in lidstaten. De één ervaart deze verschillen als een belemmering, de ander ziet kansen.
Van belang is dat potentiële grensarbeiders zich goed oriënteren en zich onder andere informeren over de wetgeving van het werkland, de wetgeving in het woonland en de consequenties daarvan voor hun persoonlijke financiële situatie via de daarvoor opgezette websites zoals het Nederlandse grensinfo.nl en de Benelux website startpuntgrensarbeid.benelux.int voor grensarbeiders in Noordrijn-Westfalen, België en Nederland.
De commissie grensarbeiders II3 heeft in 2008 de ervaren belemmeringen bij grensarbeid geïnventariseerd en een groot aantal aanbevelingen gedaan om belemmeringen te verminderen. In het kabinetstandpunt4 op het advies is uiteengezet welke stappen het kabinet heeft genomen om deze ervaren belemmeringen, waar mogelijk, te verminderen. Voormalig minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in 2009 in de Kamer aangegeven dat er blijvend aandacht nodig is voor grensarbeid. Deze blijvende aandacht is er ook. Vanaf 2011 wordt de Tweede Kamer periodiek door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de grensoverschrijdende samenwerking (GROS) met de buurlanden België en Duitsland. Een van de doelen van het GROS is stimulering van de sociaaleconomische ontwikkeling van de grensregio’s. In de voortgangsberichten5 wordt aangegeven op welke wijze gesignaleerde knelpunten worden aangepakt en hoe de samenwerking met de buurlanden op verschillende beleidsterreinen, waaronder die op sociaaleconomisch vlak, verloopt.
Kunt u aangeven welke stappen worden gezet om te komen tot een eenvoudiger regelgeving voor het werken over de grens, zodat de baanmogelijkheden voor werkzoekenden uit de Nederlandse grensregio’s worden vergroot?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke inspanningen worden gepleegd om de beschikbare banen in aangrenzende Duitse en Belgische regio’s bij Nederlandse werkzoekenden onder de aandacht te brengen? Wat vindt u van de in het PBL-rapport gedane aanbeveling om in de Nederlandse grensregio’s te komen tot één centraal punt voor informatie over vacatures in zowel Nederland als de aangrenzende Belgische en/of Duitse regio’s?
Beschikbare banen in de buurlanden worden onder de aandacht gebracht via het Europese EURES-netwerk. Dit netwerk geeft inzicht in internationaal beschikbare vacatures binnen de Europese Unie. De EURES-taken zijn in Nederland bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) belegd. EURES-adviseurs van UWV werken nauw samen met Duitse en Belgische EURES-adviseurs. Hierbij vindt op persoonlijk vlak uitwisseling plaats van vacatures en mogelijke kandidaten. Digitaal kunnen werkzoekenden zich oriënteren via de Europese website www.euregio-jobroboter.com en de Nederlandse website www.werk.nl/werk_nl/eures. Uiteraard staat het regionale overheden vrij om zelf aanvullend regionale databanken voor vacatures op te zetten. Enkele euregio’s zoals de Euregio (Gronau) langs de Duits-Nederlandse grens doen dit.
Bent u bereid te inventariseren of en zo ja welke behoefte onder de verschillende Nederlandse grensregio’s bestaat om de mogelijkheden om over de grens te werken te verbeteren?
Op 16 december 2013 heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de provincie Limburg een conferentie georganiseerd die geheel gewijd was aan grensarbeid. De conferentie had tot doel om samen met betrokkenen langs de Nederlandse grens, waaronder ook instanties uit Duitsland en België, te zoeken naar praktische oplossingen voor de belemmeringen die op dit moment actueel spelen in de grensregio’s. De actuele thema’s waren onder andere gebaseerd op het advies van de heer Bruls over grensarbeid dat hij 19 juni 2013 aan het ministerie van Sociale Zaken heeft aangeboden. Dit advies is door de heer Bruls opgesteld op basis van zijn eigen ervaring als bestuurder in de grensregio, maar ook op basis van diverse raadplegingen van betrokkenen uit de grensregio’s in Noordrijn-Westfalen en Nederland. De Kamer wordt in het voorjaar nader geïnformeerd over dit advies, de resultaten van de conferentie van 16 december en de reactie van het kabinet hier op.
Het signaal dat ik krijg van betrokken regionale partijen is dat de vele inventarisaties van de afgelopen jaren naar belemmeringen op het terrein van grensarbeid een duidelijk beeld geven van de knelpunten, maar dat er nu vooral behoefte is aan acties die de belemmeringen verminderen of wegnemen. Acties die niet alleen liggen op het terrein van de rijksoverheid, maar ook op het terrein van regionale overheden, onderwijsinstellingen en sociale partners. Een door u gevraagde (aanvullende) inventarisatie op de huidige activiteiten die het kabinet onderneemt lijkt mij derhalve op dit moment niet nodig. De inzet van het kabinet is er de komende periode op gericht om samen met betrokken partijen te werken aan het wegnemen van praktische belemmeringen in het grensoverschrijdende verkeer op de arbeidsmarkt.
Het bericht “Beëindiging subsidierelaties van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met Jeugdzorg-Plus niet gegrond” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beëindiging subsidierelaties van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met Jeugdzorg-Plus niet gegrond» van Jeugdzorg Nederland?1
Ja.
Op grond van welke overwegingen heeft u besloten de subsidierelatie met de Jeugdzorg-Plus-instellingen te beëindigen?
Ik heb op 17 mei 2013 de instellingen jeugdzorgplus een vooraankondiging gestuurd van de beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015 in de verwachting dat dan de Jeugdwet in werking zal treden. Vanaf dat moment zijn de gemeenten en is niet langer het Rijk verantwoordelijk voor de jeugdzorgplus.
Wat is uw reactie op de overwegingen van de Commissie Bezwaarschriften?
De commissie is van oordeel dat het tijdstip voor het doen van een aankondigingbesluit in de zin van artikel 4:51, eerste lid, Awb van de beëindiging van de subsidierelatie met de jeugdzorgplusinstellingen te vroeg ligt, omdat op 17 mei 2013 onvoldoende duidelijkheid bestond over de condities en concrete gevolgen van deze beëindiging. Een goede beoordeling of de redelijke termijn, bedoel in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht is genomen is daardoor nog niet goed mogelijk. De commissie heeft geadviseerd over de jeugdzorgplusinstellingen op een later moment, als meer inzicht bestaat over de condities en gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie, een beslissing op basis van artikel 4:51, eerste lid, Awb te nemen.
Ik heb dit advies overgenomen, mede vanwege de uitkomst van de regionale transitie-arrangementen. Dat is voor mij aanleiding geweest additionele maatregelen te treffen.2
Daarom heb ik besloten een beslissing op dit bezwaar aan te houden tot uiterlijk 1 juni 2014. Ik verwacht dat er dan voldoende duidelijkheid bestaat over de condities en concrete gevolgen van de beëindiging van de subsidie.
Bent u voornemens uw besluit te heroverwegen na de uitspraak van de Commissie Bezwaarschriften?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met de Jeugdzorg-Plus-instellingen het gesprek aan te gaan om te kijken naar een passende oplossing? Zo ja, kunt u de Kamer daar periodiek over informeren?
Zoals hierboven aangegeven heb ik naar aanleiding van de bevindingen van de TSJ ervoor gekozen additionele maatregelen te treffen. Hiermee wil ik bereiken dat er continuïteit van zorg, kennis en zorginfrastructuur is voor de jeugdigen voor wie de rechter in 2015 en daarna een machtiging gesloten jeugdhulp verstrekt. Over de invulling van deze additionele maatregelen ben ik in overleg met de aanbieders van jeugdzorgplus. Over de voortgang daarvan zal ik u informeren in het kader van de stelselherziening van de jeugdhulp.
Zijn er andere jeugdzorgaanbieders aan wie u reeds heeft aangekondigd de subsidierelatie per 1 januari 2015 te willen beëindigen en voor wie potentieel dezelfde bezwaren gelden als opgebracht door de Jeugdzorg-Plus-instellingen, en gehonoreerd door de Commissie Bezwaarschriften? Zo ja, hoe gaat u met deze partijen om?
Het Rijk financiert alleen de aanbieders van jeugdzorgplus. Daarom hebben alleen zij deze vooraankondiging van mij gekregen.
Een nieuwe speler op de reclasseringsmarkt: ‘Info-Excellente’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is er met de oprichting van Info-Excellente, een organisatie die onderzoeken en rapportages wil aanbieden teneinde de recidive te verminderen van verdachten en daders, sprake van een nieuwe speler op de reclasseringsmarkt?1
Met de oprichting van Info-Excellente is vooralsnog geen sprake van een nieuwe speler op de reclasseringsmarkt. Overeenkomstig artikel 2 van de Reclasseringsregeling 1995, berust de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden bij organisaties die door de Minister van Veiligheid en Justitie als reclasseringsinstelling zijn erkend. Info-Excellente is op dit moment geen erkende reclasseringsinstelling.
Kunt u bevestigen dat Info-Excellente erkenning als reclasseringsorganisatie heeft aangevraagd?
Ik heb in oktober 2013 van Info-Excellente een brief ontvangen waarin werd aangegeven in aanmerking te willen komen voor een reclasseringserkenning. Over de precieze betekenis en het karakter van deze aanvraag ben ik de afgelopen periode in gesprek geweest met Info-Excellente zelf en met bestaande drie reclasseringsorganisaties en het Openbaar Ministerie. Om die reden vond ik het prematuur om daar tijdens de behandeling van de begroting in de Tweede Kamer al uitspraken over te doen.
Is het waar dat deze aanvraag voor erkenning bekend was ten tijde van de plenaire behandeling van de begroting van Veiligheid & Justitie voor 2014? Zo ja, waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe valt de toetreding van Info-Excellente te plaatsen binnen uw streven om samenwerking tussen de bestaande reclasseringsorganisaties nog verder te intensiveren? Wat is de stand van zaken aangaande dit samenwerkingsproces?3
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is op dit moment geen sprake van erkenning van Info-Excellente en evenmin van subsidiering van deze organisatie. Dit betekent dat de reclasseringstaken in elk geval vooralsnog uitgevoerd blijven worden door de drie bestaande reclasseringsorganisaties, waarbij ik overeenkomstig mijn toezegging aan uw Kamer blijf inzetten op verdere verbetering van de onderlinge samenwerking. De drie organisaties hebben hiervoor in 2013 een plan van aanpak opgesteld, dat bijdraagt aan zowel verdere optimalisering van de uitvoering van reclasseringstaken als het realiseren van de bezuinigingstaakstelling.
Er is nergens vastgelegd dat reclasseringstaken exclusief door de drie bestaande reclasseringsorganisaties dienen te worden uitgevoerd. Erkenning van een organisatie is conform de Reclasseringsregeling wel voorwaarde. Ik zal de aanvraag van Info-Excellente en de consequenties voor het huidige systeem van verwerving van reclasseringsproducten dan ook serieus bekijken. Alternatieven voor het huidige stelsel van de volwassenenreclassering zal ik daarbij in ogenschouw nemen. Ik laat dit in de eerste helft van 2014 nader verkennen teneinde na de zomer u over mijn standpunt ter zake te kunnen informeren.
Het bericht ‘Scores politie onbetrouwbaar’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Scores politie onbetrouwbaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat zaken die niet zijn opgehelderd voor een deel toch als zodanig worden geregistreerd (bijvoorbeeld omdat registratie van een oplossingsindicatie geen meerwaarde heeft voor het primaire politieproces en er door de daartoe verantwoordelijke functionarissen niet gecontroleerd en gestuurd wordt op correcte registratie van oplossingsindicaties) nu dit bewust gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van de Inspectie van Veiligheid en Justitie is in november 2012, dus nog ten tijde van het regionale politiebestel, uitgevoerd. De conclusies hebben daarmee betrekking op de situatie van de voormalige 26 korpsen die systemen en registratiemethoden verschillend ingericht hadden. De door de Inspectie vastgestelde matige of onvoldoende betrouwbaarheid van enkele brongegevens is in belangrijke mate terug te voeren op deze verschillen.
Het is mijn overtuiging dat de politiemedewerker naar eer en geweten relevante informatie over een zaak ten behoeve van de opsporing vastlegt. De Inspectie van Veiligheid en Justitie heeft in haar onderzoek vastgesteld dat zaken die niet zijn opgehelderd voor een deel toch als zodanig worden geregistreerd. Zij benoemt daarvoor vier oorzaken die betrekking hebben op zowel de techniek, het registratiegedrag als de sturing.
In mijn reactie op het rapport (d.d. 18 december 2013, 29 682 nr. 428) heb ik reeds aangegeven welke maatregelen genomen worden om deze oorzaken weg te nemen. Het gaat dan onder andere om het landelijk vaststellen van de criteria waaronder zaken worden geregistreerd als opgelost, wanneer daaraan in het systeem verdachten zijn verbonden. Ook wordt in de ontwikkeling van een toets op de gebruiksvriendelijkheid en van systemen nagegaan hoe correcties en administratieve afhechting van zaken op een eenvoudige manier kunnen worden geregistreerd zonder verlies van gegevens. De maatregelen zien niet alleen op verbetering van de techniek en procedures maar ook op het eenduidige registratiegedrag van de medewerkers en de sturing daarop.
Hoe kan de Kamer haar controlerende werk goed doen nu politiecijfers onbetrouwbaar blijken te zijn en het voor de Kamer dus niet duidelijk is of de politie de ambitie waarmaakt om meer misdrijven op te lossen?
Ik deel de opvatting dat de politiecijfers onbetrouwbaar zijn niet. De Inspectie doet geen uitspraak over de betrouwbaarheid van alle brongegevens noch heeft zij de omvang van de (al dan niet) correct vastgelegde brongegevens onderzocht. De uitkomsten van het inspectierapport zijn met name relevant voor die brongegevens die zij geselecteerd en onderzocht heeft en waarvan is vastgesteld dat de betrouwbaarheid matig of onvoldoende is. Voor deze brongegevens is het van belang dat de door de inspectie benoemde oorzaken worden weggenomen. Dit is door de politie in gang gezet of wordt naar aanleiding van het inspectierapport opgepakt zoals ook blijkt uit de beleidsreactie die ik met het rapport aan uw Kamer heb gezonden.
Voorts verwijs ik naar de maatregelen die ik heb genoemd in mijn brief van 14 februari jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 29 628, nr. 435).
Zoals ook in het onderzoeksrapport van de Inspectie wordt opgemerkt, is het aannemelijk dat het aandeel onbetrouwbare registraties van High Impact Crimes lager is dan bij andere delicten. Vanuit de politie is er namelijk extra aandacht voor de aanpak en registratie van deze delicten, gezien de ernst van de feiten.
Erkent u dat u, los van alle maatregelen die u in uw beleidsreactie op het onderzoek aankondigt, de Kamer onjuist heeft voorgelicht inzake de cijfers van High Impact Crime, gelet op het feit dat de cijfers van de politie onbetrouwbaar blijken te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het EU-visserijakkoord met Marokko |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de Europese Unie deze week een visserijakkoord heeft gesloten met Marokko? Klopt het dat de gemaakte afspraken zowel betrekking hebben op Marokkaans territorium als op door Marokko bezet gebied in de Westelijke Sahara?
Nee. In december 2013 hebben zowel het Europees Parlement als de Raad van Ministers ingestemd met een nieuw protocol in het kader van het bestaande visserijakkoord tussen de Europese Unie (EU) en Marokko. Dit betekent dat, zodra ook aan Marokkaanse zijde de instemmingsprocedure is afgerond, de visserijactiviteiten kunnen starten. Het protocol bevat geen rechtstreekse verwijzing naar de Westelijke Sahara, maar sluit toepassing op de Westelijke Sahara in de praktijk niet uit.
Erkent de EU de soevereiniteit van de Westelijke Sahara? Is de Marokkaanse bezetting van de Westelijke Sahara en haar territoriale wateren volgens de EU illegaal, of erkent de EU de Marokkaanse jurisdictie over de gebieden in kwestie?
De voormalige Spaanse kolonie Westelijke Sahara is het enige gebied in Afrika dat nog wordt bestuurd onder toezicht van de Verenigde Naties in afwachting van de uitoefening van het recht op zelfbeschikking door de (oorspronkelijke) bevolking van het gebied. Het gebied van de Westelijke Sahara wordt door de Verenigde Naties beschouwd als niet-zichzelf besturend gebied («non-self-governing territory») in de zin van het Handvest van de VN. Dit is zo sinds 1963 toen de Algemene Vergadering de Westelijke Sahara op de lijst van niet-zichzelf besturende gebieden plaatste. Ook Nederland en de EU beschouwen het als zodanig.
In navolging van het advies van het Internationaal Gerechtshof (1975) erkent de EU de Marokkaanse claims over het gebied niet. Marokko wordt door de EU beschouwd als de facto beherende macht («de facto administering power»). Vanwege de status van de Westelijke Sahara als een niet-zichzelf besturend gebied als bedoeld in het Handvest van de VN kunnen de beginselen voor de uitoefening van bevoegdheden en verantwoordelijkheden door de beherende macht analoog worden toegepast op Marokko als de facto beherende macht. Dit is de lijn die gevolgd is door de juridisch adviseur van de VN in zijn brief aan de President van de Veiligheidsraad van 29 januari 2002 en die, in navolging daarvan, ook is overgenomen door de EU.
Klopt het dat EU-richtlijnen verbieden Europees belastinggeld uit te geven in bezette gebieden? Gelden die EU-richtlijnen ook voor Europese betrokkenheid bij de exploitatie van grondstoffen in bezet gebied? Hoe verhoudt het deze week gesloten akkoord zich tot EU-regelgeving en internationaal recht?
Er is geen algemene Europese richtlijn inzake de besteding van Europese middelen in bezette gebieden.
Ten aanzien van niet-zichzelf besturende gebieden hanteren de Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger het uitgangspunt dat economische activiteiten rechtmatig zijn, zolang deze de behoeften, belangen en voordelen ervan voor de bevolking niet veronachtzamen. Dit betekent dat economische activiteiten in de Westelijke Sahara, dus ook de activiteiten die voortvloeien uit het visserijprotocol tussen de EU en Marokko, niet per definitie in strijd zijn met het internationaal recht. Belangrijke voorwaarde is dat de opbrengsten ten goede komen aan de oorspronkelijke bevolking van het gebied. De rechtmatigheid van de activiteiten hangt af van de wijze waarop die internationaalrechtelijke verplichting door Marokko wordt geïmplementeerd.
Klopt het dat de door Marokko bezette Westelijke Sahara uitgesloten is van het EU-vrijhandelsverdrag met Marokko?
Nee. Het beoogde diepgaand en veelomvattend vrijhandelsakkoord, waarover de onderhandelingen nog niet zijn afgerond, zal betrekking hebben op het grondgebied van Marokko. Dat staat niet in de weg dat Marokko – als de facto beherende macht – afspraken uit het akkoord kan toepassen op de Westelijke Sahara, mits de in het antwoord op vraag 3 genoemde voorwaarde in acht wordt genomen.
Indien de EU-richtlijnen consequent worden toegepast, zou dat er dan toe moeten leiden dat de Marokkaanse bezetting van de Westelijke Sahara niet dient te worden ontzien?
Zie de antwoorden op vraag 2,3 en 4.
Hoe beoordeelt u het EU-beleid inzake de Westelijke Sahara in het licht van het beleid aangaande bezette gebieden elders en in het algemeen?
Als de facto beherende macht is het Marokko in beginsel toegestaan afspraken te maken met derde staten met betrekking tot economische activiteiten in de Westelijke Sahara, bijvoorbeeld op het gebied van handel of visserij. Die afspraken dienen dan wel in overeenstemming met eerdergenoemde voorwaarde ten aanzien van de behoeften, belangen en voordelen van de oorspronkelijke bevolking te worden uitgevoerd. Het huldigen van dit principe is van belang om het recht op zelfbeschikking van oorspronkelijke bewoners te kunnen respecteren. In dit kader zet het kabinet bij overeenkomsten tussen de EU en Marokko in op concrete afspraken die verzekeren dat de activiteiten in overeenstemming met het internationaal recht zullen worden uitgevoerd.
Het staken van de opsporing en vervolging van corruptiezaken in Zuid-Limburg |
|
Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Andere Tijden waarin melding wordt gemaakt van het staken van de opsporing en vervolging van tien tot vijftien personen verdacht van corruptie respectievelijk van integriteitsschendingen begin jaren negentig?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen wat de oud-rechercheurs van de Fiscale Opsporingsdienst in deze documentaire verklaren, namelijk dat het onderzoek naar bedoelde tien tot vijftien personen op last van derden moest worden gestaakt? Zo ja, op last van wie gebeurde dit?
In de jaren 1992, 1993 en 1994 zijn door leden van de Tweede Kamer schriftelijke vragen gesteld over corruptieonderzoeken in Limburg. Destijds is door de toenmalige Minister van Justitie geantwoord3 dat onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie te Maastricht begin jaren negentig ongeveer twintig strafrechtelijke corruptieonderzoeken zijn gestart. Deze onderzoeken zijn onder leiding van het openbaar ministerie (OM) uitgevoerd door de rijksrecherche, met bijstand van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en de politie. Veelal was eerst oriënterend onderzoek nodig, bijvoorbeeld omdat geen aangifte van de feiten werd gedaan. Ook is geantwoord dat een onderzoek soms niet leidde tot (voldoende) aanwijzingen van strafbare feiten en dat de onderzoeken naar corruptie in Limburg (onverminderd) hoge prioriteit hadden.
De betreffende uitzending gaat onder meer over deze onderzoeken. In de uitzending komen twee oud-rechercheurs van de FIOD aan het woord. Zij geven aan dat op een bepaald moment het bericht binnenkwam dat de zaken naar corruptie gestopt zouden worden. Het zou gaan om «voorhanden zaken» (tien tot vijftien) waaraan nog jaren werk besteed zou kunnen worden. Met het voorgaande wordt de suggestie gewekt dat een beslissing zou zijn genomen tot het categoraal staken van alle lopende corruptieonderzoeken voordat die waren afgerond.
Het OM heeft navraag gedaan bij functionarissen die destijds vanuit het toenmalige parket Maastricht betrokken waren bij de corruptieonderzoeken in Limburg. Zij waren niet bekend met een dergelijke beslissing. Verder heeft het huidige parket Limburg geen dossiers aangetroffen van zaken die ten gevolge van een dergelijke beslissing niet in onderzoek zouden zijn genomen. Contact met de FIOD heeft evenmin informatie opgeleverd over het staken van onderzoeken.
Gelet op het voorgaande concludeer ik dat aan het begin van de negentiger jaren signalen van corruptie in Limburg door het OM serieus werden genomen en hebben geleid tot een groot aantal strafrechtelijke onderzoeken. Er zijn geen aanwijzingen dat een beslissing is genomen tot het categoraal staken van corruptieonderzoeken. Wel werd, zoals gebruikelijk, per zaak afgewogen of het onderzoek resulteerde in voldoende aanwijzingen van strafbare feiten en of het opportuun was om over te gaan tot vervolging. In een aantal zaken is tot vervolging overgegaan en heeft de rechter bestuurders en ambtenaren veroordeeld.
Om welke reden(en) werden de onderzoeken gestaakt? Wat is uw oordeel over deze reden(en)?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u nader inzicht geven in de personen ten aanzien van wie het onderzoek werd gestaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het hier zou gaan om «grote vissen, tot in de hoogste regionen van de provincie», zoals gemeld in het commentaar bij de documentaire?
Zie antwoord vraag 2.
Is er op deze wijze ongelijkheid ontstaan tussen de politici en ambtenaren die in het kader van datzelfde onderzoek wel werden vervolgd en veroordeeld en de hier bedoelde tien tot vijftien personen die uiteindelijk vrijuit gingen? Wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 2.
Wachtgeld voor een ex-gedeputeerde van Noord-Holland |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat ex-gedeputeerde Hooijmaijers sinds zijn aftreden in 2009 € 333.821,92 aan wachtgeld heeft ontvangen?1
De Minister van BZK is verantwoordelijk voor de regelgeving van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa); de provincie Noord-Holland is verantwoordelijk voor de uitvoering ervan voor haar gedeputeerden. Navraag bij de provincie leert dat het inderdaad waar is dat de heer Hooijmaijers sinds zijn aftreden in 2009 in totaal € 333.821,92 bruto aan Appa-uitkering heeft ontvangen.
Acht u het gezien de beoogde integriteit van het bestuur in Nederland wenselijk dat een veroordeeld politicus wachtgeld ontvangt? Zo ja, waarom?
Indien een Appa-gerechtigde politicus wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeneming is het stopzetten van de uitkering voor mij alleen voorstelbaar vanaf het moment dat betrokkene daadwerkelijk op basis van een rechterlijke uitspraak zijn of haar vrijheid is ontnomen.
Deze opvatting is niet alleen in lijn met de Appa, maar ook met het Wetboek van Strafvordering. In artikel 557 van dat Wetboek is specifiek vastgelegd dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Het instellen van beroep heeft dus schorsende werking. Aldus wordt zo veel mogelijk voorkomen dat ten aanzien van een verdachte onherstelbare maatregelen worden genomen. Het geeft ook vorm aan het onschuldbeginsel (presumptio innocentiae) dat meebrengt dat een verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld onherroepelijk vaststaat.
Overigens geldt voor werknemers in de zin van de Werkloosheidswet hetzelfde. U zie artikel 19, eerste lid, onderdeel g, van deze wet.
Deelt u de mening dat indien sprake is van een veroordeling door de rechter, het wachtgeld direct stopgezet dient te worden en eerder ontvangen bedragen teruggevorderd dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
De Appa-uitkering is een vangnet voor aftredende politieke ambtsdragers. In de Appa is daarom in artikel 131 bepaald dat er, voordat tot een dergelijke ingrijpende actie wordt overgegaan, daadwerkelijk sprake dient te zijn van een uitkeringsgerechtigde aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Mocht er na een onherroepelijke vrijheidsbeneming sprake zijn van een onverschuldigd betaalde uitkering dan moet die natuurlijk worden teruggevorderd. De uitkering die betrokkene heeft genoten vóór het moment dat hem of haar rechtens de vrijheid is ontnomen, kan niet worden teruggevorderd; betrokkene had er tot dat tijdstip immers recht op.
Is de uitspraak van de provincie Noord-Holland dat het wachtgeld geheel volgens de regels is verstrekt, juist?
Aangezien er momenteel geen sprake is van de situatie dat aan de heer Hooijmaijers, ondanks zijn recente veroordeling door de rechter, rechtens zijn vrijheid is ontnomen, is de uitkering conform de Appa verstrekt.
Is de opvatting van de provincie Noord-Holland, dat de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) gewijzigd moet worden om het mogelijk te maken wachtgeld stop te zetten of terug te vorderen in het geval van een veroordeling, juist? Zo nee, welke mogelijkheden zijn er dan op basis van deze of andere wetten om het wachtgeld stop te zetten of terug te vorderen? Zo ja, bent u bereid die noodzakelijke aanpassing snel door te voeren?
De opvatting van de provincie is juist. Artikel 131 van de Appa bepaalt expliciet dat de uitkeringsgerechtigde rechtens zijn vrijheid moet zijn ontnomen. Zolang daarvan geen sprake is, bestaat recht op Appa-uitkering. Zolang er geen sprake is van een onherroepelijke vrijheidsbeneming kan die uitkering niet worden stopgezet of teruggevorderd.
Aangezien de heer Hooijmaijers recht heeft op de Appa-uitkering, zie ik geen mogelijkheden om de tot nu toe toegekende uitkering terug te vorderen.
Gezien mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om op dit punt een wetswijziging te overwegen.
Het bericht dat huisartsen als strenge poortwachters bijdragen aan de hoge kankersterfte in Nederland |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «De huisarts als strenge poortwachter draagt bij aan hoge kankersterfte»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
In hoeverre kunt u zich vinden in de stelling van de columnist dat kankerpatiënten door het strenge doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit tot hoge kankersterfte in Nederland leidt?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat kankerpatiënten door een streng doorverwijsbeleid van de huisarts regelmatig te laat worden behandeld door een specialist en dat dit leidt tot hoge kankersterfte in Nederland. Het onderzoek in de Lancet, waar de columnist in zijn opinie naar verwijst, betreft een onderzoek naar de kans op overleving bij kanker in de periode 1999–2007 in verschillende Europese landen. In alle Europese landen is de prognose bij kanker de afgelopen jaren verbeterd. Nederland scoort in het algemeen beter dan het Europese gemiddelde wat betreft de prognose van kankerpatiënten, met uitzondering van de overleving van nier- en maagkanker. Die ligt onder het Europese gemiddelde.
In het onderzoeksartikel van de Lancet worden mogelijke verklaringen gegeven voor de verschillen tussen de landen, zonder dat dit onderbouwd wordt met data, zoals het stadium van de kanker waarmee de patiënt binnenkomt, verschillen in aanpak bij diagnosestelling en screening en socio-economische factoren zoals leefstijl en de algemene gezondheid. In het artikel wordt aangegeven dat verder onderzoek nodig is om de bevindingen nader te duiden.
Heeft u data tot uw beschikking om de stelling van de columnist te bevestigen dan wel te ontkrachten? Gaat u deze data analyseren?
Er zijn geen aanwijzingen dat de poortwachterrol van de huisarts een negatieve rol speelt bij de overleving van kanker. Nederlands onderzoek laat zien dat er wat betreft het zorgtraject bij colorectale kanker geen sprake is van vertraging in het zorgproces door de rol van de huisarts2.
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, geeft het onderzoek, dat gepubliceerd is in de Lancet, ook geen inzicht in factoren die de Europese verschillen verklaren. Diverse experts hebben in de media gereageerd op het onderzoek in de Lancet. Daarbij wordt onder andere gewezen op de relatief goede landelijke Nederlandse kankerregistratie, waardoor de vergelijking met andere landen voorzichtig moet worden geïnterpreteerd. Door minder goede registratie kan er sprake zijn van overschatting van de overleving in sommige andere landen3.
Krijgt u van huisartsen signalen dat zij beschikken over onvoldoende instrumenten/vaardigheden om te beslissen over een eventuele doorverwijzing als er vermoedens bestaan over de aanwezigheid van kanker?
Het Nederlands huisartsen genootschap (NHG) geeft aan dat er geen signalen bekend zijn van huisartsen dat zij over onvoldoende instrumenten of vaardigheden beschikken om te beslissen over een eventuele doorverwijzing bij een vermoeden van kanker. Het verwijsbeleid van de huisarts is gebaseerd op medisch inhoudelijke gronden, met een zorgvuldige triage van de klachten en klachtpatronen, waarmee patiënten zich presenteren. Bij aspecifieke klachten en symptomen is het beloop daarbij een belangrijk gegeven. Diagnostiek, behandeling, begeleiding en verwijzing vinden plaats op basis van wetenschappelijk onderbouwde en landelijk gedragen richtlijnen voor oncologische zorg, zodat de juiste zorg door de juiste zorgverlener wordt geboden. Het beleid wordt in overleg met de patiënt bepaald. Bij twijfel of verdenking op kanker verwijst de huisarts altijd door voor nadere diagnostiek.
Krijgt u vaker signalen van kankerpatiënten dat zij van mening zijn dat zij te laat zijn doorverwezen naar specialistische zorg?
De inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) heeft geen landelijk beeld over het al dan niet doorverwijzen van kankerpatiënten door de huisarts. De IGZ ontvangt incidenteel meldingen van patiënten of naasten die aangeven dat ze te laat zijn doorverwezen door de huisarts naar de tweede lijn. Er is hier echter geen trend uit op te maken. Ik zie dan ook geen reden om aan te nemen dat huisartsen in het algemeen te streng hun poortwachtersol vervullen.
Wie dient naar uw mening de doorslaggevende stem te hebben in het huisartsconsult? Is dat de patiënt die zich zorgen maakt over de aanwezigheid van kanker, en wellicht al te maken heeft met relevante klachten/symptomen, of is dat de huisarts die rationeel tracht te handelen, conform richtlijnen vanuit zijn poortwachtersfunctie? Welke rol dient shared-decisionmaking te spelen in het huisartsenconsult?
Ik ben van mening dat de huisarts in goed overleg met de patiënt gezamenlijk tot een keuze moet komen over de gewenste te volgen behandeling. Het behoort tot de deskundigheid van de huisarts om een inschatting te maken of (diagnostische) verwijzing al dan niet geboden is. Hierbij wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de patiënt en diens (medische) voorgeschiedenis (zoals verhoogd risico op kanker vanwege erfelijkheid of familiaire belasting). Het behoort ook tot de taak van de huisarts om patiënten op te vangen en begeleiden, die zich zorgen maken over hun gezondheid. De besluitvorming moet dus afgestemd worden op het individuele risico en de verwachtingen van de patiënt.
Acht u het opportuun om huisartsen beter te equiperen om verstandige keuzes te maken met betrekking tot doorverwijzing bij vermoedens van kanker, zonder daarbij overdiagnose en overbehandeling in de hand te werken? Zo ja, welke rol ziet u weggelegd voor opleidingen en richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Het NHG werkt voortdurend aan ondersteuning van de beroepsgroep met state-of-the art richtlijnen, implementatiematerialen en producten en scholing. Op gebied van oncologische zorg wordt hiervoor samengewerkt met andere partijen zoals het Integraal kankercentrum Nederland (IKNL). Binnenkort verschijnt er een NHG-standpunt over oncologische zorg door de huisarts. Daarnaast wordt om de kwaliteit van kankerzorg te bevorderen een zorgstandaard kanker ontwikkeld, deze zal dit jaar verschijnen.
Het bericht dat er teveel dioxine gevonden is in eieren nabij de afvalverbrandingsoven Harlingen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teveel dioxine in eieren hobbyboeren»?1
Ja.
Hoe verklaart u de hoge dioxinegehaltes in eieren?
Er zijn diverse oorzaken te noemen die kunnen bijdragen aan een verhoogd dioxine gehalte in eieren van hobbyboeren/particulieren. De belangrijkste zijn dat vrije uitloopkippen die buiten lopen een hogere inname hebben van dioxines. Dit wordt veroorzaakt door het oppikken van dioxines uit de grond, puinresten, insecten en wormen.
Over het algemeen leven deze dieren langer en daardoor zullen meer dioxines in hun lichaam ophopen. Een deel van de opgehoopte dioxines wordt vanuit de kip uitgescheiden via de eieren. Onderzoek heeft aangetoond dat het gehalte aan dioxines hoger wordt naarmate de kippen langer buiten verblijven.
Klopt het bericht dat de eieren zoveel dioxine bevatten dat, als ze voor menselijke consumptie op de markt zouden komen, deze uit de markt zouden zijn gehaald?
Er bestaat een Europees geharmoniseerde norm voor dioxines in kippeneieren die bij de controle van bedrijfsmatig geproduceerde eieren als toetswaarde wordt gebruikt. Eieren die deze norm overschrijden, mogen niet verhandeld worden en moeten worden verwerkt conform regels die gelden voor dierlijke bijproducten. De eieren die het hier betreft zijn niet verhandeld.
Klopt het dat de Nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) verontruste burgers desondanks mededeelt geen probleem te zien in het consumeren van die eieren? Zo ja, waarom communiceert de NVWA dat zij «geen enkele reden ziet tot opwinding», terwijl in door NVWA uitgevoerd onderzoek geconstateerd wordt dat met de Nederlandse achtergrondconcentratie maximaal 2 van deze eieren per week geconsumeerd zouden mogen worden?
In 2001 is door het toenmalige ministerie van LNV en de NVWA vastgesteld dat kippen die buiten scharrelen toegang hebben tot in de bodem aanwezige dioxines en deze opnemen uit de grond, eventueel aanwezig puin, wormen en insecten. In het vervolgonderzoek zijn praktische maatregelen bij de pluimveermen en insecten. In het vervolgonderzoek zijn praktische maatregelen bij de pluimveebedrijven ontwikkeld om het gehalte dioxines in eieren te verlagen. De resultaten van dit onderzoek zijn in de periode tussen 2002 en 2007 in meerdere rapporten en artikelen gepubliceerd en aan de Europese Commissie gemeld. Ook zijn de maatregelen beschreven in diverse tijdschriften en flyers ten behoeve van pluimveehouders. Destijds is er een consumptieadvies2 ontwikkeld dat naar de mening van de NVWA nog steeds geldt, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten.
Het consumptie advies van maximaal twee eieren per week is gebaseerd op consumenten die een hoge dioxine achtergrondblootstelling in het voedingspatroon hebben en eieren consumeren die in het onderzoek het hoogste niveau aan dioxine bevatten.
In eerder door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en door het onderzoeksinstituut RIKILT van de Wageningen universiteit uitgevoerd onderzoek2 in opdracht van de NVWA wordt geconstateerd dat de door de Amerikaanse milieubeschermingsdienst (EPA) voorgestelde gezondheidskundige advieswaarde lager is dan de tot nu toe in Europa gebruikte norm (TWI), waarbij deze instituten aanbevelen om aan de Europese Voedselautoriteit (EFSA) te vragen om een herevaluatie van deze norm (TWI); is dit gebeurd? Zo nee, wilt u dit alsnog laten doen?
Ik heb hierover overleg gevoerd met deskundigen van het RIVM, RIKILT en NVWA. Het resultaat daarvan is dat ik er voor zal zorgen dat in het volgend expertwerkgroepoverleg in Europees kader zal worden aangedrongen op een herevaluatie van de tot nu toe in Europa gebruikte gezondheidskundige advieswaarde (TWI) door deskundigen van de EFSA.
Is er ook onderzoek gedaan naar het dioxinegehalte in de melk van koeien rond de afvaloven? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Er is onderzoek gedaan naar dioxines in melk afkomstig van koeien uit de omgeving van Harlingen4 De dioxine gehaltes die zijn aangetroffen, liggen ruim onder de dioxine norm voor melk. De gemeten waarden zijn niet hoger dan de normaalwaarden die in Nederlandse melk worden waargenomen.
Deelt u de mening dat als melk gevonden wordt met te hoge dioxineconcentratie, deze niet weggemengd zou mogen worden met zuivere melk, totdat de dioxine onder de norm voor menselijke consumptie komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat voorkomen?
Het is niet toegestaan hoge concentraties van schadelijke residuen in melk teniet te doen door het mengen met melk dat lagere concentraties bevat. Tankmelk van een melkveehouder die niet aan geldende normen voldoet, moet gesepareerd en vernietigd worden. De tankmelk mag pas weer geleverd worden als deze voldoet aan de norm voor consumptiemelk.
Klopt het dat eerder is geconstateerd dat de afvaloven teveel dioxine uitstootte (zie ook eerdere schriftelijke vragen hierover van de leden Jacobi en Samsom uit 2011), dat van vele stoffen dagelijks de uitstoot bij de afvalverbrandingsoven wordt bijgehouden, maar niet van dioxinen, welke maar 2x per jaar zou worden gemeten met aangekondigde controles? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zoals is opgenomen in de antwoorden op de in de vraag genoemde eerdere schriftelijke vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3460), zijn tijdens de inregelperiode (29 maart 2011 t/m 24 april 2011) van de afvalverbrandingsinstallatie in Harlingen bepaalde emissies boven de vergunde waarden gekomen. Dat is gebruikelijk bij het opstarten van een dergelijke installatie. Ingenieursbureau Tauw heeft destijds een onderzoek naar de emissies van onder meer dioxinen uitgevoerd en toen geconstateerd dat die emissies onmeetbaar laag waren.
De installatie is dusdanig ontworpen dat de uitstoot van dioxine (nagenoeg) nihil is. Om de goede werking van de installatie te controleren en te borgen, worden meerdere parameters continu gemonitord. Voor dioxine zijn daarbij de volgende parameters relevant: temperatuur, CxHy, CO, zuurstof en verblijfstijd. Mogelijke afwijkingen worden door de continue meting direct geconstateerd, waarop dan direct bijstelling kan plaatsvinden.
In opdracht van de provincie zijn in 2013 een viertal emissiemetingen uitgevoerd. Bij twee metingen zijn ook dioxinemetingen gedaan. De resultaten daarvan voldoen aan de gestelde emissiegrenswaarden. In 2014 worden er in opdracht van de provincie opnieuw twee emissiemetingen uitgevoerd.
De emissiemetingen worden altijd aangekondigd, dit in verband met de bereikbaarheid van de meetlocaties, het in bedrijf zijn van de installatie, de stroomvoorziening en bepaalde veiligheidseisen waaraan moet worden voldaan. Er wordt gemeten op basis van een representatieve bedrijfssituatie.
De installatie in Harlingen moet op basis van de Activiteitenregeling (artikel 5.12, lid 1) twee keer per jaar emissiemetingen laten uitvoeren. Ook hier zijn geen overschrijdingen van de emissiegrenswaarden geconstateerd.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de uitstoot van dioxinen door de afvalverbrandingsoven van Harlingen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, wordt de uitstoot van dioxines door de afvalverbrandingsinstallatie reeds gemeten, Ook worden continu parameters gemeten die gerelateerd zijn aan mogelijke dioxine emissies. Gelet hierop, zie ik op dit moment geen noodzaak om aanvullend onderzoek te doen naar de uitstoot van dioxines door de afvalverbrandingsinstallatie.
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij de afvaloven in eigendom is van Friese gemeenten, dezelfde die straks de eigenaar zijn van de regionale uitvoeringsdienst die verantwoordelijk is voor de handhaving?
De afvalverbrandingsinstallatie in Harlingen wordt geëxploiteerd door het bedrijf Omrin. Omrin is de handelsnaam van twee juridische entiteiten: Afvalsturing Friesland N.V. en N.V. Fryslân Miljeu. De aandelen van Afvalsturing Friesland zijn in handen van de participerende gemeenten en van de gemeenschappelijke regeling OLAF. De installatie valt juridisch onder Afvalsturing Friesland.
De FUMO (de Friese Uitvoeringsdienst Milieu en Omgeving) is de Friese regionale dienst voor de uitvoering van milieutaken. Dit is in Fryslân een op de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR) gebaseerde regeling van alle gemeenten, het wetterskip en de provincie.
De gemeenten hebben hun bevoegdheid niet overgedragen aan de FUMO. De FUMO geeft slechts advies aan de gemeenten.
De provincie is bevoegd gezag voor de afvalverbrandingsinstallatie en geen aandeelhouder. De milieutaken van de provincie voor toezicht en vergunningverlening zijn gemandateerd aan de FUMO. Handhaving is in beginsel niet gemandateerd. In de FUMO is een scheiding tussen vergunningverlening en toezicht aangebracht.
Bent u bereid het onderzoek van het RIVM naar dioxine in eieren rond Harlingen aan de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Harlingen. De gemeente Harlingen heeft geen bezwaar dat het geanonimiseerde rapport van het onderzoek aan uw Kamer wordt aangeboden en het geanonimiseerde rapport is als bijlage bij deze antwoorden gevoegd. Het rapport is ook beschikbaar via de website van de gemeente Harlingen5
Het artikel ‘Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Cao in onderwijs niet rechtsgeldig»?1
Ja.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat, alhoewel werkgevers en vakbonden in de onderwijssector collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden maken, van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) geen sprake is? Zo nee, waarom niet? Onderschrijft u zijn conclusie dat daarmee de afspraken niet doorwerken naar de individuele arbeidsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
Onderwijs-cao’s zijn, voor zover de bepalingen daarin betrekking hebben op het personeel met een arbeidsovereenkomst, cao’s in de zin van artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. De cao-afspraken werken door naar de individuele arbeidsovereenkomsten via het van toepassing verklaren van de desbetreffende cao’s in deze overeenkomsten. Voor het openbaar onderwijs is daarvoor een afzonderlijk besluit van het bevoegd gezag noodzakelijk.
Herkent u de problemen die de auteur in zijn artikel schetst, namelijk dat er bij de overheidscentrales geen sprake is van een vereniging van werknemers, maar van verenigingen van verenigingen?
Ja. Artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst vereist dat cao’s afgesloten worden door verenigingen van werknemers. In een enkel geval is in het onderwijs nu nog sprake van een ondertekening van een (lopende) cao door centrales van overheids- en onderwijspersoneel in plaats van werknemersverenigingen. In de praktijk heeft dit overigens geen problemen opgeleverd voor de doorwerking van de gemaakte cao-afspraken. Verwezen wordt naar de beantwoording van vraag 2. Nieuwe onderwijs-cao’s zullen – overeenkomstig de voorschriften in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst – worden afgesloten met werknemersverenigingen.
Erkent u dat het daarnaast de vraag is of de werkgevers in de VO-Raad wel statutair bevoegd zijn een cao af te sluiten en dat afspraken over collectieve arbeidsvoorwaarden voor het onderwijs niet kunnen worden aangemeld op grond van de Wet op de loonvorming en dat daarmee aan deze overeenkomst niet de status van cao kan worden toegekend? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eigen statuten is de VO-raad bevoegd om cao’s af te sluiten voor het personeel dat werkzaam is bij rechtspersonen die één of meer scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, in stand houden. In tegenstelling tot hetgeen in het artikel «Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig» wordt gesuggereerd, is de reikwijdte van de cao vo niet ruimer dan deze statutaire bevoegdheid en sluit deze cao dus aan op de statutaire bevoegdheid van de VO-raad.
Onderwijs-cao’s worden in de praktijk afgesloten voor zowel onderwijzend als niet-onderwijzend personeel en worden door de cao-partijen aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Cao-partijen ontvangen vervolgens een kennisgeving van ontvangst waarmee de cao’s in werking treden. De basis voor de aanmelding van cao’s is neergelegd in de Wet op de loonvorming. Deze wet geldt van oudsher onder meer niet voor personeel van publiekrechtelijke lichamen en niet voor onderwijzend personeel. Ik zal in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien of de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming die in het onderwijs heeft plaatsgevonden en de ontwikkelingen in het arbeidsrecht, aanleiding geven om de Wet op de loonvorming aan deze ontwikkelingen aan te passen.
Indien u de mening van de auteur van het artikel onderschrijft, wat betekent dit dan in formele en praktische zin voor de cao? Bent u bereid maatregelen te treffen, waardoor de cao in het onderwijs wel rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de antwoorden op de voorgaande vragen.