Experimenten waarbij Facebookgebruikers betrokken zijn en de privacy van social mediagebruikers |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het experiment dat social mediadienst Facebook in 2012 uitvoerde op 689.000 gebruikers?
Ik heb kennisgenomen van berichten in de pers dat een dergelijk experiment heeft plaatsgevonden.
Hoe beoordeelt u het genoemde experiment, waarin Facebook testte of het de emotie van gebruikers kan sturen door een selectie te maken in de berichten die vrienden van gebruikers posten? Hoe beoordeelt u het feit dat gebruikers hierdoor slechts berichten te zien kregen die Facebook selecteerde?
Het ligt niet op mijn weg om een algemeen oordeel te geven over de wijze waarop Facebook diensten aanbiedt en persoonsgegevens gebruikt.
Bent u van mening dat social mediadiensten expliciet toestemming moeten vragen aan gebruikers voordat ze een dergelijk experiment uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Dit hangt ervan af of er een overeenkomst is tussen de aanbieder en de gebruiker van de sociale mediadienst. Doorgaans vindt verwerking van persoonsgegevens plaats krachtens een overeenkomst tussen de aanbieder en de gebruiker. De grondslag voor de gegevensverwerking is dan gelegen in artikel 8, onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is afhankelijk van de overeenkomst of de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van experimenten mogelijk is gemaakt. Voor zover de overeenkomst tekortschiet, moet er zijn voldaan aan een van de andere rechtvaardigingsgronden uit artikel 8 Wbp. Toestemming van de betrokkene kan dan een rechtvaardigingsgrond zijn (artikel 8, onder a).
Deelt u de mening dat de selectiecriteria die social mediadiensten en zoekmachines gebruiken bij het selecteren van berichten die gebruikers te zien krijgen, openbaar moeten zijn? Zo ja, wat doet u om deze openbaarheid te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Uit de artikelen 33 en 34 van de Wbp volgt dat de aanbieders van sociale mediadiensten en zoekmachines verplicht zijn om de betrokkene te informeren over de doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is. Zij dienen bovendien nadere informatie te verstrekken voor zover dat nodig is om een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen jegens de betrokkene, gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder de gegevens worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, (artikel 33, derde lid, en 34, derde lid). De verantwoordelijken dienen dus royaal aan hun informatieverplichtingen invulling te geven. Onder omstandigheden kan dus ook het informeren over de selectiecriteria onder de informatieverplichtingen vallen.
Acht u experimenten zoals beschreven, ethisch verantwoord als er minderjarigen bij betrokken worden? Zo niet, wat gaat u doen om minderjarigen te beschermen tegen dit soort experimenten van social media?
Het is niet mijn rol om hier een ethisch oordeel over te geven, omdat een dergelijke beoordeling en de vraag of hieraan consequenties moeten worden verbonden, bij de ouders dient te liggen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wbp is de toestemming van ouders vereist indien minderjarigen jonger zijn dan 16 jaar. Verantwoordelijken voor de verwerking van persoonsgegevens, zoals sociale media-aanbieders, moeten dus de toestemming van de ouders hebben. Hiermee is voorzien in een rol voor de ouders.
Is de wijze waarop Facebook telefoonnummers, adresgegevens, e-mailadressen en andere persoonsgegevens van gebruikers doorgeeft aan deurwaarders, toezichthouders, banken, online dienstverleners, advocaten, gerechtelijke instanties en marketingpartijen mogelijk in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo nee, waarom niet?
Om hierover een oordeel te kunnen vellen, is onderzoek nodig naar de wijze waarop Facebook persoonsgegevens van betrokkenen verwerkt. Dit staat niet aan mij ter beoordeling.
Bent u van mening dat Facebook-gebruikers ondubbelzinnig toestemming geven voor dergelijke doorgifte van gegevens door de voorwaarden te accepteren? Zo ja, hoe blijkt dit uit de gebruikersvoorwaarden? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Indien de gebruiksvoorwaarden voldoende duidelijk omschrijven dat dergelijke gegevens kunnen worden doorgegeven, dan is toestemming niet nodig. Of de gebruiksvoorwaarden hieraan voldoen en op welke manier Facebook hiermee omgaat, is aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP). De wetgever heeft het onafhankelijke CBP belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wbp.
Kunt u garanderen dat Facebook geen persoonsgegevens van minderjarige gebruikers verwerkt, zonder dat hier toestemming van de ouders voor is verkregen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ingevolge artikel 5, eerste lid, Wbp dienen sociale media-aanbieders de toestemming van de ouders te hebben voordat minderjarigen die jonger zijn dan 16 jaar, deelnemen aan sociale media. Of in het concrete geval sprake is van verwerking van persoonsgegevens, en of in dat geval voldaan is aan de Wbp, is aan het CBP om te beoordelen. Het is vervolgens aan het CBP om te beoordelen of in specifieke gevallen in strijd met de Wbp wordt gehandeld.
Wat is uw visie over de gedragssturende rol die aanbieders van social media en zoekmachines steeds meer innemen? Hoe ziet u de rol van de overheid hierin?
Het ligt niet op mijn weg om een oordeel te geven over de manier waarop aanbieders van sociale media en zoekmachines hun klanten tegemoet treden. Zolang zij zich aan de wet houden, is er geen reden daartegen op te treden.
Stremmingen bij sluizen in Duitsland |
|
Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de kleine sluizen in het Wesel-Dattelnkanaal van 1 juli tot 31 september 2014 gesloten worden wegens personeelsgebrek?1
Ja.
Bent u of is de binnenvaartsector hierover geïnformeerd of bent u betrokken bij dergelijke belemmeringen van de doorvaart?
De sector is hierover geïnformeerd via de Elektronischer Wasserstrassen- Informationsservice (ELWIS).
Heeft u goed en scherp zicht op de stremmingen in buurlanden de komende jaren? Zo ja, hoe ziet dat beeld eruit, wat zijn de gevolgen ervan en hoe gaat u daarop anticiperen?
Voor zover mij bekend staan er de komende jaren in buurlanden geen structurele stremmingen gepland, anders dan werkzaamheden die conform de normale procedure gecommuniceerd worden.
Deelt u de zorg dat dergelijke sluitingen slecht zijn voor de Nederlandse binnenvaartsector vanwege de forse vertragingen die erdoor zullen ontstaan?
De Duitse Wasser und Schifffahrts Dienst (WSD) heeft aangegeven dat de kleine kamer van de sluis Friedrichsfeld op het Wesel-Datteln kanaal (WDK) wegens onderhoud gesloten is. De grote kamer is wel open. Een sluiscomplex bestaat vaak uit twee gescheiden delen, kamers genoemd, zodat bij onderhoud aan één deel altijd geschut kan blijven worden. Vaak zijn deze delen ongelijk van grootte.
Aansluitend aan het besluit onderhoud te plegen aan de grote kamer heeft de WSD besloten in de zomerperiode ook de kleine kamers van de andere sluizen op het WDK te sluiten. Aanleiding hiervoor is personeelsgebrek bij de verantwoordelijke regionale WSD. De sluiting van de kleine kamers op het WDK levert slechts een beperkte belemmering voor het schutbedrijf op omdat de grote kamers gewoon beschikbaar zijn. Daarnaast heeft de WSD aangegeven dat er intensief gewerkt wordt aan de opheffing, dan wel op zijn minst afzwakking van de beperking, door de kleine kamers ook weer op de gebruikelijke tijden, maar afhankelijk van de verkeerssituatie, beschikbaar te stellen.
Heeft u over deze materie contact opgenomen met uw Duitse ambtsgenoot, of bent u bereid dat te doen, met als inzet om alles op alles te zetten om stremmingen te voorkomen?
Ik zie in de huidige situatie geen aanleiding om contact op te nemen met mijn Duitse collega. Het gaat om een beperkte belemmering van 26 juni tot uiterlijk 11 oktober 2014. Verkeershinder is bij beheer en onderhoud aan infrastructurele werken vaak onvermijdelijk.
Het bericht dat het versneld afdoen van zaken door het Openbaar Ministerie op gespannen voet staat met een eerlijk proces |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel over de problemen met de ZSM-aanpak («zo spoedig mogelijk»-aanpak)?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Veel van wat hierin en in de in vraag 11 bedoelde jaarrapportage 2013 van het College van de Rechten van de Mens is gesteld, ziet op de afdoening van een strafzaak door middel van een OM-strafbeschikking. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat deze afdoeningswijze al bestaat sinds 2008, dus ruim voor de invoering van de ZSM-aanpak in 2011. Het OM weegt steeds zorgvuldig af of een bepaalde zaak geschikt is om door middel van een strafbeschikking te worden afgedaan.
De ZSM-aanpak is een werkwijze waarbij relatief eenvoudige strafzaken waar mogelijk snel, slim, selectief, en samenlevingsgericht worden afgedaan, met oog voor slachtoffer, verdachte en maatschappij. De ZSM-werkwijze respecteert volledig de geldende regelgeving, waaronder de waarborgen voor verdachten. Zo heeft iedere aangehouden verdachte recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie, het zogenoemde Salduz-consult. Hieraan zijn voor de verdachte geen kosten verbonden. Daarnaast kan een verdachte die rechtsbijstand wenst naar aanleiding van een door de officier voorgenomen strafbeschikking, in een aantal in de wet bepaalde situaties, een toegevoegde advocaat krijgen. Daarbij gelden de reguliere draagkrachtcriteria van de Wet op de rechtsbijstand. De verdachte heeft bovendien altijd de mogelijkheid het oordeel van de rechter te vragen door verzet aan te tekenen tegen een door het OM opgelegde strafbeschikking.
De ZSM-werkwijze is nog volop in ontwikkeling. Ketenpartners werken er samen aan om het best mogelijke resultaat te bereiken. Ook een goede rechtsbijstand aan verdachten heeft daarbij de aandacht. In samenspraak met alle betrokken partijen, waaronder de advocatuur, wordt steeds bezien hoe dit binnen ZSM zo goed mogelijk kan worden georganiseerd.
Klopt het dat het OM erkent dat bij te hoge werkdruk wordt teruggegrepen op de klassieke strafrechtelijke afdoening? Welke consequenties heeft deze werkwijze voor het belang van de verdachte en de controlemogelijkheden van de samenleving ten aanzien van het beleid en de beslissingen van de officieren van justitie in ZSM-zaken?
Op dit moment is nog sprake is van een overgangssituatie: nog niet alle daarvoor in aanmerking komende misdrijfzaken in de sfeer van veel voorkomende criminaliteit (VVC) worden in ZSM afgedaan. Per 1 januari 2015 zullen naar verwachting alle VVC-zaken op de parketten via ZSM worden afgedaan. Het OM kan dan, in samenwerking met ketenpartners, te weten Slachtofferhulp Nederland, de Reclassering en de Raad van de Kinderbescherming, de beschikbare capaciteit zo inzetten dat elke ZSM-zaak op de meest passende wijze wordt afgedaan. Verder blijft er constante aandacht voor het opleiden van ZSM-medewerkers. Daarbij is aandacht voor een contextgerichte afdoening van de strafzaak met alle beschikbare afdoeningsmodaliteiten, waaronder de mogelijkheden om een zaak buiten het strafrecht om af te doen via bijvoorbeeld met HALT, mediation of doorverwijzing naar het Veiligheidshuis voor zorg.
Hoe kan achteraf worden gecontroleerd of door het OM de juiste keuze is gemaakt teneinde een zaak via de ZSM-route af te doen?
Het OM informeert bij het opleggen van een strafbeschikking de betrokkene actief over de gevolgen van de aanvaarding daarvan door middel van een bijsluiter. Daarin staat vermeld dat betrokkene binnen 14 dagen verzet kan instellen bij de officier van justitie (OvJ) en dat de OvJ de zaak dan aan de rechter zal voorleggen. Ook staat expliciet genoemd in de bijsluiter dat – indien er geen verzet wordt ingesteld – de strafbeschikking na 14 dagen ten uitvoer wordt gelegd.
In alle gevallen staat voor de betrokkene tegen wie een beslissing van het OM in een individuele strafzaak is gericht de gang naar de rechter open, ook in het geval van een OM-strafbeschikking. De rechterlijke controle op de beslissingen van het OM is zo gewaarborgd. Hiermee, en omdat er een legitiem doel is gediend met deze wijze van afdoen, is voldaan aan het recht op effectieve rechtsbescherming zoals volgt uit artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest.2
In ZSM wordt zoveel mogelijk maatwerk geleverd, zowel in belang van verdachte, slachtoffer als maatschappij. Het belang van verdachte wordt – indien deze zich van rechtsbijstand heeft voorzien – door de raadsman gewaarborgd. Daarnaast dienen ook de adviezen van de Reclassering en (bij minderjarige verdachten) van de Raad voor de Kinderbescherming over de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het belang van de verdachte. Al deze informatie wordt meegenomen aan de ZSM-tafel bij de afdoeningsbeslissing van het OM. Daarnaast heeft ook het OM zelf vanuit rechtstatelijke beginselen oog voor de rechten van de verdachte in het strafproces.
Is er voldoende tijd voor een piketadvocaat om niet alleen de verdachte te informeren over de procedure, maar ook om te onderzoeken of deze zich überhaupt wel schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit? Zo ja, hoeveel tijd krijgt een advocaat hiervoor? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen?
Elke aangehouden verdachte heeft recht op rechtsbijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor. Dit Salduz-consult voor aangehouden verdachten staat los van de piketadvocaat die rechtsbijstand verleent aan de inverzekeringgestelde verdachte. In het Salduz-consult wordt de verdachte in de gelegenheid gesteld maximaal een half uur met zijn advocaat te spreken. De ZSM-werkwijze doorkruist deze bestaande praktijk niet. Voor zaken die binnen de termijn voor ophouding voor onderzoek (6 uur zaken) worden afgedaan door middel van een directe afdoening in ZSM (een buitengerechtelijke afdoening in de vorm van een transactie, een OM-strafbeschikking of een sepot onder voorwaarden) geldt dat de raadsman gedurende deze termijn de gelegenheid heeft om te onderzoeken of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Op de ZSM-locaties is onder andere om die reden een afzonderlijk(e) telefoonnummer en mailbox beschikbaar voor de communicatie tussen advocaat en de officier van justitie.
Voor zaken waarbij de verdachte in verzekering wordt gesteld geldt uiteraard de langere termijn van de inverzekeringstelling voor het doen van onderzoek, evenals dat geldt voor zaken die om andere redenen niet binnen de termijn van 6 uur worden afgedaan.
Wat is uw reactie op de bewering dat alleen de piketadvocaat toegang kan krijgen tot informatie van de verdachte en daarmee niet alle feiten en omstandigheden kunnen worden meegenomen in de zaak?2 Kunt u hier uitgebreid op ingaan?
Ervan uitgaande dat met piketadvocaat wordt bedoeld de advocaat die de aangehouden verdachte van rechtsbijstand voorziet, is het uitgangspunt dat voor zover er geen wettelijke beperkingen zijn de informatie die de officier van justitie heeft ook aan de advocaat wordt verstrekt. Dit betreft zowel de vorm als de omvang en inhoud conform artikel 30 Wetboek van Strafvordering (equality of arms). Naast de verklaring van de verdachte gaat het om alle feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de te nemen beslissing tot afdoening. De advocaat heeft recht op alle benodigde informatie om zelfstandig een oordeel over de zaak te kunnen vormen en de beslissing van de officier te kunnen toetsen, zodat hij nog in staat is het inhoudelijke gesprek met de officier te voeren voordat deze een afdoeningsbeslissing neemt.
Wordt bij de afweging om over te gaan tot de ZSM-aanpak ook rekening gehouden met de belangen die verband houden met de toekomst van de verdachte en dus eigenlijk ook met de mogelijkheid tot resocialisatie en het voorkomen van recidive? Zo ja, hoe? Zo nee, welke belangen worden meegewogen bij een dergelijke belangenafweging?
Belangrijk uitgangspunt bij ZSM is het voorkomen van recidive en het waar nodig resocialiseren van de verdachte. Juist aan de ZSM-selectietafel wordt – voorafgaand aan de te nemen beslissing – met Reclassering, Slachtofferhulp en (bij minderjarigen) Raad voor de Kinderbescherming overlegd over de juiste afdoeningsbeslissing. Zo nodig wordt de zaak doorverwezen naar of contact gezocht met het Veiligheidshuis. Dit kan zijn als er (ook) hulpverlening geïndiceerd is. Verder kan er gekozen worden voor een HALT-afdoening of een andere buitenstrafrechtelijke afdoening.
Wat is uw reactie op de redenering dat mensen vanwege de ZSM-aanpak eerder dan voorheen in aanraking kunnen komen met justitie en daardoor de gevolgen steeds verstrekkender worden? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is? Hoe wordt deze ontwikkeling bestreden of tegengegaan?
Ik onderschrijf die redenering niet. ZSM leidt er niet toe dat mensen eerder in aanraking komen met justitie. In ZSM is het juist de bedoeling dat in elke concrete zaak een op maat gesneden afdoeningsbeslissing wordt genomen. Dat kan nadrukkelijk ook een buitenstrafrechtelijke afdoening zijn.
In hoeverre wordt in ZSM-zaken door het OM puur op basis van mondelinge informatie overgegaan tot een beslissing? Deelt u de mening dat deze manier van afdoening op gespannen voet staat met artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering? Zo nee, op welke manier wordt een verdachte de mogelijkheid geboden kennis te nemen van de processtukken en de tenlastelegging?
Binnen de strafrechtketen, en dus ook binnen de ZSM-werkwijze, vindt in een aantal gevallen mondelinge informatieoverdracht plaats teneinde de OvJ in staat te stellen strafvorderlijke beslissingen te nemen. Dat kunnen beslissingen zijn over aanhouding buiten heterdaad en beslissingen in het kader van de ZSM-werkwijze. Deze informatie is evenwel steeds schriftelijk reproduceerbaar en verifieerbaar, zodat transparantie is gewaarborgd. De ZSM-werkwijze ontslaat de verbalisant immers niet van de verbaliseringsplicht. Er zijn altijd schriftelijke stukken (opgemaakte processen-verbaal) die de advocaat kan inzien. Als de officier van justitie beslist tot dagvaarden dan heeft zowel de rechter als de raadsman altijd de beschikking over het volledige schriftelijke procesdossier.
Wat vindt u ervan dat een advocaat zijn cliënt noodgedwongen moet adviseren niet akkoord te gaan met de versnelde afdoening, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn alle feiten en omstandigheden te toetsen en af te wegen kort na de aanhouding? Welke mogelijkheden ziet u om hierin verbetering aan te brengen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 4, 5 en 8. De advocaat heeft in het adviseren van zijn cliënt een zelfstandige verantwoordelijkheid en daarin wil ik niet treden.
In hoeveel procent van de ZSM-zaken wordt door de verdachte geen gebruik gemaakt van het recht op rechtsbijstand? Wat is doorgaans de reden voor een verdachte hier geen gebruik van te maken?
Deze percentages worden niet gemeten. Het OM heeft de indruk dat slechts een deel van de aangehouden verdachten gebruik maakt van het recht op rechtsbijstand. Een reden waarom verdachten afzien van rechtsbijstand kan gelegen zijn in de tijd die verstrijkt met wachten totdat de advocaat is gearriveerd. Het kan ook zijn dat de verdachte de bijstand van een advocaat niet nodig acht.
Deelt u de opvatting van het College van de Rechten van de Mens dat het recht op een effectieve verdediging in het geding kan komen doordat betrokkene geen gebruik kan maken van het recht op rechtsbijstand?3
Nee, ook in de huidige situatie kan een verdachte altijd gebruik maken van het recht op rechtsbijstand (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1). Hij ziet daar om uiteenlopende redenen echter vaak van af.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van het College van de Rechten van de Mens waar het gaat om het verzekeren van het recht op een effectieve verdediging in de ZSM-procedure?4
Het kabinet zal uw Kamer een separate reactie sturen op de jaarrapportage van het College van de Rechten van de Mens «Mensenrechten in Nederland 2013».
Het bericht dat een buschauffeur een persoon in een boerka heeft geweigerd |
|
Barry Madlener (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat boerka’s een veiligheidsrisico inhouden, zeker nu de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) geconcludeerd heeft dat het risico op islamitische aanslagen enorm is toegenomen?2 Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het dragen van alle gelaatsbedekkende kleding (niet alleen het dragen van een boerka) onwenselijk, op plaatsen waar die kleding de onderlinge communicatie ernstig kan belemmeren.
Ter uitvoering van het Regeerakkoord «Bruggen slaan» van 29 oktober 2012 wordt thans door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een wettelijk verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het onderwijs, de zorg, het openbaar vervoer en overheidsgebouwen voorbereid.
Deelt u de mening dat boerka’s in het openbaar vervoer een groot gevoel van onveiligheid veroorzaken bij andere passagiers? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u op de hoogte van de recente uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat Frankrijk de boerka mag verbieden? Zo ja, waarom is het kabinet nog steeds niet bereid om zo'n achterlijk symbool van de islam te verbieden in Nederland en de motie-Wilders3 conform de wens van de Kamer alsnog uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid de betreffende buschauffeur een compliment te geven voor zijn of haar daadkrachtige optreden om de veiligheid en het reiscomfort van de overige passagiers te waarborgen door de vrouw in een boerka te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vervoervoorwaarden van het betreffende vervoerbedrijf stelt geen eisen aan de reizigers ten aanzien van gelaatsbedekkende kleding. Volgens de bedrijfsregels van de vervoerder had de boerka-draagster op dezelfde manier behandeld moeten worden als alle andere reizigers. Daarom hebben de chauffeur en het vervoerbedrijf excuses voor het voorval aangeboden.
Het bericht ”Flitsfaillissement zoals bij Neckermann is illegale variant van reorganiseren” |
|
Jeroen Recourt (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Flitsfaillissement zoals bij Neckermann is illegale variant van reorganiseren»?1
Ja.
De in het bericht besproken «flitsfaillissementen» betreffen faillissementen van ondernemingen die in ernstige financiële problemen zijn geraakt waardoor zij niet langer in hun bestaande vorm en omvang voort konden gaan. Bij deze faillissementen werd gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast – zoals recentelijk ook het geval was bij créchebedrijf Estro. In navolging van een Engelse regeling waarmee deze enige gelijkenissen vertoont, wordt deze praktijk ook wel aangeduid met de term «pre-pack». Alvorens ik overga tot de beantwoording van de vragen die naar aanleiding van het bericht zijn gesteld, lijkt het mij goed om eerst kort uiteen te zetten wat die praktijk precies inhoudt en tegen welke achtergrond deze is ontstaan.
Wanneer een onderneming niet langer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, kan de rechtbank het faillissement uitspreken. Daarbij wordt door de rechtbank een curator aangesteld die het beheer en de beschikking van de tot de gefailleerde onderneming behorende activa overneemt om ze te gelde te maken en de opbrengst te verdelen onder de crediteuren. Zijn er nog rendabele bedrijfsonderdelen, dan kunnen deze net als de andere activa (zoals de bedrijfsinventaris) verkocht worden en doorstarten met een nieuwe eigenaar. Daarbij kan het voorkomen dat het oude management van de gefailleerde onderneming betrokken blijft, bijvoorbeeld ter borging van de continuïteit van de bedrijfsvoering. De praktijk laat zien dat de onderneming na de faillietverklaring zeer waarschijnlijk te maken zal krijgen met negatieve publiciteit die ertoe leidt dat een onbeheersbare situatie ontstaat; financiers gaan over tot het uitwinnen van zekerheden, leveranciers weigeren nog langer te leveren, werknemers gaan op zoek naar een andere baan en klanten verliezen het vertrouwen. Dit kan ertoe leiden dat de onderneming vrijwel tot stilstand komt en dat de nog rendabele bedrijfsonderdelen in korte tijd veel van hun waarde en potentiële rendement verliezen waardoor het lastig wordt om hiervoor nog een koper te vinden die een doorstart wil wagen. Ook is het dan nog maar de vraag of een goede verkoopprijs kan worden gerealiseerd.
In reactie op dit probleem is er in de rechtspraktijk een oplossing ontwikkeld die eruit bestaat dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. Bedoeling daarbij is de onderneming de gelegenheid te geven het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator, voor te bereiden zodat de schade bij crediteuren (waaronder leveranciers en afnemers) en werknemers zoveel mogelijk beperkt kan worden en de kansen op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst worden vergroot.
De toekomstig curator – die in de media vaak «stille bewindvoerder» wordt genoemd – wordt dus betrokken bij het voorbereidingstraject, dat in de regel niet langer duurt dan een paar weken. Hij kijkt mee, laat zich informeren en vormt zich een oordeel over de gang van zaken binnen de onderneming en over het verkoopproces dat door de onderneming is ingezet en praat in dit kader eventueel ook met potentiele overnamekandidaten.
Mocht er inderdaad een overnamepartij gevonden worden, dan is het aan de curator in het faillissement om te beslissen of hij wil meewerken aan de verkoop en zal ook de rechter-commissaris hiermee moeten instemmen. Zij zullen dit doen wanneer zij ervan overtuigd zijn dat met de voorbereide verkoop de hoogst mogelijke opbrengst voor de gezamenlijke crediteuren kan worden gerealiseerd. Ook zal er oog zijn voor het behoud van werkgelegenheid voor het personeel van de gefailleerde onderneming. Doordat de curator en de rechter-commissaris – door hun betrokkenheid in het voorbereidingstraject – al goed geïnformeerd zijn, zullen zij hierover snel kunnen beslissen en kan de verkoop en de daarop volgende doorstart van de bedrijfsonderdelen relatief kort na de faillietverklaring plaatsvinden. Daarmee kan worden voorkomen dat een onbeheersbare situatie optreedt die invloed heeft op de kansen op een doorstart en de verkoopprijs van de rendabele bedrijfsonderdelen.
Tijdens het mondelinge vragenuurtje in de Tweede Kamer van 18 juni 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – naar aanleiding van een verzoek daartoe van het lid Recourt – toegezegd dat ik een wetsvoorstel zou voorbereiden waarin ten behoeve van de rechtszekerheid de «pre-pack» een uitdrukkelijke grondslag in de wet wordt geboden. Inmiddels is dit wetsvoorstel (voor de zgn. Wet continuïteit ondernemingen I) voor advies naar de afdeling Advisering van de Raad van State gezonden.
Acht u het mogelijk dat een onderneming die financieel sterk genoeg is om boventallig personeel met een sociaal plan te laten afvloeien, een faillissement aanwendt om goedkoop van dat personeel af te komen? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit hoogst ongewenst is en wat kunt u daar tegen doen? Zo nee, waarom kan dit niet?
Ik acht de kans hierop gering. In de eerste plaats om de praktische reden dat het bestuur van de onderneming na de faillietverklaring vrijwel buiten spel komt te staan. De faillietverklaring leidt er immers toe dat de curator per direct het beheer en de beschikking over de onderneming overneemt van de (voormalig) bestuurders en dat zij daardoor de gang van zaken binnen de onderneming niet langer in eigen hand hebben. Bovendien ontstaat bij een faillietverklaring doorgaans de hierboven beschreven onbeheersbare situatie met alle negatieve gevolgen voor de continuïteit van de levensvatbare onderdelen van de onderneming van dien.
Daarnaast geldt dat wanneer de bevoegdheid tot het doen van een faillissementsaanvraag wordt gebruikt met een ander doel dan waarvoor zij is bedoeld – bijvoorbeeld om het personeelsbestand snel en «goedkoop» te kunnen terugbrengen – dit volgens vaste jurisprudentie misbruik van recht oplevert.2 De rechtbank zal in dat geval het verzoek tot faillietverklaring afwijzen. Na invoering van de Wet continuïteit ondernemingen I zal deze regel onverkort blijven gelden. Daarom zal de rechtbank ook bij de beoordeling van een verzoek tot aanwijzing van de toekomstig curator in de eerste plaats moeten beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van ernstige financiële problemen en een dreigend faillissement. Heeft het er alle schijn dat het verzoek tot aanwijzing van een toekomstig curator onderdeel is van een traject waarin het bestuur van de onderneming aanstuurt op een faillissement om de onderneming snel en «goedkoop» te kunnen saneren, dan zal de rechtbank hier niet aan mee willen werken. De rechtbank zal in dat geval het verzoek afwijzen.
Mocht het uiteindelijk toch op een faillietverklaring uitdraaien, dan zou het doelbewust laten aankomen op een faillissement, terwijl er reële alternatieven aanwezig zijn om de financiële problemen op te lossen, kunnen leiden tot aansprakelijkheid van de bestuurders voor de schade die als gevolg daarvan is ontstaan (vlg. artikelen 2:138 of 248 BW). In de toekomst – na inwerkingtreding van de aangekondigde nieuwe regeling betreffende het civielrechtelijk bestuursverbod3 – zou dit gedrag ook kunnen uitmonden in de oplegging van een civielrechtelijk bestuursverbod aan de bestuurders of feitelijk leidinggevenden van de onderneming.
In hoeverre worden crediteuren door flitsfaillissementen benadeeld?
Crediteuren hebben doorgaans juist baat bij de hiervoor beschreven «pre-pack»-praktijk.
Het doel van de aanwijzing van de toekomstig curator is om de schade bij crediteuren en werknemers als gevolg van een eventueel faillissement zoveel mogelijk te beperken en om de kansen op een verkoop – tegen een zo een hoog mogelijke prijs – en een daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen te vergroten. Het resultaat dat wordt beoogd is een hogere boedelopbrengst ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren in het faillissement en behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. De Radboud Universiteit heeft onlangs in samenwerking met BDO Consultants een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de huidige «pre-pack» praktijk op de hoogte van de boedelopbrengst. Naar verluidt gaan de onderzoekers er op basis van hun eerste bevindingen vanuit dat bij de huidige praktijk sprake is van een meeropbrengst voor de boedel die varieert van 10 tot 30%.4 Wordt een hogere boedelopbrengst gerealiseerd dan hebben de individuele crediteuren een grotere kans dat in ieder geval een deel van hun vordering in faillissement zal kunnen worden voldaan.
De Wet continuïteit ondernemingen I zal de positie van crediteuren in «pre-pack»-trajecten nog verbeteren. In die wet zullen de rol en de taken en bevoegdheden van de toekomstig curator en rechter-commissaris5 worden vastgelegd. Zo zal ten aanzien van de toekomstig curator worden bepaald dat hij in de «stille voorbereidingsfase» voorafgaand aan de faillietverklaring niet optreedt als adviseur van de onderneming, maar dat hij in die fase – net als in faillissement – tot taak heeft de belangen van de crediteuren (waaronder ook de werknemers) te behartigen. Ook zal in de wet worden bepaald hoe de toekomstig curator over de vervulling van die taak verantwoording aflegt aan de toekomstig rechter-commissaris, die toezicht op hem houdt, en na afloop van het voorbereidingstraject ook aan derden, waaronder in het bijzonder de crediteuren en de werknemers. De toekomstig curator zal kort na de faillietverklaring – die tevens het einde van het voorbereidingstraject markeert – een eindverslag moeten uitbrengen waarin hij in ieder geval zal moeten ingaan op:
De informatieverstrekking naar de crediteuren en de werknemers vindt weliswaar achteraf plaats, maar daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat het hierboven beschreven resultaat alleen bereikt kan worden wanneer het treffen van de daarvoor benodigde voorbereidingen in stilte kan plaatsvinden. Zodra bekend wordt dat een onderneming zich in financiële moeilijkheden bevindt en een faillissement aanstaande is, zal de onderneming zeer waarschijnlijk te maken krijgen met de hierboven beschreven onbeheersbare situatie die bij een «klassiek» onvoorbereid faillissement vrijwel altijd optreedt. Deze situatie zou een verkoop van bedrijfsonderdelen tegen een zo hoog mogelijke verkoopprijs, en een daarop volgende doorstart met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid, illusoir maken en daarmee leiden tot een uitkomst met vooral verliezers.
Houdt de rechter-commissaris rekening met de vraag of een faillissement gebruikt wordt voor het goedkoop ontslaan van boventallig personeel en het benadelen van schuldeisers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is het in eerste instantie aan de rechtbank die een faillissementsaangifte of een daaraan voorafgaand verzoek tot aanwijzing van de toekomstig curator beoordeelt, om vast te stellen of het verzoek is gedaan op juiste gronden. Vindt er een aanwijzing van de toekomstig curator plaats en komt pas nadien aan het licht dat de onderneming nog wel alternatieven heeft om haar financiële problemen buiten faillissement op te lossen, maar dat het bestuur er desalniettemin voor kiest om het aan te laten komen op een faillissement dan zal dit in de regel aanleiding zijn voor de toekomstig rechter-commissaris om de rechtbank te verzoeken haar aanwijzing in te trekken. Het stille voorbereidingstraject komt daarmee tot een einde en de rechtbank is direct gewaarschuwd mocht nadien alsnog een faillissementsaanvraag volgen. Zij zal een faillissementsaanvraag die onder bovengenoemde omstandigheden wordt gedaan, op grond van misbruik van recht afwijzen.
Deelt u de mening dat er een spanning kan zitten tussen enerzijds een gewenste doorstart van een onderneming en anderzijds het belang van een zorgvuldige afvloeiing van boventallig personeel en een afwikkeling van schulden? Zo ja, waaruit bestaat die spanning? Welke rol hebben de rechter-commissaris en de curator om tot een zorgvuldige afweging te komen? Zo nee, waarom niet?
Het aangekondigde wetsvoorstel met betrekking tot de introductie van een civielrechtelijk bestuursverbod biedt de rechtbank de mogelijkheid om (voormalig) bestuurders of feitelijk leidinggevenden die zich tijdens of in de drie jaar voorafgaand aan een faillissement schuldig maken aan – kort gezegd – wanbeleid voor maximaal vijf jaar een bestuursverbod op te leggen. De wet zal er voorts in voorzien dat opgelegde bestuursverboden in een openbaar register zullen worden geregistreerd. Bijgevolg wordt de betrokken bestuurder als zodanig uitgeschreven en wordt tevens gewaarborgd dat hij voor de duur van het bestuursverbod noch bestuurder noch commissaris bij een andere vennootschap kan worden. Daarmee wordt voorkomen dat hij opnieuw als bestuurder van een onderneming derden kan benadelen. Dat geldt uiteraard ook in doorstartsituaties. Over de voortgang van alle wetsvoorstellen die in het kader van het programma herijking van het faillissementsrecht worden voorbereid – waaronder het wetsvoorstel tot introductie van een civielrechtelijk bestuursverbod – wordt u geïnformeerd in de voortgangsbrief van de zomer 2014.
Met de oprichting van een centraal aandeelhoudersregister wordt geregistreerd wie de aandeelhouders zijn van besloten vennootschappen (BV's) en niet-beursgenoteerde naamloze vennootschappen (NV's). Het centraal aandeelhoudersregister wordt onder het beheer van de Kamer van Koophandel ingericht. De Minister van Economische Zaken zal daarvoor naar verwachting in het najaar een wetsvoorstel indienen. Het is de bedoeling dat het aandeelhoudersregister eind 2015 operationeel is. Het register bevat informatie die relevant is voor de uitoefening van controle, toezicht en opsporingstaken. Die informatie biedt aanknopingspunten voor nader onderzoek, bijvoorbeeld als er een verdenking van malafide transacties is. Daarbij moet gedacht worden aan financieel-economische fraude. Bij misbruik van rechtspersonen met het doel financieel-economische fraude te kunnen plegen is het niet ongewoon dat binnen een BV eerst flinke schulden worden gemaakt om die BV vervolgens te laten «ploffen» en dat daarna dezelfde list in een nieuwe BV wordt herhaald. Het register zal kunnen bijdragen aan de bestrijding van dit type financieel-economische fraude.
Wat is de stand van zaken omtrent de invoering van een register van malafide bestuurders van vennootschappen? Wat is de stand van zaken omtrent de invoering van een centraal aandeelhoudersregister van besloten vennootschappen? Kunnen deze registers van nut zijn om doorstarts van ondernemingen te voorkomen waarbij personeel of schuldeisers worden gedupeerd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat een ondernemer een boete heeft gekregen nadat hij een Wajonger in dienst had genomen |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat de boete aan de betreffende ondernemer onterecht is, gezien de goede intentie van deze ondernemer en het gegeven dat het leerwerktraject was goedgekeurd door het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?1
Biedt de Fraudewet de mogelijkheid om een uitzonderding te maken en af te zien van een boete of andere strafmaatregel? Zo ja, bent u bereid om deze uitzondering toe te passen op de betreffende ondernemer? Indien nee, bent u bereid om te bevorderen dat de wet wordt aangepast?
Zie antwoord vraag 2.
Van hoeveel vergelijkbare gevallen is er jaarlijks sprake?
Zie antwoord vraag 2.
Afschot van wilde zwijnen in de draag- en zoogtijd |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Is het waar dat vanaf 1 juli 2014 grote aantallen pasgeboren wilde zwijnen geschoten worden door jagers met toestemming van de provincie Gelderland?
Bij het toestaan van afschot van wilde zwijnen wordt rekening gehouden met de zoogperiode van wilde zwijnen. Het aandeel jonge biggen is evenredig aan de samenstelling van de hele populatie.
Kunt u aangeven vanaf wanneer er biggen worden geschoten in de zoogperiode?
De periode van afschot loopt van 1 juli tot 15 maart. De meeste biggen worden geboren tussen februari en juni. De zoogperiode duurt ongeveer twee maanden. Er wordt een schoontijd gehanteerd van 15 maart tot 1 juli; in die periode vindt geen afschot plaats.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn op de familieverbanden van de zwijnen, het groepsgedrag en de populatiedynamiek van het massale afschot van biggen?
Om een scheve leeftijdsopbouw van de populatie wilde zwijnen te voorkomen vindt afschot plaats in alle leeftijdsklassen.
Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor een natuurlijk evenwicht in de populatie en daarmee voor de door u genoemde aspecten van dierenwelzijn.
Kunt u aangeven wat het effect is van de zichtbaarheid van wilde zwijnen, wanneer zeugen in juli geconfronteerd worden met afschot van hun biggen?
In het algemeen kan gesteld worden dat het schieten op dieren niet bijdraagt aan een grotere zichtbaarheid, want de dieren worden schuwer. Toch zijn de aantallen wilde zwijnen nog zodanig dat de zichtbaarheid van wilde zwijnen door bezoekers van het betreffende natuurgebied nog als voldoende wordt ervaren.
Kunt u aangeven wat de wetenschappelijke betrouwbaarheid is van wildtellingen volgens onafhankelijke wetenschappers en kunt u uw antwoord voorzien van verwijzingen naar de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek?
Dergelijk onderzoek maakt onderdeel uit van de onderbouwing van de aanvraag voor ontheffing voor afschot bij de provincie. Afdoening van dergelijke ontheffingsaanvragen is de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten.
Acht u het ethisch verantwoord om pasgeboren zoogdieren, die afhankelijk zijn van moederzorg, te laten schieten door jagers? Zo ja, waarom?
De provincie is verantwoordelijk voor de afweging van verschillende aspecten in het kader van het vaststellen, handhaven en uitvoeren van het beleid ten aanzien van wildbeheer en bestrijding van schade veroorzaakt door beschermde diersoorten.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2, 3 en 13.
Bent u bereid een landelijke evaluatie te laten verrichten naar het massale afschot van biggen?
Het is de verantwoordelijkheid van de provincies om ontheffingen te verlenen voor afschot in het kader van schadebestrijding. Ik zie geen aanleiding voor een landelijke evaluatie van enkel het afschot van biggen.
Kunt u aangeven hoeveel zwijnen dit jaar volgens plan geschoten mogen worden, hoeveel van deze dieren biggen zullen zijn en kunt u ook de gerealiseerde aantallen van 2013 vermelden in uw antwoord?
De verantwoordelijkheid voor wildbeheer en schadebestrijding ligt bij gedeputeerde staten. Zij stellen faunabeheerplannen en daarop gebaseerde afschotplannen vast.
Kunt u aangeven of de nachtjacht met gebruikmaking van restlichtversterkers en kunstlicht nog steeds plaatsvindt in afwijking van het Benelux-verdrag en tegen de opvatting van de Raad van State?
Zoals ik de Kamer bij brief van 18 maart 2014 (TK 29 446, nr. 87) heb laten weten, heeft het Comité van Ministers van de Benelux mij op mijn verzoek toestemming verleend om de Nederlandse praktijk van wildbeheer en schadebestrijding voort te zetten conform de bepalingen van de Flora- en faunawet, zo nodig in afwijking van de Benelux-overeenkomst Jacht en Vogelbescherming. Daardoor kunnen gedeputeerde staten toestemming verlenen voor het afschot van wilde zwijnen, inclusief het gebruik van de daarvoor benodigde jachtmiddelen.
Wat vindt u van het advies van dr. G. Groot Bruinderink uit 2008 om te experimenteren met een gebied waar geen enkel zwijn wordt afgeschoten?1
Het beleid ten aanzien van het beheer van de wilde zwijnen populatie is de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten.
Bent u bereid het experiment van dr. Groot Bruinderink met een jachtvrije zone uit te voeren in het Kroondomein dat onder uw jurisdictie valt? Zo nee, waarom niet?
De vruchtgebruiker gaat over het beheer van het landgoed. Op het Kroondomein Het Loo wordt met betrekking tot wilde zwijnen het beleid gevoerd dat indien aan de orde de populatie wordt teruggebracht tot de natuurlijke draagkracht van het gebied. Men heeft daar inmiddels een lange ervaring mee. De ontwikkelingen in de draagkracht worden zorgvuldig gemonitord en deze monitoring vormt de basis van de beheerplannen van Kroondomein Het Loo.
Kunt u aangeven hoe de aanwas van wilde zwijnen per moederdier zich ontwikkeld heeft in de afgelopen 10 jaar?
Voor zover mij bekend is daar geen onderzoek naar gedaan.
Vindt u het verantwoord dat van een wettelijk beschermde diersoort het grootste deel van de populatie wordt afgeschoten en dat bejaging zelfs plaatsvindt in draag- en zoogtijd? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de provincie Gelderland hierop aan te spreken?
Het is aan de provincies om te bepalen welk afschot noodzakelijk is en welke voorwaarden gesteld moeten worden bij het verlenen van ontheffingen voor afschot.
Deelt u de mening dat nachtjacht in voor het publiek afgesloten gebieden het risico in zich draagt van wetsovertredingen bij gebrek aan veldtoezicht en sociale controle? Zo nee, waarom niet?
Ook dat is de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten. Een dergelijk risico kan worden ingeperkt door aan ontheffingen voorschriften te verbinden waarbij rekening wordt gehouden met dergelijke neveneffecten.
Kunt u aangeven hoe afschot in draag- en zoogtijd zich verhoudt tot de zogenoemde weidelijkheidsregels van jagers?
Er geldt er een schoontijd van 15 maart tot 1 juli om zoveel mogelijk te voorkomen dat er pas geboren biggen worden afgeschoten. Zie verder mijn antwoord op vraag 2, 3 en 13.
Bent u bereid een einde te maken aan het afschieten van zwijnen in elk geval in de draag- en zoogtijd?
Zoals eerder aangegeven ligt het beleid ten aanzien van het afschot van wilde zwijnen bij gedeputeerde staten.
De verlening van erkenningen aan bedrijf Halliburton B.V. te IJmuiden |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat u aan een aantal, bij Halliburton B.V. te IJmuiden werkzame personen een erkenning heeft verleend om explosieven toe te passen in boorgaten voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen? Zo ja, wat houden deze erkenningen precies in en voor welke doeleinden kunnen deze explosieven worden aangewend.
Ja, op 17 juni 2014 heb ik aan 4 medewerkers van Halliburton B.V., gevestigd te IJmuiden, een erkenning verleend zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Wet explosieven voor civiel gebruik (hierna: WECG).
De erkenningen houden in dat het de betreffende werknemers van Halliburton B.V. is toegestaan om werkzaamheden met explosieven ten behoeve van mijnbouwactiviteiten te verrichten. Dit betekent overigens niet dat het Halliburton B.V. of haar medewerkers is toegestaan zelf koolwaterstoffen (olie en gas) op te sporen en te winnen. Het opsporen en winnen van koolwaterstoffen is voorbehouden aan mijnondernemingen die in het bezit zijn van een opsporings- en winningsvergunning.
Explosieven worden in de mijnbouw met name toegepast in boorgaten of putten, o.a. voor het zogenaamde «perforeren» van de verbuizing ter hoogte van ondergrondse formaties waarin koolwaterstoffen aanwezig zijn, zodat deze koolwaterstoffen gewonnen kunnen worden door de hierna verkregen geperforeerde kanalen. Ook worden explosieven gebruikt voor het ondergronds afsnijden van verbuizingen in boorgaten en putten, indien deze verbuizingen verwijderd moeten worden.
Klopt het dat het hier om de winning van schaliegas gaat? Zo ja, deelt u de mening dat deze erkenningen vooruitlopen op de definitieve besluitvorming over de (on)wenselijkheid van schaliegaswinning? Zo nee, waarom niet?
Nee.
De WECG heeft tot doel om het misbruik van ontplofbare stoffen te voorkomen. Met de afgegeven erkenningen is het de betreffende medewerkers van Halliburton B.V. toegestaan om explosieven te gebruiken ten behoeve van mijnbouwactiviteiten.
Gebruik van explosieven bij mijnbouw vindt altijd plaats in opdracht van een mijnonderneming, als houder van een opsporings- of winningsvergunning. Zoals aangegeven bij vraag 1 is Halliburton B.V. zelf geen houder van een dergelijke vergunning en derhalve dus niet bevoegd om koolwaterstoffen op te sporen of te winnen.
Zoals met uw Kamer afgesproken, zullen er – vooruitlopend op de definitieve besluitvorming in de structuurvisie schaliegas – geen activiteiten plaatsvinden door mijnondernemingen voor de opsporing en winning van schaliegas. Het gebruik van explosieven bij mijnbouw is dan ook bedoeld voor de opsporing en winning van conventionele olie- en gasvoorkomens.
Hoe kwalificeert u de bedrijfsvoering van Halliburton? Welke beoordeling heeft plaatsgevonden van dit bedrijf? Kan de Kamer daarvan een afschrift krijgen?
Voordat een erkenning aan een bedrijf of persoon wordt afgegeven, wordt eerst beoordeeld of aan het bedrijf of de persoon «het onder zich hebben van explosieven» kan worden toevertrouwd en of er geen vrees voor misbruik bestaat. De door mij op 17 juni jl. afgegeven erkenningen aan de medewerkers van Halliburton B.V. zijn getoetst aan bovengenoemde vereisten die de WECG stelt.
Op basis van deze toetsing en op basis van de prestaties van en ervaringen met Halliburton B.V. is er geen reden om te vermoeden dat deze onderneming de erkenning zal misbruiken.
Wat is ervan waar dat Halliburton betrokken is geweest bij het welbewust vernietigen van informatie over de werkelijke toedracht rond de catastrofale olieramp in de Golf van Mexico en de ramp met de Deepwater Horizon? Is er een financiële zekerheidsstelling geëist voor eventuele milieuschades? Zo ja, tot welk bedrag beloopt deze financiële zekerheidsstelling?
Ik ben niet in een positie om uitlatingen te doen over onderzoeken en juridische procedures die momenteel gaande zijn in een andere natie, waaronder de onderzoeken naar de ramp met de Deepwater Horizon in de Verenigde Staten.
Er wordt geen financiële zekerheidsstelling geëist in de WECG, waarop deze erkenningen zijn gebaseerd. Werkzaamheden met explosieven bij mijnbouwactiviteiten worden in Nederland altijd uitgevoerd in opdracht van een mijnonderneming, als houder van een opsporings- of winningsvergunning van koolwaterstoffen. Voor eventuele milieuschade die is ontstaan door het gebruik van explosieven zal de betrokken mijnonderneming in eerste instantie aansprakelijk worden gesteld.
Kunt u aangeven welke risico’s verbonden zijn aan het gebruik van explosieven bij de winning van koolwaterstoffen in de ondergrond en hoe heeft u deze risico’s betrokken bij uw besluit om deze erkenningen te verlenen?
In eerste instantie bestaat er het risico dat er misbruik gemaakt zou kunnen worden van de toe te passen explosieven. Zoals ook aangegeven bij vraag 3 is er, op basis van de prestaties van en ervaringen met Halliburton B.V., geen reden om te vermoeden dat deze onderneming de erkenning zou misbruiken.
Een ander risico bij het gebruik van explosieven is met name het onbedoeld ontsteken hiervan tijdens mijnbouwactiviteiten. Indien dit bovengronds zou plaatsvinden (bijvoorbeeld tijdens de voorbereiding van werkzaamheden in boorgaten of putten) dan kan dit leiden tot ernstige ongevallen bij werknemers en schade aan de installatie, met eventuele milieuschade tot gevolg. Explosieven worden echter al vele jaren toegepast in de mijnbouw, waarbij gedegen werkwijzen en veiligheidsprocedures worden toegepast. Er worden hierbij tevens veiligheidssystemen toegepast ter voorkoming van onbedoelde ontsteking. Deze beheersmaatregelen hebben ervoor gezorgd dat er in Nederland bij het gebruik van explosieven in de mijnbouw geen ernstige ongevallen met grote milieuschade zijn voorgekomen.
Heeft u bij de verlening van deze vergunningen ook het veiligheidsverleden van het wereldwijd opererende bedrijf Halliburton betrokken? Deelt u de mening dat de omgang van Halliburton met kwetsbare ecosystemen en het veiligheids- en milieubewustzijn tekortschieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe voorkomt u dat dit soort incidenten in Nederland veroorzaakt kunnen worden?
Zoals aangegeven bij vraag 5 heb ik mij gebaseerd op de veiligheidsprestaties van het in Nederland werkzame bedrijf Halliburton B.V. Mede gelet op deze veiligheidsprestaties, alsmede dat van mijnondernemingen ten aanzien van het gebruik van explosieven bij mijnbouwactiviteiten, was er geen aanleiding om de erkenning van Halliburton B.V. te weigeren. Ik deel daarom niet de mening dat het veiligheids- en milieubewustzijn van Halliburton B.V. tekortschiet.
Bent u bereid om deze erkenningen in te trekken met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen en de definitieve besluitvorming rond schaliegaswinning af te wachten? Zo nee, waarom niet?
De WECG biedt niet de mogelijkheid om de erkenningen in te trekken met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen en het afwachten op de definitieve besluitvorming rond schaliegaswinning. Naast het feit dat de WECG niet de mogelijkheid biedt de erkenningen op grond hiervan in te trekken, is het ook niet nodig. Zoals aangegeven bij vraag 2 is namelijk met uw Kamer afgesproken dat er -vooruitlopend op de definitieve besluitvorming in de structuurvisie schaliegas- geen activiteiten zullen plaatsvinden door mijnondernemingen voor de opsporing en winning van schaliegas.
De wijze waarop ziekenhuizen euthanasieverzoeken behandelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Voor het eerst meer dan 100 euthanasieaanvragen in ASz»?1
Ja.
In hoeverre is de verhouding tussen 109 aanvragen voor euthanasie en 15 daadwerkelijke gevallen van euthanasie in het Albert Schweitzer ziekenhuis afwijkend van de verhouding tussen het aantal aanvragen en daadwerkelijk uitgevoerde gevallen van euthanasie in Nederland?
Uit het Sterfgevallenonderzoek2 blijkt dat ongeveer 45% van de verzoeken om euthanasie of hulp bij zelfdoding wordt ingewilligd. Bij medisch specialisten is dit 35%. De verhouding in het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASZ) wijkt hier dus van af. Het is echter niet duidelijk of deze getallen goed met elkaar te vergelijken zijn, aangezien er verschillende definities van «verzoek» en «aanvraag» kunnen zijn gebruikt.
Deelt u de mening van de euthanasieconsulenten van genoemd ziekenhuis dat achter de meeste aanvragen voor euthanasie niet per se de wil van de patiënt tot het beëindigen van het leven zit? Zo ja, waarom? Blijkt dat ook uit wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is voor artsen niet altijd eenvoudig om te beoordelen of een uitspraak van een patiënt over een gewenst levenseinde ook betekent dat een patiënt zijn leven wil beëindigen. Dit blijkt onder meer uit het KOPPEL-onderzoek3. Daarnaast toont de evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding aan dat slechts een minderheid van het aantal verzoeken om euthanasie en hulp bij zelfdoding wordt ingewilligd4. Reden hiervoor is soms dat de patiënt het verzoek alsnog intrekt of dat het niet blijkt te gaan om een weloverwogen doodswens. Het is daarom ook van groot belang dat de arts met de patiënt in gesprek gaat over de beweegredenen om het verzoek te doen.
Is het in het bericht gestelde waar dat geen ander ziekenhuis «(het praten over) euthanasie zo structureel (heeft) opgenomen in zijn dienstverlening» als het Albert Schweitzer ziekenhuis? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, waarom niet?
Ziekenhuizen zijn vrij om hun dienstverlening op dit gebied vorm te geven. Het ASZ heeft voor de functie van een euthanasieconsulent gekozen om de dienstverlening rondom euthanasie te verbeteren en heeft hier al geruime tijd zeer goede ervaringen mee. Ik zie hierin absoluut meerwaarde. Echter, een specifieke functionaris hoeft niet de enige mogelijkheid te zijn om het euthanasiebeleid te verbeteren en structureel te borgen. Zo kan er geïnvesteerd worden in kennis van artsen over euthanasie en kunnen er samenwerkingsafspraken met de eerste lijn gemaakt worden. Uiteraard is het van belang dat er in elke zorginstelling ruimte is om te spreken over het levenseinde en dat verzoeken om euthanasie of hulp bij zelfdoding worden gesignaleerd en in behandeling worden genomen. Hulpvragen van patiënten dienen altijd te worden geëxploreerd, ook omdat het bespreken van de mogelijkheden de patiënt rust en vertrouwen kan geven. Zorginstellingen dragen zelf de verantwoordelijkheid om deze zorg in te bedden in hun organisatie.
Acht u het wenselijk dat ziekenhuizen structurele dienstverlening ten aanzien van euthanasie ontwikkelen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De effecten van Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) |
|
Ockje Tellegen (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Radboud Universiteit over de effectiviteit van de Voor- en vroegschoolse voorzieningen?1
Ja.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie van de onderzoekers dat onderwijsprogramma's die taal- en rekenachterstanden bij allochtone kinderen en kinderen van laagopgeleide ouders moeten tegengaan, voor- en vroegschoolse educatie2, nauwelijks effect hebben?
De conclusie dat vve nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden twee subgroepen kinderen gevolgd vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Hoe staat dit onderzoek in verhouding tot het kritische rapport van de Inspectie van het Onderwijs uit april 2013 over de kwaliteit van de VVE? Hoe beoordeelt u de huidige kwaliteit van dergelijke VVE-programma’s? Is de kwaliteit sinds het verschijnen van het genoemde rapport van de Inspectie van het Onderwijs toegenomen?3
Dit onderzoek sluit aan bij het kritische rapport van de Inspectie. In de tijd gezien gaat het rapport van de Radboud universiteit over de periode van 2007 tot 2011. Het betreffende inspectie rapport geeft de resultaten van een bestandsopname in 2012 naar de condities en kwaliteit van vve en is op 20 augustus 2013 aan uw Kamer gestuurd. De kwaliteit van vve is nog niet bij elke gemeente en op alle onderdelen naar behoren. De inspectie monitort de condities en de kwaliteit van vve in 2013 en 2015. In november dit jaar zal ik u hierover een tussenrapportage sturen en zal ik u informeren over de vorderingen ten aanzien van de gewenste verbeteringen.
Zou het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor de definitiebepaling van een doelgroepkind invloed kunnen hebben op de huidige kwaliteit van onderwijsprogramma’s gericht op het wegwerken van achterstanden? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar zit volgens u het grootste knelpunt als het gaat om de slechte kwaliteit van VVE-programma’s?
Het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor hun doelgroep-definitie heeft geen invloed op de huidige kwaliteit van de onderwijsprogramma’s. De deelname van de kinderen bepaalt niet wat de kwaliteit is van de programma’s die aan hen worden aangeboden. Wel is de doelgroep-definitie bepalend of kinderen die vve nodig hebben hiervoor ook in aanmerking komen. Gemeenten stellen die doelgroep-definitie vast, zodat zij kunnen zorgen voor een aansluiting bij de lokale situatie. In de evaluatie van de wet Oke zal beoordeeld worden hoe gemeenten hun regierol voor vve – waaronder de doelgroep-definitie – hebben opgepakt en waar verdere verbeteringen wenselijk zijn.
Wat gaat u doen als er geen verbetering optreedt in de kwaliteit van VVE? Wat vindt u van de aanbeveling van de onderzoekers om strenger te kijken naar de effectiviteit van dergelijke programma’s? Hoe zou hier uitvoering aan gegeven kunnen worden?
Uit de rapportages van de inspectie zal in het najaar van 2014 blijken of de kwaliteit is verbeterd en in 2015 wordt een eindbalans van de realisatie van de vve-bestuursafspraken met 37 grotere gemeenten opgemaakt. Of, en zo ja, welke maatregelen ik daaraan ga verbinden, zal ik op die momenten bepalen.
Naar aanleiding van mijn brief van 20 augustus 2013 aan uw Kamer over de kwaliteit van vve heb ik de volgende aanvullende maatregelen genomen: verhogen taalniveau, convenant over verbetering signalering, toeleiding en monitoring, kennisdeling en verscherpt toezicht door de Inspectie (Tweede Kamer 2012 – 2013, 31 293, nr. 181).
Ik zie geen aanleiding strenger te kijken naar de effectiviteit van de programma’s.
Voor de opzet van de programma’s die in de voorschoolse educatie worden gebruikt is het besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie van toepassing (art.5). Dit besluit schrijft voor dat het programma op een gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling moeten stimuleren op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Door de inspectie wordt hierop toezicht gehouden. Nu al is de inspectie scherp in haar oordeel op deze punten. Dat blijkt ook uit haar rapportages.
Voor wat betreft de kwaliteit van vve is het belangrijk op te merken dat vanaf 2010 de inzet is verschoven van bereik naar kwaliteit. Het inspectierapport 2012 is te beschouwen als een nulmeting.
In hoeverre kan ook VVE meegenomen worden in het thematisch toezicht door de Inspectie van het Onderwijs dat is afgesproken naar aanleiding van de motie-Straus betreffende de aanpak van taalachterstanden in het onderwijs?4
Indien de inspectie het gevraagde thema onderzoek gaat uitvoeren ligt het in de rede vve ook mee te nemen. In uw motie heeft u de regering verzocht om de aanpak van taalachterstanden als thematisch toezicht voor te dragen aan de Inspectie van het Onderwijs en de Kamer daarover te informeren. De aanleiding voor de motie van uw Kamer betreft het onderwijsverslag 2012/2013 van de inspectie en haar bevindingen inzake taalachterstand en taalstimulering bij autochtone doelgroepleerlingen. De problematiek en de precieze oorzaken van de achterstand van autochtone doelgroepen en de rol van het (taal)onderwijs daarin is nog niet ondubbelzinnig vastgesteld. Hiervoor loopt momenteel een Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) dat specifiek ingaat op de positie van autochtone leerlingen en de ontwikkeling van hun leerachterstand waaronder taalontwikkeling. De resultaten hiervan worden in de komende maanden opgeleverd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Gecombineerd met de resultaten van het BOPO onderzoek wil ik met de inspectie bepalen of sprake is van een onderwijsvraagstuk op stelselniveau dat specifiek thematisch toezicht vereist of dat met extra toezicht op individuele scholen de noodzakelijke verbeteringen worden bereikt in het taalaanbod.
Deelt u de mening dat de effecten van VVE altijd meetbaar zouden moeten zijn? Zo ja, op welke wijze zou dit bewerkstelligd kunnen worden?
De effecten van vve moeten worden gemeten. Dit is niet eenvoudig bij jonge kinderen, hun ontwikkeling is niet in een moment opname te vatten. Het vergt meerjarig onderzoek met een goede voormeting en het gebruik van controlegroepen. Daarnaast geldt dat, zoals in de motie tegen de kleutertoets door u uw Kamer is vastgesteld, het moeilijk is kleuters vanwege hun grillige ontwikkeling betrouwbaar te toetsen (Tweede Kamer 2013 – 2014, 33 750 VIII, nr. 27). Behalve taal gaat het ook om rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling, waarop kinderen zich in verschillende tempo’s kunnen ontwikkelen. Als onderdeel van de beleidsgerichte onderzoeken primair onderwijs wordt nu een meerjarig cohort onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vve op jonge kinderen gedurende hun schoolloopbaan («pre-cool»). De eerste rapportage over de effecten wordt in de loop van 2015 afgerond.
In hoeverre deelt u de mening dat binnen alle reguliere kinderopvangvoorzieningen VVE aangeboden zou moeten worden teneinde segregatie tegen te gaan?
Ik deel deze mening niet. Voorop staat dat kinderen met een achterstand in taal en ontwikkeling extra ondersteuning krijgen. Grote groepen kinderen hebben de extra vve-ondersteuning niet nodig om een goede start te maken op de basisschool.
Er kunnen situaties zijn waarbij het mengen van doelgroepkinderen met niet-doelgroepkinderen wenselijk is om segregatie tegen te gaan. Bij invoering van de wet Oke zijn extra middelen aan gemeenten verstrekt om segregatie op die manier tegen te gaan. Het is aan gemeenten en instellingen om hier invulling aan te geven.
In hoeverre zouden deze VVE-programma's ook afgestemd moeten worden met het onderwijs, met name om de «warme overdracht» van kinderen die in VVE-programma's hebben geparticipeerd naar het onderwijs te bevorderen?
Voor het bevorderen van de «warme overdracht» is de onderlinge afstemming van vve-programma’s tussen instellingen en onderwijs wenselijk. Vanwege het belang van een warme overdracht en afstemming van voorschoolse- en vroegschoolse educatie is de doorgaande lijn één van de kwaliteitscriteria van de wet Oke waar de inspectie op toeziet. De inspectie hanteert als beoordelingscriterium voor gemeenten dat minimaal sprake moet zijn van afspraken met vve-instellingen en schoolbesturen over de overdracht van kind-gegevens van voor- naar vroegschool, waar gegevens over de ontwikkeling van het kind onderdeel van zijn.
Het bericht dat er geen banen zijn voor jongeren met een laag IQ. |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de koepel van praktijkscholen en diverse schoolleiders dat de praktijkscholen vanaf volgend jaar hele generaties «bankzitters» afleveren vanwege de sluiting van de sociale werkplaatsen?1
Scholen voor praktijkonderwijs (pro) leiden leerlingen op voor de arbeidsmarkt. De afgelopen jaren stroomde circa een derde deel van de jongeren uit het pro direct naar een baan, een derde deel stroomde door naar het mbo en een derde deel naar een andere bestemming, zoals een andere vorm van onderwijs of dagbesteding. OCW hoort van pro-scholen dat zij nu ook de decentralisaties aanpakken om, in samenwerking met de gemeenten, de arbeidstoeleiding van deze jongeren verder te versterken. Zo wordt er in verschillende regio’s geïnvesteerd in netwerken waarin gemeenten en scholen samenwerken om zoveel mogelijk jongeren naar arbeid toe te leiden.
OCW en SZW zetten samen in op het verder bevorderen van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, zodat leerlingen na uitstroom uit het onderwijs een passende plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden. Hiertoe lopen de volgende initiatieven:
Acht u het wenselijk dat leerlingen die het praktijkonderwijs hebben doorlopen worden opgeleid voor werkloosheid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om voldoende beschutte werkplekken te organiseren zodat ook deze leerlingen na hun schoolcarrière een passende plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de stelling van de praktijkscholen dat er op de arbeidsmarkt steeds minder plaats is voor leerlingen die het praktijkonderwijs hebben doorlopen? Zo nee, kunt u garanderen dat deze leerlingen van de praktijkscholen na invoering van de Participatiewet tenminste dezelfde kansen krijgen op een reguliere baan of beschutte werkplek als nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Deze stelling onderschrijven we niet. Veel leerlingen uit het pro verkrijgen na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt, dat verandert niet na invoering van de Participatiewet. Voor jongeren met een arbeidsbeperking die ondersteuning nodig hebben om aan het werk te komen, bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt. Gemeenten worden vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking, indien zij arbeidsvermogen hebben. De inzet van het kabinet is om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Daarom wil het kabinet onder meer via de Participatiewet en de banenafspraak met werkgevers, kansen creëren op de arbeidsmarkt, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.
De Participatiewet biedt gemeenten instrumenten om deze groep aan een baan te helpen, zoals nieuwe vormen van loonkostensubsidie, beschut werk en voorzieningen zoals een jobcoach. Ook de banenafspraak met werkgevers over 100.000 extra banen in de marktsector en 25.000 extra banen bij de overheid voor mensen met een arbeidsbeperking biedt kansen voor deze groep.
De grootste groep mensen met een arbeidsbeperking die na 1 januari 2015 naar werk moeten worden geleid en zonder invoering van de Participatiewet onder de Wajong zouden vallen, zit nu nog op school, met name op het voorgezet speciaal onderwijs en het pro. Samenwerking tussen deze scholen en de gemeenten is dan ook erg belangrijk. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt bekeken hoe deze samenwerking nog verder gestimuleerd kan worden. Ook is het van belang dat ouders en leraren tijdig voorlichting krijgen over de Participatiewet. Daarom is SZW in overleg met de koepels van het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs om deze voorlichting vorm te geven.
Wat is uw oordeel over de uitspraken van een woordvoerder van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen dat «als je op school zit, je ook kunt werken»? Heeft volgens u iemand die scholing volgt altijd voldoende arbeidsvermogen voor een reguliere werkplek?2
Uitgangspunt is om onderwijs en arbeidsmarkt op elkaar aan te laten sluiten om voor zoveel mogelijk jongeren die op school zitten kansen te creëren op de arbeidsmarkt. Dat laat onverlet dat niet alle jongeren voldoende arbeidsvermogen zullen hebben voor een reguliere werkplek. Een deel van deze groep zal aan de slag kunnen in een beschutte werkplek. Daarnaast blijft de Wajong bestaan voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben.
Bent u bereid om tegemoet te komen aan de steeds sterker wordende roep om de sociale werkplaatsen in stand te houden en niet over te gaan tot sluiting? Zo nee, waarom niet?
Het Rijk sluit geen sw-bedrijven. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw afgesloten. Gelijktijdig krijgen gemeenten binnen de kaders van de Participatiewet de beschikking over nieuwe instrumenten (loonkostensubsidie en beschut werk). Het instrument beschut werk is bedoeld voor mensen die enkel in een beschutte werkomgeving in staat zijn in een dienstbetrekking te werken. Gemeenten bepalen op welke wijze zij dit beschutte werk organiseren. Gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de structuur en expertise van de sw-bedrijven. Uit een rondgang van brancheorganisatie Cedris blijkt dat meer dan 50 procent van de sw-bedrijven naar verwachting een rol zal blijven spelen in het aan het werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Bent u nog steeds van mening dat de stagejobcoach te kostbaar is om de overgang van de praktijkschool naar de arbeidsmarkt te bevorderen, ondanks dat uit onderzoek blijkt dat door de inzet van de stagejobcoach de stages over het algemener probleemlozer verlopen en de arbeidsparticipatie van de leerlingen effectief wordt vergroot?3 4
Ik heb uw Kamer bij brief van 27 februari 20125 geïnformeerd over de evaluatie van de stagejobcoach. Uit de evaluatie blijkt dat de stagejobcoach een duur instrument is. Het klopt dat deze evaluatie laat zien dat de stages over het algemeen probleemlozer verlopen, maar het effect van de stagejobcoach op uitstroom naar reguliere arbeid is zeer beperkt.
De pilot heeft wel resultaten opgeleverd die inzicht bieden in factoren die van belang zijn bij de overgang van school naar werk. Het gaat om de volgende factoren: de selectie van de stageplaats op de mogelijkheid van een toekomstige baan, informatieverstrekking aan de werkgever over relevante wet- en regelgeving, verduidelijking waarom het in dienst nemen van deze leerling aantrekkelijk voor hem is, het bieden van vervolg begeleiding na afloop van de stage en tijdens de stage met de leerling werken aan zaken waar de werkgever nog niet tevreden over is.
Met de inwerkingtreding van de Participatiewet worden gemeenten verantwoordelijk voor jongeren met arbeidsvermogen, onder andere afkomstig uit het vso en pro, die op zoek zijn naar een baan. Gemeenten kunnen samen met de scholen in het vso en pro bekijken hoe ze de overgang van scholing van deze doelgroep naar de arbeidsmarkt verbeteren. Hiervoor kunnen zij bijvoorbeeld ESF-middelen inzetten. De resultaten uit de pilot jobcoaching leveren nuttige informatie op voor scholen en gemeenten om te gebruiken bij de beleidsontwikkeling rondom de overgang van vso en pro naar de arbeidsmarkt. Daarnaast wordt in het project «Boris brengt je bij een baan» al veel ervaring opgedaan met een methodiek die leerlingen in het vso en pro naar de arbeidsmarkt moet leiden.
De boete van 12.000 euro opgelegd aan de lasser in Veenendaal |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht» Actie na boete van 12.000 euro voor lasser in Veenendaal»1
Is het waar dat er voor deze jongen een tewerkstellingsvergunning aangevraagd had moeten worden? Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat deze jongen met goedkeuring van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) aan de slag is gegaan bij het desbetreffende lasbedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich het debat omtrent de fraudewet van 27 mei jl. waarin u de Kamer heeft toegezegd in het najaar te komen met een brief rondom aanpassing van de Wet arbeid vreemdelingen en eventuele aanpassing van de fraudewet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in het geval van deze goedwillende werkgever die zich niet bewust was van wetsovertreding de gegeven sanctie buitenproportioneel is?
Kunt u aangeven of deze casus valt binnen de mogelijkheden die de wet biedt om in gevallen soepel om te gaan met overtredingen, waarbij een eerste waarschuwing geldt? Zo nee, bent u bereid om dan de mogelijkheid te creëren om soepel om te gaan met deze casus?
Met de invoering van de «Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» (de Fraudewet) per 1 januari 2013 zijn de boetes voor werkgevers die de Wet arbeid Vreemdelingen (Wav) overtreden verhoogd. Zoals ik u in mijn brief van 26 mei jl. (Kamerstuk 17 050, nr. 474) toezegde zal ik in de (Wav) de mogelijkheid van het geven van een waarschuwing introduceren. Op dit moment ben ik bezig het beleid met betrekking tot de waarschuwing nader uit te werken. Daarbij houd ik rekening met de Europese Richtlijn 2009/52/EG inzake illegale tewerkstelling. Tevens bezie ik in dit verband de wijze waarop ik het matigingsbeleid aan zal passen. Ik zal uw Kamer dit najaar over de concrete uitwerking van de invoering van de waarschuwing in de Wav informeren.
Ziet u mogelijkheden om vooruitlopend op de in het debat van 27 mei jl. besproken eventuele wijziging van de fraudewet al ruimte te geven in de uitvoering en de handhaving in lijn met de aankomende wetswijziging?
Turkse steun voor ISIS-strijders |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u de berichten «rapport Jubilee Campaign en ABM: Turkije steunt ISIS-strijders»1, «Turkey’s Bleeding Border»2 en «Turkish support for ISIS»3?
De schriftelijke vragen van het lid De Roon (PVV), vraagnummer 2014Z12618, zijn beantwoord middels de brief « Reactie op rapport «De betrokkenheid van Turkije bij wandaden in Syrië» » (Kamerstuk 32 623, nr. 135).
Herinnert u zich dat ik u al meermalen heb gevraagd om een internationaal onderzoek naar de Turkse steun voor dan wel gedoogpolitiek ten aanzien van jihadstrijders in Syrië4?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een overvloed aan aanwijzingen dat Turkije een kwalijke rol speelt door steun of gedoogsteun voor strijdgroepen in Syrië, noopt tot een internationaal onderzoek? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een dergelijk onderzoek nu te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u inmiddels aanleiding om de stationering van de Nederlandse Patriotraketten in Turkije te heroverwegen? Zo neen, wilt u dat dan heroverwegen als een internationaal onderzoek uitwijst dat Turkije daadwerkelijk ISIS heeft gesteund? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verhuizen naar Londen of Frankfurt |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «ING broedt op verhuizen delen hoofdkantoor naar buitenland; Oorzaken zijn streng Nederlands bankbeleid en komst Europese bankenunie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of het bericht klopt dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verplaatsen naar het buitenland?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Ik heb naar aanleiding van de berichtgeving in het FD contact gehad met ING en de bank heeft mij laten weten geenszins te overwegen het hoofdkantoor of delen daarvan naar het buitenland te verplaatsen.
Zo ja, hoe bent u daarvan op de hoogte gesteld en wat is daarop uw reactie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat De Nederlandsche Bank (DNB) op de hoogte is van deze plannen?
Zoals hiervoor aangegeven, is een verhuizing van het hoofdkantoor van ING of delen daarvan niet aan de orde.
Behoort DNB er volgens u van op de hoogte te zijn indien een bank draaiboeken maakt om onderdelen van het hoofdkantoor naar het buitenland te verplaatsen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat een bank die staatssteun heeft gekregen, aanstalten maakt om Nederland (deels) te verlaten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
De onzinnigheid van voorschoolse extra taallessen voor allochtonen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Extra les geen effect»?1
Ja.
Hoe duidt u de conclusie van de onderzoekers van de Radboud Universiteit dat er geen enkel positief bewijs is dat programma's om taal- en rekenachterstanden bij allochtonen kinderen weg te werken effect hebben?
De conclusie dat voor- en vroegschoolse educatie (hierna: vve) nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs twee subgroepen kinderen gevolgd, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Klopt het dat er jaarlijks meer dan 400 miljoen euro wordt uitgegeven aan deze extra taal- en rekenlessen voor de vroege jeugd?
Via de specifieke uitkering onderwijsachterstandenbeleid wordt jaarlijks € 261 mln. aan gemeenten beschikbaar gesteld, deels voor vve, schakelklassen en zomerscholen. Aanvullend is hiervoor € 95 mln. aan 37 grote steden beschikbaar gesteld om de kwaliteit van vve verder te verhogen en € 4,7 mln. voor de overige gemeenten. Daarnaast ontvangen basisscholen met gewichtenleerlingen jaarlijks een aanvulling op de lumpsum financiering voor het voorkomen en terugdringen van leerachterstanden in alle groepen 1 tot en met 8. Scholen kunnen zelf bepalen hoe zij in hun situatie het geld inzetten voor achterstanden bij leerlingen.
In hoeverre deelt u de visie dat het voorkomen van taalachterstanden de primaire verantwoordelijkheid is van de ouders?
Deze visie deel ik. Anderzijds mogen kinderen er niet de dupe van worden als ouders hun verantwoordelijkheid niet kunnen of willen nemen.
Bent u bereid de kosten voor extra onderwijs om taalachterstanden weg te werken volledig voor rekening te laten komen van de ouders? Zo neen, waarom niet?
Nee, onderwijs is een kinderrecht (Verdrag inzake de rechten van het kind, art.28) en het kabinet vindt goed onderwijs zeer belangrijk. Voorop staat dat alle kinderen een goede start moeten kunnen maken op de basisschool. Het achterstandbeleid richt zich op groepen in de samenleving die veelal de extra kosten van vve niet, of slechts voor een deel kunnen opbrengen. Daarom wordt aan de ouders, die voor hun kinderen gebruik maken van de voorschool, een bijdrage gevraagd die is afgestemd op hun financiële situatie. Dit is afhankelijk van het beleid van de betreffende gemeente. Bij de invoering van de wet Oke zijn middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten om de eigen bijdrage voor de voorschool betaalbaar te houden voor ouders van doelgroepkinderen.
Daarnaast is extra onderwijs aan doelgroepkinderen in voorscholen ook een investering om het risico op schooluitval te verkleinen. Minder schooluitval vermindert de kans dat leerlingen, in een latere fase van hun leven, aanspraak zullen maken op bijstandsuitkeringen of in de criminaliteit belanden. De kosten van extra onderwijs worden hiermee deels terugverdiend.
Voor doelgroepkinderen vanaf vier jaar die de basisschool bezoeken geldt dat zij recht hebben op gratis basisonderwijs zoals alle kinderen in Nederland.
De arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau |
|
John Kerstens (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Terreur op werkvloer onder Franse despoot»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat er bij het Europees Octrooibureau, gevestigd in Rijswijk, sprake is van «wrede en achterhaalde arbeidsomstandigheden»? In hoeverre is het waar dat de president bepaalt of de werknemers mogen staken, dat de communicatie met vakbonden aan banden is gelegd en dat er personeelsleden vanwege valse en onrechtvaardige redenen worden geschorst?
Het is mij bekend dat er binnen het Europees Octrooibureau sprake is van een gespannen verhouding tussen de President en de personeelsvertegenwoordiging. Of er ook sprake is van «wrede en achterhaalde arbeidsomstandigheden», zoals gesuggereerd in het aangehaalde artikel kan ik niet bevestigen.
Ter achtergrond: het Europees Octrooibureau is een internationale organisatie met de bijbehorende diplomatieke immuniteit. Deze immuniteit is functioneel van aard en houdt in dat alle zaken die gerelateerd zijn aan de werkzaamheden van het Europees Octrooibureau, waaronder dus ook de arbeidsomstandigheden van het personeel, hier direct onder vallen. Het Europees Octrooibureau is gevestigd in onder meer Nederland en Duitsland en heeft zijn eigen interne personeelsregelgeving en zijn eigen verantwoordelijkheid op het gebied van personeelsbeleid.
Het personeel van het Europees Octrooibureau heeft stakingsrecht. Dit is vastgelegd in artikel 30a van het personeelsreglement. Krachtens deze bepaling kan de president maatregelen nemen om het minimaal functioneren van de organisatie en de veiligheid van personeel of eigendommen te garanderen en nadere uitvoeringsvoorschriften vaststellen.
Het Europees Octrooibureau kent een uitgebreid stelsel van personeelsvertegenwoordiging (223 fte in 2013 blijkens het sociaal jaarverslag). Er bestaan (gereglementeerde) mogelijkheden voor interne communicatie voor personeelsvertegenwoordigers.
Tegen een beslissing tot schorsing van een personeelslid van het Europees Octrooibureau staan voor betrokkene rechtsmiddelen open. Het is niet aan mij om mij uit te laten over de juistheid van een dergelijk besluit.
Heeft de Inspectie SZW al onderzoek gedaan naar de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? In hoeverre handelt het Europees Octrooibureau in strijd met de Nederlandse regelgeving wat betreft het stakingsrecht en arbeidsomstandigheden? Zo nee, bent u bereid om de Inspectie SZW alsnog onderzoek te laten doen naar deze zaken?
Bij de Inspectie SZW is een melding binnengekomen over het Europees Octrooibureau. Vanwege de bijzondere positie van het Europees Octrooibureau heeft de Inspectie SZW deze melding niet kunnen onderzoeken. De Inspectie SZW kan de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau daarom niet beoordelen.
De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van de melding een gesprek gevoerd met de directie van het Europees Octrooi Bureau. De ondernemingsraad en de directie zijn geïnformeerd over het resultaat van dit gesprek. Een verdere eventuele aanpak is voor de Inspectie SZW niet mogelijk.
Aanvullend op het voorgaande en het antwoord op vraag 2 is het volgende nog van belang: In het Europees Octrooiverdrag, nader uitgewerkt in het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie is bepaald dat het de gebouwen van het Europees Octrooibureau onschendbaar zijn en derhalve niet betreden mogen worden door Nederlandse handhavingorganen zonder toestemming van de President van het Europees Octrooibureau (Artikel 1 Protocol Inzake Voorrechten en Immuniteiten). De Inspectie SZW is dus niet bevoegd een inspectie uit te voeren zonder toestemming.
Deelt u de mening dat het Octrooibureau zich te houden heeft aan de Nederlandse regelgeving wat betreft arbeidsomstandigheden en het stakingsrecht? Hoe gaat u ervoor zorgen het Europees Octrooibureau zich aan de Nederlandse regels gaat houden en de rechten van de werknemers gaat respecteren?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. Op basis van Artikel 20 Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie dient het Europese Octrooibureau samen te werken met de Nederlandse autoriteiten op het gebied van naleving van de politievoorschriften en van voorschriften met betrekking tot volksgezondheid, de arbeidsinspectie, of andere soortgelijke nationale wetten. Daarnaast blijft echter onverlet dat het Europees Octrooibureau een internationale organisatie is met functionele immuniteit, gevestigd in meerdere Europese landen, met eigen personeelsregelgeving en eigen verantwoordelijkheid voor personeelsbeleid voor wat betreft onder andere arbeidsomstandigheden en stakingsrecht.
Medewerkers van het Europees Octrooibureau hebben op basis van de status van het Europees Octrooibureau dezelfde immuniteit en maken gebruik van diverse (fiscale) privileges, waaronder vrijstelling van inkomstenbelasting en het afdragen van sociale premies in de gastlanden. Voor zover sprake is van overtreding of schending van de rechtspositie van medewerkers van het Europees Octrooibureau kunnen zij een beroep doen op interne rechtsmiddelen, inclusief een procedure bij het ILO AT (International Labour Organisation Administrative Tribunal in Zwitserland). Het ILO AT is een onafhankelijk tribunaal waarbij circa 60 internationale organisaties zijn aangesloten.
Zoals ook al beschreven in het antwoord op vraag 3, is de Inspectie SZW niet bevoegd een inspectie uit te voeren zonder toestemming.
Het bericht 'Geen progressie in open data' |
|
Perjan Moors (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geen progressie in open data»?1
Ja
Wat heeft u sinds uw brief van 1 november 2013, waarin u aan de Kamer beterschap heeft beloofd bij het ter beschikking stellen van open data door de overheid, ondernomen voor het actief beschikbaar maken van gegevens als open data?
Ik heb in die brief een aantal acties aangekondigd voor de periode 2014–2015 die bedoeld zijn om het aanbod en het hergebruik van open data te bevorderen.
Er is een top-50 samengesteld van datasets die met voorrang zou kunnen worden ontsloten. Op basis van deze lijst worden de eigenaren van datasets benaderd om deze als open data beschikbaar te stellen. Dat heeft inmiddels geleid tot de ontsluiting van 5 nieuwe datasets en er zullen er meer volgen.
Zijn er sindsdien meer dan wel minder datasets openbaar gemaakt? Kunt u exacte cijfers geven van het aantal datasets dat de verschillende ministeries en andere overheden openbaar hebben gemaakt?
Dit is niet bekend. Via data.overheid.nl bestaat nog niet de mogelijkheid om exacte cijfers per ministerie of andere overheden te monitoren. Daarom wordt gewerkt aan een upgrade hiervan waarmee dat wel mogelijk wordt. Het verbeterde portaal zal in 2014 worden opgeleverd.
Is het waar dat het ministerie van BZK slechts 13 datasets als open data aanbiedt? Zo ja, bent u tevreden over het aantal datasets dat als open data wordt aangeboden?
Nee, het Ministerie BZK ontsluit 18 datasets via data.overheid.nl. De verwachting is dat in de periode 2014/2015 nog 10 datasets zullen worden ontsloten.
Op welke manier tracht u open data tot de standaard te maken? Deelt u de mening dat in principe alle gegevens, die met belastinggeld verzameld of gegenereerd zijn, als open data beschikbaar moeten worden gesteld, volgens het beginsel van «ja, tenzij…»? Hoe komt het dat het in de praktijk nog steedse een uitzonderlijke situatie is als er een dataset openbaar wordt gemaakt?
Door daarvoor heldere kaders te geven, te stimuleren dat overheden hier actief werk van maken en door de technische faciliteiten voor het beschikbaar stellen en hergebruik van open data aan te bieden. Ik onderschrijf het beginsel van «ja, tenzij...» van harte.
Het beeld dat het uitzonderlijk is als er een open data set openbaar wordt gemaakt, deel ik niet. Mijn beeld is dat veel overheidsorganisaties met het thema bezig zijn, wat ongetwijfeld op afzienbare termijn tot meer open data zal leiden.
Wordt er, zoals u in uw brief van 1 november 2013 meldt, inderdaad actief gewerkt om meer datasets beschikbaar te stellen? Op welke manier werkt u hier aan? Is er een overheidsbrede werkwijze of is dit per ministerie verschillend? Kunt u de Kamer informeren over deze werkwijze?
Ja, daar wordt actief aan gewerkt. Het gaat daarbij om een overheidsbrede benadering die wordt gekenmerkt door stimulering, facilitering en kennisoverdracht. Daadwerkelijke ontsluiting van open data per ministerie is een eerste verantwoordelijkheid van de betrokken minister. Het Kabinet zal eind september aangeven op welke wijze aan dat proces een extra impuls kan worden gegeven.
Straatcoaches |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Straatcoaches» over straatcoaches die kennis van strafbare feiten verzwijgen voor de politie?1
Ja.
Klopt het dat het hier door de overheid gesubsidieerde straatcoaches betreft?
Ja, de inzet van straatcoaches wordt vaak door gemeenten gesubsidieerd. Het inzetten en subsidiëren van straatcoaches op lokaal niveau is een keuze van het lokaal bestuur.
Deelt u de mening dat personen of organisaties die kennis hebben van een mogelijk strafbaar feit verplicht moeten worden de politie daarvan op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
Er is in bepaalde gevallen sprake van een aangifteplicht, zoals voor een aantal zware misdrijven die worden genoemd in artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering. Ik ben van mening dat hetgeen hieromtrent geregeld is, volstaat.
Deelt u de mening dat burgers en jongeren de politie altijd hebben te respecteren en dat nimmer mag worden gebogen voor het feit dat sommige jongeren politieagenten als verraders zien? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De politie zet zich dagelijks in voor de handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Zij vervult daarmee een belangrijke taak binnen onze samenleving. Politieagenten verdienen dan ook te allen tijde respect.
Deelt u de mening dat de politie geen afspraken mag maken die ertoe leiden dat informatie over mogelijk strafbare feiten de politie niet bereiken? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om afspraken te maken over de inzet van straatcoaches en de samenwerking met de politie. Hierover bestaan geen landelijke afspraken. De politie is vanzelfsprekend gebaat bij het delen van informatie die kan leiden tot het oplossen van misdrijven, dit is in beginsel het uitgangspunt bij deze samenwerking. Ik heb geen overzicht van de afzonderlijke afspraken die het lokaal bestuur in dit kader maakt.
Worden woninginbraken (high impact crimes) wel bij de politie aangegeven door straatcoaches?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel van dit soort afspraken tussen politie en personen of organisaties bestaan er in Nederland? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om dit soort afspraken zo snel mogelijk teniet te doen, aangezien uit het onderzoek «Impact straatcoaches op overlast twijfelachtig» van Movisie is gebleken dat de inzet van straatcoaches niet werkt en in sommige gevallen zelfs averechts werkt?
Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het bericht "Man gaat joyriden met pantservoertuig" |
|
Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Man gaat joyriden met pantservoertuig»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat iemand ongezien een pantservoertuig kan meenemen van een kazerne?
Het strafrechtelijk onderzoek dat onder leiding van het Openbaar Ministerie door de Koninklijke Marechaussee wordt uitgevoerd, is nog niet voltooid. Mede hierdoor en vanwege veiligheidsreden wordt de vraag over de toedracht in algemene termen beantwoord.
De verdachte bestuurder van het ontvreemde YPR-pantservoertuig heeft zich via het hekwerk van de Johannes Postkazerne in Havelte toegang tot het terrein verschaft. Daarna heeft hij de toegang tot een YPR geforceerd. Dit voertuig stond geparkeerd op een opstelplaats voor voertuigen die in afwachting zijn van de overdracht aan de afstotingsorganisatie van de Defensie Materieel Organisatie (DMO). De YPR-voertuigen worden namelijk gefaseerd vervangen door de CV-90, de Fennek en de Boxer. Er waren geen wapensystemen aan boord van de desbetreffende YPR. De motor van een YPR kan zonder sleutel worden gestart na het verrichten van een aantal handelingen. De vraag hoe de bestuurder aan deze kennis van een YPR komt, maakt deel uit van het lopende onderzoek.
Vervolgens is verdachte door de hoofdpoort van de kazerne in Havelte naar buiten gereden, daarbij gebruik makend van het feit dat er op dat moment druk in- en uitgaand verkeer was in verband met de Veteranendag in Den Haag. Uit een intern onderzoek van Defensie is intussen gebleken dat het wachtpersoneel zich door de drukte niet aan de geldende procedures heeft gehouden; de YPR had dus zeker niet zonder meer naar buiten mogen rijden.
Vooruitlopend op de resultaten van het lopende onderzoek zijn alvast maatregelen genomen om de bestaande beveiligingsprocedures op de Johannes Postkazerne voortaan strikt na te leven om herhaling van dit incident te voorkomen.
Hoe kon de dader ongezien de kazerne betreden, ongezien het pantservoertuig in, ongemerkt starten en ongezien de kazerne verlaten?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de bergingskosten en eventuele andere kosten van deze diefstal op de dader verhaald?
Hangende het lopende onderzoek worden geen uitspraken gedaan over het verhalen van deze kosten.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze diefstal om diefstal van pantservoertuigen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het verbod op de Morgenstervlag op Veteranendag |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het Comité Nederlandse Veteranendag, alsmede de ondersteunende projectorganisatie, bestaan uit meerdere militairen, die werkzaam zijn bij het Ministerie van Defensie? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom u geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor de besluiten die het Comité heeft genomen bij de organisatie van de Nederlandse Veteranendag?
Het Comité Nederlandse Veteranendag heeft een onafhankelijke status, overeenkomstig het advies van de Commissie-Van Eekelen in 2003. Het feit dat ook enkele militairen verbonden zijn aan dit comité, doet niets af aan deze onafhankelijkheid.
Waarom heeft u begrip voor het besluit om de Morgenstervlag te verbieden? Bent u niet van mening dat zowel het respect voor de Nederlandse veteranen die in de jaren '60 vochten voor Nieuw-Guinea als het respect voor de Papoea-gemeenschap in ons land belangrijker zijn dan het formele besluit om enkel regimentsvlaggen toe te staan?
Ik heb begrip voor het besluit van het Comité Nederlandse Veteranendag om tijdens het defilé alleen officiële regimentsvlaggen toe te staan, omdat het hiermee het formele karakter van het defilé wil versterken. Dit besluit schept ook duidelijkheid voor de toekomst. De vlag is niet verboden. Op het Malieveld staat het veteranen vrij om deze vlag of andere uitingen te dragen.
Wilt u, gezien de grote commotie die het verbod heeft veroorzaakt onder veteranen en de Papoea-gemeenschap, het Comité verzoeken ook de Morgenstervlag bij het defilé toe te staan?
Nee, tijdens het defilé worden alleen officiële regimentsvlaggen toegestaan.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet geclusterd?
Ja.