Uitspraken ten aanzien van een Europese zetel in de VN Veiligheidsraad |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Tijdens uw bezoek aan New York1 sprak u over mogelijkheden om de VN-Veiligheidsraad op (middel)lange termijn te hervormen2; welke concrete mogelijkheden ziet u?
In de VN vinden de Intergovernmental Negotiations on reforming the Security Council plaats onder voorzitterschap van de Jamaicaanse Permanent Vertegenwoordiger Courtenay Rattray. Het Koninkrijk der Nederlanden dringt in deze onderhandelingen actief aan op hervormingen. Zo heeft de Minister-President het belang van dit onderwerp onderstreept tijdens zijn speech voor de AVVN in september 2014. Verder ondersteunt het kabinet het werk van Ambassadeur Rattray met extra personeel om hem in staat te stellen terrein te winnen op het gebied van Veiligheidsraadhervormingen.
Op welke manier zet u u in voor een Europese zetel in de VN-Veiligheidsraad?
Het kabinet draagt dit standpunt actief uit in de VN en andere fora en waar opportuun ook in de EU.
Zet u u ook binnen de Europese Unie in om draagvlak te creëren voor een permanente zetel voor de Europese Unie in de VN-Veiligheidsraad? Welke opvattingen leven er binnen de EU over uw pleidooi om de EU een permanente zetel in de VN-Veiligheidsraad toe te kennen?
Ja. Het krachtenveld in de EU over hervorming van de VN-Veiligheidsraad is echter complex. Sommige EU-landen zijn zelf permanent lid, andere streven naar permanent lidmaatschap en weer andere zijn nog nooit tijdelijk lid geweest.
Hoe duidt u de houding van andere permanente leden van de VN-Veiligheidsraad over een mogelijke permanente zetel voor de Europese Unie?
De permanente leden stellen zich behoedzaam op in de discussie over hervorming van de VN-Veiligheidsraad.
Acht u een permanente zetel voor de Europese Unie in de VN-Veiligheidsraad haalbaar? Zo ja, op welke termijn?
Ja, het kabinet acht dit haalbaar. De laatste hervorming van de VN-Veiligheidsraad dateert van 1965. Daar komt bij dat, als we de huidige situatie accepteren, we op de lange termijn riskeren dat de VN aan geloofwaardigheid en legitimiteit inboet.
Ziet u een beperking van het vetorecht van de permanente leden als een mogelijke hervorming van de VN-Veiligheidsraad?3 Zo ja, gelooft u dat dit voorstel kans van slagen heeft?
Beperking van het vetorecht vereist instemming van alle permanente leden en is daarom geen sinecure. Het kabinet wil zich er echter niet bij neerleggen dat de VN Veiligheidsraad ten aanzien van Syrië en Oekraïne in sommige gevallen niet in staat is om op te treden. Het steunt daarom actief het Franse initiatief om tot beperking van het gebruik van het vetorecht te komen in het geval van massale wreedheden. Het feit dat Frankrijk zelf een van de permanente leden van de VN-Veiligheidsraad is vergroot de geloofwaardigheid van dit voorstel. De hoop is in eerste instantie dat sommige permanente leden het voorbeeld van Frankrijk volgen en gebruik van het veto zelf beperken.
Bent u voorts van mening dat een eventuele permanente zetel voor de Europese Unie vergezeld zou moeten gaan van een vetorecht?
Het kabinet is geen voorstander van nieuwe vetorechten.
Deelt u de mening dat ook andere regionale samenwerkingsverbanden een permanente zetel zouden moeten krijgen om een evenwichtiger vertegenwoordiging van de verschillende werelddelen te bewerkstelligen?
Het Koninkrijk der Nederlanden is voor een evenwichtiger vertegenwoordiging van de verschillende werelddelen in de VN-Veiligheidsraad. De VN-Veiligheidsraad dient representatief te zijn voor het huidig VN-lidmaatschap. Het is mede aan andere regionale groepen om voorstellen te doen voor de wijze waarop deze representativiteit dient te worden gerealiseerd. Tegelijkertijd dienen we ervoor te waken dat een te grote uitbreiding van de Veiligheidsraad ten koste gaat van zijn effectiviteit.
Bent u voornemens om een hervorming van de VN-Veiligheidsraad onderdeel te maken van de Nederlandse campagne voor een tijdelijke zetel in de VN-Veiligheidsraad in 2017?
Ja.
De Nederlandse luchtaanval in Mali |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Jasper van Dijk , Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «honderden betogen tegen Nederlandse luchtaanval in Mali»?1
Het bericht is een weergave van de gebeurtenissen in de stad Kidal en bij het vliegveld van Kidal op 21 januari jl. Het is van belang om hier ook de context bij aan te geven. Oorspronkelijk was de demonstratie in Kidal georganiseerd als protest tegen de publicatie van Charlie Hebdo. Gedurende de demonstratie verplaatste de aandacht zich naar de actie van MINUSMA in Tabankort. MINUSMA heeft in een verklaring duidelijk gemaakt dat men zich door de actie van de MNLA gedwongen zag binnen de grenzen van het mandaat geweld te gebruiken ter bescherming van MINUSMA staf. De demonstratie was niet gericht tegen Nederland of de Nederlandse militairen in MINUSMA.
Zijn er inderdaad vijf rebellen omgekomen door een aanval met Nederlandse Apache gevechtshelikopters? Hoeveel gewonden zijn er veroorzaakt? Kunt u verslag doen van de gebeurtenissen?
Het hoofdkwartier van MINUSMA heeft de Apache helikopters op 20 januari jl. ingezet naar aanleiding van hevige gevechten die nabij de plaats Tabankort waren uitgebroken tussen de MNLA (Mouvement National de Liberation de l'Azawad) en regeringsgezinde milities, in het bijzonder GATIA (Groupe d’Auto-défense Touareg Imghad et Alliés). Deze gevechten vormden een bedreiging voor de bevolking, waarvan een deel op dat moment bescherming zocht op het MINUSMA-kamp, en de op dit kamp aanwezige MINUSMA-militairen uit Bangladesh. Na zich vanuit de lucht op de hoogte te hebben gesteld van de situatie hebben twee Apache helikopters waarschuwingsschoten afgevuurd om de strijdende partijen te bewegen hun gevecht te staken. Dit had geen effect. Vanuit de Apache helikopters werd vervolgens waargenomen dat strijders van de MNLA vanaf een voertuig een raketsysteem afvuurden richting Tabankort. De MINUSMA-eenheid in Tabankort bevestigde daarop een raketinslag op ongeveer 100 meter van het VN-kamp. Daarop heeft een van de Apache helikopters de betrokken raketinstallatie uitgeschakeld met een Hellfire raket. Als gevolg hiervan zouden volgens de MNLA zelf vijf strijders zijn gedood. Later noemden zij een aantal van zeven doden. Door MINUSMA is waargenomen dat er met de actie één strijder is omgekomen en twee of drie gewonden zijn gevallen. Hoeveel doden en gewonden er precies te betreuren zijn is nog niet officieel vastgesteld. Hiernaar wordt nog onderzoek verricht.
Was de aanval in overeenstemming met het VN-mandaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het geweldgebruik was gebaseerd op zelfverdediging, in overeenstemming met de VN-Rules of Engagementen het VN-mandaat zoals verwoord in Veiligheidsraadresolutie 2164 (25 juni 2014), dat ook toeziet op de bescherming van burgerbevolking. De VN heeft gesteld dat de actie binnen het mandaat viel.
Hebben er inderdaad honderden mensen geprotesteerd tegen de luchtaanval door de Nederlanders? Klopt het dat tevens het vliegveld van Kidal is ingenomen en dat VN-blauwhelmen hun positie moesten opgeven?
Op 21 januari vond in Kidal een demonstratie plaats die aanvankelijk was georganiseerd tegen de publicatie van Charlie Hebdo. De demonstratie bestond uit enkele honderden personen, voornamelijk vrouwen en kinderen, die zich op een gegeven moment bij het vliegveld tegen de VN missie keerden in verband met de wapeninzet bij Tabankort de dag ervoor. Er werden banden in brand gestoken en er werd met stenen gegooid. Om escalatie te voorkomen, trok de VN zich terug van het vliegveld op het MINUSMA kamp. Op het vliegveld hebben de demonstranten een aggregaat van de VN in brand gestoken en een deel van het prikkeldraad om het vliegveld verwijderd. Ongeveer een uur later trok de demonstratie zich na tussenkomst van een Toearegleider terug naar de stad Kidal. Daarop zijn de VN-militairen teruggekeerd naar het vliegveld.
Is het waar dat groeperingen binnen de Toearegs willen dat de VN-missie vertrekt uit Mali? Om welke groeperingen gaat het precies?
De demonstranten in Kidal hebben om het vertrek van MINUSMA geroepen vanuit de veronderstelling dat MINUSMA in het conflict tussen MNLA en GATIA partij zou hebben gekozen voor GATIA. Onduidelijk is wat het draagvlak voor de oproep tot vertrek van de VN-missie binnen de Toeareggemeenschap is.
Is het waar dat de Toearegs niet langer willen deelnemen aan het vredesproces? Wat is precies de stand van zaken rond het vredesproces?2
Onmiddellijk na het incident bij Tabankort gaf de MNLA in Mali een verklaring uit dat het de samenwerking met MINUSMA op het gebied van veiligheid tot nader order opzegde. Vervolgens is contact geweest tussen het leiderschap van MINUSMA enerzijds en de politieke leider van de MNLA anderzijds om de situatie in Tabankort te stabiliseren en de samenwerking te hervatten. Deze aanpak van MINUSMA kon op steun rekenen van Frankrijk, de AU, ECOWAS, Algerije en de EU. Hierop verklaarde de politieke leider van de MNLA, de heer Ag Acherif, dat zijn groepering gecommitteerd blijft aan het onderhandelingsproces.
Voor wat betreft het vredesproces is de stand van zaken als volgt. In het najaar van 2014 heeft in Algiers een aantal onderhandelingsrondes plaatsgevonden. Tijdens de laatste (4e) ronde van 20-26 november jl. heeft bemiddelaar Algerije een aangepast ontwerpakkoord gepresenteerd. Daarover zouden de verschillende partijen overleg met hun achterban voeren. De in januari voorziene hervatting van de besprekingen kon echter geen doorgang vinden als gevolg van het overlijden van twee stamoudsten bij respectievelijk de Toeareg en de Arabieren en de daarop volgende rouwperiode van veertig dagen en het opvolgingsproces.
Vanaf 5 februari zijn voorbereidende besprekingen voor de 5e onderhandelingsronde van start gegaan waarbij de bemiddelaars afzonderlijk met de verschillende partijen hebben gesproken. Dit ging gepaard met een oproep van de internationale gemeenschap aan alle partijen om in deze ronde van de onderhandelingen substantiële stappen te maken, o.a. door een verklaring van de VNVR waarin wordt gedreigd met sancties tegen spoilers. De Malinese regering lijkt deze oproep ter harte te hebben genomen, zoals bleek uit het bezoek van de nieuwe premier van Mali, Modibo Keïta (geen familie van de president), aan Algiers. De premier betuigde zijn steun voor de onderhandelingen en uitte zijn waardering voor de bemiddeling van Algerije. De onderhandelingen zullen op 16 februari van start gaan, waarbij de Malinese delegatie zal worden geleid door Minister van Buitenlandse Zaken Diop. Nederland heeft in bilaterale contacten, meest recent nog tijdens de AU-top, de regering van Mali opgeroepen om tot een alomvattend akkoord te komen in Algiers en tegelijkertijd het verzoeningsproces in het noorden een impuls te geven.
Welke gevolgen hebben deze ontwikkelingen voor de VN-missie? In hoeverre is sprake van een verslechtering van de veiligheid van de VN-militairen?
Het is moeilijk om de precieze gevolgen voor de VN-missie te voorspellen. Met het ingrijpen in Tabankort heeft MINUSMA laten zien dat de missie bereid is op te treden als burgers en VN-personeel worden bedreigd door gewapende groepen.
Het aantal incidenten gericht tegen MINUSMA-militairen of doelwitten in Gao is de afgelopen weken toegenomen. De algehele dreiging in de regio Gao en Gao-stad, waar de Nederlandse troepen verblijven, is significant. Bij een gewelddadige demonstratie tegen MINUSMA in Gao op 26 en 27 januari jl. waren burgerslachtoffers te betreuren. Op verzoek van de VN doet het Rode Kruis onderzoek naar de toedracht. MINUSMA heeft geassisteerd bij het vervoer van gewonden en nauw samengewerkt met Malinese autoriteiten en lokale leiders om de situatie te stabiliseren. Op 29 januari jl. heeft de Malinese president IBK een bezoek afgelegd aan Gao, waarbij hij het belang van de samenwerking met MINUSMA benadrukte.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er een specifieke directe dreiging bestaat tegen de Nederlandse bijdrage aan MINUSMA.
MINUSMA is in het licht van de recente demonstraties extra alert op het punt van veiligheid en heeft de nodige maatregelen genomen.
Hoe voorkomt u dat VN-militairen partij kiezen in de strijd tussen Toearegs en regeringsgezinde milities?
MINUSMA kiest geen partij tussen Toearegs en regeringsgezinde milities. De VN-missie treedt op als burgers of VN-personeel bedreigd worden.
Deelt u de mening dat het vredesproces in gevaar komt door dit soort incidenten?
Het zijn de conflicten tussen gewapende groepen in Noord-Mali die het vredesproces in gevaar brengen. Het was juist en nodig dat MINUSMA ingreep in Tabankort ter bescherming van burgers en het VN-personeel. Verder is het van belang dat alle partijen gecommitteerd blijven aan het vredesproces en dat de situatie op de grond in Mali de-escaleert. MINUSMA, de Malinese autoriteiten onder leiding van president IBK en de internationale gemeenschap maken zich hiervoor sterk.
Het bericht dat huurwoningen schaarser zijn door de komst van vluchtelingen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Huurwoningen schaarser door vluchtelingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is om asielzoekers bij de toewijzing van huurwoningen voorrang te geven boven andere woningzoekenden, die vaak al jarenlang op een woning wachten? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt deze voorrangsbehandeling opgeheven?
Nee, asielzoekers die een vergunning hebben gekregen worden met voorrang gehuisvest teneinde uitstroom vanuit de COA centra en de integratie te bevorderen. De sociale huurwoningvoorraad is bestemd voor mensen met een laag inkomen en voor specifieke doelgroepen, waaronder de vergunninghouders. De voorraad is in principe groot genoeg om huurders met lage inkomens en andere doelgroepen te huisvesten. Veel sociale huurwoningen worden echter gehuurd door mensen met een hoger inkomen, die niet tot doelgroep behoren. Om dit zogenaamd scheefwonen tegen te gaan is er beleid ontwikkeld dat de doorstroming uit de sociale woningbouw moet stimuleren en de beschikbare voorraad bij voorrang voor de doelgroep van beleid beschikbaar moet houden.
Hoeveel woningzoekenden worden door de huidige voorrangsregeling voor asielzoekers benadeeld (in de vorm van een langere wachttijd voor een woning) en hoeveel zullen dat in 2015 zijn bij een verwachte asielinstroom van 40.000 personen?
De huidige systemen om woonruimte te verdelen zijn meestal gebaseerd op meerdere modellen. Daarnaast kan een woningzoekende onder meer in dagbladen en woonkranten zoeken en digitaal onderzoek doen en tevens bij verhuurders informeren. Een van de gevolgen hiervan is dat de klassieke wachtlijst niet meer bestaat. Hoe snel een woningzoekende aan een woning komt is sterk afhankelijk van de eisen die hij stelt en de inspanningen die hij ervoor wenst te leveren. Een directe invloed van vergunninghouders op wachttijden of wachtlijsten is derhalve niet te geven.
Bent u bereid om de asielinstroom onmiddellijk te stoppen, zodat dit soort problemen kan worden opgelost? Zo neen, waarom niet?
Nee. Nederland zet internationaal in op opvang van asielzoekers in de regio, en draagt daar ook (financieel) aan bij. Dat neemt niet weg dat wanneer vreemdelingen in Nederland zelf asiel aanvragen, Nederland deze vreemdelingen, op grond van internationale verdragen en het geldende EU-recht, opvang biedt en hun asielverzoek zorgvuldig behandelt, tenzij op grond van de Dublinverordening een andere lidstaat van de Europese Unie hiervoor verantwoordelijk is. Op dit moment krijgen relatief veel asielzoekers na individuele beoordeling een asielvergunning, mede als gevolg van de slechte veiligheidssituatie in de belangrijkste herkomstlanden. Deze mensen mogen in Nederland blijven en dienen dan ook gehuisvest te worden.
De kaspositie van KLM |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de netto resultaten van de afzonderlijke onderdelen Air France en KLM in elk van de jaren sinds de fusie?
Verwezen wordt naar antwoord 4 in mijn brief van 27 januari jl. (Kamerstuk 31 936, nr. 245) waarmee vragen van de commissie van Infrastructuur en Milieu over KLM zijn beantwoord.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de gehele kas, ruim € 1 miljard, van KLM in Nederland blijft onder beheer van de KLM Directie en KLM Raad van Commissarissen?
Zoals genoemd heeft Air France KLM op 27 januari jl. bekend gemaakt dat er een constructief overleg is geweest tussen Air France KLM en de raad van commissarissen van KLM en dat er geen plannen zijn om het overtollig kasgeld van KLM naar de holding over te dragen. Gemeld kan verder worden dat er overleg is en wordt gevoerd met de Franse Staatssecretaris Vidalies, met de CEO’s van Air France KLM en KLM, de vicevoorzitter van de Board van Air France KLM (dhr. Hartman), de voorzitter van de Raad van Commissarissen van KLM (dhr. Smits) en de Nederlandse commissaris in de Board van Air France KLM (dhr. De Hoop Scheffer). In deze gesprekken heb ik het belang van KLM voor het netwerk op Schiphol, werkgelegenheid en economie aangegeven evenals de kracht van een goede samenwerking van Air France en KLM binnen de holding Air France KLM, waarbij het belang van een zelfstandige positie van KLM op het gebied van het financieel beheer is benadrukt. Dit betekent namelijk dat KLM als zelfstandige luchtvaartmaatschappij kan blijven investeren (zoals ten aanzien van vlootfinanciering) en verantwoordelijk blijft voor haar eigen kasstromen, bankrelaties, beheer van de financiële kaspositie en uitvoering van haar eigen «hedging».
Hoe gaat u zeker stellen dat de KLM de bevoegdheid en verantwoordelijkheid blijft behouden voor haar gehele eigen kaspositie, haar eigen financieel beheer: kasstromen, bankrelaties, haar portemonnee en risicomanagement?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u contact gehad of bent u bereid contact op te nemen met de Franse overheid om de zorgen weg te laten nemen, zodat duidelijk is dat KLM haar eigen kaspositie behoudt, en ook het beheer van kasstromen, bankrelaties en hedging?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere voorbeelden van vliegmaatschappijen die ook een eigen kaspositie hebben en in een dergelijke samenwerking als Air France KLM opereren?
Momenteel is hiervan geen voorbeeld bekend.
Klopt het dat de landingsrechten voor Nederlandse luchtvaartmaatschappijen onderhandeld zijn door de Nederlandse overheid en de rechten dus van de Nederlandse overheid zijn? Klopt het dat die om niet ter beschikking zijn gesteld aan KLM en Air France?
Ja, de landingsrechten op basis van bilaterale luchtvaartverdragen zijn eigendom van de Nederlandse overheid. De overheid wijst deze landingsrechten toe aan de in Nederland gevestigde luchtvaartmaatschappijen, waaronder KLM, in de vorm van een routevergunning. Voor verlening van landingsrechten wordt geen vergoeding gevraagd. Dit is namelijk in de internationale luchtvaartpolitieke regulering niet gebruikelijk. De luchtvaartmaatschappijen moeten wel aan bepaalde voorwaarden voldoen ten aanzien van onder andere vestiging, veiligheid en continuïteit op de uit te voeren routes. Air France komt niet in aanmerking voor deze landingsrechten aangezien zij niet in Nederland gevestigd is.
Kunt u bevestigen dat Stichting Administratie Kantoor I (SAK I) en Stichting Administratie Kantoor II (SAK II) functioneren als voorheen en zullen blijven functioneren en dat het Memorandum of Understanding (MoU) van kracht is en van kracht blijft?
De CEO van Air France KLM, dhr. De Juniac heeft recentelijk bevestigd dat Air France KLM de genoemde stichtingen SAK I en SAK II in stand houdt en ook het Memorandum of Understanding wordt gehandhaafd waarmee een aantal staatsgaranties is verlengd.
Kunt u aangeven waarom SAK I en SAK II normaliter geen gebruik maken van hun stemrecht van 44,4% in de aandeelhoudersvergadering? Is het, indien noodzakelijk voor het nationaal belang, wel te overwegen?
De statutaire doelstelling van de stichtingen SAK I en SAK II betreft het beheer van de aandelen KLM. Zij maken daarbij gebruik van hun stemrecht. Daarnaast volgt uit de statutaire doelstelling dat ze hun stemrecht zullen uitoefenen in overeenstemming met de «best interest» van KLM, de groep, en haar aandeelhouders. De stichtingen SAK I en SAK II worden ieder bestuurd door drie personen waaronder een onafhankelijke voorzitter en twee leden, waarvan er een wordt benoemd door KLM en een door Air France KLM. De stichtingen besluiten op basis van unanimiteit.
Kunt u deze vragen vóór dinsdag 26 januari 12.00 beantwoorden in verband met het debat naar aanleiding van het verslag van een schriftelijk overleg (VSO) volgende week?
Zoals gemeld was beantwoording op deze zeer korte termijn niet mogelijk omdat overleg met externe partijen nodig was ter toetsing van de juistheid en volledigheid van de antwoorden.
Klopt het dat een besluit over de kas van KLM in de eerste week van februari mogelijk genomen wordt?
Air France KLM heeft 27 januari jl. bekend gemaakt dat er een constructief overleg is geweest tussen Air France KLM en de raad van commissarissen van KLM en dat er geen plannen zijn om het overtollig kasgeld van KLM naar de holding over te dragen. Ik zie dit als een positief signaal dat de besluitvorming binnen Air France KLM over het financiële beheer de goede kant uitgaat. Maar er is nog geen definitief besluit hoe het financiële beheer precies wordt vormgegeven. Hierover wordt gesproken tijdens de bestuursvergadering van 2 februari a.s. Het is essentieel dat de komende tijd de Nederlandse belangen blijvend onder de aandacht worden gebracht.
Zou u het niet logisch vinden om, nu dit ingrijpende besluit voorligt, de vragen over dit onderwerp die door de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu zijn gesteld ook vóór a.s. dinsdag te beantwoorden?
Die antwoorden zijn op dinsdag 27 januari jl. aan de Kamer verstuurd. (Kamerstuk 31 936, nr. 245)
Censuur bij stripmuseum |
|
Geert Wilders (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plan voor cartoon Charlie Hebdo valt verkeerd»?1
Ja.
Is het de taak van een gemeenteraad zich te bemoeien met de inhoud van tentoonstellingen in plaatselijke musea?
De overheid heeft zich niet te bemoeien met de inhoudelijke, artistieke programmering van een culturele instelling. De bemoeienis van de overheid beperkt zich tot het creëren van randvoorwaarden waarbinnen artistieke, culturele expressie mogelijk wordt gemaakt, bijvoorbeeld door subsidie te verlenen aan culturele instellingen. Pas wanneer de openbare orde en veiligheid in het geding zijn, kan er een reden voor de overheid zijn om op de inhoud in te grijpen.
Deelt u de mening dat cartoons van Charlie Hebdo, voor miljoenen mensen een symbool van de vrijheid van meningsuiting, vrijelijk te zien moeten zijn, ongeacht de mogelijke gevoelens van gekwetstheid? Zo nee, waarom niet?
Een belangrijke functie van kunst is om de samenleving een spiegel voor te houden: kunstenaars en culturele instellingen bieden een platform voor reflectie en dialoog en zijn daarmee belangrijke steunpilaren voor de vrijheid van meningsuiting. Reflectie en dialoog zijn immers alleen mogelijk als er respect is – voor elkaars opvattingen en elkaars gevoelens.
Bent u in staat te verhinderen dat de intolerante verlangens van GroenLinks gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Vrijheid van meningsuiting is een grondrecht. Het is dus niet alleen je eigen vrijheid van meningsuiting die het verdedigen waard is; ook de opvattingen waar je het niet mee eens bent, verdienen bescherming. Ik zie dan ook geen aanleiding om partij te kiezen in het debat dat in Dordrecht wordt gevoerd.
Bewerkte testresultaten van de F-35 |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «F-35 Program Massages Flight Test Results»?1
Ja.
Klopt het dat verbetering in de testresultaten van het F-35 programma vooral komt door een andere manier van tellen en verwerken van resultaten?
Het bericht verwijst naar een passage in het jaarlijkse rapport van de Director Operational Test & Evaluation (DOT&E) van het Pentagon over de voortgang van alle grote wapenprogramma’s, waaronder de F-35. Het rapport verscheen op 20 januari jl. Het deel over het F-35 programma beslaat 34 pagina’s en gaat onder meer in op de voortgang van het vliegtestprogramma, het grondtestprogramma, de tests op het gebied van integratie van wapens en de kwetsbaarheid voor vijandelijke projectielen, de operationele bruikbaarheid. Het sluit af met aanbevelingen.
In de paragraaf over de operationele bruikbaarheid (Engels: operational suitability), gaat de DOT&E in op de beschikbaarheid (availability) van toestellen en de bedrijfszekerheid (reliability). Hij beschrijft dat de beschikbaarheid van toestellen nog achterblijft bij de doelstelling, maar dat deze de laatste maanden wel een stijgende lijn laat zien. Ten aanzien van de bedrijfszekerheid bevat het rapport een beschrijving van vier parameters die de bedrijfszekerheid uitdrukken. Voor deze vier parameters bevat het rapport tabellen met de huidige waarden, de waarden van één jaar geleden, en de streefwaarde. Hieruit blijkt dat de bedrijfszekerheid een verbetering vertoont ten opzichte van één jaar geleden.
De parameter die de sterkste verbetering toont, is de Mean Flight Hours Between Failure – Design Controllable (MFHBF_DC). Nu al wordt 95 tot 150 procent van de streefwaarde behaald. De DOT&E beschrijft welke oorzaken hieraan mogelijk ten grondslag liggen. Hij wijst erop dat een deel van de verbetering van deze parameter kan worden toegeschreven aan de manier waarop het F-35 programma storingen telt en verwerkt. Hij wijst er verder op dat de verbetering ook kan worden verklaard door een werkelijke toename van de bedrijfszekerheid, betere training van het onderhoudspersoneel of een onjuiste categorisering in het verleden. In welke mate ieder van deze aspecten bijdraagt aan het verbeterde resultaat, maakt het rapport niet duidelijk. Het F-35 Joint Program Office heeft de F-35 partnerlanden vooraf geïnformeerd over de publicatie van het rapport. Daarbij is geen informatie verstrekt over de inhoud van het rapport en ook niet over de verbetering van deze parameter.
Overigens gaat het er uiteindelijk om of een toestel beschikbaar is om te vliegen. Dat wordt met een andere parameter gemeten, namelijk de Aircraft Availability ofwel de gemiddelde beschikbaarheid van toestellen. Deze is sinds oktober jl. sterk verbeterd en ligt nu boven de 50 procent. Uiteindelijk moet deze parameter boven de 80 procent uitkomen.
Zo ja, is er dan wel sprake van een verbetering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte gebracht van deze zogenaamde verbetering van de testresultaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u het niet nodig geacht dit met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de testresultaten niet anders zouden zijn geteld en verwerkt, wat is dan de werkelijke vooruitgang?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er problemen zijn met het onzichtbaar maken (stealth) van de F-35? Zo ja, wat is daarvoor de oplossing?
Er is geen sprake van problemen met de stealth eigenschappen van het toestel. Het rapport wijst er slechts op dat de stealth coating in het algemeen pas na 48 uur voldoende uitgehard is. Alternatieve middelen die al na twaalf uur voldoende zijn uitgehard, zijn intussen beschikbaar. Toepassing van deze alternatieve middelen zorgt voor een kortere reparatietijd van de toestellen.
Het bericht “Opnieuw ongeval met vrachtwagens op A73” |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wilt u bij de beantwoording van de vragen 2 en 3 naast de A73 ook de A2 betrekken, waarbij u met name aandacht besteedt aan de aansluiting van A2 en A73 ter hoogte van Maasbracht?1
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 3 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1233).
Het bericht dat veel geheimen van de JSF in Chinese handen zijn |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u evenals de «Five Eyes» op de hoogte gesteld van de ernstige schade die aan het JSF-project is aangericht omdat veel geheimen van de JSF in Chinese handen zijn gevallen?1 Zo ja, wanneer bent u over deze zeer ernstige problemen ingelicht?
Het F-35 Joint Program Office (JPO) houdt Defensie op de hoogte van ontwikkelingen rondom het F-35 programma. Er is vaak en op diverse niveau’s contact tussen Defensie en het JPO, zoals ook generaal Bogdan op 13 januari jl. in de Kamer heeft verklaard. Het JPO heeft gereageerd op het nieuws en stelt dat het verwijst naar een oud voorval waarover de Amerikaanse media al eerder schreven. Er is geen gerubriceerde informatie ontvreemd. Van ernstige schade is dus geen sprake.
Kunt u de Kamer inlichten over het informatielek en de omvang daarvan? Welke informatie is gestolen? Kunt u daarbij uitgebreid ingaan op de vraag hoe de Chinezen de vele JSF-geheimen hebben bemachtigd?
Het JPO heeft gereageerd op het nieuws en stelt dat geen gerubriceerde informatie is ontvreemd. Het JPO verstrekt om veiligheidsredenen geen nadere details. Dat geldt ook voor specifieke tegenmaatregelen. Het is bekend dat vrijwel dagelijks, ook in andere landen, wordt getracht via het internet in computersystemen in te breken. Het Amerikaanse Ministerie van Defensie neemt dergelijke pogingen serieus en bestrijdt die intensief. Al bij het ontwerp en de inrichting van computersystemen die vertrouwelijke informatie bevatten, wordt terdege rekening gehouden met de bescherming daarvan. Aangezien informatie over de operationele capaciteiten van de F-35 hoog gerubriceerd is, zijn maatregelen genomen die toegang tot deze informatie door digitale inbraak nagenoeg uitsluiten. De operationele veiligheid en capaciteiten van de F-35 zijn niet in gevaar.
Zoals bekend neemt ook Defensie de beveiliging van vertrouwelijke informatie serieus. De MIVD is voortdurend actief om (digitale) spionage tegen Defensie en met Defensie verbonden bedrijven op te sporen en te verstoren. Hiertoe werkt de MIVD nauw samen met partnerdiensten in het buitenland.
Welke maatregelen zijn er tot op heden genomen door het Joint Program Office (JPO) om oude informatielekken te dichten en nieuwe lekken te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u niet bent ingelicht over het informatielek, bent u dan bereid om vandaag nog naar Amerika af te reizen en als JSF-partnerland opheldering te eisen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bij de Amerikanen tevens nagaan in hoeverre de unieke eigenschappen van de JSF nog wel uniek zijn nu de Chinezen op cruciale punten beschikken over terabytes aan JSF-geheimen en zij naar verluidt werken aan vrijwel exacte kopieën van de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nagaan of er ook informatie over de software van de JSF in Chinese handen is gevallen? Welke informatie betreft dat?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt deze vragen uiterlijk drie dagen vóór het Algemeen overleg DMP-D vervanging F-16 (d.d. 26 februari 2015) beantwoorden?
Ja.
Onderscheppen correspondentie van journalisten door GCHQ |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Britse inlichtingendienst onderschept e-mails journalisten»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat voor het in stand houden van een vrije pers het van vitaal belang is dat journalisten met elkaar en bronnen kunnen communiceren zonder dat de staat onderschept of meeluistert?
Bescherming van journalistieke bronnen is één van de basisvoorwaarden voor persvrijheid. Artikel 10 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) vereist dan ook een «overriding requirement in the public interest» om hierop een inbreuk te maken. In het belang van de nationale veiligheid kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in beginsel op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2002) bijzondere bevoegdheden inzetten tegen journalisten. Van de mogelijke toepassing van bijzondere bevoegdheden is niemand uitgezonderd. Dat zou zich niet met de goede taakuitvoering van de diensten verdragen. De diensten kunnen in het kader van hun wettelijke taakuitoefening slechts onder strikte voorwaarden overgaan tot het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten. Het belang van bescherming van journalistieke bronnen wordt dan expliciet afgewogen in de motivering van het verzoek tot deze inzet. Er dient een afgewogen oordeel te worden gegeven over de vraag of een dergelijke inzet van bijzondere bevoegdheden beantwoordt aan de daarvoor gestelde wettelijke vereisten, waaronder de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Op 22 november 2012 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in een door De Telegraaf c.s. aanhangig gemaakte zaak tegen de Staat der Nederlanden uitspraak gedaan. In deze uitspraak geeft het EHRM aan dat in de Wiv 2002 ten onrechte niet is voorzien in de aanwezigheid van een onafhankelijke toets voorafgaand aan de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten ten einde hun journalistieke bronnen te achterhalen. Zoals aangegeven in de reactie van de regering op de uitspraak richting uw Kamer erkent de Staat de uitspraak en geeft hij daaraan volledig uitvoering. Daartoe is een wetswijziging bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt, die er in voorziet dat in de Wiv 2002 een bepaling wordt opgenomen, waardoor de rechter toestemming moet verlenen voor de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten, gericht op het achterhalen van hun bronnen (Kamerstuk 34 027). In afwachting van de wetswijziging wordt in de praktijk gewerkt in overeenstemming met de uitspraak van het EHRM.
Kunt u, zo nodig na contact met uw Britse ambtsgenoot, uitsluiten dat er ook van Nederlandse journalisten in het bericht genoemde e-mails onderschept zijn?
Zoiets kan nooit worden uitgesloten. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen over en weer geen mededelingen over hun werkwijze. In de berichtgeving wordt gesproken van e-mails van journalisten van buitenlandse media. In de samenwerking met buitenlandse diensten draagt Nederland actief de eigen uitgangspunten uit, waaronder het respect voor de mensenrechten.
Bent u bereid om, voor zover er dergelijke informatie over Nederlandse journalisten bij de Britse inlichtingendienst aanwezig is, er op aan te dringen dat deze onmiddellijk verwijderd wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitsluiten dat in Nederland communicatie van (onderzoeks)journalisten met elkaar of met bronnen onderschept wordt? Zo nee, waarom zouden journalisten een bedreiging voor de staatsveiligheid zijn?
Zie het antwoord op vraag 2.
De inkoop van wijkverpleegkundigen voor het sociale wijkteam |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «CZ weigert financiering wijkverpleegkundige»?1
Ja.
Hoe duidt u dat zorgverzekeraar CZ in zes Parkstad-gemeenten geen wijkverpleegkundige voor het sociale wijkteam heeft ingekocht? Is er in deze gemeenten altijd een wijkverpleegkundige voor patiënten als dat nodig is?
Allereerst zal ik het onderscheid tussen wijkgericht werken (S1) en de verpleging en verzorging (S2) toelichten.
De activiteiten die vallen binnen de prestatie «wijkgericht werken» zijn niet direct te koppelen aan een individueel zorgtraject van een patiënt. De activiteiten zijn te kenschetsen als het verbinden van het medische en sociale domein, waarbij het bijvoorbeeld kan gaan om deelname aan het sociale wijkteam. Hiervoor is een macro budget beschikbaar van € 40 mln. Het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen die betrekking hebben op de zorg voor individuele patiënten. Daartoe behoren taken als indiceren, stimuleren, signaleren en coördineren voor patiënten die in zorg zijn. Hiervoor is totaal een budget beschikbaar van € 3,1 mld. Het gaat hierbij ook om breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en de sociale omgeving van de cliënt. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor moet kunnen geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om, gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein, in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Deze taken maken onderdeel uit van de zorgverlening aan de cliënt en behoren daarmee tot de individueel toewijsbare zorg. Deze individuele toewijsbare zorg geleverd door een wijkverpleegkundige is door verzekeraars ook in de zes Parkstad-gemeenten ingekocht en daarmee is de verbinding met het sociale domein gewaarborgd.
Op basis van de aanspraken die gelden in de Zvw en de vormgeving van de bekostiging voor wijkverpleging zullen de inwoners van de zes Parkstad-gemeenten dus de benodigde zorg zoals omschreven in de aanspraak verpleging en verzorging ontvangen.
Hoe wordt het contact tussen het sociale wijkteam en door CZ gecontracteerde wijkverpleegkundigen in de Parkstad-gemeenten dan wel onderhouden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het budget van € 40 miljoen voor beschikbaarheid van wijkverpleegkundigen voor 2015 voldoende om wijkteams van een wijkverpleegkundige te voorzien?
De investering van de € 40 mln. in 2015 betekent een substantiële structurele verruiming van de capaciteit van de wijkverpleegkundigen. De invulling van S1 met het daarbij behorende bedrag van € 40 mln. wordt door de zorgverzekeraar in samenspraak met gemeenten ingezet in die wijken waar de grootste toegevoegde waarde wordt verwacht van een extra investering. Het doel is dan ook niet om elk sociaal wijkteam van een wijkverpleegkundige te voorzien. Elke wijkverpleegkundige kan namelijk afstemmen met gemeenten, dat gebeurt niet uitsluitend in het sociale wijkteam.
Welke wijkverpleegkundige zorg hebben Parkstad-gemeenten extra ingekocht als zorgverzekeraars dat nalieten? Zijn er nog andere gemeenten die extra wijkverpleegkundige zorg hebben moeten inkopen? Hoe duidt u deze ontwikkeling?
Naast de Parkstad-gemeenten zijn er meer gemeenten die er voor hebben gekozen om zelf de zichtbare schakel/wijkverpleegkundige in het sociale wijkteam te bekostigen. Voorheen financierde het Ministerie van BZK het programma Zichtbare Schakel.
Nu de inzet van de wijkverpleegkundige structureel is geborgd via de aanspraak wijkverpleging in de Zvw, hebben BZK en VWS de beschikbaarheid van de structurele middelen voor de Zichtbare schakel (€ 10 mln. per jaar) heroverwogen. Besloten is om deze middelen voor 2015 t/m 2017 samen te voegen met de decentralisatie-uitkering Gezond in de Stad (GIDS). Gemeenten die deelnemen aan dit stimuleringsprogramma krijgen deze uitkering. Door de Zichtbare Schakel-gelden over te hevelen naar GIDS wordt gewaarborgd dat de middelen blijvend ingezet worden voor bevordering van gezondheidszorg in gemeenten met kwetsbare wijken.
Kunt u garanderen dat iedere individuele wijkverpleegkundige die werkt in een wijkteam (segment2 ook individueel toewijsbare zorg (segment3 levert? Welke consequenties heeft dat voor het budget voor individueel toewijsbare zorg?
In de nadere regelgeving verpleging en verzorging van de NZa is opgenomen dat een zorgaanbieder die de prestatie wijkgericht werken levert, die prestatie alleen kan declareren indien hij tevens individueel toewijsbare verpleging en verzorging levert en declareert. Aanbieders kunnen dus alleen een contract krijgen voor de prestatie wijkgericht werken (S1) als zij ook individueel toewijsbare zorg (S2) leveren.
Er hebben mij ook signalen bereikt dat er aanbieders zijn die een contract hebben voor zowel S1 als S2 maar er toch voor kiezen om wijkverpleegkundigen alleen in te zetten voor wijkgericht werken (S1). Ik vind dit niet wenselijk en heb dit eerder ook al aan partijen aangeven. De komende tijd ga ik wederom met betrokken partijen in gesprek om er voor te zorgen dat er de beoogde integrale zorg geleverd blijft worden.
De wijze waarop aanbieders invulling geven aan S1 heeft geen budgettaire consequenties. De representerende verzekeraars hebben een bedrag van € 40 mln. beschikbaar voor S1. Het overige budget uit het kader wijkverpleging van ca. € 3,1 mld is beschikbaar voor S2.
Wat verandert er aankomende jaren bij de inkoop van wijkverpleegkundigen voor sociale wijkteams, nu het budget voor de beschikbaarheid van wijkverpleegkundigen oploopt tot € 200 miljoen in 2017? Verwacht u dat een budget van € 200 miljoen voldoende is voor verzekeraars om ieder wijkteam van een wijkverpleegkundige te voorzien, en om te werken aan preventie?
De investering oplopend tot structureel € 200 mln. vanaf 2017, is bestemd voor de inzet van extra wijkverpleegkundigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is het doel niet om elk sociaal wijkteam van een wijkverpleegkundige te voorzien. Zorgverzekeraars blijven in samenspraak met gemeenten bepalen in welk sociale wijkteams de grootste toegevoegde waarde wordt verwacht van de inzet van een wijkverpleegkundige. Daarnaast heb ik bij mijn antwoord op vraag 4 aangegeven dat de samenhang met het sociale domein in alle wijken gewaarborgd is, doordat het tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige behoort om gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Dit gebeurt niet uitsluitend in het sociale wijkteam.
De slechte werkomstandigheden en kinderarbeid in textielfabrieken in Bangladesh |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzendingen van «De Slag om de Klerewereld: prijzenslag in Bangladesh»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in «De Slag om de Klerewereld» geschetst wordt dat in veel textielfabrieken in Bangladesh kinderen onder zeer slechte en onverantwoorde arbeidsomstandigheden teveel uren werken? Zo nee, waarom niet?
In de grotere, voor Westerse merken producerende fabrieken in Bangladesh is kinderarbeid fors teruggedrongen. Dit blijkt uit een evaluatieonderzoek van de ILO naar de effecten van een gezamenlijk kinderarbeid programma van UNICEF en de Bangladesh Garment Manufactures & Exporters Association (BGMEA) in de periode 1996–2002. Dankzij dit programma werd kinderarbeid teruggedrongen tot minder dan 1% in de bij de BGMEA aangesloten fabrieken (ILO evaluatie rapport, 2004). «De Slag om de Klerewereld» laat echter zien dat er dieper in de keten, bij fabrieken die niet zijn aangesloten bij BGMEA, nog wel kinderarbeid voorkomt. Via het ILO-programma steunt Nederland de bestrijding van kinderarbeid ook in de kleinere fabrieken.
Hoe beoordeelt u de praktijk dat veel Bengaalse kledingproducenten gebruik maken van onderaannemers, om zo de afspraken zoals opgenomen in het Bangladesh Convenant over bijvoorbeeld goede en veilige arbeidsomstandigheden, te kunnen schenden?
Zie antwoord vraag 5 en 6.
Herkent u het probleem dat in «De Slag om de Klerewereld» getoond wordt dat veel kinderen, tegen de bestaande regels in, nog steeds aan het werk zijn, doordat zij of werkgevers gebruik maken van valse identiteitsbewijzen? Vindt u het de verantwoordelijkheid van afnemers van producten van die fabrieken om toe te zien op het voorkomen van kinderarbeid, ook door te controleren of identiteitsbewijzen echt zijn? Zo nee, waarom niet?
De werkgever (fabrikant) is verantwoordelijk voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en naleving van arbeidswetten in zijn fabriek. Daar hoort ook het toezien op de betrouwbaarheid van documenten bij.
Tegelijkertijd zijn de inkopers en modemerken verantwoordelijk voor wat er in hun productieketens plaatsvindt. Naar aanleiding van alle mondiale (media-) aandacht rondom het probleem van vervalste identiteitsbewijzen, zou het controleren van dergelijke documenten onderdeel moeten zijn van hun «due diligence» zoals verwoord in de OESO richtlijnen.
Uiteindelijk is het de overheid van Bangladesh die er op moet toezien dat de arbeidswet door de werkgevers wordt nageleefd. De capaciteit van de arbeidsinspectie wordt met Nederlandse steun versterkt door de ILO, maar is nog niet berekend op deze taak. Vooralsnog blijft samenwerking met internationale modemerken daarom hard nodig. Het baart mij zorgen dat de implementatie van de nieuwe arbeidswet op zich laat wachten. Daardoor lopen verbeterprogramma’s van de Alliance, het Veiligheidsakkoord en de ILO vertraging op. Ook de politieke onrust is zorgwekkend. Ik zal dit tijdens mijn bezoek aan Bangladesh in juni met de overheid van Bangladesh bespreken.
Ziet u mogelijkheden om met de partijen die het Bangladesh Convenant getekend hebben, de getoonde mazen in dit convenant te dichten? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Binnen het Veiligheidsakkoord is onderaanbesteding toegestaan zolang de ondertekenaar en het Veiligheidsakkoord weten bij welke fabriek(en) dat gebeurt. Deze onderaannemers horen, net zoals hoofdaannemers, onder de inspecties van het Veiligheidsakkoord te vallen. Er zijn geen aanwijzingen voor de stelling dat fabrikanten gebruik maken van onderaannemers met als specifiek doel om de afspraken in het Veiligheidsakkoord te omzeilen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft contact gehad met het Veiligheidsakkoord over de kwestie rondom Inditex. Het Veiligheidsakkoord heeft aangegeven samen met het betrokken merk te onderzoeken of het hier om onbekende (en daarmee ongeautoriseerde) onderaanbesteding of bijvoorbeeld namaakproductie gaat. Indien er sprake is van ongeautoriseerde onderaanbesteding, dan dient de ondertekenaar van het Veiligheidsakkoord corrigerende vervolgstappen te nemen.
Het merk kan er dan voor kiezen de ongeautoriseerde fabriek op te nemen in zijn keten waarna de fabriek op de lijst van het Veiligheidsakkoord komt te staan. Ook kan het merk consequenties verbinden aan het gedrag van de hoofdaannemer die zich niet aan de afspraken heeft gehouden.
Momenteel zijn er nog geen afspraken en procedures om ondertekenaars van het Veiligheidsakkoord misstanden in ongeautoriseerde fabrieken bij de overheid en werkgeversorganisatie te laten melden. Dit zou echter wel een logische stap zijn. Ik ga dit tijdens mijn eerstvolgende bezoek in juni met de overheid van Bangladesh en het management van het Veiligheidsakkoord bespreken.
Wat is uw mening over het feit dat in «De Slag om de Klerewereld» aangetoond wordt dat Pull&Bear, een merk van Inditex, een van de ondertekenaars van het Bangladesh Convenant, nog steeds kleding laat produceren in Bengaalse fabrieken waar de arbeidsomstandigheden erbarmelijk zijn? Ziet u mogelijkheden om Inditex hierop aan te spreken, in samenwerking met andere partijen, zoals de International Labour Organization (ILO) en/of andere ondertekenaars van het Bangladesh Convenant? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de uitbuiting van uit Syrië gevluchte kinderen in de katoenproductie in Turkije? Is er onderzoek naar de positie van Syrische vluchtelingen in de buurlanden van Syrië en naar wat zij (moeten) doen om te overleven? Zo nee, waarom niet? Wat kan er gedaan worden om te voorkomen dat vluchtelingen in een zo kwetsbare positie terecht komen? Kunt u daarbij ingaan op de afzonderlijke mogelijkheden van Nederland, de EU, de VN, kledingproducenten en hulpverleningsorganisaties?
Alle vormen van uitbuiting zijn kwalijk. Kinderarbeid komt niet alleen voor in de Turkse katoenpluk, maar ook in de hazelnootteelt. Kinderarbeid in Turkije treft niet alleen Syrische vluchtelingen, maar ook Turkse kinderen. Met het ratificeren van ILO conventie 182 verplicht Turkije zich tot het uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid. Turkse ministeries, lokale overheden, maatschappelijke organisaties, de ILO en sinds enige jaren ook het internationale bedrijfsleven zetten zich in voor bestrijding van kinderarbeid.
De activiteiten van het Turkse bedrijfsleven op dit terrein zijn helaas nog beperkt, maar er wordt vooruitgang geboekt als gevolg van druk van de internationale hazelnoot verwerkende industrie, verenigd in de brancheorganisatie CAOBISCO. Lokale ondernemers uit de hazelnootsector nemen deel aan een ILO programma voor de bestrijding van kinderarbeid in de gehele keten. CAOBISCO en de Nederlandse ambassade in Ankara ondersteunen dit programma, waarin tevens goed wordt samengewerkt met de Turkse overheid.
De Nederlandse textielsector bereidt in het kader van hun «Plan van Aanpak Verduurzaming Nederlandse Textiel- en Kledingsector 1.0» een activiteit voor gericht op bestrijding van kinderarbeid in de katoenpluk in Turkije. Het programma in de hazelnootteelt en het Better Cotton programma dat sinds 2011 op initiatief van de Turkse katoensector actief is in Turkije bieden voorbeelden voor de aanpak van kinderarbeid in de katoenpluk.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk een week voor het aankomende Algemeen overleg Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) te beantwoorden?
Ja.
Bijlage 1: «De slag om de klerewereld» driedelige documentaire serie uitgezonden op NPO2 op 2, 9 en 16 januari 2015:
Het bericht ‘Nibud: koopkracht 2015 minder positief dan loonstrookje’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nibud: koopkracht 2015 minder positief dan loonstrookje»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de gevolgen van de genoemde ontwikkelingen die van invloed zijn op de koopkracht?
Het Nibud meldt met deze publicatie in feite niets nieuws ten opzichte van de brief over loonstrookjes en koopkracht (Kamerstuk 33 682, nr. 13) die ik uw Kamer op 16 december jl. heb toegestuurd. Op Prinsjesdag werd al duidelijk dat de meeste mensen er komend jaar op vooruit gaan, in de laatste raming van het CPB (december 2014) zelfs nog wat meer dan eerder werd verwacht. Dat beeld zien we over het algemeen ook terug op de loonstrookjes.
Het is goed dat de koopkracht voor de meeste huishoudens sinds lange tijd weer stijgt en we daarmee de crisis stapsgewijs achter ons laten. Tegelijkertijd moeten we ons niet rijk rekenen. Lang niet iedereen gaat er op vooruit, en de koopkrachtstijging is in de meeste gevallen ook maar beperkt.
Hoewel het loonstrookje voor veel mensen het meest zichtbare moment is waarop zij hun koopkracht ervaren, geeft het in feite niet zo’n goed beeld van wat mensen met hun netto loon kunnen aanschaffen. Dat komt omdat niet alle onderdelen die de koopkracht bepalen op het loonstrookje zichtbaar zijn. Zo wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de stijging van de prijzen (inflatie) waardoor mensen van hetzelfde geld minder kunnen kopen. De veranderingen in de toeslagen zijn ook niet zichtbaar, zoals de bezuiniging op de zorgtoeslag en het extra kindgebonden budget van meer dan drieduizend euro voor alleenstaande ouders.
Per saldo geven de loonstrookjes in januari in de meeste gevallen dan ook een iets positiever beeld dan het totale koopkrachtbeeld over 2015. Dat komt ondermeer door het vervallen van de eenmalige koopkrachttegemoetkoming voor lage inkomens, hogere zorgpremies, bezuinigingen op de zorgtoeslag en hervorming van de kindregelingen, die in de koopkracht wel zijn meegenomen maar niet zichtbaar zijn op het loonstrookje.
De winstwaarschuwing die het Nibud afgeeft is dan ook een begrijpelijke. Dat neemt niet weg dat de koopkracht dit jaar gemiddeld genomen met driekwart procent stijgt.
Het Nibud wijst verder op de achterblijvende koopkrachtontwikkeling van mensen in de bijstand, vooral op de positie van gezinnen die rond moeten komen van een uitkering. Juist gezien die kwetsbare positie, is het positief dat de koopkracht van een paar met kinderen in de bijstand volgend jaar wel stijgt, voornamelijk als gevolg van een hoger kindgebonden budget.
Geven deze ontwikkelingen aanleiding tot bijsturing van het beleid? Zo nee, waarom niet?
Deze ontwikkelingen geven geen aanleiding voor bijsturing van het beleid. Ze reflecteren immers de besluitvorming over de begroting 2015 en het bijbehorende koopkrachtbeeld. Natuurlijk volgt het kabinet ook de komende periode de inkomensontwikkeling van verschillende huishoudens en bevolkingsgroepen nauwlettend. Eventuele geconstateerde onevenwichtigheden kan het kabinet in de voorbereiding van de begroting 2016 corrigeren.
Het bericht “Megaheffing voor cliënten van Ascensio” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u bekend het bericht: «Megaheffing voor cliënten van Ascensio»?1
Ja.
Klopt de informatie in dit bericht dat cliënten een naheffing opgelegd krijgen ten gevolge van de misstanden bij zorgaanbieder Ascensio?
Begin 2014 is Achmea zorgkantoor haar jaarlijkse onderzoek gestart naar de verantwoording van budgethouders over ingekochte zorg met pgb-gelden in 2013. Het onderzoek van Achmea zorgkantoor betrof ook budgethouders die zorg hadden ingekocht bij Ascensio. Naar nu blijkt kunnen deze budgethouders niet op de juiste wijze aan hun verantwoordingsverplichting voldoen. Daarop heeft Achmea zorgkantoor besloten om het bedrag waarvoor niet vast staat dat het besteed is aan zorg zoals bedoeld in de subsidieregeling pgb, te gaan terugvorderen. Achmea zorgkantoor doet ook onderzoek naar Ascensio.
Ik heb met Achmea afgesproken dat lopende dat onderzoek de vordering op de budgethouders om het pgb terug te betalen, wordt opgeschort.
In het onderzoek van het zorgkantoor moet ook de rol van de budgethouder worden onderzocht. Bij de toekenning van het pgb door het zorgkantoor krijgen budgethouders informatie over de wijze waarop de middelen ingezet kunnen worden en hoe de verantwoording over de besteding plaats dient te vinden. Als blijkt dat niet de budgethouder maar de zorgaanbieder frauduleus heeft gehandeld, en als gevolg daarvan de budgethouder zijn bestedingen niet goed kan verantwoorden, ben ik van mening dat zorgkantoor en budgethouder gezamenlijk moeten zoeken naar een passende vorm van ondersteuning voor de budgethouder. In mijn antwoorden op eerder gestelde vragen van uw Kamer over zorgaanbieder Pyxis (TK 2014–2015, nr. 1180) heb ik aangekondigd met Achmea zorgkantoor in overleg te gaan over deze mogelijkheden. Voorop staat dat de budgethouder zorg blijft ontvangen, mogelijk via een alternatief aanbod in zorg in natura.
Deelt u de mening dat het gegeven dat Ascensio een erkende instelling was de indruk geeft dat men het budget aan goede zorg uitgeeft?
Een WTZI-toelating betekent inderdaad dat aan bepaalde eisen wordt voldaan ten aanzien van de bestuur en toezicht, maar een WTZI-toelating behelst geen oordeel over de kwaliteit van zorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft eind 2014 geconstateerd dat de zorg ontoereikend was en ik heb, op advies van de inspectie, Ascensio een aanwijzing gegeven. In deze aanwijzing werd Ascensio onder meer gelast binnen een termijn van één maand de zorgverlening aan cliënten te staken en alle in zorg zijnde cliënten aantoonbaar over te dragen aan een andere zorgaanbieder.
Deelt u voorts de mening dat een pgb-houder die zijn budget besteedde bij Ascensio op basis van beschikbare informatie niet had kunnen weten dat dit een onrechtmatige besteding betrof?
Zoals in mijn antwoord bij vraag 1 weergegeven ga ik met Achmea zorgkantoor in overleg over deze zaak. Dit vereist nader onderzoek. Daarbij wordt ook gekeken naar de destijds beschikbare informatie en de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat niet de cliënt, maar juist de bestuurders van Ascensio (financieel) verantwoordelijk worden gesteld voor de fouten die zijn gemaakt bij deze zorgaanbieder?
Bestuurders kunnen op grond van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk gesteld worden voor het plegen van een onrechtmatige daad richting een derde en kunnen dan verplicht worden om de geleden schade te vergoeden. Gedupeerde budgethouders en het zorgkantoor kunnen worden aangemerkt als derden in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Zoals eerder gemeld, ben ik in overleg met Achmea zorgkantoor over de mogelijkheden voor ondersteuning van gedupeerde budgethouders die te goeder trouw hebben gehandeld. De hiervoor geschetste optie is een van de mogelijkheden.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht dat actiegroep Zij Is Hier een pand kraakt voor de opvang van kwetsbare en verborgen vrouwen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat actiegroep Zij Is Hier een pand in Nieuw West in Amsterdam heeft gekraakt, met als doel kwetsbare vrouwen die een veilige plek zoeken op te vangen?1
Ja.
Hoeveel vrouwen hebben sinds de oprichting van de actiegroep Zij Is Hier gebruik gemaakt van de opvangvoorziening in het kraakpand?
De gemeente Amsterdam heeft ons op ons verzoek een feitenrelaas doen toekomen over het bericht dat een actiegroep een pand heeft gekraakt in Amsterdam. Hieruit blijkt dat de gemeente Amsterdam niet precies heeft kunnen vaststellen hoeveel vrouwen in het pand verbleven gedurende de periode dat het pand is gekraakt. De GGD heeft meermaals geprobeerd in gesprek te gaan met de actievoerders om inzicht te verkrijgen in de situatie in het pand en de eventuele zorgvraag van de personen in het pand. Medewerkers van de GGD werden niet toegelaten tot het pand en hebben niet kunnen vaststellen hoeveel vrouwen gebruik hebben gemaakt van het kraakpand. Inmiddels is het kraakpand verlaten.
De gemeente Amsterdam geeft aan dat de vrouwen uit het kraakpand zijn opgevangen in het stadsdeel Nieuw West en dat dit acht personen betreft (vier alleenstaande vrouwen, en een moeder met drie kinderen). Hierbij geldt het aanbod dat zij beroep kunnen doen op hulpverlening indien dat nodig is.
Is het waar dat veel van deze achtergelaten vrouwen, die tevens slachtoffer zijn van huiselijk geweld, seksueel misbruik of psychische mishandeling, niet terecht kunnen bij de gemeentelijke opvangvoorzieningen in Amsterdam vanwege hun afhankelijke verblijfsstatus? Zo ja, deelt u de mening dat veilige opvang en adequate hulpverlening voor deze vrouwen noodzakelijk is, en dat het huidige beleid hier momenteel in tekort schiet? Welke aanvullende acties bent u bereid te nemen, zodat deze vrouwen ondersteund kunnen worden in hun proces naar een veilige en zelfstandige leefsituatie?
Nee, dat is niet waar. Ook met een afhankelijke verblijfsstatus is het mogelijk te worden opgevangen in Amsterdam, mocht daartoe reden zijn. De rechten en mogelijkheden zijn hetzelfde als voor andere burgers.
Veilige opvang en adequate hulpverlening voor deze vrouwen is in Amsterdam gewaarborgd via:
De wijze van opvang zal afhangen van de betreffende persoonlijke situatie waarin de vrouw in kwestie zich bevindt. Gemeenten hebben voldoende mogelijkheden deze vrouwen te ondersteunen in hun proces naar een veilige en zelfstandige leefsituatie.
Op welke wijze kunnen volgens u de nog in te stellen mensenrechtenambassadeurs bijdragen aan een veilige en zelfstandige leefsituatie van deze vrouwen?
In 2013 en 2014 zijn vrijwilligers getraind om gevoelige onderwerpen bespreekbaar te maken in hun eigen gemeenschappen. Deze vrijwilligers en hun organisaties kunnen worden ingezet door gemeenten, organisaties en instellingen rondom het brede thema van zelfbeschikking en mensenrechten, waaronder achterlating. De vrijwilligers kunnen informatie geven over de rechten die vrouwen hebben en behulpzaam zijn bij de juiste verwijsroute naar hulpverlening en opvang.
Deelt u de mening dat de problematiek van achterlating van vrouwen in landen van herkomst vaak samengaat met eerkwesties, vormen van huiselijk geweld en seksueel misbruik? Zo ja, waarom heeft deze groep vrouwen dan geen toegang tot de reguliere crisisopvang? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Zie voor het beleid van de gemeente Amsterdam het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Zelfbeschikking en het Algemeen overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties op 11 februari 2015?
Er is een Algemeen Overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties gepland op 26 maart 2015.
Het artikel ‘ICT-sector trekt weg’ |
|
Bart de Liefde (VVD), Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «ICT-sector trekt weg»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre de boodschap in het artikel «ICT-sector trekt weg» klopt met de werkelijke cijfers? Trekken er inderdaad bedrijven uit de ICT-sector uit Nederland weg? Om hoeveel bedrijven en arbeidsplaatsen gaat het dan? Wat is het netto saldo van nieuwe bedrijven die zich vestigen en vertrekken?
Ik heb geen informatie waaruit blijkt dat de ICT-sector wegtrekt uit Nederland. Nederland staat te boek als een sterk ICT-land. Nederland staat al een aantal jaren in de top vijf van de internationale rankings op het gebied van ICT, zoals die van het World Economic Forum (Global Information Technology Report). De ICT-sector is een dynamische markt die groeit en bovendien sterk internationaliseert. We zien ook dat ICT-bedrijven zich in Nederland vestigen. Denk aan de vestiging van het IBM-servicecentrum en Microsoft data-centrum in Groningen. Meer recent heeft Google de start van de bouw van een nieuw data-centrum aangekondigd in de provincie Groningen, wat gepaard ging met een investering van 600 miljoen euro. We zien ook ICT-bedrijven in Nederland die werk maken van internationale groei.
De onderstaande figuur bevat gegevens over het starten en opheffen van ICT-bedrijven in Nederland. Hieruit blijkt dat in de jaren 2007–2013 het totaal aantal oprichtingen van ICT-bedrijven varieert tussen de 6.000 en de 8.000 bedrijven en het aantal opheffingen tussen 3.000 en de 6.000. Het betreft voor een groot deel heel kleine bedrijven: het aantal opheffingen van bedrijven met meer dan 10 werknemers varieert van 20 tot 75 per jaar3.
Hoe beoordeelt u de stelling dat dit het startsein is van een uittocht van ICT-bedrijven uit Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u van mening dat er in Nederland een tekort aan ICT-personeel is? Waardoor komt dit?
Het klopt dat het aantal leerlingen dat instroomt in ICT-opleidingen lager is dan het aantal benodigde vakmensen in de ICT. Er is sprake van een mismatch op de arbeidsmarkt voor ICT-professionals: de instroom van ICT-vakmensen met de juiste kwalificaties is nog steeds onvoldoende om te voldoen aan de vraag van de werkgevers. De vraag naar ICT-professionals blijft toenemen, mede door de versnelling van technologische ontwikkelingen zoals Clouddiensten, Big data, Internet of Things, 3D-printing. Zo steeg in 2014 het aantal ontstane vacatures naar 34.0004.
De instroom in ICT-opleidingen vertoont de laatste jaren weer een stijging, met name in het hbo (+13%) en wetenschappelijk onderwijs (+40%). Voor het mbo is het beeld verschillend, op niveau 4 is een stijging waar te nemen, maar op niveau 2 en 3 is sprake van een daling5.
Het is echter van belang dat er blijvend aandacht is voor een betere aansluiting van het onderwijsaanbod op de vraag vanuit het ICT-bedrijfsleven, zodat de mismatch op de arbeidsmarkt voor ICT-professionals wordt verkleind. Dat vraagt bijvoorbeeld om, nog meer dan nu, de mogelijkheden voor opleiding en voor om- en bijscholing te benutten.
In het Techniekpact werken bedrijfsleven en onderwijs in de regio samen om tekorten in de techniek en de ICT op te lossen, onder andere via publiek-private samenwerkingsverbanden in de vorm van Centres of expertise en Centra voor innovatief vakmanschap. Inmiddels zijn ruim 60 van de deze PPS-samenwerkingsverbanden operationeel waarin mbo, hbo en het bedrijfsleven nauw samenwerken om onderwijs aan te bieden dat aansluit op de wensen van het regionale bedrijfsleven ten aanzien gewenste bekwaamheden en voorziene tekorten. Ook binnen het publiek-private programma Digivaardig wordt aandacht besteed aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van ICT-professionals.
Verder heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een bijdrage van 4,7 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het sectorplan voor de ICT-sector. De sector zelf draagt ook 4,7 miljoen euro bij aan het sectorplan. In dat kader worden 2.500 ICT-professionals extra bij- en omgeschoold en krijgen 200 mbo-ers en hbo-ers aanvullende modules naast de reguliere opleiding, met garantie op een baan in de ICT. Tevens heeft de sector een scholings- en ontwikkelplatform opgezet.
Om beter in te kunnen spelen op de wensen van het bedrijfsleven en werknemers te stimuleren om te blijven leren, is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van plan om onderwijs meer vraaggestuurd te maken. Dit draagt bij aan een dynamische arbeidsmarkt, waarbij het onderwijs beter inspeelt op de concrete wensen van het bedrijfsleven, en werknemers ook in de huidige baan makkelijker vaardigheden kunnen aanleren die van nut zijn voor de toekomst («leven lang leren»). ICT vormt vanzelfsprekend een onderdeel van deze vaardigheden.
Tenslotte is het verkleinen van de mismatch op de arbeidsmarkt een actiepunt voor het nieuwe Team ICT, onder leiding van het boegbeeld de heer René Penning de Vries. Hij ontwikkelt, in samenwerking met onder andere Techniekpact en de branchevereniging Nederland ICT, een Human Capital Agenda ICT & Innovatie. Hiermee wil het team een bijdrage leveren aan:
Klopt het dat het aantal leerlingen dan momenteel instroomt lager is dan het aantal benodigde vakmensen? Hoe gaat u zich samen met het bedrijfsleven en onderwijsveld inspannen om het aantal jongeren dat met een technische opleiding start, te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen de discussie tussen onderwijsinstellingen en de ICT-sector de afgelopen dagen in de media over de schijnbare uittocht van ICT-bedrijven?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties onderneemt u al om het tekort aan ICT-personeel aan te pakken en welke maatregelen zouden er nog in gang gezet kunnen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u eerder signalen ontvangen waaruit blijkt dat bedrijven in Nederland naar het buitenland vertrekken of voornemens zijn om dit te doen vanwege een tekort aan ICT-personeel, en zo ja, welke?
De beschikbaarheid van voldoende en gekwalificeerd (ICT-)personeel is een van de locatiefactoren die belangrijk is voor het vestigingsklimaat. Over het algemeen is het vestigingsklimaat in Nederland goed: Nederland heeft een aantrekkelijke belastingstructuur, beschikt over een uitstekende infrastructuur, en werknemers zijn goed opgeleid en meertalig. Voor ICT-bedrijven is ook van belang dat Nederland een uitstekende ICT-infrastructuur heeft die ook intensief wordt gebruikt door de Nederlandse burgers en het bedrijfsleven. Daarmee is Nederland een uitstekende basis voor ICT-bedrijven.
Het kabinet zet zich ervoor in om nieuwe ICT-bedrijven te motiveren zich in Nederland te vestigen. De aanpak «Nederland, Digital Gateway to Europe» is erop gericht de vestiging van 20 ICT-bedrijven Nederland te realiseren in de periode 2013 tot en met 2016. In de eerste 2 jaar van de aanpak hebben al circa 10 bedrijven in dit kader een bedrijf in Nederland gevestigd.
Ook het uitvoeren van de Actieagenda Smart Industry is erop gericht om door ICT Nederland nog aantrekkelijker te maken voor bedrijven. Het kabinet zet in op vestiging van buitenlandse industriebedrijven die de ontwikkelingen uit de Smart Industry in hun bedrijf implementeren. Daarvoor wordt een aanpak voor strategische acquisitie opgezet.
Ik heb geen informatie waaruit blijkt dat de door u genoemde landen beter inspelen op de vraag van de markt. Een verschil tussen Nederland en de zuidelijke landen die u noemt is dat de werkloosheid in die landen relatief hoog is. Mogelijk dat daardoor ook meer mensen beschikbaar zijn met de benodigde ICT-opleiding dan in Nederland.
Wat is het effect van een tekort aan ICT-personeel op het vestigingsklimaat voor Nederlandse en buitenlandse bedrijven in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn naast het tekort aan goedgeschoold ICT-personeel redenen voor bedrijven om ons land te verlaten? Wat kunt u er aan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoe Spanje, Portugal en Polen beter inspelen op de vraag van de markt, zoals het artikel aangeeft, en wat Nederland daarvan kan leren?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre zijn de banenplannen voor de ICT-sectoren die afgelopen jaar zijn gelanceerd en waarin € 5 miljoen is geïnvesteerd nuttig ingezet voor deze problematiek?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpak van radicalisering en de handelingsverlegenheid van scholen om de actualiteit naar aanleiding van de gebeurtenissen in Parijs bespreekbaar te maken in de klas |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de worsteling op scholen bij leraren en leerlingen rondom de gebeurtenissen van de afgelopen tijd in Parijs en de thema’s vrijheid van meningsuiting en radicalisering?1 2 3 4
Ja, wij hebben kennisgenomen van deze berichtgeving.
Hoe beoordeelt u het signaal in deze berichten dat leraren, leerlingen en schooldirecties worstelen met de vraag of en hoe zij de gebeurtenissen en de impact rondom de aanslagen in Parijs kunnen bespreken?
Wij nemen dit signaal serieus. Scholen leveren een belangrijke bijdrage aan de vorming van jonge burgers, om volwaardig te functioneren in onze democratische en pluriforme samenleving. Dat vraagt van leraren dat zij in staat zijn om gesprekken in de klas te voeren over maatschappelijke gebeurtenissen en over de essentiële waarden van onze democratische samenleving. Het is van groot belang dat leraren binnen een school of afdeling als team optrekken en gebruik maken van bestaande expertise en handreikingen om de actualiteit bespreekbaar te maken en mogelijke radicalisering van jongeren te bestrijden. Wij hebben scholen en leraren dan ook expliciet opgeroepen om zich te richten op hun maatschappelijke taak.5
Waar dat kan, zullen wij scholen vanzelfsprekend ondersteunen bij deze opdracht. In het kader van burgerschap en sociale veiligheid zijn hiervoor al eerder trajecten ingezet. Wij zullen ook de uitkomsten van een onderzoek gebruiken dat het onderzoeksinstituut ITS, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap momenteel uitvoert naar de ervaringen van docenten bij het bespreekbaar maken van actuele maatschappelijke thema’s. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap. Ook voor docenten in het mbo en ho is expertise en ondersteuning voorhanden (zie antwoord op vragen 3, 4 en 10).
Hoeveel radicaliseringsexperts en vertrouwensinspecteurs, waarin het Actieprogramma Jihadisme van het Ministerie van SZW voorziet, zijn intussen beschikbaar voor onderwijsinstellingen?
Binnen een aantal roc’s, instellingen voor hoger onderwijs, de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting School en Veiligheid zijn professionals getraind in het herkennen van radicalisering en in hoe te handelen. Een onderdeel van de training is om deze kennis in hun organisaties te verspreiden. Scholen kunnen indien gewenst trainingen aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie antwoord 7).
Ook alle 22 vertrouwensinspecteurs van de inspectie zijn door deze interne trainingen bijgeschoold. Inmiddels hebben alle onderwijsinspecteurs instructie gekregen hoe ze dit onderwerp tijdens een schoolbezoek kunnen bespreken.
Bij de aanpak van radicalisering is een sleutelrol weggelegd voor gemeenten. De gemeenten zijn veel beter in staat om na te gaan welke lokale behoefte er is aan training. Maatwerk is daarbij geboden. Diverse gemeenten bieden opleidingen en cursussen aan eerstelijns professionals, zoals onderwijspersoneel.
In de brief van het kabinet over de versterking van de veiligheidsketen bent u geïnformeerd over de intensiveringen op preventieve maatregelen, zoals het uitbreiden van de deskundigheid over radicalisering bij eerstelijns professionals in het onderwijs en hun netwerken.6
Uit de lesprogramma's over antisemitisme en homodiscriminatie is gebleken dat de beschikbaarheid van lesmateriaal de kwaliteit van de lessen over diverse vormen van integratie sterk verhoogt; deelt u de mening dat de docenten voor het burgerschapsonderwijs specifieke lesprogramma’s met materialen nodig hebben over radicalisering en moslimextremisme, zoals die er ook zijn over antisemitisme en homodiscriminatie?
Wij verwachten een actieve opstelling van scholen en docenten. Scholen dienen op basis van een eigen visie op burgerschapsonderwijs een samenhangend aanbod te ontwikkelen om de burgerschapscompetenties van hun leerlingen te ontwikkelen. Ook wordt van scholen verwacht dat zij bij dit lesaanbod rekening houden met de specifieke omstandigheden op school, bijvoorbeeld intolerantie, homodiscriminatie of beginnende vormen van radicalisering. We hebben vertrouwen in de professionaliteit van scholen en docenten om hieraan invulling te geven en een geschikte keuze te maken uit de methodes en materialen die beschikbaar zijn om burgerschapsonderwijs vorm te geven. Een school of docent kan er hierbij zeker ook voor kiezen een gastdocent in te zetten.
Voor de overheid is een rol weggelegd in het ontsluiten van bestaande lesmaterialen en het bieden van specialistische expertise. Op het gebied van schoolveiligheid kunnen scholen daarvoor terecht bij het Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl/radicalisering). Zij bieden lesmaterialen, publicaties en handreikingen aan over radicalisering. Deze portal is opgezet voor scholen voor basis- en voortgezet onderwijs, maar wordt ook geschikt gemaakt voor mbo-instellingen. In het hoger onderwijs is er de portal http://www.integraalveilig-ho.nl/.
De handreiking «Puberaal, lastig of radicaliserend?», waarin de soms moeilijk te herkennen scheidslijn tussen wat nog functioneel pubergedrag is en wat risicovol gedrag is, wat mogelijk kan leiden tot radicalisering of polarisatie, wordt nu geactualiseerd.
Via het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling SLO kunnen basis- en middelbare scholen informatie en ondersteuning krijgen bij de vormgeving van hun burgerschapsonderwijs of het bespreken van andere thema’s, zoals de handreiking voor het onderwerp seksuele diversiteit.
Deelt u de mening dat samenwerkingskwesties tussen de ministeries geen reden voor vertraging mogen zijn, gezien zowel het belang als de urgentie van deze thema’s?
Ja, we delen deze mening.
Uit de vragen van de docenten die per mail ontvangen zijn, blijkt een groot gebrek aan didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme; is de Minister van SZW bereid trainingen te faciliteren in didactische technieken die passen bij explosieve onderwerpen als radicalisering en moslimextremisme?
Ja, scholen kunnen indien gewenst een basistraining «radicalisering» aanvragen bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Bij deze training leren deelnemers signalen van radicalisering adequaat te herkennen om deze indien nodig door te kunnen geven aan de gemeente en de politie.
Ook kunnen scholen de training «omgaan met idealen» aanvragen bij de expertise-unit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze training is in de eerste plaats gericht op het oefenen van vaardigheden en houdingen die van pas komen in de omgang met jongeren met extreme idealen.
Daarnaast zal het aanbod van trainingen voor onderwijsinstellingen vanuit het Rijk de komende periode verder worden uitgebreid. Bezien wordt of het betrekken van specifieke (ervarings-)deskundigheid opportuun, verantwoord en veilig is. Wij zullen hier nader op ingaan als we in het voorjaar rapporteren over de voortgang op burgerschap.
Zo ja, bent u bereid hier evidente ervaringsdeskundigen bij in te schakelen, zoals a) voormalige radicalen en b) ervaringsdeskundigen in de omgang met radicaliserende gelovigen, zoals de moskeeën en andere vormende instanties die islamitisch gespecialiseerd zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u ook oog voor de ernstige moslimangst die ontstaan op autochtone scholen in gebieden van Nederland waar weinig moslims leven?
Ja, scholen hebben sinds 2006 de wettelijke taak om aandacht te besteden aan het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie.
De burgerschapsopdracht is erop gericht om leerlingen een goed begrip en besef bij te brengen van de essentiële waarden van onze democratische rechtsstaat. Deze waarden, zoals gelijkwaardigheid, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst, gelden altijd, overal en voor iedereen. Daarnaast zijn scholen verplicht om leerlingen hoofdzaken te leren over de geestelijke stromingen die in de Nederlandse samenleving een belangrijke rol spelen, en ze te leren met respect om te gaan met verschillen in opvattingen.
Vanuit de bredere aanpak van moslimdiscriminatie is er ook aandacht voor het onderwijs. In dit kader zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in afstemming met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015 onder meer diverse lokale bijeenkomsten organiseren over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten kunnen doen om meer onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. Moslimhaat is hierbij, naast antisemitisme, een specifiek aandachtspunt.
Op 17 februari jl. werden onderzoeksuitkomsten bekend gemaakt van een onderzoek naar het voorkomen van islamofobie op scholen. Het onderzoek werd uitgevoerd door onderzoeksbureau Panteia, in opdracht van de Anne Frank Stichting en het voormalige kennisinstituut Forum. 61 procent van de aan dit onderzoek deelnemende docenten gaf aan het afgelopen jaar één of meerdere keren getuige te zijn geweest van moslimdiscriminatie. Uit het onderzoek bleek eveneens dat docenten over het algemeen adequaat ingrijpen bij incidenten. De uitkomsten van dit onderzoek zullen worden betrokken bij de lokale bijeenkomsten.
Deelt u de mening dat juist ook voor deze scholen de inzet van redelijke moslims als gastdocent een goede zaak is om te faciliteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens om scholen meer aandacht te laten besteden aan burgerschapsvorming met het oog op het verstevigen van een thema zoals «vrije waarden»?5
Zoals aangekondigd in de brief «burgerschap in het onderwijs» van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden basis- en middelbare scholen ondersteund bij het vormgeven van hun wettelijke burgerschaps-opdracht.8 Uw Kamer wordt dit voorjaar geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Ook vanuit de Agenda Integratie wordt ingezet op burgerschap middels het onderwijs ter bevordering van de verinnerlijking van kernwaarden en verworvenheden van de Nederlandse rechtsstaat. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief agenda Integratie.9 In het najaar van 2015 brengt het platform #Onderwijs2032 advies uit over toekomstgericht funderend onderwijs. In reactie op dit advies zal de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een voorstel doen voor de uitgangspunten bij het ontwerp van vernieuwde kerndoelen en eindtermen. In de discussie over #Onderwijs2032 neemt de vraag hoe een eigentijdse invulling van burgerschapsonderwijs vorm kan krijgen een belangrijke plaats in.
In de kwalificatiedossiers in het mbo wordt verwezen naar de Kwalificatie-eisen voor burgerschap, die zijn vastgesteld in een bijlage bij het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB. In relatie met radicalisering ben ik voornemens het onderdeel burgerschap per 1 augustus 2016 in de bijlagen van het besluit aan te passen. Aandacht voor burgerschapsvorming in het hoger onderwijs loopt vooral via brede vorming, ook wel Bildung genoemd. In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs, die voor de zomer uitkomt, zal hier meer aandacht aan besteed worden. Ook in de lerarenopleidingen speelt Bildung een belangrijke rol (zie daarvoor de beantwoording van vraag 11).
Hoe kijkt u aan tegen de opvatting dat het ook van groot belang is om binnen de opleiding voor leraren meer aandacht te besteden aan het bespreekbaar leren maken van dergelijke maatschappelijk zware thema’s?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft u in een brief van 17 december 2014 geïnformeerd over de versterking van de aandacht voor sociale veiligheid op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen en een conferentie over de toerusting van leraren op dit gebied.10
Deze maatregelen dragen bij aan het versterken van vaardigheden van (toekomstige) leraren op het terrein van sociale veiligheid, zoals het omgaan met groepsdynamiek en het bieden van een veilig pedagogisch klimaat. Deze vaardigheden zijn eveneens van belang bij het verzorgen van burgerschapsonderwijs.
Om het gesprek in de klas te voeren over maatschappelijke onderwerpen is ook «Bildung» van aanstaande leraren belangrijk. Een groep lerarenopleidingen werkt samen aan uitwisseling van kennis en ervaringen op dit thema. Ook wordt, zoals aangekondigd in de voortgangsbrief agenda Integratie11, samen met een aantal lerarenopleidingen lesmateriaal ontwikkeld op basis van de peer education methodiek om gevoelige onderwerpen zoals de Holocaust, antisemitisme, homofobie, islamofobie of overige – vaak aan integratie gerelateerde – onderwerpen in de klas te behandelen.
Wanneer start het door de motie van het lid Marcouch (PvdA) (Kamerstuknummer 34000 VI nr. 38) geïnitieerde eerste Jihadisme Interventie Team, waarbij ervaringsdeskundigen behalve op school ook achter de voordeur bij de broertjes en zusjes van radicalen komen?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in zijn brief van 4 februari 201512 aan uw Kamer naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling ingediende moties reeds een reactie op de motie van het lid Marcouch (PvdA) gegeven. Gemeenten worden ondersteund bij de ontwikkeling van een integrale aanpak voor radicale personen en risicobuurten. Met de meest betrokken gemeenten wordt gewerkt aan het versterken van de lokale aanpak om radicalisering tegen te gaan. Radicalisering wordt zo gericht mogelijk aangepakt met nadrukkelijke aandacht voor inzet in wijken en scholen waar radicalisering het grootst is. Onderdeel van deze aanpak is een uitbreiding van de reeds bestaande casusaanpak voor geradicaliseerde jongeren, waarbij ook het sociale netwerk waar radicaliserende jongeren deel van uitmaken wordt betrokken. De inzet van een interventieteam kan deze aanpak versterken en daarom wordt hierover momenteel met de betrokken gemeenten gesproken.
Verstekelingen op het Nederlands ebolahulpschip |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verstekelingen op Nederlands ebolahulpschip»?1
Ja.
Welke consequenties verbindt u aan dit voorval voor de beveiliging op de Karel Doorman?
Het interne onderzoek over de verstekelingen die werden aangetroffen aan boord van het Joint Support Ship (JSS) Karel Doorman is inmiddels voltooid. Daarin wordt geconcludeerd dat het schip in haar huidige configuratie, ondanks verscherpte havenbewaking, enige ruimte laat voor indringers om zich ongemerkt toegang tot het schip te verschaffen. De punten die indringers hiervoor zouden kunnen benutten, zoals de dekken van de reddingsboten aan boord, zijn inmiddels geïdentificeerd. Momenteel wordt onderzocht welke maatregelen moeten worden getroffen om soortgelijke situaties in de toekomst te voorkomen.
Bent u bereid de uitkomsten van het in gang gezette onderzoek, naar hoe dit heeft kunnen gebeuren, met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gebeurt er met de verstekelingen wanneer de Karel Doorman in Nederland aankomt?
Het JSS Karel Doorman is op 24 januari 2015 in Den Helder aangekomen. Grensbewakingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hebben de verstekelingen aan boord de toegang tot Nederland geweigerd. De verstekelingen hebben daarop gemeld in Nederland asiel te willen aanvragen. Conform de procedures in de Vreemdelingenwetgeving heeft de Koninklijke Marechaussee hen, na een intake voor de asielprocedure, overgedragen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) voor de verdere behandeling van de asielprocedure.
Kunt u uitsluiten dat de verstekelingen besmet zijn met ebola?
Ja. De verstekelingen zijn direct na de ontdekking medisch onderzocht en tijdens de reis voortdurend gemonitord.
Kunt u uitsluiten dat de Nederlandse bemanning door de verstekelingen besmet is met ebola?
Ja. Aangezien de verstekelingen niet besmet waren, vormden zij geen besmettingsgevaar voor de bemanning.
Het afluisteren van journalisten |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u uitsluiten dat Nederlandse media, Nederlandse journalisten of Nederlandse onderzoekers zijn afgeluisterd door de Britse geheime dienst?1
Zoiets kan nooit worden uitgesloten. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen over en weer geen mededelingen over hun werkwijze. In de berichtgeving wordt gesproken van e-mails van journalisten van buitenlandse media. In de samenwerking met buitenlandse diensten draagt Nederland actief de eigen uitgangspunten uit, waaronder het respect voor de mensenrechten.
Bent u bereid bij uw Britse collega te protesteren tegen deze ernstige aantasting van de persvrijheid in het Verenigd Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van de Britse regering dat (onderzoeks)journalisten, naast terroristen en hackers, een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid?
Bescherming van journalistieke bronnen is één van de basisvoorwaarden voor persvrijheid.
Artikel 10 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) vereist dan ook een «overriding requirement in the public interest» om hierop een inbreuk te maken. In het belang van de nationale veiligheid kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in beginsel op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2002) bijzondere bevoegdheden inzetten tegen journalisten. Van de mogelijke toepassing van bijzondere bevoegdheden is niemand uitgezonderd. Dat zou zich niet met de goede taakuitvoering van de diensten verdragen. De diensten kunnen in het kader van hun wettelijke taakuitoefening slechts onder strikte voorwaarden overgaan tot het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten. Het belang van bescherming van journalistieke bronnen wordt dan expliciet afgewogen in de motivering van het verzoek tot deze inzet. Er dient een afgewogen oordeel te worden gegeven over de vraag of een dergelijke inzet van bijzondere bevoegdheden beantwoordt aan de daarvoor gestelde wettelijke vereisten, waaronder de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Op 22 november 2012 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in een door De Telegraaf c.s. aanhangig gemaakte zaak tegen de Staat der Nederlanden uitspraak gedaan. In deze uitspraak geeft het EHRM aan dat in de Wiv 2002 ten onrechte niet is voorzien in de aanwezigheid van een onafhankelijke toets voorafgaand aan de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten ten einde hun journalistieke bronnen te achterhalen. Zoals aangegeven in de reactie van de regering op de uitspraak richting uw Kamer erkent de Staat de uitspraak en geeft hij daaraan volledig uitvoering. Daartoe is een wetswijziging bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt, dat er in voorziet dat in de Wiv 2002 een bepaling wordt opgenomen, waardoor de rechter toestemming moet verlenen voor de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens journalisten, gericht op het achterhalen van hun bronnen (Kamerstukken II 2014–2015, 34 027). In afwachting van de wetswijziging wordt in de praktijk gewerkt in overeenstemming met de uitspraak van het EHRM.
In het openbaar kan ik over de mogelijke inzet in concrete gevallen geen mededelingen doen.
Kunt u heel precies en stap voor stap aangeven hoe in Nederland de procedure verloopt om journalisten af te luisteren?
Zie antwoord vraag 3.
In welke gevallen is het afluisteren van journalisten door de geheime diensten naar uw oordeel aanvaardbaar? Is dat in ons land de afgelopen 25 jaar ook daadwerkelijk gebeurd? Zo ja, hoe vaak?
Zie antwoord vraag 3.
Het risico op aardbevingen door afvalwaterinjectie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de zeer sterke toename van het aantal geïnduceerde aardbevingen in de Verenigde Staten, die in verschillende wetenschappelijke publicaties wordt toegeschreven aan de sterk toegenomen injectie van afvalwater bij schaliegaswinning?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. De situatie in de Verenigde Staten wordt goed beschreven het rapport «Induced seismicity potential in energy technologies» dat de U.S. National Research Council in 2013 in opdracht van het Congres heeft opgesteld. Uit dit rapport blijkt dat slechts een klein deel (3%) van de injectie-activiteiten tot merkbare seismiciteit heeft geleid. Daarbij merk ik op dat in de Verenigde Staten het water dat bij schaliegaswinning vrijkomt, in grote hoeveelheden wordt geïnjecteerd in waterlagen (aquifers), die zich op hydrostatische (originele) druk bevinden. Deze injectie vindt dus plaats onder een druk die de oorspronkelijke reservoirdruk te boven gaat, wat de kans op bevingen vergroot. In Nederland geldt als norm dat de maximale reservoirdruk tijdens en na waterinjectie niet boven de originele (gas)reservoirdruk mag komen, om eventuele scheurvorming in de afsluitende lagen boven het reservoir te voorkomen en daarmee het risico op aardbevingen the minimaliseren. Dit is ook vastgelegd in de vergunningen. Nagenoeg alle waterinjectie in Nederland vindt plaats in gedepleteerde gasreservoirs. De uitzondering hierop vormt het Rotterdamveld, waar water wordt geïnjecteerd in een oliereservoir, om de olie naar de productieputten te stuwen. In Nederland wordt sinds 1972 het water dat met de olie- en gaswinning mee geproduceerd wordt, weer teruggebracht in de diepe ondergrond. Tot op heden is er in Nederland één beving geweest waarvan het KNMI opmerkt dat deze mogelijk een relatie heeft met waterinjectie. Deze beving vond plaats op 26 november 2009 bij De Hoeve (Friesland) en had een kracht van 2,8 op de schaal van Richter. Ten slotte is het van belang dat men zich realiseert dat in de Verenigde Staten deze activiteiten op een grotere schaal worden uitgevoerd dan in Nederland. In de VS zijn er ruim 150.000 putten die worden gekwalificeerd als waterinjectieputten. Dat de situatie in Nederland verschilt van die in de VS blijkt ook uit het aantal geïnduceerde bevingen dat zich heeft voorgedaan.
Houdt u in het beleid rekening met het risico op aardbevingen, die ontstaan door activering van breuken bij de diepe injectie van afvalwater in lege olie- en gasvelden?
Ja, bij het verstrekken van injectievergunningen wordt rekening gehouden met het risico op geïnduceerde bevingen. Injectievergunningen worden alleen verleend voor locaties waar door winning van gas of olie ruimte is ontstaan voor het te injecteren water. Tevens wordt er uit voorzorg een maximum gesteld aan de injectiedruk (bepaald door de hoeveelheid geïnjecteerd water per dag) en de reservoirdruk (bepaald door het totaal geïnjecteerde volume) ten einde het risico van aardbevingen te minimaliseren. Verder worden in de voor waterinjectie benodigde milieueffectrapportages de mogelijke risico’s op aardbevingen beschreven, waarbij voor het injecteren van water waar mogelijk gekozen wordt voor waterinjectie in die reservoirs waar in het verleden, bij het winnen van gas, geen aardbevingen zijn opgetreden.
Het KNMI beheert een landelijk netwerk van geofoons, dat voorziet in de detectie van alle voelbare bevingen, onder meer op plaatsen waar olie en gas wordt geproduceerd en waar geproduceerd water geherïnjecteerd wordt. Dit schept de mogelijkheid om de aannames op grond waarvan vergunningen zijn verleend periodiek te evalueren, mochten zich op plekken waar waterinjectie plaatsvindt toch meetbare aardbevingen voordoen.
Bent u op de hoogte van het feit dat zich bij een injectieput bij De Hoeve in Friesland in 2009 al een geïnduceerde aardbeving heeft voorgedaan die wordt toegeschreven aan de injectie van een relatief geringe hoeveelheid afvalwater door KNMI en Staatstoezicht op de Mijnen? Welke maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van deze aardbeving?
Ja. Deze beving heeft zich voorgedaan op 26 november 2009 bij het Stellingerwerf gasveld (vlakbij De Hoeve), volgens KNMI op een diepte van ongeveer 2 km, en had een magnitude van 2,8 op de schaal van Richter. Deze zogenaamde «De Hoeve»-beving wordt beschreven in KNMI document WR 2012-3, waarbij het KNMI overigens geen directe relatie legt, maar wel coïncidentie signaleert tussen waterinjectie en deze beving.
Modelstudies wijzen erop dat de kans op herhaalde seismische activiteit in de toekomst klein is en deze in elk geval van een kleinere intensiteit zal zijn. SodM heeft deze conclusie overgenomen.
Bent u op de hoogte van de injectie van grote hoeveelheden afvalwater van de NAM in lege gasvelden in Twente?
Het is mij bekend dat er in Twente water wordt geïnjecteerd in lege gasvelden. Het betreft hier water dat samen met de olie uit het Schoonebeek veld wordt geproduceerd en na scheiding van deze olie op veilige wijze in voormalige, nu leeg geproduceerde gasvelden in Twente wordt geïnjecteerd. Dit water bevat zeer lage concentraties elementen die van nature in de ondergrond voorkomen, zoals zouten en olie, en daarnaast zeer lage concentraties «mijnbouwhulpstoffen» zoals middelen die corrosie tegengaan. Omdat de concentraties van de bestanddelen in het productiewater zo laag zijn, is het water als zodanig niet gevaarlijk. Een aantal van de bestanddelen die zich in het water bevinden, kunnen op zich als gevaarlijk bestempeld worden. Hierbij kan een vergelijking worden getroffen met een zwembad waaraan chloor is toegevoegd. De keuze voor het injecteren van het water is gebaseerd op onderzoek dat in 2004 door het onderzoeks- en adviesbureau CE Delft als onderdeel van de vergunningprocedure is uitgevoerd.2 Dit onderzoek heeft uitgewezen dat milieutechnisch gezien de beste manier om met dit water om te gaan is om het terug te brengen in vergelijkbaar gesteente, diep onder de grond.
Waarom is voorafgaand aan deze injectie in Twente geen onderzoek gedaan naar het aardbevingsrisico?
Voorafgaand aan de injectie is wel degelijk onderzoek gedaan naar het aardbevingsrisico. In de milieueffectrapportage die in 2006 voor deze waterinjectie is opgesteld, zijn de mogelijke risico’s op aardbevingen beschreven. Bij het kiezen van geschikte waterinjectielocaties is daarbij nadrukkelijk gezocht naar lege gasvelden waar in het verleden, bij het winnen van gas, geen aardbevingen zijn opgetreden. De factoren die een rol spelen bij het al dan niet optreden van aardbevingen en de overwegingen die daarbij zijn gemaakt, zijn beschreven in de milieueffectrapportage. Overigens wordt er in het water injectie management plan, dat aan de vergunning is gekoppeld, 6 jaar na aanvang van de injectie van het productiewater (2011) een evaluatie voorzien. In die evaluatie zal ook nadrukkelijk het aardbevingsrisico aan de orde zijn.
Ik ben momenteel met de provincie Overijssel in gesprek over dit onderwerp en er wordt gekeken naar de mogelijkheid deze evaluatie naar voren te halen. Bovendien wordt momenteel gewerkt aan de uitbreiding van het bestaande geofoonnetwerk in Noord Nederland. Ook in Twente zullen geofoons bijgeplaatst gaan worden.
Bent u op de hoogte van de verschillende incidenten die zich volgens gegevens van Staatstoezicht op de Mijnen hebben voorgedaan bij de injectie van afvalwater van de NAM in Twente, waaronder niet nader gespecificeerde emissies naar de lucht, een brand en twee ondergrondse lekkages van injectieputten? Welke maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van deze incidenten?
Ja. Het betreft hier reguliere meldingen van NAM aan SodM. Hierbij worden ook gebeurtenissen gemeld, die geen relatie hebben met de waterinjectie zelf, maar wel zijn voorgevallen op de waterinjectielocaties. In de periode vanaf 2011 zijn door NAM aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) acht voorvallen en één ongeval gemeld, die hebben plaatsgevonden op de waterinjectielocaties in Twente. De acht voorvallen bestaan uit rookontwikkeling door een te warm aangelopen lager met onvoldoende smering en zeven onbedoelde emissies naar de lucht. Het betrof hier lekkages van koelvloeistof uit airconditioning apparatuur in de gebouwen op het NAM-terrein. Kenmerkend voor deze koelvloeistof is dat deze direct verdampt bij contact met de lucht. Het ongeval betrof een werknemer met een verzwikte enkel. Aan bovengenoemde incidenten is door SodM een lage ernstcode toegekend, waarvoor verder onderzoek niet noodzakelijk werd geacht. Bij geen van deze incidenten is er sprake geweest van lekkages of emissies naar de bodem. Het gaat hier dus om voorvallen met een laag risico waarbij geen gevaar is opgetreden voor mens of milieu. De voorvallen zijn conform de voorschriften afgehandeld.
Ten aanzien van de injectieputten zijn er op twee locaties gebeurtenissen gerapporteerd. Dit betreft:
De waterinjectielocatie «Rossum-Weerselo-6» van NAM aan de Loweg in Oldenzaal:
De voormalige gaswinlocatie aan de Boortorenweg in Tubbergen:
Waarom wordt één van de lekkende putten nog steeds gebruikt voor afvalwaterinjectie? Wat is hiervan de milieuschade?
De put waar gerefereerd aan wordt is de in het antwoord op vraag 6 beschreven put Tubbergen 10 (TUB10). NAM heeft verschillende controlemetingen in deze put gedaan en heeft geen aanwijzingen gevonden voor lekkage, noch voor enig gevaar met betrekking tot aantasting van de boven het voormalige gasveld gelegen afsluitende zoutlaag. Er is hier dan ook geen sprake van milieuschade.
Bent u ervan op de hoogte dat mogelijke lekkages van afvalwater naar het grondwater gedetecteerd moeten worden met grondwaterpeilbuizen die volgens gegevens van Staatstoezicht op de Mijnen slechts eens per jaar bemonsterd worden? Deelt u de mening dat dit voor het tijdig detecteren van lekkages volstrekt onvoldoende is?
De grondwaterpeilbuizen maken onderdeel uit van een geheel van beheersmaatregelen die gezamenlijk afdoende bescherming van de bodem garanderen. In dat licht is de frequentie waarmee de grondwaterpeilbuizen worden gemonitord afdoende.
In de verleende milieuvergunningen zijn diverse voorschriften opgenomen ter bescherming van de bodem. Het meten van de kwaliteit van het grondwater in de bodem door middel van een monitoringssysteem, bestaande uit een peilbuizenmeetnet rondom de locatie, is daar een voorbeeld van. In de vergunningen zijn echter ook specifieke voorschriften opgenomen over bodembeschermende voorzieningen conform de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). De wijze waarop de waterinjectielocatie is aangelegd in combinatie met deze vergunningsvoorschriften heeft als doel om mogelijke verontreiniging naar de bodem te voorkomen. Tevens worden naast het bemonsteren van de peilbuizen ook frequent uitgebreide inspecties aan ondergrondse pijpleidingen en waterinjectieputten uitgevoerd, die er allen op gericht zijn om mogelijke lekkages te voorkomen.
De installaties op de waterinjectielocaties vormen, met ondoordringbare bodembedekkingen, gesloten systemen en leveren bij normale bedrijfsvoering geen emissies naar de bodem op. Door de combinatie van diverse bodembeschermende voorzieningen en de getroffen beheersmaatregelen is de bescherming van de bodem tijdens de activiteiten op de waterinjectielocaties geborgd.
Doen zich bij afvalwaterinjecties in Groningen (Borgsweer) hetzelfde type problemen (lekkages bovengronds en lekkages van putten ondergronds) voor als zich in Twente hebben voorgedaan? Zijn hierover gegevens van de NAM en Staatstoezicht op de Mijnen beschikbaar? Kunnen deze gegevens openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
In principe kunnen zich op alle olie- en gaswinnings- en waterinjectielocaties in Nederland lekkages voordoen. Echter, de condities van de vigerende vergunningen en het toezicht op de naleving daarvan door het Staatstoezicht op de Mijnen zorgen ervoor dat de kans op dergelijke incidenten geminimaliseerd wordt. Als incidenten zich onverhoopt toch voordoen dan wordt er door het Staatstoezicht op de Mijnen op toegezien dat correctieve dan wel herstelmaatregelen afdoende worden uitgevoerd.
Ten aanzien van de injectielocatie bij Borgsweer zijn mij de volgende incidenten bekend:
Aan bovengenoemde incidenten is door SodM een lage ernstcode toegekend. Gezien de geringe hoeveelheid vrijgekomen water en de verplichte wettelijke bodembeschermende voorzieningen op alle waterinjectielocaties van NAM, is er nooit sprake geweest van enig gevaar voor de omgeving.
Op Borgsweer zijn momenteel drie putten beschikbaar voor waterinjectie (BRW-2, 4, 5). Momenteel wordt alleen water geïnjecteerd in BRW-2. In het verleden zijn twee andere voormalige waterinjectieputten (BRW-1, 3) geabandonneerd. Voor zover bekend hebben zich in geen van deze injectieputten lekkages voorgedaan in de ondergrond.
Bent u op de hoogte van het feit dat zich in de omgeving van Borgsweer verschillende aardbevingen en afwisselende bodemstijging en -daling zijn waargenomen? Is onderzocht of de bodembewegingen of geïnduceerde aardbevingen in Borgsweer mogelijk zijn toe te schrijven aan de injectie van afvalwater? Is er sprake van monitoring van bodembewegingen bij Borgsweer met een GPS netwerk?
Voor zover mijn informatie strekt is in de omgeving van Borgsweer geen bodemstijging opgetreden ten gevolg van waterinjectie. De bodemdaling in de provincie Groningen wordt met een aantal technieken gemonitord, onder meer met behulp van een GPS netwerk. Hieruit blijkt niet dat er in Borgsweer bodemstijging is opgetreden
Sinds het begin van de winning hebben zich bij Borgsweer enkele aardbevingen voorgedaan. Deze bevingen hadden allen een kracht kleiner dan 1,5 op de schaal van Richter. Het is waarschijnlijk dat deze bevingen, net als elders in het Groningenveld, het gevolg zijn geweest van drukdaling door gasproductie. Borgsweer ligt in het noordelijke deel van het Groningenveld, waar ook gas wordt geproduceerd. Dit deel van het Groningenveld kent betrekkelijk weinig seismische activiteit, vergelijkbaar met andere perifere delen van het Groningenveld. Bij Borgsweer wordt water geïnjecteerd in het Groningenreservoir. Het netto effect van productie en waterinjectie is dat de reservoirdruk bij Borgsweer iets achterloopt bij andere delen van het veld en dat ook de bodemdaling in dit deel van het veld minder sterk is geweest dan elders in het veld. In 2014 bedroeg de cumulatieve bodemdaling bij Borgsweer tussen de 10 en 20 cm. Dat is 10 tot 20 cm minder dan in het centrum van het veld. Er is geen bodemstijging opgetreden als gevolg van waterinjectie, aangezien de reservoirdruk in het gasveld (ook ter plekke van de injectieputten bij Borgsweer) lager is dan de originele reservoirdruk.
Ten aanzien van de monitoring geldt dat vanaf de start van gasproductie uit het Groningenveld in 1963 de bodemdaling is gemeten; vanaf 1964 door middel van waterpassingen en sinds 1993 door middel van een combinatie van waterpassingen en satellietmetingen (InSar). Sinds begin 2014 wordt de bodemdaling in en rond het Groningenveld ook met behulp van een GPS netwerk gemeten, ook bij Borgsweer. Seismiciteit wordt gemeten met behulp van een dicht netwerk van geofoon- en versnellingsmeter stations. Vier van dergelijke stations staan binnen een straal van 5 kilometer van Borgsweer.
Wat zijn de veiligheidsmaatregelen die zijn genomen om ongewenste emissies naar lucht of grondwater te voorkomen bij de injectie van afvalwater in Borgsweer? Zijn deze vergelijkbaar met de veiligheidsmaatregelen in Twente?
Ja, die veiligheidsmaatregelen zijn vergelijkbaar. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9.
Uit de milieueffectrapportage van de oliewinning in Schoonebeek blijkt dat de NAM gekozen heeft voor injectie van afvalwater in Twente, mede omdat in een eventueel geschikt veld (Roswinkel) in Drenthe tijdens de gaswinning al geïnduceerde aardbevingen hadden plaatsgevonden; waarom wordt bij Borgsweer dan wel afvalwater geïnjecteerd in een veld met een lange voorgeschiedenis op het gebied van geïnduceerde aardbevingen?
Een belangrijk verschil is dat het Groningenveld veel groter is dan een veld als Roswinkel. De seismische activiteit is niet evenredig over het Groningenveld verdeeld en in het gebied rond Borgsweer is die activiteit veel geringer. De her-injectie van productiewater bij Borgsweer is in 1972 begonnen. De afweging om in Borsgweer te injecteren werd dus genomen in een tijd dat aardbevingen niet aan de orde waren. De geringe seismiciteit in het deel van het Groningenveld bij Borgsweer is vergelijkbaar met die in andere perifere delen van het Groningenveld en maakt het zeer aannemelijk dat deze geringe seismiciteit niet aan waterinjectie te wijten is maar aan gasproductie.
De opkomst van Apple en Google in het betalingsverkeer |
|
Arnold Merkies , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Banken vrezen opkomst Apple» en «Pas op, de Amerikanen komen eraan»?1
Ja.
Bent u het met de banken eens dat er een ongelijk speelveld dreigt te ontstaan in het betalingsverkeer, gezien het feit dat banken en verzekeraars wel en IT-bedrijven niet onder de gedragscode verwerking persoonsgegeven financiële instellingen vallen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Alle genoemde partijen, dus zowel financiële instellingen als andere bedrijven, moeten voldoen aan dezelfde privacywetgeving. De EU-richtlijn bescherming persoonsgegevens en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gelden in volle omvang. De Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen is geen overheidsregelgeving, maar een vrijwillig overeengekomen nadere invulling van de regels waaraan de partijen die tot deze gedragscode zijn toegetreden zich vrijwillig houden. De Gedragscode is geen van de Wbp afwijkende regelgeving, maar een nadere invulling. Zo beschrijft bijvoorbeeld § 5.4 van de Gedragscode in welke specifieke gevallen financiële instellingen persoonsgegevens mogen gebruiken voor directmarketingactiviteiten. Instellingen of bedrijven die geen partij zijn bij de Gedragscode zullen hun beleid terzake rechtstreeks op grond van de Wbp moeten vaststellen.
Klopt het dat IT-bedrijven, nadat zij zich laten registreren als betaalinstelling, met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens aan andere regelgeving moeten voldoen dan banken en verzekeraars? Kunt u uitleggen in hoeverre deze regelgeving afwijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat enkel en alleen de klant moet kunnen beslissen wat er met zijn data gebeurt, en dat banken enerzijds en IT-bedrijven als Google en Apple anderzijds, de informatie die zij verkrijgen alleen mogen gebruiken waarvoor deze is bedoeld, zoals beschreven in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen?
De Wbp biedt het kader waarbinnen persoonsgegevens mogen worden verwerkt, het is niet zo dat uitsluitend persoonsgegevens met toestemming vna de betrokkene mogen worden verwerkt. Gebruik van persoonsgegevens is wel altijd toegestaan als er instemming is van de betrokkene. De Wbp biedt ook andere mogelijkheden om persoonsgegevens te verwerken. Cliënten en hun betaaldienstverleners kunnen afspraken over het gebruik van klantgegevens ook vastleggen in een overeenkomst. De Gedragscode verwerking persoonsgegevens financiële instellingen geeft daarnaast een nadere invulling aan de Wbp voor die instellingen die, op vrijwillige basis, bij de Gedragscode zijn aangesloten. Instellingen of bedrijven die geen partij zijn bij de Gedragscode stellen hun beleid rechtstreeks op grond van de Wbp vast.
Bent u voornemens dit ongelijke speelveld weg te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor aangegeven moeten alle partijen voldoen aan dezelfde privacywetgeving.
In de richtlijn betaaldiensten 2, die momenteel nog in onderhandeling is, wordt waarschijnlijk een registratie-eis opgenomen voor organisaties die betaaldata van klanten opvragen met toestemming van die klanten. Deze organisaties staan onder toezicht en moeten net als anderen voldoen aan de privacyregelgeving.
In hoeverre zou de nieuwe Europese betaalrichtlijn, PSD2, dit ongelijke speelveld wegnemen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw opvatting over het feit dat betaaldata in de privacyrichtlijn geen verhoogde bescherming genieten? Bent u bereid u ervoor in te zetten dat ook betaaldata een verhoogde bescherming genieten? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad zo dat persoonsgegevens met betrekking tot betalingen in de EU-privacyrichtlijn niet als bijzondere persoonsgegevens zijn aangemerkt. Bijzondere persoonsgegevens, zoals bijvoorbeeld politieke overtuiging of religie of etnische achtergrond, hebben een ander regime gekregen om bescherming te bieden tegen ongelijkheid en discriminatie. Dit soort bijzondere persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien de Europese privacyregelgeving daarvoor een uitdrukkelijke grondslag biedt. Betaalgegevens worden niet beschouwd als bijzondere persoonsgegevens. Dat wil niet zeggen dat onrechtmatige verwerking van betaalgegevens geen vervelende consequenties zou kunnen hebben. Mede om deze reden wordt in de nieuwe Privacyverordening, die momenteel nog in onderhandeling is, een risico-georiënteerde benadering opgenomen voor de verwerking van persoonsgegevens. Uit deze risicobeoordeling kan volgen dat zwaardere verplichtingen worden opgelegd bij de verwerking. Eén van de risicofactoren is de kans op het ontstaan van financieel nadeel bij de betrokkene wanneer zijn persoonsgegevens onrechtmatig worden verwerkt. De zwaardere verplichtingen voor verantwoordelijken die dan kunnen worden opgelegd kunnen bijvoorbeeld bestaan uit een documentatieplicht, de verplichting om privacy impact assessments op te stellen of de verplichting om voorafgaand aan het starten van de gegevensverwerking overleg te voeren met de toezichthouder. Nederland heeft zich voor het toepassen van deze risico-georiënteerde benadering bijzonder ingespannen.