De fraude met en ineffectiviteit van Europese subsidies ten behoeve van sociale inclusie van Roma |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van Brandpunt over de verkwisting van Europese subsidies bedoeld voor sociale inclusie van Roma?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitlatingen van de personen uit de reportage om te stoppen met geld overmaken naar deze doelen?
Het kabinet hecht veel waarde aan rechtmatige en doeltreffende besteding van EU-middelen. Het kabinet onthoudt zich van een oordeel over de uitlatingen van privépersonen in deze uitzending over individuele projecten in andere lidstaten. Het kabinet onderschrijft het voornemen zoals verwoord door de heer Brenninkmeijer, Nederlands lid van de Europese Rekenkamer, om deze projecten grondig te onderzoeken.
Hoe worden, en zijn in het verleden, deze specifieke Europese subsidies (in Roemenië) gecontroleerd op rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid?
De reguliere controleregels zijn van toepassing, zoals neergelegd in de diverse EU-verordeningen. Voor alle lidstaten geldt eenzelfde beheer- en controlestructuur, die bestaat uit een eerstelijnscontrole door een aangewezen managementautoriteit en een tweedelijnscontrole door een onafhankelijke auditautoriteit. Beide instanties worden aangewezen door de lidstaat (in Nederland de Auditdienst Rijk (ADR) bijvoorbeeld). Vervolgens voert de Europese Commissie zelf ook controles uit. De vierde controlelijn bestaat uit audits (steekproefsgewijs) van de Europese Rekenkamer De Commissie houdt binnen deze controletoren toezicht op de lidstaten. Wanneer de beheer- en controlesystemen in de lidstaten tekortschieten kan de Commissie financiële correcties opleggen. Dit betekent dat een gedeelte van of de gehele bijdrage aan een lidstaat wordt stopgezet, of dat op de eerstvolgende betaalaanvraag wordt gekort. Hiertoe kan de Commissie besluiten als zij na onderzoek moet concluderen dat
Wanneer de Commissie een financiële correctie op lidstaatniveau oplegt, ligt er bij de lidstaat de verplichting om de EU-bijdrage bij de eindbegunstigde terug te vorderen.
Het wettelijk kader inzake toepassing van financiële correcties voor de periode 2014–2020 is overigens aangescherpt ten opzichte van de vorige periode, waarbinnen de voorbeelden in onderhavige uitzending van Brandpunt vallen. Voor meer details over controleregels verwijst het kabinet graag naar Kamerstuk 21 501-03, nr. 84. De toets op doeltreffendheid («performance») is momenteel binnen EU-wetgeving nog niet zo ver ontwikkeld als de focus op naleving («compliance»). Wel hecht het kabinet aan een groter inzicht in de doeltreffendheid van EU-begrotingsmiddelen, zoals verwoord in Kamerstuk 24 202, nrs. 30 en 32.
Komen de bevindingen van eerdere controles overeen met de beelden in de bovengenoemde reportage?
Zoals blijkt uit openbare jaarverslagen van de Europese Commissie heeft Roemenië diverse betaalonderbrekingen en financiële correcties opgelegd gekregen in de afgelopen jaren. Het kabinet beschikt echter niet over specifieke (controle-)gegevens over de in de uitzending genoemde projecten en eventuele controles daarop. Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 2 wacht het kabinet eerst nader onderzoek af.
Deelt u de mening dat de uitkering van subsidies moet worden stopgezet zolang er niet adequaat wordt gecontroleerd op rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid?
Zoals aangegeven bij antwoord 3 bieden de Europese verordeningen (1083/2006 respectievelijk 1303/2013) reeds de basis voor de Europese Commissie om financiële correcties toe te passen (intrekken en terugvorderen subsidie) indien zij na onderzoek vaststelt dat het doeltreffend functioneren van het beheers- en controlesysteem van een subsidieprogramma ernstige tekortkomingen vertoont.
Bent u bereid om er in Europees verband op aan te dringen dat de subsidies waarover in deze uitzending wordt gesproken, worden teruggevorderd?
Het kabinet vertrouwt erop dat de Europese Commissie, mede op basis van de uitkomsten van het voorgenomen onderzoek door de Europese Rekenkamer, als daar aanleiding toe zou zijn, passende maatregelen zal nemen. Het kabinet wacht de resultaten daarvan af.
De berichten dat verzekeraars miljarden investeren en beleggen in controversiële wapenhandel |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Case Study: Controversial Arms Trade van de Eerlijke Verzekeringswijzer, dat werd gepubliceerd op 18 juni 2015?
Ja.
Vindt u dat investeringen in bedrijven die wapens leveren aan landen waar onder meer mensenrechten worden geschonden of die corrupt zijn, zoals Saudi Arabië, bekend om de ernstige mensenrechtenschendingen die er plaatsvinden en dat onlangs nog verboden clustermunitie gebruikte1 in Jemen, in strijd zijn met maatschappelijk verantwoord ondernemerschap van verzekeraars?
Op dit moment geldt er een verbod op het investeren in bedrijven die betrokken zijn bij de productie van clustermunitie en verder zijn er geen andere wettelijke belemmeringen voor het investeren of beleggen in bedrijven. Nederland, en veel andere landen met ons, heeft een goed ontwikkeld wapenexportbeleid, dat er specifiek op gericht is om te voorkomen dat wapenhandel bijdraagt aan mensenrechtenschendingen of instabiliteit in fragiele regio’s.
Binnen het Europese wapenexportbeleid ten aanzien van Saoedi-Arabië wordt op basis van de toets van de acht criteria van het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport zorgvuldig gekeken of de aard van de goederen, het eindgebruik en de eindgebruiker een direct negatief effect kunnen hebben op deze acht criteria, waaronder de mensenrechtensituatie en de regionale veiligheid. Er geldt momenteel geen VN of EU wapenembargo voor Saoedi-Arabië.
Van verzekeraars wordt verwacht dat zij invulling geven aan hun responsibility to respect onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en aan nationale, Europese en internationale regelgeving. Als blijkt dat de bedrijven waarin de verzekeraars hebben belegd deze regelgeving overtreden en zich niet houden aan de IMVO richtlijnen, behoren verzekeraars, conform de OESO-richtlijnen, stappen te ondernemen om dat effect af te wenden of te voorkomen.
Bent u ermee bekend dat sommige verzekeraars bewust niet investeren in dergelijke omstreden wapenbedrijven, zoals verzekeraar ASR?
Ja.
Bent u bereid verzekeraars die wel dergelijke investeringen hebben in bedrijven die wapens leveren aan controversiële eindbestemmingen hierop aan te spreken en aan te moedigen investeringen in dergelijke bedrijven uit te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds in gesprek met het Verbond van Verzekeraars over het IMVO beleid van de sector. Onder dit beleid valt onder andere hoe verzekeraars om moeten gaan met het beleggen en investeren in bedrijven die zijn betrokken bij productie van of de handel in wapens. Via het Verbond zijn de individuele verzekeraars aangesloten.
In het kader van het IMVO-convenantentraject zet ik mij in voor een convenant binnen de verzekeringssector, conform het SER advies «IMVO-convenanten». Dit advies beschrijft een aantal kernelementen van effectieve IMVO-convenanten. Eén van deze elementen is dat een convenant gebaseerd moet zijn op een identificatie van risico’s in het due diligence-proces. In multi-stakeholder verband zullen vervolgens afspraken moeten worden gemaakt om deze risico’s aan te pakken en te voorkomen in de toekomst. Als bedrijven die wapens leveren aan controversiële eindbestemmingen een hoog risico vormen voor de verzekeringssector, dan zal dit risico onderdeel moeten zijn van dit multi-stakeholder dialoog.
Deelt u de aanbeveling uit het rapport dat verzekeringsgroepen veel transparanter kunnen en moeten zijn over hun investerings- en engagementpraktijken?
Zoals gezegd verwacht de overheid van verzekeraars dat zij invulling geven aan hun responsibility to respect onder UNGPs en dat zij zich houden aan OESO-richtlijnen. Openbaarheid van gegevens en transparantie over risico management, naleving van wetten, normen en gedragscodes zijn onderdeel van de OESO-richtlijnen.
In de Code Duurzaam Beleggen, waarbij wordt gewerkt volgens het principe «comply or explain», heeft de verzekeringssector transparantieafspraken vastgelegd. Volgens de Code moeten onder andere UN Principles for Responsible Investments (UNPRI) worden nageleefd, deze principes bevatten een rapportageverplichting.
Uit het onderzoek van de Eerlijke verzekeringswijzer komt naar voren dat de verzekeraars nog stappen kunnen zetten op het gebied van transparantie, onder andere over het uitsluitingsbeleid. Via het IMVO-convenantentraject biedt de overheid ondersteuning aan de verzekeringssector om in multi-stakeholder verband te bespreken waar de Code Duurzaam Beleggen verder versterkt kan worden. Hierbij worden de kernelementen voor een IMVO-convenant van het SER advies gevolgd, transparantie en rapportage zijn daar onderdeel van.
Het kabinet heeft de financiële sector aangemerkt als een van de 13 hoge risicosectoren die in 2016 tot een IMVO-convenant zouden moeten komen; tot nu toe heeft u in dit kader alleen de kabinetsverwachtingen ten aanzien van de bankensector publiek kenbaar gemaakt; vindt u, mede gezien dit onderzoek en voorgaande onderzoeken van de Eerlijke Verzekeringswijzer, dat ook de verzekeringssector in 2016 een IMVO-convenant zou moeten afsluiten? Zo nee, waarom niet?
De bancaire sector heeft aangegeven een IMVO-convenant te willen afsluiten en heeft de SER gevraagd om dit proces te begeleiden. De SER heeft na een verkenning besloten om hiermee akkoord te gaan en dit proces is inmiddels gestart. Het Verbond bekijkt momenteel de mogelijkheid om een IMVO-convenant af te sluiten en heeft daarnaast aangegeven te willen onderzoeken hoe de Code Duurzaam Beleggen zich verhoudt tot een IMVO-convenant conform het SER advies.
Hoe valt te verklaren dat ondanks een als restrictief te boek staand EU-wapenexportbeleid bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk toestaat dat BAE Systems gevechtsvliegtuigen en bijbehorende raketten levert aan Saudi Arabië, ondanks langlopende spanningen in de regio en de slechte mensenrechtensituatie binnenslands, en ondanks dat Saudi Arabië al maanden die wapens inzet bij bombardementen (onder meer met verboden clustermunitie) in buurland Jemen, waarbij op grote schaal burgers omkomen?
Alle EU-lidstaten hanteren de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar niet-EU-lidstaten en niet-NAVO-bondgenoten zoals Saoedi-Arabië. De beslissing om de vergunningaanvraag af te wijzen of toe te kennen is echter de verantwoordelijkheid van de individuele lidstaten. Het kabinet kan geen inhoudelijke toelichting geven op een door een andere EU-lidstaat afgegeven vergunning of de beslissing die daaraan voorafging.
Een uitzending van Brandpunt waaruit blijkt dat miljoenen aan EU-subsidies voor kwetsbare groepen niet goed terecht komen |
|
Harry van Bommel , Michiel van Nispen |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Brandpuntuitzending van 23 juni jl., waaruit blijkt dat miljoenen aan EU-subsidies voor kwetsbare groepen niet goed terecht komen?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat deze EU-subsidies, bestemd om de situatie van Roma en Sinti te verbeteren, niet doelmatig en rechtmatig besteed zijn? Heeft de verkeerde besteding van het geld volgens u te maken met het feit dat er te veel geld omgaat in de Europese begroting? Zo nee, waarmee wel?
Het kabinet hecht veel waarde aan de rechtmatige en doelmatige besteding van EU gelden. De in de uitzending genoemde projecten worden in gedeeld beheer uitgevoerd door de Roemeense overheid en de Europese Commissie. Zij zijn verantwoordelijk voor een juiste besteding van deze fondsen en het opleggen van eventuele maatregelen en correcties. Voordat het kabinet uitspraken kan doen over een specifieke casus of een individueel project, is het van belang om nader onderzoek door de verantwoordelijke instanties (in dit geval de Europese Commissie en Europese Rekenkamer) af te wachten. Het kabinet ziet geen verband met de omvang van de Europese begroting.
Deelt u de mening van de heer Brenninkmeijer, lid van de Europese Rekenkamer, dat er niet op deze manier met Europees geld mag worden omgegaan? Zo ja, welke oplossing ziet u voor dit probleem?
Het kabinet zet zich in voor een rechtmatige en doelmatige besteding van EU-middelen zowel in eigen land als binnen de EU als geheel. Goede monitoring en verantwoording van de besteding van EU-gelden is voor Nederland een permanent aandachtspunt. Een uitgebreide verwoording van de Nederlandse inzet in dit kader is uw Kamer dit voorjaar toegezonden (Kamerstuk 24 202, nrs. 30 en 32). Zolang dat nodig is, zal het kabinet blijven pleiten voor betere verantwoording door lidstaten, voor meer transparantie, betere kwaliteit van regelgeving en voor meer aandacht voor doelmatigheid bij de besteding van EU-middelen.
Hoe is het mogelijk dat tot nu toe niemand de projecten die in de uitzending belicht worden controleert? Heeft u er zicht op welke projecten die met EU-subsidies worden gefinancierd wel en niet worden gecontroleerd? Zo ja, wilt u dit overzicht naar de Kamer sturen? Zo nee, bent u bereid om op Europees niveau de nodige inspanningen te leveren zodat een dergelijk overzicht alsnog wordt gemaakt?
Voor alle lidstaten geldt eenzelfde beheer- en controlestructuur, die bestaat uit een eerstelijnscontrole door een aangewezen managementautoriteit en een tweedelijnscontrole door een onafhankelijke audit-autoriteit. Beide instanties worden aangewezen door de lidstaat.
In Nederland is laatstgenoemde functie bijvoorbeeld belegd bij de Auditdienst Rijk onder het Ministerie van Financiën. Vervolgens voert de Europese Commissie zelf controles uit. De vierde controlelijn bestaat uit audits (steekproefsgewijs) van de Europese Rekenkamer. Ieder van deze instanties heeft een controlemandaat op grond van EU-regelgeving en is verplicht om dienovereenkomstig te handelen. Indien de controleregels niet goed nageleefd worden, kan de Europese Commissie een sanctie opleggen of verbeterplannen afdwingen bij instanties in lidstaten. Het kabinet ziet binnen deze controleketen geen toegevoegde waarde voor het separaat bijhouden van een lijst of overzicht met gecontroleerde en niet-gecontroleerde projecten, aangezien daaruit geen conclusies zouden kunnen worden getrokken over de rechtmatigheid van de niet-gecontroleerde projecten. Het kabinet steunt de Europese Commissie om op basis van vigerende wetgeving strikt toezicht te houden en om niet terughoudend te zijn bij het opleggen van opschortende maatregelen of sancties aan lidstaten of instanties daarbinnen, indien dit nodig blijkt. De Commissie is de laatste jaren overigens zeer actief op dit punt, zoals blijkt uit de jaarlijkse rapportage «Protection of the European Union’s financial interests». In dit rapport worden man en paard genoemd.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat er niet getoetst wordt in hoeverre de gestelde doelen worden bereikt en wat het effect van de subsidies is? Zo ja, welke concrete voorstellen gaat u doen bij uw Europese collega’s om de doelmatige en rechtmatige besteding van EU-subsidies te controleren?
Het kabinet onderstreept het belang van een effectieve en doeltreffende besteding van middelen. Zoals zowel de Europese Rekenkamer als de Europese Commissie stelt, bestond er in de afgelopen programmaperiode meer oog voor de rechtmatigheid en het besteden van het geld, dan voor goede prestaties en focus op resultaten. Voor de periode 2014–2020 gelden inmiddels nieuwe regels die meer nadruk leggen op doeltreffendheid van EU-subsidies. Op grond van de nieuwe EU-verordeningen moeten lidstaten voortaan voor de aanvraag van de programma’s prestatie-indicatoren opstellen waarop getoetst wordt. Er is een prestatiereserve van 6 procent die pas toegankelijk is als bepaalde prestaties zijn behaald (artikel 20 Verordening 1303/2013). Er dient een prestatiekader te zijn dat bestaat uit vooraf opgestelde mijlpalen en streefdoelen zoals financiële indicatoren en outputindicatoren die tussentijds moeten worden geëvalueerd. Op deze manier wordt er inzicht geboden in de voorgang van het programma. Onafhankelijke deskundigen voeren evaluaties uit om de doelmatigheid en doeltreffendheid van programma’s te verbeteren. Deze evaluaties worden openbaar gemaakt (artikel 54 Verordening 1303/2013).
Zowel de Europese Commissie als de Europese Rekenkamer zetten zich de komende programmaperiode sterk in om prestatiebeheer – en de controle daarop – te verberen. Het kabinet heeft in dit kader de Commissie gevraagd om een kwaliteitsverbetering door te voeren bij bestaande prestatierapportages.2
Deelt u de mening dat de oplossing eerder gezocht moet worden in het intrekken en niet langer verstrekken van dit soort ongecontroleerde subsidies dan in de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u zich hiervoor inzetten?
In de brief van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer van 3 december 2013 naar aanleiding van de begrotingsbehandeling heeft deze in reactie op de motie van het lid Van Oosten c.s. over fraude met Europese gelden en subsidies (33 750-VI-47) geantwoord de motie op te vatten als ondersteuning van de inzet van het kabinet ten aanzien van het voorstel voor het Europees OM, en dat het kabinet de opvatting van de Kamer deelde dat intrekking van EU-subsidies inderdaad aangewezen is in geval van oneigenlijk gebruik daarvan. Verder heeft hij aangegeven dat het kabinet voor zover nodig de Commissie binnen de daarvoor bestaande gremia zal aansporen haar vaste beleid op het punt van het intrekken van subsidies te continueren en erop toe te zien dat de lidstaten dit beleid zelf actief blijven uitvoeren. Dit uitgangspunt is nog steeds van kracht.
Het kabinet wil daarnaast onderstrepen dat onrechtmatigheid niet hetzelfde is als fraude. Een Europees OM zou zich alleen bezighouden met (vermoedens van) fraude, terwijl de bulk van de fouten die worden gemaakt bij de besteding van EU subsidies geen fraude betreft. Zoals verwoord in Kamerbrief 2014–2015, 21 501-03, nr. 84, is dit een belangrijk onderscheid. Een onregelmatigheid is een inbreuk op (de toepassing van) het nationaal of EU recht door een handeling of nalatigheid van een begunstigde. Een vermoeden van fraude is een onregelmatigheid die aanleiding geeft tot het openen van een administratieve of justitiële procedure op nationaal niveau om de aanwezigheid van vooropgezet gedrag (fraude) vast te stellen. Volgens het subsidiariteitsbeginsel zijn lidstaten verantwoordelijk voor het terugvorderen van onrechtmatige bestede EU-gelden. Wanneer de lidstaat dit verzuimt of hierin vertraging oploopt, kan de Europese Commissie aanvullend financiële correcties opleggen. Financiële correcties worden eveneens toegepast als er een tekortkoming in de beheers- en controlesystemen wordt gevonden. Terugvorderingen en financiële correcties zijn correctieve maatregelen. Daarnaast kan de Commissie ook gebruik maken van preventieve maatregelen zoals voorlichting over regelgeving of een betaalonderbreking/-opschorting. Deze bevoegdheden van de Europese Commissie en van de lidstaten bestaan zonder relatie tot de eventuele oprichting van een Europees Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat op deze wijze de corruptie in Roemenië in de hand gewerkt wordt, terwijl de situatie voor de Roma en Sinti eerder verslechtert dan verbetert?
Het kabinet beschikt niet over voldoende informatie om gefundeerde uitspraken te doen over het al dan niet in de hand werken van corruptie in Roemenië bij deze projecten. Wel acht het kabinet het van belang om de achterstelling van Roma in verscheidene lidstaten tegen te gaan. Daarom acht het kabinet het van groot belang dat de EU-middelen op een juiste wijze worden besteed
Welke structurele oplossing ziet u voor het probleem dat er buitenproportioneel veel gefraudeerd wordt met EU-subsidies?
Zie antwoord vraag 6.
De Nederlandse geluidsnormen voor windturbines die slechter zijn dan die van de buurlanden |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse geluidsnormen slechter dan in buurlanden»?1 Zo ja, wat is uw opinie over dit stuk? Bent u het eens met de conclusie dat de Nederlandse geluidsnormen omwonenden te weinig bescherming biedt tegen geluidsoverlast?
Ja, dit artikel is mij bekend. De conclusie in het stuk dat Nederland van de vier landen uit het artikel de meest flexibele regeling hanteert voor de plaatsing van windmolens, wordt door mij niet gedeeld. In het antwoord op vraag 5 wordt dit nader toegelicht. Ook aanpassing van de huidige regelgeving is niet aan de orde. Dit wordt toegelicht in het antwoord op vraag 6.
Heeft de burger bezwaar- en beroepsmogelijkheden op dit onderwerp? Zo ja, welke? Zo nee, is dit volgens u in strijd met het Verdrag van Aarhus?
De geluidsnormen waaraan windturbines op land moeten voldoen, zijn opgenomen in paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze voorschriften zijn van toepassing op alle windturbines die onder dit besluit vallen. Dit geldt ook voor windturbines die op grond van het Besluit omgevingsrecht ook een omgevingsvergunning milieu of een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) moeten hebben omdat zij merplichting of merbeoordelingsplichting zijn.
Het Activiteitenbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, waardoor de burger op dit punt geen bezwaar- of beroepsmogelijkheden bij de bestuursrechter heeft. Wel kunnen belanghebbenden bij het bevoegd gezag een klacht of een verzoek om handhaving indienen, indien men van mening is dat een windturbine de normen uit het Activiteitenbesluit overschrijdt. Daarnaast geeft het Activiteitenbesluit de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Het instrument «maatwerkvoorschrift» maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden doelmatige oplossing. Een derde-belanghebbende kan het bevoegd gezag dan ook verzoeken om in verband met bijzondere lokale omstandigheden voor een windturbine geluidsnormen met een andere waarde vast te stellen. Tegen een besluit op dit verzoek staat bezwaar en beroep open. Zie hierover ook de lijst van vragen en antwoorden bij de wijziging van het Activiteitenbesluit en het Besluit omgevingsrecht (Kamerstuk 31 209, nr. 99), waar in de antwoorden 10 en 61 uitvoerig is ingegaan op de bezwaar- en beroepsmogelijkheden.
Bovenstaande sluit overigens niet uit dat op andere gronden dan geluid wel bezwaar en beroep bij de bestuursrechter mogelijk is tegen de omgevingsvergunning of de OBM. Ook kan het mogelijk zijn dat op grond van ruimtelijke ordeningsprocedures of bij de bouwvergunning bezwaar- en beroepsmogelijkheden openstaan tegen windturbines.
Voor iedere windturbine bestaan er dus voor burgers mogelijkheden om met betrekking tot geluid overeenstemming met nationale regels bij de bestuursrechter aan te kaarten. Daarnaast bestaat in Nederland ook nog de civiele rechter als rest-rechter, mocht er geen bestuursrechtelijk beroep mogelijk zijn. Met deze mogelijkheden wordt voldaan aan de eisen die het Verdrag van Aarhus stelt aan de toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden.
Is het waar dat periodes, waarin een turbine excessief veel geluid produceert, wegvallen tegen periodes met weinig of geen geluidsproductie zodat er over dat jaar genomen geen sprake is van overschrijding van de geluidsnormen aangezien de Nederlandse geluidsnormen voor windturbines uitgaan van een jaargemiddelde geluidsbelasting? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is juist dat van een jaargemiddelde waarde wordt uitgegaan. Periodes met relatief veel geluid worden daarin niet afzonderlijk beoordeeld, maar bepalen wel mede de hoogte van het jaargemiddelde, uitgedrukt in de dosismaat Lden (waarbij «den» staat voor «day-evening-night»). De Lden is in het kader van de EU-Richtlijn omgevingslawaai niveau gedefinieerd als maat om het geluidsniveau voor geluidsbronnen weer te geven. In lijn hiermee wordt er in Nederland naar gestreefd bij de wettelijke normen de Lden als dosismaat te gebruiken. De berekening van een Lden wordt uitgevoerd over een periode van een jaar waarbij de gemiddelde waarde maximaal de waarde van de vastgelegde norm mag zijn. Hierdoor is het mogelijk dat perioden met een hoger geluidsniveau rekenkundig worden gecompenseerd door perioden met lagere waarden. De dosismaat Lden heeft een goede relatie met lange termijn effecten zoals hinder en slaapverstoring en is daarmee een geschikte maat voor normering. Verhoogde bloeddruk, hart- en vaataandoeningen zijn eveneens gezondheidseffecten van geluid die goed worden meegewogen in de Lden-systematiek. Deze treden echter pas op na langdurige blootstelling aan niveaus vanaf 50 dB(A) of meer. Dergelijke situaties komen bij windturbines nauwelijks voor.
Bent u van mening dat deze normering ervoor zorgt dat de geluidsbelasting aan de gevel 4 moeilijk te meten is, en daarmee ook moeilijk te controleren voor de bewoners? Zo nee, waarom niet?
Bij een geluidmeting wordt het totale geluid gemeten. In dit geval gaat het dan naast het geluid van de windturbines om achtergrondgeluid en ander omgevingsgeluid. Directe meting is daarmee niet goed geschikt om aan de normstelling voor windturbines te toetsen, zeker gezien het feit dat het bij windturbines om relatief lage geluidsniveaus gaat. Daarnaast is meting niet praktisch omdat een jaargemiddelde geluidsbelasting alleen maar over een volledig jaar kan worden gemeten, en niet gedurende een kortere periode. Juist om deze redenen is voorzien in beoordeling op grond van het bronvermogen van de windturbines.
Bent u het eens met de conclusie uit het artikel «Differences in noise regulations for wind turbines in four European countries»2 dat van de vier landen uit het artikel Nederland de meest flexibele regeling hanteert voor de plaatsing van windmolens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze conclusie niet. Zo geldt in Denemarken sinds januari 2012 een geluidsnorm van 20 dB(A) voor alleen laagfrequent geluid van windturbines binnen de woning. Deze Deense 20 dB(A)-norm in woningen is in de praktijk in veel gevallen soepeler maar in andere gevallen weer strenger dan de Nederlandse 47 dB Lden/41 dB Lnight-norm buiten de woning. Dit is afhankelijk van het type windturbine, het windturbinepark en de geluidswering van de woning.
Klopt het dat de normering en regelgeving van de geluidsnormen en afstanden tussen woningen en windmolens in onze buurlanden veel strenger zijn? Zo ja, gaat u een en ander harmoniseren?
Zie het antwoord op vraag 5. In aanvulling daarop het volgende: met de huidige normering voor windturbines in Nederland wordt een zeer redelijke mate van bescherming geboden tegen onacceptabele hinder door geluid. Uit het recentelijk uitgebrachte «Kennisbericht Geluid van windturbines»3 blijkt dat bij een geluidsniveau van 47 dB Lden 8 à 9 procent van de omwonenden ernstige geluidshinder kan ondervinden. Dit is in lijn met de op grond van wet en regelgeving geldende normen waarmee geluid van windturbines niet anders wordt behandeld dan geluid uit andere bronnen. Er is dan ook geen aanleiding de bestaande normering voor windturbines te herzien.
Het bericht ‘Zwerven door de zorg’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u reageren op het voorstel van straatdokter Slockers in zijn column «Zwerven door de zorg»?1
Ja.
Waarom is het recht op een basisverzekering mede gekoppeld aan een briefadres/postadres, of is dit niet zo, en wordt er geschermd met regels die minder streng zijn?2
Voor de volksverzekeringen is het hebben van een woonadres in Nederland, als indicatie van ingezetenschap, een belangrijk gegeven voor het vaststellen van het verzekerd zijn ingevolge de Wlz en daarmee de verzekeringsplicht ingevolge de Zvw. Alleen als iemand verzekeringsplichtig is mag een zorgverzekeraar een zorgverzekering in de zin van de Zvw sluiten.
De verzekeringsplicht voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) is gekoppeld aan de kring van verzekerden ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz), één van de volksverzekeringen naast de Algemene ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Indien iemand niet verzekerd is ingevolge de Wlz is er ook geen verzekeringsplicht voor de Zvw. Op grond van artikel 2.1.3 van de Wlz is de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij uitsluiting bevoegd vast te stellen of iemand verzekerd is ingevolge die wet.
In de volksverzekeringen is bepaald dat verzekerd is degene die ingezetene is of, indien hij geen ingezetene is, ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingezetene is degene die in Nederland woont. De SVB hanteert bij de vaststelling voor de verzekering ingevolge de volksverzekeringen het uitgangspunt dat iemand in Nederland woont als sprake is van een persoonlijke band van duurzame aard tussen betrokkene en Nederland. Of sprake is van zo’n band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval. Bepalend is of uit de feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
Op grond van de huidige wetgeving moet een zorgverzekeraar beoordelen of hij verplicht is voor de te verzekeren persoon een zorgverzekering te sluiten. Als iemand in de basisregistratie personen (BRP) is ingeschreven met een woon- of briefadres, is dat dus voor de zorgverzekeraar in de regel voldoende grondslag om iemand in te schrijven; de inschrijving is immers een belangrijke indicatie voor ingezetenschap. Als iemand niet is ingeschreven en de verzekeraar niet meteen kan vaststellen of hij een verzekering mag sluiten, moet de persoon die de verzekering wenst te sluiten aanvullende gegevens verstrekken waaruit de verzekeringsplicht blijkt. Hij kan zich bijvoorbeeld alsnog inschrijven in de BRP, een verklaring van de werkgever of een loonstrookje overleggen waaruit blijkt dat hij in Nederland werkt, of een verklaring van de SVB dat hij verzekerd is ingevolge de Wlz. De zorgverzekering gaat pas in als die gegevens zijn verstrekt.
Hoewel het adresgegeven een belangrijk criterium is voor de vraag of er sprake is van ingezetenschap, is dit niet het enige criterium. Het gaat om het geheel van feiten en omstandigheden. De SVB kan bij twijfel over de verzekeringsstatus ingevolge de Wlz -desgevraagd of ambtshalve- een nader onderzoek doen naar de vraag of er al dan niet sprake is van ingezetenschap, dan wel onderzoeken of verzekering op andere gronden al dan niet aanwezig is.
In het wetsvoorstel «Wet verbetering wanbetalersmaatregelen» (Eerste Kamerstuk, 33 683, nr. A) is geregeld dat degene die een verzekering wil sluiten er voor dient te zorgen dat het adres dat hij opgeeft, ook het adres is waarmee hij in de BRP is ingeschreven. Inschrijving in de BRP wordt daarmee een voorwaarde voor het sluiten van een zorgverzekering. Deze maatregel strekt tot de verbetering van het adresgegeven in de BRP en draagt bij tot betere vaststelling van de verzekeringsplicht op grond van ingezetenschap.
Omdat zorgverzekeraars ook nu al het adresgegeven gebruiken voor indicatie van verzekeringsplicht, heeft de bedoelde aanscherping praktisch vrijwel geen beperkende werking. In combinatie met de verruimde mogelijkheden voor inschrijving op een briefadres, alsmede de in artikel 4a Zvw (Kamerstuk 33 683) opgenomen mogelijkheid om -zoals ook nu al mogelijk is- verzekering ingevolge de Wlz aan te tonen door een verklaring te vragen aan de SVB, dan wel, indien betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt dat hij zich niet kan inschrijven in de BRP, een ander adres te kunnen gebruiken, zal de facto inschrijving van een verzekeringsplichtige persoon die geen woon- of briefadres heeft, mogelijk blijven.
In het kader van de problematiek van verwarde personen zijn we bezig praktische oplossingen voor deze administratieve hobbels af te spreken. Op korte termijn gaan de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken, gemeenten, BZK en VWS om tafel om te kijken hoe we gemeenten handvatten kunnen bieden hoe hiermee moet of kan worden omgegaan, zodat niemand van deze populatie buiten de boot valt en daardoor niet geholpen wordt.
Hoe verhoudt het moeten hebben van een briefadres/postadres zich tot de verzekeringsplicht die in de Zorgverzekeringswet is opgenomen voor burgers, alsmede met de acceptatieplicht voor zorgverzekeraars om mensen te verzekeren?
Zie antwoord vraag 2.
Is de eis om een briefadres/postadres te hebben niet een handige manier om kwetsbare mensen uit de verzekering te weren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend waarom mensen onverzekerd zijn of raken? Bent u bereid dit uit te zoeken, om maatregelen te treffen om te voorkomen dat mensen hun zorgverzekering verliezen?
Verzekeringsplichtige mensen zijn onverzekerd of raken onverzekerd uit onbekendheid met de wet- en regelgeving, omdat ze dit bewust doen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat ze premie moeten betalen of hoge schulden hebben, omdat ze vergeten zich als verzekeringsplichtige in te schrijven of omdat ze de regelgeving en de administratieve verplichtingen niet begrijpen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om mensen die zich hier voor het eerst vestigen of mensen die niet in Nederland wonen, maar hier wel werken. Er zijn ook ingezetenen die ondanks dat ze hier wonen niet verzekeringsplichtig zijn, bijvoorbeeld werknemers van internationale organisaties, diplomaten of buitenlandse studenten.
In mijn brief van 4 februari 2014 (Kamerstuk 33 077, nr. 10), in antwoord op de Commissiebrief over het bericht dat duizenden Oost- Europeanen in ons land naar de dokter of het ziekenhuis gaan, maar de rekening niet betalen (kenmerk nr. 2014Z00403), ben ik uitvoerig ingegaan op de vraag hoe wordt bevorderd dat mensen zich alsnog verzekeren. Er wordt uitgebreide voorlichting gegeven en verzekeringsplichtige niet-verzekerden worden opgespoord met het doel zich te verzekeren. Ook in het kader van de discussie over de problematiek rond verwarde personen heb ik reeds maatregelen aangekondigd ten aanzien van het tegengaan van onverzekerdheid. Kortheidshalve verwijs ik u daarvoor naar mijn Plan van aanpak inzake problematiek rond verwarde personen van 30 juni 20153.
Behoren mensen die hun premie niet kunnen betalen niet automatisch in het «wanbetalersregime» van het Zorginstituut Nederland te vallen? Kunt u uitleggen waarom deze onverzekerden daar niet onder vallen?
Een onverzekerde (verzekeringsplichtige) heeft geen zorgverzekering gesloten. Pas als een zorgverzekering is gesloten geldt ook voor deze persoon de plicht de nominale premie te betalen.
Ten aanzien van verzekerden die hun nominale zorgpremie niet betalen worden de maatregelen genomen die zijn voorgeschreven in de Zorgverzekeringswet. Pas als de betalingsachterstand is opgelopen tot een bedrag ter grootte van zes maandpremies worden deze verzekerden door de zorgverzekeraar aangemeld bij het Zorginstituut.
Bent u bereid het burgerservicenummer voldoende te maken voor het verzekeringsrecht, ten einde te voorkomen dat mensen na hun vaste verblijfplaats ook hun zorgverzekering verliezen?
Het burgerservicenummer (bsn) is niet geschikt om te dienen als vaststelling voor verzekeringsrecht en is daar ook niet voor bedoeld.
Ik licht dit hieronder toe.
Iedereen die staat ingeschreven in de BRP, krijgt automatisch een bsn toegekend. Als iemand geen ingezetene is, maar een relatie heeft met de Nederlandse overheid, bijvoorbeeld omdat hij belasting betaalt, dan moet deze persoon zich inschrijven in de Registratie niet-ingezetenen (RNI) en krijgt dan ook een bsn. Het bsn is dus een uniek nummer dat is gekoppeld aan de persoon en diens gehele leven onveranderd blijft. In de zorg wordt het bsn mede gebruikt ter vaststelling van de identiteit van een verzekerde persoon.
Zoals uit het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 blijkt, dient te worden vastgesteld of iemand verzekerd is ingevolge de Wlz en dus verzekeringsplichtig is, voordat een zorgverzekering kan worden gesloten. Een arbeidsmigrant die hier zes jaar geleden heeft gewerkt, de buitenlandse student die hier drie jaar heeft gestudeerd en ook de in Spanje wonende gepensioneerde Nederlander of de Turkse gastarbeider die is teruggekeerd naar zijn thuisland, hebben allemaal een bsn, maar zij zijn niet meer verzekeringsplichtig. Zij mogen zich dus niet verzekeren en de zorgverzekeraar mag hen niet als verzekerde inschrijven. Uit deze voorbeelden blijkt dat het bsn ongeschikt is om te dienen als bewijs van verzekeringsrecht, omdat het hebben van een bsn niet automatisch betekent dat iemand (nog) verzekeringsplichtig is.
Het voorstel van de heer Slockers om het verzekeringsrecht te koppelen aan een bsn-nummer en niet aan een postadres, is weliswaar sympathiek, maar niet geschikt als oplossing voor het gesignaleerde probleem. Een dak- of thuisloze die geen bsn heeft zal zich overigens eerst moeten inschrijven in de BRP om een bsn te krijgen (of moet ooit ingeschreven zijn geweest).
Aan het slot van de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 heb ik ook aangegeven dat inschrijving in de BRP op zichzelf geen belemmering hoeft te zijn.
Erkent u dat juist mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats extra kwetsbaar zijn voor gezondheidsproblemen, en dat het funest is als zij geen zorg kunnen krijgen omdat zij onverzekerd zijn? Waarom staat u toe dat dit gebeurt?
Ten aanzien van het ontvangen van zorg of het weigeren van patiënten merk ik op dat iedereen in Nederland toegang heeft tot de voor hem of haar medisch noodzakelijke zorg, ongeacht zijn of haar verzekerdenstatus. Zo zal acute zorg altijd worden geleverd. Het is exclusief aan de arts om te beoordelen of zorg medisch noodzakelijk is. De arts neemt de gezondheid van en de zorg voor de patiënt als uitgangspunt. De grondslagen van het werk van artsen zijn vastgelegd in de artseneed en in wetgeving.
Ik ben me er van bewust dat mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats een kwetsbare groep vormen, maar ik deel niet de opvatting dat deze mensen, hoewel ze soms als verzekeringsplichtige onverzekerd kunnen zijn, verstoken hoeven te blijven van zorg.
Ik beschik voorts niet over informatie ten aanzien van zorgaanbieders die onverzekerde personen niet behandelen. Zorgaanbieders zijn niet verplicht deze gegevens aan te leveren. Ik ben om verschillende redenen niet voornemens hier onderzoek naar te doen; ten eerste omdat ik het niet de taak van VWS acht om deze informatie per individuele zorgaanbieder boven tafel te krijgen.
Het is bovendien de vraag of deze informatie eenduidig boven tafel te krijgen is, omdat zorgaanbieders waarschijnlijk verschillend met onverzekerden omgaan. De aard van de populatie is ook voor zorgverleners niet helder zonder onderzoek naar herkomst.
Een onderzoek zou daarnaast de nodige inspanning vragen van alle zorgaanbieders, waar ik vanuit het oogpunt van het minimaliseren van administratieve lastendruk geen voorstander van ben. Het is veel nuttiger om energie te steken in het wegnemen van barrières die in de praktijk spelen en onwenselijk zijn.
Erkent u dat de stelling dat mensen altijd medisch noodzakelijke zorg krijgen niet waar gemaakt wordt door de huidige problematiek van onverzekerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze opvatting niet. Iedereen in Nederland heeft toegang tot de voor hem of haar medisch noodzakelijke zorg, ongeacht zijn of haar verzekerdenstatus; medische noodzaak is doorslaggevend. Uitgangspunt is dat iemand de kosten van zorg in beginsel zelf dient te betalen. Voor zover een onverzekerde verzekeringsplichtig is, kan (en moet) iemand zich verzekeren. Voor onverzekerbare vreemdelingen is er de financieringsregeling van artikel 122a Zvw en voor zover iemand in Nederland verblijft en niet verzekeringsplichtig is, is die persoon óf verzekerd in het woonland, of dient zelf een ziektekostenverzekering, bijvoorbeeld een reisverzekering met ziektekostendekking, te regelen.
Erkent u tevens dat het schrijnend is dat zorgverzekeraars vele miljoenen euro's aan reclame-uitingen uitgeven, maar blijkbaar te beroerd zijn mensen zonder verblijfplaats als verzekerde in te schrijven? Komt dit omdat deze mensen hoe dan ook te hoge schadelast hebben, en daarmee een voorspelbare verliespost voor de verzekeraars zijn?
Uit de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 met betrekking tot de verzekeringsgrondslag blijkt dat een zorgverzekeraar conform de wetgeving iemand niet mag inschrijven als niet duidelijk is dat deze persoon verzekeringsplichtig is. Inschrijving van een niet-verzekeringsplichtige is onrechtmatig.
Welke ziekenhuizen, ggz-instellingen, huisartsen en andere zorginstellingen weigeren mensen zorg als ze onverzekerd zijn? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom stelt u dat het ingewikkeld is te onderzoeken of zorginstellingen onverzekerden weigeren?3 Begrijpt u dat deze argumentatie overkomt als onwil? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het uitblijven van landelijk onderzoek, overzicht en registratie leidt tot onvoldoende inzicht in de problematiek, mede omdat deze toch al mensen treft die «onzichtbaar» zijn voor de samenleving en instanties? Bent u alsnog bereid met een landelijke registratie te komen van de zorg voor mensen zonder woon- of verblijfplaats, alsmede onverzekerde mensen?
Mede vanwege de gevolgen voor de administratieve lasten wil ik geen registratie opzetten van de zorg die aan mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats wordt gegeven. Voor aanbieders zal immers niet altijd duidelijk zijn of iemand geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, bijvoorbeeld indien iemand wel een briefadres heeft of verzekerd is. De aard van de populatie is divers: mensen zijn bijvoorbeeld terecht niet verzekerd in Nederland, of net andersom. Het zou van de zorgverlener veel inspanning vergen om dit uit te zoeken. Ik acht dit geen taak van de zorgverleners.
Ook ben ik het niet eens met de stelling dat er onvoldoende inzicht zou bestaan in de problematiek van onverzekerdheid. De redenen voor onverzekerdheid verschillen en niet voor alle onverzekerden kan of moet een registratie worden opgezet.
Zo zijn sommige mensen terecht niet verzekerd voor de Zvw omdat zij geen ingezetene van Nederland zijn of niet in Nederland werken (en zich dus niet mogen verzekeren voor de Zvw). Zij moeten verzekerd zijn in hun woonland of een particuliere verzekering tegen ziektekosten afsluiten. Deze mensen hoeven niet geregistreerd te worden.
Daarnaast is er mogelijk een groep die zich onvindbaar houdt, bijvoorbeeld omdat zij zich niet willen verzekeren of geen belasting willen betalen. Deze groep is niet te registreren.
Verzekeringsplichtige mensen die onverzekerd zijn of geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, kunnen zich verzekeren voordat ze worden opgespoord. Als zij nog niet verzekerd zijn wanneer zij zorg nodig hebben kan alsnog een (brief-) adres bij de gemeenten of een verzekeringsstatus bij de SVB worden aangevraagd.
Tot slot worden onverzekerde verzekeringsplichtigen die zich wel hebben ingeschreven in de BRP reeds opgespoord. Zij staan dus al geregistreerd.
Ik ben gezien bovenstaande van mening dat nut en noodzaak van een registratie van onverzekerden ontbreekt.
Wat vindt u er van dat de straatdokter «semistiekem» medicatie uitdeelt? Van hoeveel meer (straat)dokters heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dit gemeld gekregen, en wanneer?
De IGZ heeft contact gehad met deze straatdokter en hem schriftelijk gewezen op de verplichtingen die nageleefd dienen te worden. Hier kan alleen in bepaalde gevallen, zoals in geval van spoed, van worden afgeweken. Het is onwenselijk dat geneesmiddelen die uitsluitend op recept verkrijgbaar zijn bij de apotheek (UR-geneesmiddelen) en op naam aan een cliënt/patiënt zijn verstrekt maar ongebruikt blijven, wederom in de roulatie komen. Het standpunt van de IGZ is dat ongebruikte UR-geneesmiddelen in principe altijd moeten worden vernietigd of ter vernietiging moeten worden aangeboden. Door heruitgifte van overgebleven geneesmiddelen buiten de keten om, wordt de keten van voorschrijven -ter hand stellen- en toedienen oncontroleerbaar. Bovendien kan bij heruitgifte lang niet altijd gegarandeerd worden dat de teruggenomen geneesmiddelen onder de juiste condities bewaard zijn geweest en de juiste werkzaamheid hebben behouden.
Vanuit het programma verspilling loopt er een onderzoek naar de mogelijkheden voor heruitgifte van geneesmiddelen, op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken zal bepaald worden waar aanpassing van beleid nodig is om heruitgifte mogelijk te maken.
De IGZ heeft het signaal van de heer Slockers doorgezonden naar het Ministerie van VWS en dit kort telefonisch toegelicht. Aangezien de IGZ in het verleden over het verstrekken van medicatie contact met de dokter heeft gehad zie ik op dit moment geen reden om aanvullend daarop actie te ondernemen.
Is u door de IGZ gemeld dat er «illegale» verstrekking van medicatie plaatsvindt, omdat mensen onverzekerd zijn en dus elders niet terecht kunnen voor medisch noodzakelijke zorg? Zo ja, wat heeft u ondernomen na dit signaal? Zo nee, erkent u dat dit u gemeld had moeten worden?
Zie antwoord vraag 14.
Wat zou het gevolg zijn als de straatdokter in Havenzicht zijn illegale medicijnkast niet meer mag gebruiken?4
De meest voor de hand liggende oplossing om «de gedoogde inzet (...) overbodig te maken», is dat iemand zich heeft verzekerd. Dan heeft de straatdokter ook zijn illegale medicijnenkast niet meer nodig. Ik verwijs voor de mogelijkheden zich te verzekeren naar het antwoord bij de vragen 2, 3 en 4.
Wat gaat u ondernemen om zo snel mogelijk de gedoogde inzet van de illegale medicijnkast overbodig te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Welke andere signalen (dan via de straatdokters) heeft u het afgelopen jaar over problemen met onverzekerden ontvangen? Het klopt toch dat de Opvang Verwarde Personen in Den Haag openlijk er over spreekt dat een kwart van de mensen die bij hen binnenkomt via de politie onverzekerd is?5 Waarom zijn deze signalen niet eerder omgezet in actie?
Bij het Ministerie van VWS is het aantal signalen dat vanaf maart 2014 is binnengekomen beperkt. In het kader van de problematiek rond verwarde personen is het aspect onverzekerden aan de orde gesteld door verschillende veldpartijen.
Met betrekking tot dak- en thuislozen heeft Zorgverzekeringslijn.nl, die voor het Ministerie van VWS de voorlichting verzorgt aan onverzekerden en wanbetalers, aangegeven dat in 2014 226 burgers contact hebben gezocht met Zorgverzekeringslijn.nl over een uitschrijving bij de zorgverzekeraar in verband met registratie in de BRP. Daarvan gaven 33 personen aan dak- en of thuisloos te zijn.
In juni 2014 zijn alle dak- en thuislozenopvangcentra en de landelijke belangenverenigingen, alsmede de wethouders van centrumgemeenten benaderd met informatie. In totaal zijn er 244 brieven, 16 presentatiemappen, 115 flyers en 168 posters ten behoeve van deze doelgroep verstuurd en is naar aanleiding van de verstuurde brieven 85 keer telefonisch contact geweest. Er is voorts een aantal werkbezoeken afgelegd bij professionals in het sociale domein en er zijn voorlichtingsbijeenkomsten gehouden.
Daarnaast heeft Zorgverzekeringslijn.nl in 2014 193 vragen gekregen van onverzekerde minderjarigen en 770 vragen van onverzekerde meerderjarigen. In de categorie jongeren tot 30 jaar waren 242 van deze vragen van -vooral- meerderjarige jongeren.
In november 2014 zijn de loketten Patiëntenvoorlichting van ziekenhuizen schriftelijk geattendeerd op de flyer onverzekerde meerderjarigen. Verder is er een informatieve bijdrage geleverd aan de nieuwsbrieven van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ). Zorgverzekeringslijn zal in 2015 ook apotheken, verloskundige praktijken en andere zorgverleners die veel te maken hebben met onverzekerden, op soortgelijke wijze benaderen.Zorgverzekeringslijn.nl heeft een 5-tal flyers gericht op onverzekerden die worden verstuurd naar organisaties.
In onderstaande tabel staan de aantallen die naar ziekenhuizen zijn verstuurd.
Gezinnen
Jongeren
Bijna 18
Nieuw
Baby
Totaal
2013
25
55
55
80
500
715
2014
1591
1101
1470
2100
5130
11392
2015
1751
1681
2001
2026
4381
11840
Zie voor praktische aanpassingen ten behoeve van verwarde personen eerdere antwoorden.
Welke signalen hebben u (en uw ministerie) bereikt over andere groepen onverzekerden, zoals Europeanen of vluchtelingen, en de moeite om hen zorg te verlenen dan wel vergoed te krijgen? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van het afgelopen jaar?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat mensen die uit detentie komen vaak onverzekerd zijn? Op welke wijze worden zij begeleid in het verkrijgen van de verplichte zorgverzekering?
Ik herken de problematiek van onverzekerdheid van mensen die uit detentie komen.
Tijdens detentie is de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) belast met de zorgverstrekking aan gedetineerden en betaalt ook de kosten. Als iemand in detentie is wordt de zorgverzekering van rechtswege opgeschort, maar feitelijk heeft deze opschorting alleen effect als de zorgverzekeraar hierover door de gedetineerde is geïnformeerd. Van iemand die tien dagen in detentie is, dit niet meldt en gewoon de nominale premie betaalt, is immers niet bekend dat er sprake is van detentie. Na detentie dient de ex-gedetineerde, indien hij de aanvang van de detentie aan de zorgverzekeraar heeft gemeld, ook te melden dat hij uit detentie is. Het komt regelmatig voor dat dit niet gebeurt. Dan gaat de zorgverzekeraar er nog steeds vanuit dat iemand in detentie is.
De zorgaanbieder die zorg declareert wordt dan doorverwezen naar DJI, die vervolgens meldt dat betrokkene niet meer gedetineerd is.
In een gezamenlijk traject van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Ministerie van VWS, waarin knelpunten van continuïteit van zorg worden onderzocht, is dit één van de gesignaleerde knelpunten.
Met betrekking tot (ex)-gedetineerden heeft Zorgverzekeringslijn.nl aangegeven dat wordt samengewerkt met DJI in het project Re-Integratie van (ex-) gedetineerden om de overgang van detentie naar invrijheidsstelling zo veel mogelijk zonder zorgverzekeringsproblemen (wanbetaling en onverzekerdheid) te starten. De samenwerking richt zich op het faciliteren van de casemanagers7 bij de voorlichting aan (ex-)gedetineerden over de premie- en verzekeringsplicht en het aflossen van bestaande schulden bij de zorgverzekeraar. In mei 2015 zijn 17 penitentiaire inrichtingen aangeschreven. De voorlichtingsactiviteiten bestaan uit het verstrekken van een flyer waarbij de focus ligt op het opschorten en activeren van de zorgverzekering; het verzorgen van voorlichting aan casemanagers en gedetineerden, alsmede de inzet van een gratis telefoonnummer voor gedetineerden bij de aanpak van schulden.
Door een zorginstelling is een goed voorbeeld aangedragen op dit terrein. Het betreft de inzet van een zogenaamde uitstroomcoördinator die binnen de forensische afdeling van de instelling behulpzaam is voor de behandelaar wanneer deze problemen ondervindt bij het proces van uitplaatsing. Deze uitstroomcoördinator staat ook de mensen bij die in de overgangsfase zitten van zorg binnen het strafrechtelijk kader naar de reguliere zorgverlening.
Het is mijn inzet dat de reclassering aan dit aspect voor de invrijheidstelling gezamenlijk met de gedetineerde, aandacht besteedt.
Met DJI worden binnenkort op ambtelijk niveau besprekingen omtrent het aan- en afmeldproces voortgezet.
Het bericht 'Wintelre is overlast Eindhoven Airport zat’ |
|
Raymond Knops (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wintelre is overlast Eindhoven Airport zat»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de routeoptimalisatie 1B heeft geleid tot meer en intensere overlast in Wintelre?
Ik ben er van op de hoogte dat de routeoptimalisatie 1B ertoe heeft geleid dat de inwoners van Wintelre aangeven meer overlast te ervaren van het vliegverkeer. In de aanloop naar de gefaseerde uitbreiding van het civiel luchtverkeer op Eindhoven Airport is veel aandacht besteed aan hinderbeperking, zowel bij de start als bij de landing. Voor vertrekkende vliegtuigen zijn de vertrekroutes geoptimaliseerd om woonkernen zoveel mogelijk te ontzien. Woonkernen geheel mijden is in een dichtbevolkt gebied als Noord-Brabant niet mogelijk; er zullen daarbij altijd keuzes moeten worden gemaakt. Ik sluit niet uit dat zich nieuwe mogelijkheden tot nog verdere optimalisatie voordoen. We zullen daar in ieder geval opnieuw naar kijken. Maar de mogelijkheden tot routeoptimalisatie zijn beperkt. Een routeverandering brengt op de ene plaats verbetering, maar elders juist meer hinder.
Is het u bekend dat door het feit dat piloten regelmatig het uiterste van de noordelijke brandbreedtegrens van de vliegroute (ofwel uiterste binnenbocht) opzoeken, de overlast groot is en dat vliegtuigen daardoor op tussen de 300 en 500 meter hoogte over het dorp vliegen?
Vliegroutes worden op de kaart aangegeven met een lijn. In werkelijkheid volgen niet alle vliegtuigen precies die lijn, maar is er een zekere spreiding die mede afhankelijk is van het vliegtuigtype en van de weersomstandigheden, in het bijzonder de wind. Daarom kennen alle vliegroutes noodzakelijkerwijs een bandbreedte, die niet zomaar kan worden verkleind. Wel is het zo dat in de werkgroep Hinderbeperking van de Alderstafel Eindhoven door partijen nadere afspraken worden gemaakt over «optimale» corridors (breed boven dunbevolkt gebied, smal tussen twee dorpskernen door). Hierbij zal tevens aandacht worden geschonken aan de wijze waarop aan de implementatie en de naleving van deze afspraken zo effectief mogelijk invulling kan worden gegeven.
Is het mogelijk om in gesprek te gaan met betrokkenen om te bewerkstelligen dat route 1B wordt gevlogen en dat alleen van de zuidelijke bandbreedte (buitenbocht) gebruik wordt gemaakt?
Zie antwoord op vraag 3.
Is door het feit dat de vliegtuigen zo laag over Wintelre vliegen, hier het gevaar van fijnstof groter dan elders? Wordt dit gemeten? Zijn de resultaten hiervan beschikbaar?
Door het RIVM worden er metingen in en rond Eindhoven uitgevoerd via het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Bij het bepalen van de luchtkwaliteit wordt onder andere gekeken naar de concentraties fijnstof. Het LML wordt door het RIVM beheerd in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. De resultaten hiervan zijn beschikbaar via www.lml.rivm.nl. Het LML laat geen stijging zien ten aanzien van de concentraties fijnstof als gevolg van de nieuwe vertrekroute 1B. Deze uitkomst past bij het beeld dat uit diverse onderzoeken naar voren komt, namelijk dat het effect van luchtvaart op de concentraties fijnstof in de lucht zeer beperkt is.
Daarnaast wordt in en rondom Eindhoven de luchtkwaliteit op meerdere locaties gemeten door middel van het lokale Innovatief Luchtmeetsysteem AiREAS. Ook hier wordt onder andere gekeken naar concentraties fijnstof. Er bevinden zich ook meetpunten rondom de luchthaven. Deze staan niet in de vliegrichting opgesteld, maar staan haaks op de start- en landingsbaan. De resultaten komen later dit jaar beschikbaar via www.aireas.com.
Hoeveel geluidmeetpalen staan er in de omgeving van Eindhoven Airport? Hoeveel daarvan staan er in (de buurt van) Wintelre?
In de omgeving van Eindhoven Airport staan 15 vaste geluidmeetpalen. Het gaat hierbij om 9 geluidmeetpalen van Eindhoven Airport, 3 palen van de gemeente Best en 3 palen van de gemeente Eindhoven. Daarnaast heeft Eindhoven Airport 1 mobiele meetpost beschikbaar. Van de vaste geluidmeetpalen staat er 1 in de buurt van Wintelre. Ten aanzien van de mobiele meetpost is een afspraak gemaakt om die in de omgeving van Wintelre (onder de nieuwe vertrekroute 1B) in te zetten. De voorbereidingen zijn erop gericht om deze nog voor 1 oktober 2015 in (de buurt van) Wintelre te plaatsen, aanvullend op de geluidmeetpaal die daar reeds aanwezig is.
Wat zijn de meetresultaten over de afgelopen drie jaren? Kunnen die ter beschikking worden gesteld aan geïnteresseerden?
Naar aanleiding van de toename in de ervaren overlast in Wintelre door de nieuwe vertrekroute 1B wordt door de Werkgroep Leefbaarheid (van de Alderstafel) op initiatief van de gemeente Eindhoven een eerste analyse uitgevoerd van de meetgegevens van het aanwezige geluidmeetpunt in de buurt van Wintelre vanaf januari 2014 tot april 2015. Deze analyse laat lagere geluidwaarden zien dan voor invoering van vertrekroute 1B.
Van de 15 vaste geluidmeetpalen in de omgeving van Eindhoven Airport zijn de 9 palen van Eindhoven Airport gekoppeld aan het registratiesysteem Airport Noise and Operations Monitoring System (ANOMS), wat betekent dat de geluidmeetpalen dagelijks gegevens naar ANOMS sturen om daarna gelinkt te worden met de vluchtgegevens van het civiele verkeer. Doel van het ANOMS is om te kunnen vaststellen wat de daadwerkelijk gevlogen routes en de daarbij behorende hoogte zijn, zodat de woonkernen met het oog op hinderbeperking zoveel mogelijk worden gemeden. Het ANOMS is door middel van Web Trak gekoppeld aan de website samenopdehoogte.nl.
Ten aanzien van de beschikbaarheid van de meetresultaten over de afgelopen drie jaren kan ik u melden dat via de website www.samenopdehoogte.nl op basis van historische data overzichten kunnen worden samengesteld van de geluidhinder die vanaf 2013 is geregistreerd door de geluidmeetpalen die aan ANOMS gekoppeld zijn. Daarnaast wordt voor deze meetdata momenteel nog bekeken hoe deze ook nog op andere wijze toegankelijk kan worden gemaakt. De meetdata van de 3 meetpunten in Best zijn voor de periode februari 2012 – februari 2014 geanalyseerd en gerapporteerd. Deze zijn beschikbaar via http://www.gemeentebest.nl/data/downloadables/4/6/9/2/rapport-geluidmeetnet.pdf. De meetdata van de 3 meetpunten van de gemeente Eindhoven komen later dit jaar beschikbaar.
Deelt u de mening dat het zinvol is om meer meetpalen te plaatsen in de buurt van Wintelre, omdat dit dorp door de nieuwe vliegroute meer en intensere overlast heeft?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 7 heb aangegeven, worden er reeds stappen gezet om nog voor 1 oktober 2015 een tweede geluidmeetpunt te plaatsen in (de buurt van) Wintelre.
Wanneer wordt de nieuwe vliegroute 1B geëvalueerd? Wordt de cumulatieve hinderbeleving voor Wintelre als gevolg van civiel en militair luchtverkeer en proefdraaien van motoren op Eindhoven Airport meegenomen?
De wijze waarop en de termijn waarbinnen de nieuwe vliegroute 1B wordt geëvalueerd is momenteel nog onderwerp van gesprek. Hierbij zal ook de cumulatieve hinderbeleving in Wintelre worden betrokken. In de regel kan worden gesteld dat nieuw ingevoerde hinder beperkende maatregelen pas kunnen worden geëvalueerd nadat ze een jaar zijn toegepast. Dan kunnen verschillende weersinvloeden en het hoog- en laagseizoen van vliegmaatschappijen in de evaluatie worden betrokken.
Is het op basis van artikel 350 van het verdrag van Lissabon mogelijk om via de Benelux afspraken te maken over een Single Sky met België (vooruitlopende op de Single European Sky (SES)), waardoor vertrekkende vliegtuigen naar het zuiden en het westen in een rechte lijn kunnen opstijgen en ter hoogte van de E34 de landsgrens kunnen passeren?
De eventuele afspraken over een vliegroute tussen Nederland en België behoeven geen rechtsbasis in artikel 350 van het Lissabon Verdrag. Deze afspraken kunnen reeds worden gemaakt op grond van de soevereiniteit van Nederland en België over hun eigen luchtruim, waarbij een eventuele gezamenlijke oplossing (vliegroute) door beide landen aan weerszijden van de grens wordt geïmplementeerd. In aanvulling hierop moeten de betrokken luchtverkeersleidingsorganisaties procedures afspreken voor het gebruik van deze vliegroute. In de praktijk worden afspraken over luchtruimindeling of vliegroutes voor vliegvelden nabij landsgrenzen al jarenlang gemaakt tussen buurlanden en hun respectieve luchtverkeersleidingsorganisaties.
Bent u bereid om op basis van artikel 350 van het verdrag van Lissabon de mogelijkheden voor vertrekkende vluchten vanuit Eindhoven vooruitlopen op SES reeds te verkennen en op te pakken in het belang van omwonenden van Eindhoven Airport?
Zoals in het antwoord op vraag 10 is aangegeven, behoeven dergelijke afspraken geen rechtsbasis in artikel 350 van het Lissabon Verdrag. Er zijn op dit moment reeds afspraken tussen de Militaire Luchtvaart Autoriteit (MLA), de Belgische militaire luchtverkeersleiding (Belga Radar) en Belgische civiele luchtverkeersleiding (Belgocontrol) over het gebruik van het Belgische luchtruim. Op basis van deze afspraken wordt er reeds op ad hoc basis gebruik gemaakt van het Belgische luchtruim door vertrekkend verkeer in zuidelijke richting vanaf Eindhoven Airport. In overleg met België zal worden nagegaan of dit gebruik kan worden geïntensiveerd. Hierbij zal ook nadrukkelijk worden gekeken naar welke verschuiving in hinderbeleving hiervan het gevolg zal zijn voor andere woonkernen. Een wijziging van de route brengt op de ene plaats verbetering, maar zorgt elders juist voor meer hinder. Dit vergt een zorgvuldige afweging, die in overleg met de partijen aan de Tafel zal worden gemaakt.
Acht u een compensatiefonds, zoals dat bestaat voor Schiphol en zoals dit besproken wordt voor de NAVO-basis in Geilenkirchen (Onderbanken), een optie voor Eindhoven Airport?
De instelling van een dergelijk fonds is een van de aanbevelingen die naar voren is gekomen bij de evaluatie van de eerste fase van de ontwikkeling van Eindhoven Airport en het advies van de heer Alders voor de tweede fase, welke ik op 21 juli jongstleden aan uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 936, nr. 291) ter kennisneming heb aangeboden. Begin september kom ik, mede namens de Minister van Defensie, met een inhoudelijke reactie op de evaluatie en het advies. Ik zal hierin dan tevens mijn standpunt ten aanzien van het instellen van een leefbaarheidsfonds opnemen.
Het artikel ‘Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) dat ouderen zich gekwetst en beschadigd voelen door de wijze waarop instituties in onze maatschappij functioneren en georganiseerd zijn?
Ik hecht eraan om enkele algemene opmerkingen te maken alvorens in concreto in te gaan op de gestelde vragen.
Zoals ik heb geschreven in de voortzetting van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» dat ik op 15 juni jl. aan de Tweede Kamer heb aangeboden, wordt het in onze toenemend vergrijzende samenleving steeds belangrijker om aandacht te hebben voor de positie van ouderen en hen, wanneer zij kwetsbaar zijn, te beschermen. Het feit dat ouderenmishandeling plaatsheeft in situaties van afhankelijkheid, leidt tot een versterkt gevoel van kwetsbaarheid, schaamte en mogelijk een gevoel van «tot last zijn». Mishandeling is sowieso geen makkelijk onderwerp, al helemaal niet in een situatie van afhankelijkheid. Juist daarom wil ik benadrukken – zonder de inhoud van het Actieplan hier te herhalen – dat het «veilig ouder worden» en het tegengaan van ouderenmishandeling belangrijke doelstellingen zijn van het kabinetsbeleid.
Een effectieve aanpak van het probleem vraagt om een investering van velen in het versterken van de weerbaarheid en zelfredzaamheid van mensen. Ik heb in het Actieplan geschetst welke goede resultaten zijn bereikt sinds de start in 2011 en welke stappen ik wil zetten om «door te pakken».
Daarbij betrek ik onder andere de seniorenorganisaties. Zij hebben immers, samen met mijn departement, voorlichting gegeven aan hun achterban. Het Nationaal Ouderenfonds neemt deel aan de brede alliantie «veilig financieel ouder worden», gevormd ter voorkoming van financiële uitbuiting.
Het onderzoek van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) maakt onderdeel uit van het door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) verrichte onderzoek naar de aard, omvang en oorzaken van ouderenmishandeling. Ik heb dit onderzoek, met de titel» Ouderenmishandeling in Nederland», op 15 juni 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Omdat het zo’n twintig jaar geleden is dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling en er sinds die tijd veel is veranderd, heb ik het SCP gevraagd om de bestaande kennis over dit thema bijeen te brengen alvorens nieuw onderzoek te starten. In dat licht heeft het SCP diverse partijen benaderd die beschikken over actuele gegevens over ouderenmishandeling. Naast het LAVA, hebben ondermeer Movisie, het Verwey-Jonker Instituut en de IGZ een bijdrage geleverd aan de publicatie.
Het LAVA heeft ouderen (17 slachtoffers van mishandeling en ook 35 «niet mishandelde ouderen») en betrokkenen (onderzoekers, experts, professionals) geïnterviewd. De centrale vraag is hoe de verschillende groepen betrokkenen de aard van ouderenmishandeling ervaren.
Zowel de experts en de professionals als de «niet mishandelde ouderen» beschouwen onder andere sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor bij mishandeling.
De ouderen wijzen op de veranderde samenleving; één van hen zegt «maar weinig positieve dingen te horen over ouderen en ouderdom». Zowel mishandelde als niet-mishandelde ouderen noemen de afhankelijkheid van zorg, hulp en steun door anderen als één van de belangrijkste oorzaken van ouderenmishandeling. Interessant is, dat deze ouderen ook een wederzijdse afhankelijkheid schetsen: de pleger is soms afhankelijk van de oudere voor geld of een dak boven het hoofd.
Ook al is maar een klein aantal ouderen geïnterviewd, de gedachte dat zij zich overbodig voelen, vind ik triest. Zo’n gevoel, alsook het verlies van een partner of vrienden, verminderende mobiliteit, een klein sociaal netwerk, het zijn persoonlijke omstandigheden die kunnen bijdragen aan een gevoel van eenzaamheid. In mijn brief aan de Kamer van 16 juli 20142 over eenzaamheid heb ik gezegd dat ik dit een onderschat probleem vind. Ik heb een actieplan geïnitieerd en een gezamenlijk programma ontwikkeld, met de VNG en de «Coalitie Erbij», om een impuls te geven aan het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.
Er zijn gelukkig ook goede voorbeelden rond de beeldvorming van ouderen waarvan ik er enkele wil noemen, zoals het programma «Vitaliteit ontmoet Kwetsbaarheid» van de ouderenfondsen Stichting RCOAK en Fonds Sluyterman van Loo. In 2012 namen zij het initiatief voor dit programma, waarin vitale senioren zich inzetten voor de kwaliteit van leven van kwetsbare ouderen op een manier die hen beiden goed doet.3
Deze ouderenfondsen ondertekenden in 2013 ook het convenant «Ouderen en cultuur», samen met de departementen van VWS en OCW, de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV), het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP), het VSBfonds en het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA). Dit convenant beoogt de cultuurparticipatie door ouderen te stimuleren. Het convenant is de basis voor het meerjarenprogramma «Lang Leve Kunst».4
De perceptie dat mensen niet verantwoordelijk zijn voor anderen en een toenemende maatschappelijke individualisering, is één van de beweegredenen geweest voor de stelselherziening van zorg en ondersteuning. Uit onderzoek blijkt immers, dat de meeste mensen zo lang mogelijk thuis willen wonen met zoveel mogelijk eigen regie. Zij hebben behoefte aan integrale ondersteuning en zorg dichtbij door een beperkt aantal bekende mensen5. Een samenleving die naar elkaar omkijkt past daarbij. De hervorming van de langdurige zorg, met een centrale rol voor gemeenten, biedt de mogelijkheid om te kijken naar wat mensen echt nodig hebben om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen en om systematisch de sociale omgeving van de oudere (en bij elke persoon die ondersteuning behoeft) bij het onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden te betrekken.
Mantelzorgers nemen in de zorg en ondersteuning voor ouderen een steeds meer centrale rol in. De Wmo 2015 verplicht gemeenten om aan te geven welke maatregelen ze nemen voor het ondersteunen van mantelzorgers.6 Hun positie is hiermee aanzienlijk versterkt. Met de organisatie van de zorg en ondersteuning dicht bij de mensen zelf, bijvoorbeeld met behulp van wijkteams, komen kwetsbare ouderen beter in het vizier.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat ouderen in onze samenleving vooral worden gezien als een last, en ook daardoor terughoudend blijken te zijn om mishandeling te melden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de schokkende conclusie dat het ontstaan en voortduren van ouderenmishandeling samenhangt met de overwegend negatieve beeldvorming over ouderen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het een ongewenst, zo niet afschuwelijk gegeven is dat ouderen zich structureel afgewezen voelen door de maatschappij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een relatie tussen dit onderzoeksresultaat en het gevoerde beleid op het gebied van ouderenzorg, de hoge ouderenwerkloosheid en de slechte koopkrachtontwikkeling van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek geeft aan dat ouderen sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor zien bij mishandeling: de maatschappij van vandaag «is ingesteld op productiviteit, persoonlijke verantwoordelijkheid en efficiëntie». Het onderzoek schetst evenwel geen relatie tussen de opvattingen van de geïnterviewde ouderen en hun concrete financiële positie of mogelijke werkloosheid. Afhankelijkheid van een ander en kwetsbaarheid, waaronder begrepen «minder goed functioneren in financiën, mobiliteit, gezondheid en sociale relaties», zijn factoren die een grote rol spelen.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouderen ernstige bureaucratie ervaren waardoor zij de weg slecht kunnen vinden in de diverse systemen (Wet maatschappelijke ondersteuning, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg)?
Dit bericht zie ik niet opgenomen in het betreffende onderzoek van LAVA, ook al staat het wel in het artikel in het ouderenjournaal.
Dat neemt niet weg, dat ik wel het signaal herken dat mensen nog niet voldoende zijn geïnformeerd over de «nieuwe spelregels» sinds de herziening van het stelsel in januari van kracht werd. Zo heb ik in de meest recente voortgangsrapportage van 25 juni jl. gewezen op een in april jl. uitgevoerde peiling door het programma Aandacht voor Iedereen (AvI).7
Een derde van de ondervraagden (niet alleen ouderen) wist niet waar ze zich moet melden voor het gesprek met de gemeente. Het overgrote deel van de mensen wist in april niet dat ze een onafhankelijke cliëntondersteuner mag meenemen naar het gesprek met de gemeente. Ook uit de rapportage van de NPCF8 (uitgevoerd samen met Mezzo, PerSaldo, Zorgbelang Nederland en de ouderenkoepel CSO) blijkt dat cliënten nog onvoldoende perspectief ervaren op informatievoorziening en toegankelijkheid van de zorg en ondersteuning bij gemeente en verzekeraar.
Ik heb dit onderwerp van communicatie en informatievoorziening bij wethouders en andere partijen de afgelopen periode regelmatig onder de aandacht gebracht. Ik zal partijen hierop ook blijven aanspreken, zo lang als dat nodig is. Het is positief dat ik heb kunnen constateren dat een afname te zien valt van het aantal meldingen en signalen bij de «implementatietafel» en ook bij «het juiste loket» (van Iederin) neemt het aantal meldingen (per maand) af. Hieruit valt af te leiden dat de informatievoorziening aan cliënten concreter en persoonlijker wordt.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de in vraag 7 genoemde belemmeringen op te heffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er niet eerder onderzocht wat ouderen verstaan onder ouderenmishandeling?
Lange tijd is gewerkt met de cijfers, begrippen en kennis van de laatste onderzoeken. Het is zo’n twintig jaar geleden dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling. Sinds die tijd is de samenleving sterk veranderd en zijn vele initiatieven genomen om het fenomeen te voorkomen, te signaleren en te bestrijden. Het actieplan «Ouderen in veilige handen» geeft een mooi overzicht van alle acties. Het bevat ook een ambitieus programma voor de komende jaren, want we zijn er nog niet.
Het is nu tijd voor een vervolgstap, nu het SCP de beschikbare bronnen en gegevens heeft samengebracht. Ik heb de Kamer al toegezegd om vervolgonderzoek te laten doen. Daar zal ik de opvatting van ouderen zelf over ouderenmishandeling zeker bij betrekken.
Hoe beoordeelt u de conclusie van LAVA dat In de huidige veranderingen in de zorg juist een kans ligt om systemen zodanig anders te organiseren dat het risico op ouderenmishandeling verkleind wordt? Bent u bereid deze conclusie ter harte te nemen?
Een van de aanbevelingen van LAVA is, ouderen actiever te betrekken bij het beleid, de preventie en de interventie in ouderenmishandeling. Ik ben het daar zeer mee eens. Het versterken van de betrokkenheid van mensen bij het formuleren en het uitvoeren van het beleid door de voor de zorg verantwoordelijke partijen, gericht op het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en welbevinden, vormde reeds een belangrijk ankerpunt bij de veranderingen in de langdurige zorg. Ik zal deze aanbeveling zeker meenemen wanneer ik met gemeenten, de seniorenorganisaties en andere partners verder invulling ga geven aan het Actieplan.
Het Actieplan kent vijf algemene vervolgthema’s, die ik (wat betreft het vijfde punt) samen met mijn collega van VenJ, zal uitwerken:
Elk thema bevat verschillende concrete acties die ik de komende periode zal oppakken om de thema’s uit te werken. In het Actieplan heb ik alle acties en betrokken partners geschetst.
Welke overige maatregelen gaat u nemen, als coördinerend bewindspersoon op het gebied van ouderenbeleid, om de negatieve beeldvorming omtrent ouderen bij te buigen?
Zie antwoord vraag 10.
Vrijwilligersnetwerken die zingevingsvragen van ouderen oppakken |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut «Gezien en gehoord»1, en het nieuwsbericht «Aandacht zet doodswens om in levenslust»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat ouderen een plek hebben waar zij terecht kunnen met zingevingsvragen?
Ja, ik vind het van belang dat ouderen ergens terecht kunnen met dergelijke vragen en dat er aandacht is voor het welzijn van mensen. Ik constateer dat veel verschillende organisaties – zowel binnen de informele- als de formele zorg en ondersteuning – actief zijn op dit thema. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Daarnaast wordt op basis van de Wmo 2015 de mogelijkheid geboden om op ieder uur van de dag een luisterend oor te vinden via telefoon of chat. De VNG heeft voor deze taak voor de gemeenten een contract gesloten met Sensoor.
Erkent u dat gevoelens van eenzaamheid en overbodigheid kunnen leiden tot het ervaren van een «voltooid leven»? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het gevoel van eenzaamheid is een persoonlijke beleving. Deze gevoelens van eenzaamheid kunnen voor sommige mensen soms zeer intens zijn. Eenzaamheid is een onderschat probleem dat van grote invloed kan zijn op het welzijn en de gezondheid van mensen. Gemeenten, professionele zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, bedrijven en kennisinstituten doen al veel op het gebied van eenzaamheid, maar er is meer aandacht nodig voor het herkennen van eenzaamheid en het inzetten van adequate interventies. Samen met VNG en Coalitie Erbij ben ik daarom in 2014 gestart met een extra impuls gericht op het voorkomen van eenzaamheid en het verlichten of wegnemen van gevoelens van eenzaamheid. In twintig koplopergemeenten wordt toegewerkt naar een betere integrale en structurele samenwerking tussen alle partijen die lokaal bij eenzaamheid zijn betrokken, waaronder ook de gemeente en de eerste lijn. Dit levert handvatten op voor andere gemeenten die dit voorbeeld willen volgen. Daarnaast wordt ingezet op kennisdeling en informatievoorziening.3
Bent u ook zo enthousiast over de vrijwilligersnetwerken, die op verschillende plekken door het land ontstaan, en die ouderen een luisterend oor bieden als zij verder nergens naar toe kunnen? Hoeveel van deze vrijwilligersnetwerken zijn er inmiddels opgericht?
Ja, ik heb veel waardering voor mensen die zich vrijwillig inzetten om anderen te helpen en daarmee een bijdrage leveren aan het welzijn van ouderen. Het belang van een luisterend oor is niet te onderschatten. Zoals gezegd, zijn er tal van vrijwilligersinitiatieven en -netwerken in het land hierop actief of in ontwikkeling, in verschillende verschijningsvormen. Gemeenten vervullen een belangrijke rol om dit soort initiatieven waar nodig te ondersteunen en de positie van vrijwilligers te versterken. Ik heb geen zicht op het totaal aantal vrijwilligersnetwerken.
Deelt u de mening dat het van belang is dat deze netwerken een plek moeten krijgen in de lokale sociale structuur? Op welke wijze wilt u deze netwerken een impuls geven?
Ik deel de mening dat vrijwilligersnetwerken een belangrijke plek innemen in de lokale sociale structuur en ik zie daarbij een belangrijke rol voor gemeenten weggelegd om deze netwerken bij ondersteuningsvragen te betrekken. Om het wonen in de eigen leefomgeving langer mogelijk te maken en het aantal mensen dat zich eenzaam voelt te verminderen, zal een groter beroep worden gedaan op het sociale netwerk van mensen en daar waar mogelijk ook op vrijwilligers. Om de ondersteuning aan vrijwilligers lokaal te versterken zijn er voor de periode van 2015–2017 extra middelen beschikbaar gekomen (€ 1,4 miljoen). Dit in lijn met het amendement van de leden Dik-Faber en Van der Staaij4 dat tijdens de begrotingsbehandelingen van 2014 is aangenomen. Op dit moment werken NOV en LOVZ aan de concrete invulling van een driejarig programma dat vanaf september moet gaan starten. Ook vertegenwoordigers van gemeenten en zorgaanbieders zijn hierbij betrokken. Daarnaast geef ik samen met de VNG en Coalitie Erbij een impuls aan een gezamenlijk programma gericht op het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.5
Hoe duidt u de conclusie uit het onderzoeksrapport van het Verwey Jonker Instituut dat iedere euro die geïnvesteerd wordt in zingevingsnetwerken een besparing oplevert aan zorgkosten van 1,40 tot 1,60 euro? Op welke wijze betrekt u deze conclusies in uw beleid?
In het onderzoeksrapport wordt onder andere geconcludeerd dat het Rotterdamse project «Motto» een positief maatschappelijk rendement oplevert van circa 40 tot 60 procent. Ik vind het positief dat dergelijke onderzoeken worden uitgevoerd en zie de uitkomsten als ondersteuning van mijn beleid. Door de decentralisatie van zorg naar de gemeenten en daarmee de zorg dichter bij mensen te organiseren, is er meer oog voor de mogelijkheden van de omgeving en het daarbij betrekken van maatschappelijke initiatieven. Het rapport van Verwey Jonker is uit 2013 en is destijds breder onder gemeenten en professionals verspreid. In het kader van de uitvoering van het programma aanpak eenzaamheid zal ik het rapport bij Coalitie Erbij en de VNG nogmaals onder de aandacht brengen.
Wilt u deze vragen ruim voor de behandeling van de VWS-begroting 2016 beantwoorden?
Ja.
Eigen kracht-conferenties bij verplichte geestelijke gezondheidszorg (ggz) |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de tussenrapportage van het VUmc over de inzet van eigen kracht-conferenties bij verplichte zorg?1 Wat vindt u van deze onderzoeksresultaten? Kent u ook het internetartikel «Eigen kracht-conferenties kunnen verplichte zorg in de psychiatrie versterken»?2
Ja, ik ben op de hoogte van het internetartikel en de tussenrapportage over de Eigen Kracht-conferenties bij verplichte GGZ van het VUmc. De tussentijdse bevindingen zijn vooralsnog positief. Ik kijk met belangstelling uit naar het definitieve rapport dat op 1 september a.s. wordt opgeleverd.
Deelt u de mening dat het positief is dat in alle gevallen die zijn onderzocht positieve effecten zijn gesignaleerd, en dat betrokkenen het als zinvol ervaren om met een grotere kring na te denken over alternatieven voor dwangtoepassingen? Vindt u het ook waardevol dat door de inzet van Eigen Kracht Conferenties familierelaties, die vaak jarenlang onder druk hebben gestaan, hersteld kunnen worden?
Ik vind het waardevol dat door de inzet van Eigen Kracht Conferenties de hoofdpersoon, de hulpverlening en het sociale netwerk met elkaar in gesprek worden gebracht. Doordat deze actoren meer zichtbaar voor elkaar worden, krijgen de betrokkenen meer begrip voor elkaar en ervaren samen meer grip op de situatie.
De denkkracht van de Eigen Kracht Conferenties, waarin de deskundigheid van hulpverleners en die van het sociale netwerk samenkomen, kan bijdragen aan het vinden van nieuwe ideeën en oplossingen om te komen tot alternatieven voor dwangtoepassingen.
Deelt u de mening dat artikel 5.7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg moet worden aangepast om ruimte te bieden aan Eigen Kracht Conferenties? Bent u voornemens op basis van bovengenoemde onderzoeksresultaten de Eigen Kracht Conferenties bij verplichte ggz wettelijk te verankeren?
Artikel 5:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg maakt het vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel mogelijk dat betrokkene zelf met zijn familie of naasten een plan van aanpak opstelt waarmee verplichte zorg kan worden voorkomen. De Eigen Kracht conferentie zie ik als een ondersteuning van mijn beleid en kan behulpzaam zijn bij het opstellen van het plan van aanpak. De onderzoeksresultaten naar de inzet van de Eigen Kracht Conferenties worden mee genomen in de nota van wijziging van de Wet verplichte ggz.
Kunt u verklaren waarom het voor ggz-instellingen geen uitgemaakte zaak is om te werken met onafhankelijke ondersteuning bij de totstandkoming van een plan van aanpak van de cliënt en zijn of haar netwerk? Deelt u de mening dat het onmogelijk is zonder structurele financiering dit deel van de wet te laten slagen? Op welke manier wilt u zich inzetten om aarzelingen van ggz-instellingen om hier structureel mee te gaan werken weg te nemen?
Hoewel hulpverleners in GGZ-instellingen steeds meer het belang inzien van het betrekken van het sociale netwerk bij de behandeling van patiënten kan ik mij voorstellen dat het nog geen vanzelfsprekendheid is om te werken met onafhankelijke ondersteuning bij de totstandkoming van een plan van aanpak van de cliënt. Dit vergt een cultuuromslag. Deze cultuuromslag vraagt een andere werkwijze van de hulpverleners en een vertaling in de opleidingen. De aarzeling bij de GGZ-instellingen zal eveneens weggenomen worden doordat in het wetsvoorstel verplichte ggz de positie van de familie en naasten wordt versterkt.
Belangrijk is dat goede afspraken worden gemaakt met zorgverzekeraars en gemeenten om de Eigen Kracht Conferenties gefinancierd te krijgen, zodat de aarzelingen van GGZ-instellingen om hier structureel mee te gaan werken, kunnen worden weggenomen.
Wilt u in gesprek gaan met de onderzoekers van het VUmc over de geboekte resultaten?
Overleg vindt reeds plaats tussen medewerkers van het Ministerie van VWS en de onderzoekers van het VUmc.
Het bericht dat Nederland gepoogd zou hebben de immuniteit van Saudische ambassadeurs op te heffen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat Nederland op het hoogste niveau heeft geprobeerd de immuniteit te laten opheffen van de Saudische ex-ambassadeur Walid al-Khareji, die werd verdacht van mensenhandel?1
Het kabinet kan niet inhoudelijk reageren op vragen over berichtgeving die is gebaseerd op vermeende vertrouwelijke documenten welke zijn gepubliceerd via Wikileaks.
Klopt het dat Nederland meerdere malen heeft geprobeerd de immuniteit van Saudische (ex-)ambassadeurs op te heffen, maar dat het hierin niet is geslaagd? Zo nee, kunt u uiteenzetten wat wel de precieze gang van zaken is?
Het kabinet gaat niet in op individuele gevallen waarin al dan niet sprake zou zijn van opheffing van diplomatieke immuniteit. In algemene zin geldt dat het mogelijk is de zendende staat te verzoeken de immuniteit op te heffen. Het kabinet doet geen mededelingen over dergelijke verzoeken omdat het om privacy-gevoelige informatie kan gaan.
Kunt u inzicht geven waarom de pogingen om immuniteit van de Saudische (ex-) ambassadeurs op te heffen zijn gestaakt?
Zie het antwoord bij de vorige vraag.
Hoe is het beschreven voorval uiteindelijk afgehandeld? Wat is er concreet gebeurd met klachten over de (ex-) ambassadeurs? Op welke wijze is de klacht van de (ex-)medewerkster over de (ex-)ambassadeur afgehandeld?
In algemene zin geldt dat Buitenlandse Zaken klachten over misstanden op ambassades zeer serieus neemt. Wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft treedt Buitenlandse Zaken in contact met de betreffende ambassade, of desnoods rechtstreeks met de zendende staat. Uitgangspunt hierbij is dat ook in Nederland geaccrediteerde diplomaten, niettegenstaande hun immuniteit, de Nederlandse wet dienen te respecteren.
Heeft het beschreven voorval invloed gehad op de relaties tussen Nederland en Saudi-Arabië? Zo ja, welke invloed? Zo nee, waarom niet?
Nee, Nederland heeft reeds vele jaren een goede relatie met Saoedi-Arabië die vele terreinen bestrijkt.
Kan u inzichtelijk maken of dit soort voorvallen, waarin Nederland aan derde landen verzoeken doet om de immuniteit van de ambassadeur van het desbetreffende derde land op te heffen, vaker voorkomen?
Dit komt zelden voor.
Wat is de huidige status van het immuniteitsonderzoek dat meer dan een jaar geleden in gang is gezet»?2 Welke van de voorgestelde maatregelen, zoals het jaarlijks publiceren van een overzicht met wanbetalers en het intrekken van tankpassen, zijn inmiddels gerealiseerd? Als deze (nog) niet gerealiseerd zijn, hoe komt dit?
Zie de Kamerbrief over het onderwerp «personen met een diplomatieke immuniteit – aanpak bij overtredingen» namens de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, die uw Kamer op 8 september 2015 toeging.
Het artikel “ROC Leiden gered van faillissement” |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ROC Leiden gered van faillissement»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de recente gebeurtenissen rondom het ROC Leiden reden geven voor het voeren van een fundamenteel debat over de inrichting van governance en toezicht binnen het mbo en rol van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij mismanagement en faillissementen? Bent u bereid dit debat na de zomer met de Kamer in de volle breedte te voeren en daarbij fundamenteler te kijken dan alleen een commissie hier of wat extra medezeggenschap daar?
De besluiten die geleid hebben tot de problemen van ROC Leiden dateren van vóór de casus Amarantis zoals ik in mijn brief van 13 februari jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 65) heb aangegeven. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. In mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 62) heb ik aangegeven dat ik maximale lering wil trekken uit deze casus. Inmiddels is er een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden (zie Instellingsbesluit Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden). De voorzitter van deze commissie is prof. dr. P.L. Meurs. Het doel van de commissie is om een oordeel te vormen over de besluitvorming rond de huisvesting, aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum kan worden ingericht om te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting en te bezien of het handhavingskader en in het bijzonder de interventieladder van de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) aangescherpt kan worden.
Ik heb de commissie n.a.v. de motie van het lid Jasper van Dijk (Kamerstuk 33 495, nr. 75) gevraagd om verschillende opties in kaart te brengen om vastgoed en onderwijs beter van elkaar te scheiden. Daarnaast heeft de Tweede Kamer mij verzocht om ook expliciet aandacht te geven aan de versterking van de rol van medezeggenschap bij besluiten t.a.v. de huisvesting. Ik heb de commissie verzocht ook dit punt mee te nemen in het onderzoek. De Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden brengt haar eindrapport uiterlijk 15 oktober 2015 uit. Ik ga daarna graag met uw Kamer in gesprek. Ook het wetsvoorstel versterking bestuurskracht van onderwijsinstellingen dat ik recent bij uw Kamer heb ingediend, biedt hiervoor mogelijkheid. (Kamerstuk 34 251).
In het debat over het ROC Leiden heeft u aangegeven dat faillissement tot chaos en te hoge kosten zou leiden voor de sector; welke maatregelen gaat u concreet nemen om in de toekomst chaos en te grote financiële consequenties te voorkomen, die het faillissement van het ROC Leiden in de weg stonden, maar feitelijk bij alle ROC's aan de orde zijn en daarmee faillissement vooral tot een theoretische werkelijkheid reduceren?
Gelet op de vaak ver reikende economische, sociale en/of maatschappelijke consequenties van een faillissement is het zaak om faillissementen waar mogelijk te voorkomen. Naar mijn oordeel zullen alle inspanningen dus primair gericht moeten zijn op het vermijden van de oorzaken van een faillissement. De problemen rond ROC Leiden zijn ontstaan in een periode waarin ook bij Amarantis besluiten werden genomen die tot financiële problemen hebben geleid. Sindsdien zijn er verschillende maatregelen getroffen om financiële problemen te voorkomen of om bij te sturen. Daarnaast laat ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden onderzoeken of er nog aanvullende lessen zijn te trekken uit de casus ROC Leiden (zie ook het antwoord op vraag2.
Bent u bereid het beeld dat u heeft geschetst dat een faillissement leidt tot chaos te onderbouwen met concrete voorbeelden uit het verleden? Graag een toelichting.
Vanwege de acute financiële problemen van ROC Leiden dreigde een faillissement. Er was grote onzekerheid of de 9.000 studenten na een faillissement hun opleiding konden voortzetten. Er was onvoldoende tijd voor omliggende instellingen om voorbereidingen te treffen om dit aantal studenten over te nemen. In het onderwijs is niet eerder een instelling van deze omvang failliet gegaan.
Bij eerdere faillissementen in de semipublieke sector (Meavita, Ruwaard van Putten ziekenhuis, Ibn Ghaldoun) was sprake van een andere omvang en is het mogelijk gebleken de dienstverlening voor een groot deel van de belanghebbenden zonder te grote stagnaties voort te zetten.
Welke mogelijkheden zijn er om de kosten van wachtgelden te beperken die een faillissement van het ROC Leiden moeilijker maakte?
Ik heb geen rol in het overleg over de arbeidsvoorwaarden zoals de uitkeringsregeling bij werkloosheid. Dit is in de mbo-sector al sinds 2003 gedecentraliseerd en de vakbonden en de MBO-Raad, namens de instellingen, gaan over de inhoud van de regelingen. In deze specifieke situatie zie ik geen aanleiding om hierover het gesprek met de sector aan te gaan. Dat geldt wat mij betreft tevens ten aanzien van het solidariteitsprincipe dat de werknemer bij een faillissement en betalingsonmacht van zijn werkgever aanspraak kan blijven maken op zijn loon tot ontslag en vervolgens de (boven)wettelijke werkloosheidsuitkering. Dit principe kennen we in alle onderwijssectoren. Het is bedoeld als waarborg voor het personeel zodat men niet het risico loopt dat men afhankelijk wordt van eventueel mismanagement bij een onderwijswerkgever. Als zodanig vormt dit vereveningsprincipe een onderdeel van de continuïteit van het onderwijs, en geldt in de mbo-sector al sinds de afspraken over het wachtgeldarrangement in 1998.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de mbo-sector over de wachtgeld regelingen die een faillissement in de weg zitten? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
In het algemeen overleg over het ROC Leiden2 heeft u gesteld dat het absorptievermogen van de omringende ROC's onvoldoende zou zijn; welke maatregelen gaat u nemen om dit in het vervolg te voorkomen?
Ik wil dat onderwijsinstellingen de beschikbare middelen doelmatig inzetten. Dat betekent dat de omvang van de huisvesting en het personeelsbestand moeten passen bij hun (verwachte) studentenaantal. Het lijkt mij geen doelmatige inzet van middelen als instellingen overcapaciteit gaan creëren. Als een mbo-instelling failliet dreigt te gaan, dan zal per situatie bekeken moeten worden of en zo ja hoe omliggende instellingen in staat zijn om de studenten op te vangen.
Ik ben op dit moment bezig met de uitvoering van de motie Van Meenen (D66). De motie Van Meenen vraagt de regering om het opleidingsaanbod en daarmee de omvang van ROC Leiden gecontroleerd te reduceren door waar mogelijk opleidingen, en daarmee studenten en medewerkers over te dragen aan andere instellingen in de regio (Kamerstuk 33 495, nr. 71). In overleg met betrokken bestuurders van ROC ’s in de regio wordt op dit moment invulling gegeven aan deze motie. Uw Kamer zal voor 1 oktober 2015 geïnformeerd worden hierover.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat het reddingsplan voor het ROC Leiden een vrijbrief betekent voor bestuurders in het mbo om amateuristische en naïeve besluiten te nemen?
Het reddingsplan betekent geen vrijbrief voor bestuurders. Integendeel, de afgelopen tijd zijn diverse maatregelen genomen of nog in voorbereiding die elk bijdragen aan het versterken van de kwaliteit van het bestuur van instellingen, zoals het recent ingediende wetsvoorstel versterking bestuurskracht (Kamerstuk 34 251), en wordt gestreefd naar het scheppen van grotere transparantie door de besturen vooraf. Zo moeten besturen in het jaarverslag een meerjarenperspectief opnemen waarin onder meer wordt ingegaan op huisvesting en financiële risico’s. Voorts heb ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden gevraagd mij aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum ingericht kan worden om onderwijsinstellingen te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting. Dit zou bestuurders kunnen helpen bij het nemen van besluiten over complexe financiële vraagstukken die in het algemeen samenhangen met huisvesting.
Welke mogelijkheden en bevoegdheden heeft u om bij een faillissement leerlingen bij andere ROC’s in de regio te plaatsen? Welke mogelijkheden heeft u om ROC’s te verplichten de nieuwe studenten op te nemen?
Ik heb geen bijzondere bevoegdheden om bij een faillissement studenten bij een ander ROC te plaatsen. Voor het opnemen van studenten in het mbo gelden een aantal uitgangspunten. ROC’s hebben een algemene plicht om voor toegankelijk onderwijs te zorgen. Zou een ROC wegvallen, dan zullen de omringende ROC’s op basis van die algemene plicht moeten zorgen voor de opvang van de studenten. Ik kan een ROC niet verplichten om een bepaalde student op te nemen. Daarnaast geldt specifiek dat ROC’s degenen die zich melden voor een entreeopleiding en die behoren tot de doelgroep, niet mogen weigeren tenzij zij al twee jaar in een entreeopleiding ingeschreven zijn geweest.
Deelt u de mening dat, gezien het belang dat we in Nederland hechten aan de autonomie en de bestuurlijke vrijheid van een onderwijsinstelling, dit ook een grote mate van verantwoordelijkheid vergt van de onderwijsinstelling voor de genomen beslissingen en dat dit ook betekent dat een instelling failliet moet kunnen gaan?
Ik deel de mening dat besturen van instellingen een grote mate van verantwoordelijkheid dragen voor hun genomen beslissingen. En ik vind ook dat in beginsel een instelling failliet zou moeten kunnen gaan onder de condities zoals die eerder geschetst zijn (zie ook mijn brief van 1 mei jl.: Kamerstuk 33 495, nr. 65).
Zo ja, bent u dan ook van mening dat bij een beperking van de verantwoordelijkheid voor bestuurders, de autonomie ook ingeperkt moet worden? Vindt u dat een wenselijke ontwikkelingsrichting?
Bestuurders van onderwijsinstellingen zijn volledig verantwoordelijk voor de besluiten die zij nemen in het kader van hun opdracht: het goed laten functioneren van een onderwijsinstelling en het verzorgen van goed onderwijs. Bij beperktere autonomie hoort een kleinere verantwoordelijkheid, niet omgekeerd.
Deelt u de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken en dat dit alleen kan als een faillissement niet alleen een theoretische werkelijkheid is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken. Een faillissement van een onderwijsinstelling betekent dat de rechtspersoon failliet gaat, niet dat de bestuurder failliet gaat of dat deze per definitie aansprakelijk is voor alle schulden van de rechtspersoon. Wel kan er sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders jegens de rechtspersoon. Artikel 2:9 van het BW regelt thans de mogelijkheid van aansprakelijkstelling van bestuurders van rechtspersonen door «hun» rechtspersoon wegens onbehoorlijke taakvervulling. Het is ook de bedoeling dat het BW zal gaan voorzien in de uitbreiding van het aansprakelijkheidsregime en dat die aansprakelijkheid ook zal gelden voor alle interne toezichthoudende organen bij privaatrechtelijke rechtspersonen die onderwijsinstellingen in stand houden (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 31).
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden ziet u precies voor uzelf bij een dreigend faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
Uitgangspunt is dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het verzorgen van onderwijs en het nemen van (financiële) beslissingen ten behoeve daarvan. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat een instelling failliet kan gaan. Als Minister van Onderwijs heb ik een stelselverantwoordelijkheid voor de verzorging van onderwijs in Nederland. Vanuit die verantwoordelijkheid kijk ik naar de borging van het onderwijs voor huidige en toekomstige studenten en niet naar de continuering van een instelling.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u bij het sluiten van een pre-pack bij een onderwijsinstelling dat op de rand van een faillissement staat? Kunt u deze precies beschrijven?
Mijn verantwoordelijkheden en bevoegdheden verschillen niet in het geval van een pre-pack en een faillissement. Als via een pre-pack het onderwijs op een goede manier gecontinueerd kan worden na een faillissement dan vind ik dit positief. Ik merk in dit verband op dat de Minister van Veiligheid en Justitie in juni jl. een wetsvoorstel bij uw Kamer heeft ingediend om de pre-pack van een wettelijk kader te voorzien (Kamerstuk 34 218; de zgn. Wet continuïteit ondernemingen I). Uw Kamer moet hierover nog verslag uitbrengen. In aanvulling hierop zij opgemerkt dat een beoogd curator, die de mogelijkheden van een doorstart na faillissement nagaat, zich in geval van een onderwijsinstelling desgewenst tot mij kan wenden in verband met mijn stelselverantwoordelijkheid voor het onderwijs. De regie ligt echter bij de curator.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u precies bij een faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het onderwijsstelsel in Nederland en instellingen die onderwijs verzorgen. Het is aan mij om in brede zin het onderwijs te borgen, maar ik heb geen nadere bevoegdheden bij een faillissement van een onderwijsinstelling.
Hoe verhoudt uw rol als stelselverantwoordelijke zich precies tot de rol van de curator bij een faillissement? Zijn er aanvullende maatregelen nodig om te zorgen dat u uw stelselverantwoordelijkheid kunt vervullen? Zo ja, welke?
De curator is er primair om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te behartigen. Doel van het faillissement is om ten behoeve van de schuldeisers de boedel te beheren en te vereffenen. De curator kan hierbij ook andere belangen in ogenschouw nemen, zoals dat van de gefailleerde, de werkgelegenheid en andere maatschappelijke belangen. In dat kader kan een curator ook zoeken naar een partij die activiteiten wil overnemen. Mijn stelselverantwoordelijkheid ziet op de continuïteit van het onderwijs. Het is echter aan de curator om het faillissement af te wikkelen.
In welke mate weegt de curator de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Zie het antwoord op vraag 16. Van belang hierbij is dat de curator onder toezicht van de rechter-commissaris staat. In algemene zin is bijvoorbeeld werkgelegenheid een algemeen belang dat een curator in faillissementen meeweegt bij het kijken naar doorstartmogelijkheden.
In welke mate weegt de rechtercommissaris de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Voor handelingen van de curator als het voortzetten van de activiteiten of het vervreemden van (onderdelen van) de rechtspersoon is goedkeuring van de rechter-commissaris vereist. Deze zal hierbij toetsen of de handelingen ten gunste zijn van de boedel of in ieder geval niet ten koste gaan van de boedel. In het kader van het door de Minister van Veiligheid en Justitie in gang gezette wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, waarover uw Kamer laatstelijk bij brief van 7 juli 2015 is geïnformeerd (Kamerstuk 33 695, nr. 8), wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel modernisering faillissementsprocedures. In dat kader zal worden voorzien in de mogelijkheid om in complexe faillissementen, zoals in de onderwijssector, meerdere rechters-commissarissen te benoemen, opdat ook specifieke (onderwijs)expertise in het toezicht op de curator kan worden betrokken. Voorts zal expliciet worden bepaald, dat een rechter-commissaris zich zal kunnen laten bijstaan door een extern deskundige. Een curator kan dat momenteel al, voor zover althans de boedel dat toelaat.
Op welke wijze kan wettelijk vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de curator het maatschappelijke belang van de continuïteit van het onderwijs voorrang geeft op de belangen van schuldeisers? Zou u een dergelijke bepaling wenselijk achten? Graag een toelichting.
Het in het algemeen voorrang geven aan het belang van continuïteit van het onderwijs op het belang van de schuldeisers verhoudt zich niet tot het doel van faillissement. Faillissement wordt uitgesproken als de schuldenaar niet meer in staat is zijn schulden te voldoen. Het is de laatste verhaalsmogelijkheid voor schuldeisers. Een wijziging van dit uitgangspunt is van fundamentele aard en raakt de kern van de Faillissementswet. Dat acht ik uit dat oogpunt onwenselijk. Uiteraard vind ik het wel van groot belang dat curatoren bij faillissementen van instellingen in de semipublieke sector maatschappelijke belangen meewegen bij hun beslissingen en actief onderzoeken of er aanleiding en draagvlak is om de betrokken activiteiten voort te kunnen zetten.
Op welke wijze kan vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de Minister van onderwijs naast de curator wordt geplaatst om zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de continuïteit van het onderwijs te kunnen vervullen? Bent u bereid die maatregelen te nemen of voor te stellen?
Het is aan een curator om een faillissement af te wikkelen. De curator is benoemd door de rechtbank en staat onder controle van de rechter-commissaris. Een formele rol van de Minister van Onderwijs zit niet in dit stelsel. Bij faillissementen in het onderwijs zijn mijn ministerie en de inspectie doorgaans betrokken. Daarbij wordt de curator van informatie voorzien over het onderwijsstelsel en wordt het belang van de continuïteit van het onderwijs voor de studenten benadrukt
Tijdens het algemeen overleg koppelde u het ROC Leiden aan de discussie over regionale «macrodoelmatigheid», maar biedt de net aangenomen wet macrodoelmatigheid al niet voldoende houvast om ons van een macrodoelmatig aanbod van mbo-instellingen te verzekeren? Graag een toelichting.
Het doel van de Wet macrodoelmatigheid is het realiseren van een betere aansluiting van het opleidingenaanbod op de arbeidsmarkt en een doelmatigere spreiding van het opleidingenaanbod.
Uitgangspunt van de wet is dat de onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn om te komen tot een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en een doelmatiger spreiding van het opleidingenaanbod. Voor die gevallen waarin betrokkenen er niet in slagen ondoelmatigheden in het aanbod weg te nemen, krijgt de Minister de mogelijkheid om sturend op te treden. De Minister zal zich bij signalen van een gebrekkige aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt of een ondoelmatig aanbod laten adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.
De wet is per augustus 2015 in werking getreden en spoedig zal ook de onafhankelijke commissie Macrodoelmatigheid mbo geïnstalleerd worden. Deze zal mij adviseren op basis van een beleidsregel. De concept-beleidsregel is uw Kamer voor het zomerreces toegestuurd (Kamerstuk 33 948, nr. 15). Het is mijn overtuiging dat met de aangescherpte wet en de mogelijkheid om in te grijpen waar nodig, een situatie met een ondoelmatig opleidingenaanbod, zoals in Leiden, voorkomen kan worden. Bij het opstellen van een plan voor ROC Leiden zal rekening gehouden worden met de macrodoelmatigheid zodat de situatie op orde is. In de toekomst zal de commissie Macrodoelmatigheid mbo eventuele signalen die het tegendeel doen geloven onderzoeken zodat ik eerder kan ingrijpen.
Bent u het er mee eens dat de huidige wijze van bekostiging op basis van het aantal leerlingen een perverse prikkel bevat die ertoe leidt dat onderwijsinstellingen zich vooral focussen op het aantrekken van leerlingen in plaats van de kwaliteit van het onderwijs, en dat daar het werkelijke probleem zit achter de megalomane beslissingen van sommige onderwijsbestuurders?
De kosten die een onderwijsinstelling moet maken, zijn grotendeels afhankelijk van het aantal mbo-studenten. Daarom vind ik het vanzelfsprekend dat de bekostiging grotendeels afhankelijk is van het aantal studenten dat een instelling heeft én van het aantal studenten dat de instelling tot het diploma weet te brengen. Omdat ik de kwaliteit van het onderwijs evenzeer belangrijk vind, heb ik kwaliteitsafspraken met de instellingen gemaakt. Ongeveer de helft van het hiervoor beschikbare budget (in totaal € 400 mln.) is resultaatafhankelijk.
Bent u bereid te verkennen op welke wijze er meer gestuurd kan worden op kwaliteit in plaats van kwantiteit in het mbo?
Bewuste en systematische sturing op kwaliteit (kwaliteitsborging) heeft een positieve correlatie met kwaliteit. Ik faciliteer sinds enkele jaren versterking van kwaliteitsborging via het Kwaliteitsnetwerk MBO, het procesmanagement 2010 en 2015 en het Nationaal Coördinatiepunt European Quality in VET. Uit het onderwijsverslag 2013–2014 blijkt dat de kwaliteitsborging in het mbo flink is verbeterd, waardoor studenten beter onderwijs krijgen. Dit blijkt ook uit de toenemende studierendementen. Daarnaast investeer ik met de kwaliteitsafspraken in verdere kwaliteitsverbetering in het mbo.
Bent u het er mee eens dat studenten nu onvoldoende zicht hebben op de onderwijskwaliteit van mbo-opleidingen en zij derhalve lastig een keuze kunnen maken op basis van kwaliteit?
Ik vind het belangrijk, dat (aanstaande) studenten een goed geïnformeerde en bewuste keuze kunnen maken voor een mbo-opleiding. Daarom is afgelopen jaren in het kader van het stimuleringsproject Loopbaan oriëntatie en -begeleiding in het mbo gewerkt aan het verbeteren van informatie die relevant is voor de studie- en beroepskeuze van de student. De websites MBO Stad, Beroepen in Beeld en Studie in Cijfers zijn (samen met studenten) ontwikkeld om studenten beter te informeren over het mbo. Hier is ook informatie te vinden over aspecten die studenten zelf van belang vinden, bijv. de studenttevredenheid, het jaarresultaat, doorstroom naar hoger onderwijs, de kans op stage en werk en het startsalaris. De websites worden aan elkaar gekoppeld, zodat alle informatie vanuit één plek toegankelijk is. Een verdere ontwikkeling naar een brede loopbaanportal mbo met vergelijkende kwaliteitsinformatie wordt nu verkend.
Bent u het er mee eens dat onderwijsbestuurders meer geneigd zouden zijn om zich om de onderwijskwaliteit te bekommeren als deze inzichtelijk zijn voor leerlingen en er financiële consequenties aan de geboden kwaliteit verbonden zouden worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan overtuigd dat de meerderheid van de bestuurders kwalitatief goed onderwijs voor de student voorop stelt. Ik ben het eens met het belang van transparante onderwijskwaliteit. Daar wordt aan gewerkt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 24 al heb aangegeven, is er een aantal websites ontwikkeld om studenten beter te informeren. Daarnaast is over de instelling en een beperkt aantal opleidingen informatie over de kwaliteit te vinden via de site van de inspectie en bevat de site van JOB uitgebreide informatie over de JOB monitor (tevredenheid van studenten over diverse aspecten van de mbo-opleiding). Daarnaast investeer ik met kwaliteitsafspraken ca. € 400 mln. in verhoging van de onderwijskwaliteit. Ongeveer de helft van dit budget is resultaatafhankelijk: Alleen mbo-instellingen die aantoonbaar een verbetering van de resultaten laten zien of zeer goede resultaten behouden komen hiervoor in aanmerking.
Deelt u de mening dat een systeem van accreditatie een goede manier kan zijn om kwaliteit te meten en centraal te stellen? Bent u voorts bereid om de echte onderwijskwaliteit, dus niet slechts kwaliteitsborging, van mbo instellingen inzichtelijk te maken door middel van accreditatiecommissies of een forse wijziging in de werkwijze van de inspectie? Zo nee, waarom niet?
Op deze vraag zal ik ingaan in mijn brief naar aanleiding van de motie Lucas/Jadnanansing over de flexibilisering binnen het mbo die ik na de zomer naar uw Kamer zal sturen.
Bent u bereid deze vragen voor het einde van het zomerreces inhoudelijk en diepgaand te beantwoorden, zodat deze betrokken kunnen worden bij het debat over de governance in het mbo?
Hierbij hebt u mijn antwoorden ontvangen.
SUWINET |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos van 20 juni jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat SUWINET gevoelige persoonsgegevens bevat? Zo ja, vindt u dat de bescherming van en omgang met thans op een adequaat niveau is geborgd?
Ik deel de analyse dat ook gevoelige persoonsgegevens via SUWInet worden ontsloten. De gemeenschappelijke elektronische voorziening SUWI (ook wel SUWInet genoemd) is een elektronische infrastructuur die is ontwikkeld om ervoor te zorgen dat de SUWI-partijen (UWV, SVB en gemeentelijke sociale diensten) gegevens met elkaar kunnen uitwisselen voor de uitoefening van hun wettelijke taak (WW, Participatiewet, IOAW, IOAZ e.a.). Er worden alleen gegevens uitgewisseld voor zover daar een wettelijke grondslag voor is.
In de Privacy Impact Asssesment (PIA) die ik heb laten uitvoeren en waar ik uw Kamer per brief op 5 februari jl. over heb geïnformeerd is geconstateerd dat er in de afgelopen jaren een aantal samenhangende kwetsbaarheden is ontstaan die elkaar op een negatieve manier beïnvloeden en daarmee tot privacyrisico’s leiden. In de brief van 5 februari jl. (Kamerstuk 26 448, nr. 530) heb ik de actielijnen geschetst waarlangs verbetermaatregelen worden genomen.
Welke mate van bescherming van en zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens binnen SUWI-net ambieert u? Welke sanctie staat er op ernstig verwijtbare nalatigheid in de omgang met deze gegevens?
Persoonsgegevens van burgers dienen te allen tijde beschermd te zijn met passende organisatorische en technische maatregelen. Bij het SUWInet dienen de maatregelen te worden getroffen in de keten die loopt van het aanleveren van gegevens door bronleveranciers, het transporteren van gegevens naar afnemers tot en met het gebruik van de gegevens door afnemers. Op SUWInet aangesloten organisaties dienen de beveiliging van het gebruik van SUWInet op orde te hebben. Het escalatieprotocol, dat ik u dit najaar toestuur, omvat een aantal stappen met als ultimum remedium het afsluiten van een organisatie van het SUWInet.
Iedere op SUWInet aangesloten organisatie dient beleid te voeren betreffende misbruik van gegevens door medewerkers. Bij misbruik door medewerkers is de uiterste sanctie hierbij ontslag. Er zijn mij gevallen bekend van gemeenten, SVB en UWV waar medewerkers zijn ontslagen omdat zij zonder noodzaak via SUWInet gegevens raadpleegden.
Deelt u de analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens niet alleen in strijd is met de wet maar ook met de openbare orde en zodoende ook een aandachtspunt moeten zijn van de burgemeesters gelet op de gegevens van kwetsbare personen? Zo ja, bent u bereid de burgemeesters een brief te sturen om hen te wijzen op deze verantwoordelijkheid?
Ik deel uw analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens in strijd is met de wet. Uw analyse dat het in strijd is met de openbare orde deel ik niet. Hier is geen sprake van onrust of ongeregeldheden op het terrein van de openbare orde. Naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in 2013 heb ik alle colleges van burgemeester en wethouders een brief gestuurd en hen gewezen op het feit dat zij de beveiliging van SUWInet op orde moeten brengen. Na de gemeenteraadsverkiezingen heb ik de nieuwe colleges eenzelfde brief gestuurd en hen op hun verantwoordelijkheid gewezen.
In september 2015 start de Inspectie SZW het onderzoek naar de beveiliging van SUWInet bij alle gemeenten. In de brief met de aankondiging van dit onderzoek wordt nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van gegevens van personen, waarbij specifiek aandacht wordt gevraagd voor de bescherming van gegevens van kwetsbare personen.
Op welke wijze zijn Colleges van B&W verplicht om aan gemeenteraden systematisch te rapporteren over privacybescherming en incidenten in hun gemeente?
Ingevolge artikel 5.22 van het besluit SUWI zijn gemeenten verplicht om verantwoording af te leggen over de beveiliging van SUWInet. De verantwoording moet zijn voorzien van een oordeel van een EDP-auditor en dient eens per jaar voor 15 maart opgesteld te worden. In de verantwoordingsrichtlijn SUWI is opgenomen waarover gerapporteerd dient te worden. Dit betreft onder meer het informatiebeveiligingsbeleid, de evaluatie daarvan en de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het gebruik, de inrichting, het beheer en de beveiliging van SUWInet gegevens.
Kan de Tweede Kamer per kwartaal worden geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek dat het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is gestart naar de gang van zaken bij het Bureau Keteninformatisering Werk & Inkomen (BKWI) en SUWINET alsmede over het verbetertraject dat door het BKWI zal moeten worden ingezet?
Op 5 juni jl. heeft het CBP aangekondigd onderzoek te gaan doen naar de beveiliging van SUWInet bij gemeenten. Het CPB zal uw Kamer informeren over de voortgang van het onderzoek. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik opgemerkt dat ik de Tweede Kamer aanstaande oktober zal informeren over de voortgang van het programma «Borging veilige gegevensuitwisseling via SUWInet». Hierbij zal ik ook ingaan op het verbetertraject dat door BKWI is ingezet naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het CBP naar de toegang van niet-SUWI-partijen tot SUWInet.
In welke mate vindt er periodiek overleg plaats tussen u en de ambtelijke top van het BKWI?
Ik heb naar aanleiding van het onderzoek van Inspectie SZW een zogenaamde tafel informatiebeveiliging georganiseerd met bestuurders van UWV, SVB, VNG en CBP. Het BKWI is een organisatieonderdeel van UWV. Met het UWV voer ik periodiek overleg over BKWI.
Waar kan iemand met een burgerservicenummer (BSN) terecht als hij of zij veiligheidsredenen heeft om op de zogenaamde blacklist van het SUWINET te komen waardoor zijn of haar gegevens minder makkelijk opvraagbaar zijn? Hoe wordt hieraan voldoende bekendheid gegeven?
Burgers kunnen via de gemeente bij BKWI een verzoek indienen voor geheimhouding van hun persoonlijke gegevens (o.a. adresgegevens). Gemeenten kunnen dan via de beheerder (BKWI) van SUWInet het BSN op een Blacklist laten plaatsen. Opvragingen van deze BSN worden dan binnen SUWInet geblokkeerd en medewerkers van gemeenten, UWV en SVB krijgen geen gegevens te zien van deze BSN. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg / Voortman om te onderzoeken welke mogelijke andere bronnen er zijn waaruit iemands adres kan worden opgemaakt, in bijzonder de polisadministratie van UWV, en met een integrale oplossing te komen, zal ik bezien hoe meer bekendheid aan burgers kan worden gegeven over de mogelijkheid gegevens binnen de (digitale) overheid geheim te houden. In een recent overleg met de Federatie Opvang, de VNG en het UWV is afgesproken om voor vrouwen die bedreigt worden een correspondentieadres op te nemen. UWV, VNG en de Federatie Opvang werken deze afspraak momenteel verder uit. Zodra dit gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Waar kan iemand met een BSN terecht als hij of zij wil opvragen hoe vaak en met welk doel zijn gegevens door de overheid zijn geraadpleegd?
Iemand die wil weten wanneer en door wie zijn gegevens zijn geraadpleegd kan hiertoe een schriftelijk verzoek doen bij de beheerder van SUWInet, het BKWI. Dit verzoek moet voorzien zijn van naam, BSN, contactgegevens en een handtekening. Tevens dient een kopie van een geldig identiteitsbewijs, waarmee BSN en handtekening kunnen worden geverifieerd, meegestuurd te worden.
Sluit u uit dat incassobureau's of andere derden tot op heden en vanaf nu niet direct of indirect gericht naar personen in SUWINET kunnen zoeken? Zo nee, kunt u de Kamer hier dan alsnog nader over informeren?
Ik beschik niet over informatie in welke mate gemeenten incassobureaus of andere derden toegang geven tot SUWInet. De uitvoeringspraktijk zoals aan de orde gekomen in de uitzending van ARGOS wijs ik af. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het toegestaan om een derde partij gegevens te laten verwerken, waarbij het college van B&W verantwoordelijke blijft. Hiervoor dient een bewerkersovereenkomst te worden gesloten. In het geval een gemeente een incassobureau inschakelt, mogen alleen die gegevens worden verstrekt aan het incassobureau die nodig zijn voor het incassobureau om de vorderingen te kunnen innen. Het is dus niet toegestaan dat incassobureaus toegang krijgen tot meer gegevens dan noodzakelijk voor de uitoefening van hun taak. Op grond hiervan is rechtstreeks toegang tot SUWInet niet toegestaan.
De VNG heeft in juli 2015 in de notitie «uitbesteden en toegang tot SUWInet» aangegeven dat het autoriseren van medewerkers die onder het gezag staan van een partij waaraan is uitbesteed, zich niet verhoudt tot de Wet bescherming persoonsgegevens. De autorisaties aan deze medewerkers dienen te worden ingetrokken. In de brief die ik naar alle gemeenten zal versturen met daarin het escalatieprotocol, alsmede in de eerstvolgende verzamelbrief, zal ik gemeenten wijzen op het gebruik van de bewerkingsovereenkomst bij het verwerken van gegevens en het feit dat rechtstreeks toegang tot SUWInet voor incassobureaus niet is toegestaan.
De veiligheid van christelijke asielzoekers op Asielzoekerscentra's (AZC’s) |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «christelijke asielzoeker «ontvlucht» azc uit angst voor moslims»?1 Herinnert u zich de beantwoording van eerdere vragen over de moord op een christelijke asielzoeker?2 Herinnert u zich de beantwoording van eerdere vragen over het artikel: «Asielopvang tikkende tijdbom»?3
Ja.
Herkent u de signalen uit deze casus waarbij een meerderheid van de asielzoekers met een islamitische achtergrond christelijke bewoners intimideren, discrimineren en soms zelfs bedreigen?
Nee, dat beeld klopt niet met de feiten, wat niet wegneemt dat er wel degelijk spanningen tussen bewoners voorkomen. Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met diverse achtergronden kan dit met zich meebrengen. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen. Hoewel niet uitgesloten is dat verschil in etnische of religieuze oorsprong tot conflicten tussen bewoners kunnen leiden, is dit doorgaans niet de oorzaak van de conflicten die in asielzoekerscentra ontstaan.
Het COA benadrukt in haar voorlichting aan alle bewoners dat discriminatie en intimidatie, op basis van artikel 1 van de Grondwet, verboden is. Het COA tolereert geen beledigende en discriminerende uitingen over religie, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd, etniciteit of nationaliteit. Op een asielzoekerscentrum geldt vrijheid van godsdienst. Dit betekent dat bewoners elkaar in hun waarde dienen te laten ongeacht religie, politieke overtuiging of seksuele geaardheid. Binnen de grenzen van de COA-locatie dient het beoefenen van het geloof plaats te vinden in de privéruimte in afstemming met andere bewoners van diezelfde privéruimte. Het is niet toegestaan om gemeenschappelijke ruimtes te gebruiken als gebedsruimte. Dergelijke ruimtes moeten voor iedereen vrij toegankelijk zijn.
Heeft het personeel van het Centrum Opvang Asielzoekers (COA), zoals aangegeven in de beantwoording van de eerder genoemde vragen, er adequaat op toegezien dat de huisregels van het ACZ zijn nageleefd? Heeft het personeel de bewoners in casu aangesproken op ongewenst gedrag? Heeft het personeel in casu gebruik gemaakt van het opleggen van een maatregel?
Een situatie waarin slachtoffers van intimidatie zich genoodzaakt zien de COA-locatie te verlaten zou inderdaad niet mogen voorkomen. De inspanningen van het COA zijn er dan ook op gericht om dit te voorkomen, zo ook in dit geval.
Het COA heeft mij gemeld dat medewerkers van het COA na de melding in gesprek zijn gegaan met de betrokken persoon om een passende oplossing te vinden. Bij het zoeken van een oplossing in dergelijke situaties is overplaatsing naar een andere locatie geen uitgangspunt voor het COA. In dit geval is de betrokken persoon overgeplaatst omdat dat op zijn eigen verzoek was. Het COA is ook in gesprek gegaan met andere christelijke bewoners en de overige bewoners van de unit. Zij geven dat zij zich niet geïntimideerd of bedreigd voelen. Op een groot deel van de kamers wonen bewoners met verschillende religies bij elkaar en kan ieder zijn eigen geloof belijden.
Het COA heeft geen sanctionerende maatregel opgelegd omdat tot op het individuele niveau geen aanwijzingen zijn gevonden van intimidatie, discriminatie of bedreiging (ook niet op basis van het filmpje).
Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet de hoogste prioriteit. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de nieuwe bewoner bekend worden gemaakt. In deze huisregels is o.a. bepaald dat intimidatie en discriminatie verboden is, vrijheid van godsdienst geldt en het niet is toegestaan om openbare ruimtes te gebruiken als gebedsruimte. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Voor zaken die de openbare orde raken, wordt altijd politie ingeschakeld.
Hoeveel meldingen en incidenten hebben er in het laatste jaar op COA-locaties plaatsgevonden met een religieuze achtergrond?
Het COA legt in haar registratiesysteem de aard van een incident vast (bijvoorbeeld vandalisme, bedreiging, suïcidepoging etc.), maar niet de achtergrond/aanleiding. Daarmee is dus niet te achterhalen hoe vaak een incident heeft plaatsgevonden met een religieuze achtergrond. Alle meldingen van bewoners die de stichting Gave of het COC ontvangt, worden gemeld aan het COA. Dit incident is de tweede melding die dit jaar via de stichting Gave binnenkomt (na een melding van 14 januari jl. over gevoelens van onveiligheid op een het AZC in Katwijk).
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat slachtoffers van dergelijke intimidatie zich klaarblijkelijk genoodzaakt zien de COA-locatie te verlaten terwijl de daders gewoon blijven zitten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u de risico's, zoals beschreven in deze casus, die gepaard kunnen gaan met het melden van klachten binnen een AZC? Deelt u voorts de mening dat deze risico's ervoor zorgen dat de meldingsbereidheid van klachten laag is zoals ook bleek uit het onderzoek van Deloitte BOI uit 2010?
Asielzoekers worden voorgelicht dat men voor elk signaal of voorval terecht kan bij COA medewerkers en dat bij vermeende strafbare feiten aangifte gedaan kan worden bij de politie. Op deze wijze tracht het COA de drempel voor het melden van klachten zo laag mogelijk te leggen.
De door Deloitte onderzochte meldingsbereidheid zag niet enkel op de risico’s. De lagere meldingsbereidheid kon ook het gevolg zijn van onbekendheid hoe en waar te melden en met onduidelijkheid in de terugkoppeling naar een bewoner wat met een klacht is gedaan. Het COA heeft na het verschijnen van de aanbevelingen uit het Deloitte onderzoek een pakket aan maatregelen getroffen.
Desondanks kan het COA niet in alle gevallen voorkomen dat bewoners zich onveilig voelen of bewerkstelligen dat bewoners hierover telkens in gesprek treden met het COA of andere partijen. Evenzo kan niet worden uitgesloten dat een klacht en bijvoorbeeld als gevolg daarvan het aanspreken/sanctioneren van een dader toch gevolgen kan hebben voor een slachtoffer, bijvoorbeeld het moeten verhuizen om escalatie te voorkomen. De inspanningen van het COA zijn erop gericht om dit zo veel als mogelijk te voorkomen.
Welke maatregelen heeft u genomen om het COA-personeel bewust te maken van het belang om botsingen, met een religieuze inslag, vroegtijdig te signaleren en effectieve maatregelen te nemen? Staat u nog altijd achter de conclusie, zoals beschreven in de beantwoording op de eerder genoemde vragen, dat de veiligheid van kwetsbare asielzoekers zo veel mogelijk geborgd is?
Voor de borging van de veiligheid van kwetsbare asielzoekers wordt het onderwerp blijvend onder de aandacht gebracht. Het COA is zich van oudsher bewust welke spanningen er tussen diverse bewoners/groepen kunnen bestaan. In antwoord op de aanbevelingen op het rapport van Deloitte heeft het COA een werkgroep samengesteld die aanbevelingen heeft vertaald in concrete maatregelen. Dit is gedaan in nauwe samenwerking met het COC en de stichting Gave. Er wordt voorlichting gegeven aan medewerkers en bewoners om het bewustzijn te vergroten. Binnen de voorlichting wordt aandacht besteed aan artikel 1 van de Grondwet waarin het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod staat geformuleerd. Werkprocessen zijn ingericht om de meldingen van incidenten te stroomlijnen. Profilering en stellingname van het COA tegen religieuze en gender gerelateerde discriminatie heeft geresulteerd in zichtbare posters met anti-discriminatie boodschap, voorlichtingsmateriaal, themabijeenkomsten met medewerkers, een sociale kaart met doorverwijsmogelijkheden en lokale afspraken met belangenverengingen en kerken. De werkgroep is in afgeslankte vorm nog steeds actief om de genomen maatregelen te toetsen en signalen uit het werkveld te bespreken en met verbeter- of verandervoorstellen te komen. Recent heeft de werkgroep met de stichting Gave afgesproken om in de komende maanden aandacht te besteden aan het uniform hanteren van eerder gemaakte landelijke afspraken wegens de snelle groei van het aantal locaties en de instroom van nieuw personeel.
Bent u bereid, in samenspraak met bijvoorbeeld Stichting Gave, aanvullende maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Hoe staat het met de implementatie van de aanbevelingen die voortvloeien uit het onafhankelijk rapport van Deloitte BOI? Ziet u momenteel, gezien de enorme toename van het aantal asielzoekers, de noodzaak aanvullend onderzoek te doen? Welke verbeteringen, zoals aangegeven in de beantwoording van de eerder genoemde vragen, zijn er in 2013 en 2014 aangebracht om de veiligheid van christelijke asielzoekers te vergroten?
Een aanvullend onderzoek acht ik niet nodig. Temeer daar het COA met de partijen die destijds bij het onderzoek van Deloitte betrokken waren (de stichting Gave en het COC) periodiek en ad hoc overleg voert over trends/signalen, mogelijke spanningen en verbeterpunten. Dit zal het COA blijven doen. Op deze wijze wordt de situatie nauwlettend in de gaten gehouden.
Het onderzoek naar de 20 wekenecho door Siriz en de NPV |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kwart van de vrouwen niet tevreden over voorlichting na gesignaleerde afwijking bij 20-wekenecho»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Vrouwen zijn vrij om te kiezen om wel of niet deel te nemen aan de 20-wekenecho. Het bericht geeft aan dat uit het onderzoek blijkt dat vrouwen bewust wel of niet kiezen voor de echo. Ook de keuze uit de geboden handelingsopties is een vrije keuze. De 20-wekenecho is zo georganiseerd dat vrouwen zo goed mogelijk worden geïnformeerd en begeleid bij het maken van deze keuze.
Hoe komt het dat een kwart van de vrouwen niet optimaal tevreden is over deze voorlichting? Bent u voornemens om de voorlichting aan vrouwen bij een gesignaleerde afwijking te verbeteren? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Uit het bericht blijkt niet hoe het komt dat een deel van de vrouwen niet optimaal tevreden is over de voorlichting. Dat is jammer, aangezien we dit soort input kunnen gebruiken om de voorlichting nog beter te maken.
Vrouwen ontvangen uitgebreide schriftelijke informatie over de 20-wekenecho van hun verloskundige, huisarts of gynaecoloog. Vervolgens kan worden gekozen voor een counselingsgesprek. Natuurlijk is het uitgangspunt dat alle vrouwen optimale kennis over de 20-wekenecho krijgen, voor zover vrouwen behoefte hebben aan informatie. Er is ook het recht op niet weten. Elke vrouw heeft in Nederland het recht om aan te geven dat ze geen informatie wenst.
Het voorlichtingsmateriaal is ontwikkeld door het RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek samen met het Centraal Orgaan (waarin alle relevante beroepsgroepen zitting hebben), waarbij is uitgegaan van uitgebreide informatie en zorgvuldige formulering. Ik besef dat de informatieverstrekking rondom de 20-wekenecho lastig is. Zorgverleners kunnen vaak niet met zekerheid zeggen hoe ernstig een – prenataal – geconstateerde afwijking is. Dat is een lastige boodschap, hoe zorgvuldig zorgverleners dit ook proberen uit te leggen. Er is doorlopend aandacht voor de kwaliteit van het voorlichtingsmateriaal en de opleidingen. Dat laat onverlet dat er, zeker in het geval van een gesignaleerde afwijking, sprake is van complexe materie en het een emotioneel beladen onderwerp is dat veel van de aanstaande ouder(s) vraagt.
Het is goed om regelmatig kritisch naar de voorlichting te kijken, en waar mogelijk te verbeteren. Dat geldt niet alleen voor de 20-wekenecho, maar meer in algemene zin voor prenatale screening. De Stichting de Upside van Down en Stichting Downsyndroom zijn van mening dat de gebruikte informatie bij eerdere screeningsmomenten in het bijzonder gericht lijkt te zijn op het syndroom van Down, terwijl het om prenatale screening gaat in bredere zin. Ik zal naar aanleiding daarvan de informatie tegen het licht houden opdat de informatie
neutraal en zo volledig mogelijk is, waarbij ook gekeken kan worden naar de mogelijkheid voor ouders om te kiezen van welke aandoening zij wel of geen informatie willen krijgen. De Stichting Downsyndroom zal bij die aanpassing betrokken worden.
Naast de schriftelijke informatie worden in het kader van de Wet op het Bevolkingsonderzoek (WBO) kwaliteitseisen gesteld aan de uitvoering van de 20-wekenecho. Zo mogen alleen professionals die aan alle eisen voldoen en een contract hebben met een regionaal centrum de counselingsgesprekken voeren. Tijdens dit gesprek worden de zwangere en haar partner geïnformeerd over de mogelijkheden en wat de eventuele gevolgen van een keuze inhouden. Om deze counselingsgesprekken goed te kunnen voeren, moeten gynaecologen en verloskundigen aan eisen voldoen die landelijk door het Centraal Orgaan geformuleerd zijn, waaronder scholing. Bij een gesignaleerde afwijking vindt ook een counselingsgesprek plaats waarin wordt besproken wat de afwijking inhoudt, wat het verloop is en welke keuzemogelijkheden er zijn.
Sinds de invoering van de 20-wekenecho zijn de kwaliteitseisen voor bijvoorbeeld de voorlichting, screening en opleiding doorlopend aangescherpt. De eisen worden opgesteld binnen het Centraal Orgaan voor prenatale screening waarin de beroepsgroepen, maar ook patiëntenorganisaties zijn vertegenwoordigd. Alleen zorgverleners die aan alle eisen voldoen en een contract hebben met een regionaal centrum mogen de screening uitvoeren. De aandacht die de voorlichting krijgt vanuit deze organisaties acht ik in beginsel afdoende, zodat ik er geen onderzoek naar zal doen.
Dat neemt niet weg dat ik signalen voor verbetering ervan serieus neem. Ten aanzien van de counselingsgesprekken bij screening op het Downsyndroom is door de Stichtingen de Upside van Down en Downsyndroom kritiek geuit, als zijnde niet geheel waardevrij. De scholing ten aanzien van deze counseling ligt in handen van de beroepsgroep zelf, en de protocollen die zij daarvoor heeft opgesteld. Ik heb daar weliswaar geen zeggenschap over, maar hecht er wel aan dat vrouwen op een juiste wijze in hun keuze worden begeleid en mogelijkheden tot verbetering bij de voorlichting worden benut. Ik zal er daarom bij de beroepsgroepen op aandringen om het gesprek aan te gaan met die organisaties die stellen dat het beter kan.
Deelt u de mening dat alle vrouwen optimale kennis over de 20-wekenecho zouden moeten krijgen? Op welke manier doet u zelf onderzoek naar de wijze van voorlichting rondom de 20-wekenecho?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook zorgelijk dat uit het onderzoek naar voren komt dat een groter percentage van de respondenten (ten opzichte van het onderzoek in 2010) voor de 20-wekenecho kiest zodat er bij een eventuele gevonden afwijking kan worden overwogen om de zwangerschap af te breken? Op welke manier duidt u deze uitkomst?
Nee, dat vind ik niet zorgelijk. Doel van de 20-wekenecho is het bieden van handelingsopties. Daarbij is het belangrijk dat de zwangere en haar partner goed geïnformeerd worden over wat de mogelijkheden zijn en wat de eventuele gevolgen van een keuze inhouden. Vervolgens is het de vrije keuze van de zwangere om te kiezen voor één van die handelingsopties.
Hebben de uitkomsten van dit onderzoek gevolgen voor de invoering van nieuwe vormen van gestandaardiseerd prenataal onderzoek?
Ik heb de Gezondheidsraad om advies gevraagd over de gehele prenatale screeningsketen en de rol en plaats van nieuwe ontwikkelingen daarin. Ik verwacht het adviesrapport in 2016. Vervolgens zal ik besluiten over eventuele aanpassingen in de prenatale screening.
Wilt u zich laten informeren over alle uitkomsten van dit onderzoek en hierover met de Nederlandse Patiënten Vereniging (NPV) en Siriz in gesprek gaan?
Ik wacht het advies van de Gezondheidsraad af. Vervolgens kijk ik of er nog behoefte is aan aanvullende gesprekken.
Het bericht ‘Onduidelijkheid over ingestorte boerderij Bedum’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onduidelijkheid over ingestorte boerderij Bedum»?1
Ja.
Welke stappen zijn er sinds de antwoorden op onze eerdere vragen d.d. 23 juni 2014 (een jaar geleden) genomen in de casus van de boerderij in Bedum?2
Ten algemene ben ik terughoudend met het reageren op individuele gevallen. Het past mij als Minister niet om in het publieke debat uitlatingen te doen over persoonlijke situaties. Gelet op de informatie die reeds openbaar is gemaakt door betrokkenen zelf zal ik in dit specifieke geval op hoofdlijnen aangeven welke stappen zijn genomen.
Op 7 oktober 2014 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de oorzaak van het instorten van de schuur (Aanhangsel Handelingen II 2014/15 nr 193).
Sinds 7 oktober 2014 is er tussen de bewoners en NAM op diverse momenten contact geweest, waarbij de gemeente Bedum is opgetreden als procesregisseur. In het eerste gesprek in augustus 2014 spraken bewoners de wens uit voor een bescheiden nieuwbouwwoning op de locatie van hun woonboerderij, zodat zij hun leven weer snel op konden pakken.
Enkele weken daarna is aan de bewoners het schaderapport van NAM verstrekt. Bij de schadetaxatie bleek dat er op grote schaal sprake was van asbest. De bewoners hebben vervolgens een contra-expertise uit laten voeren. De oplevering van deze contra-expertise nam enkele maanden tijd in beslag. Na het verschijnen hiervan is er in mei van dit jaar contact geweest tussen de bewoners, de gemeente en NAM. Tijdens deze gesprekken is de optie sloop en nieuwbouw besproken, waarbij de verdeling van kosten voor de nieuwbouw een punt van discussie was. Eind mei hebben de bewoners een eerste schets tot nieuwbouw verstuurd naar de gemeente en NAM. Naar aanleiding daarvan is er wederom contact geweest tussen de gemeente en de bewoners. In dat overleg is overeengekomen dat er vanuit de bewoners opdracht zou worden gegeven tot sloop van alle opstallen en sanering van het asbest. Deze opdracht is enkele weken later formeel door de bewoners ondertekend. De sloop- en saneringswerkzaamheden zijn inmiddels begonnen.
Partijen zijn op dit moment in overleg om tot een oplossing te komen voor nieuwbouw op de oorspronkelijke locatie. Ik heb de Nationaal Coördinator Groningen gevraagd om met de betrokken partijen contact op te nemen indien zij er binnen afzienbare tijd samen niet uitkomen.
Is, zoals toegezegd in de antwoorden op onze vragen d.d. 23 juni 2014, binnen een maand duidelijkheid gegeven over de oorzaken van de instorting?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft het lang geduurd tot er in deze casus een contra-expertise plaats heeft plaatsgevonden? Wat is de gemiddelde termijn voor contra-expertises bij complexe schadegevallen?
Het moment dat een gedupeerde een contra-expertise aanvraagt, kan per geval verschillen. Door een late reactie van de schademelder kan de contra-expertise later dan verwacht plaatsvinden.
Ook de doorlooptijd van een contra-expertise kan per geval verschillen. De afronding van het eerste schaderapport kan langer duren dan gedacht. Mogelijk is er meer tijd nodig voor de contra-expertise dan was verwacht. Een andere vertraging kan ontstaan indien er discussie is tussen de eerste en de tweede expert. In geval van asbest op de locatie kan een taxatieprocedure pas worden vervolgd als het asbest door de schademelder is verwijderd.
In deze casus hebben de bewoners ervoor gekozen om een contra-expertise uit te laten voeren. Nadat NAM zich hiermee begin oktober 2014 akkoord verklaarde, duurde het vijf maanden voordat het rapport werd opgeleverd door het bureau dat de contra-expertise uitvoerde. Het rapport werd half maart 2015 opgeleverd.
Vindt u het wenselijk dat bij dit soort complexe schadegevallen maandenlang niet over de status van de schadeaanvraag wordt gecommuniceerd door de NAM?
Het is onwenselijk dat bij schadegevallen maandenlang niets over de status van de aanvraag wordt gecommuniceerd. In deze casus was er sprake van meer oorzaken van de schade dan aardbevingen alleen. Naast NAM was er, vanwege het element stormschade, ook een verzekeraar betrokken bij de gesprekken voor een oplossing. Om te voorkomen dat het proces stil zou vallen, heeft de gemeente Bedum de procesregie op zich genomen. NAM heeft op verschillende momenten contact gehad met de gemeente en de familie. Er zijn vele contacten geweest tussen de behandelend ambtenaar van de gemeente en de gedupeerde familie dan wel haar vertegenwoordiger.
In hoeverre is de psychische en financiële ondersteuning van bewoners bij de afhandeling van complexe schadegevallen voldoende geregeld?
Bij de afhandeling van complexe schade stelt NAM op dit moment aan bewoners een casemanager ter beschikking. NAM biedt op diverse vlakken extra begeleiding indien bewoners daar behoefte aan hebben, zoals bouwbegeleiding of het inschakelen van een vertrouwenspersoon.
Gemeenten bieden inwoners sociaal-maatschappelijke hulpverlening aan. Dit kan uiteindelijk leiden tot financiële en psychische ondersteuning.
Indien er sprake is van schrijnende psychische of financiële problematiek bij bewoners dan kunnen zij zich wenden tot de Commissie Bijzondere Situaties. De Commissie is bedoeld voor mensen die als gevolg van de aardbeving in Groningen in medische, psychische, sociale en/of financiële nood verkeren.
Op dit moment wordt bekeken of de nu voor dit doel beschikbare middelen voldoende zijn. Ik heb de NCG gevraagd of hij dit punt mee wil nemen in zijn «Meerjarenprogramma Kansrijk en Aardbevingsbestendig Groningen».
Intimidatie en bedreigingen door islamitische asielzoekers |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «COA is bang voor radicale Moslims op het AZC»?1
Ja.
Klopt het dat asielzoekerscentra gedomineerd worden door moslims die christenen intimideren en bedreigen?
Nee, dat beeld klopt niet met de feiten, wat niet wegneemt dat er wel degelijk spanningen tussen bewoners voorkomen. Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met diverse achtergronden kan dit met zich meebrengen. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen. Hoewel niet uitgesloten is dat verschil in etnische of religieuze oorsprong tot conflicten tussen bewoners kunnen leiden, is dit doorgaans niet de oorzaak van de conflicten die in asielzoekerscentra ontstaan.
Het COA benadrukt in haar voorlichting aan alle bewoners dat discriminatie en intimidatie, op basis van artikel 1 van de Grondwet, verboden is. Het COA tolereert geen beledigende en discriminerende uitingen over religie, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd, etniciteit of nationaliteit. Op een asielzoekerscentrum geldt vrijheid van godsdienst. Dit betekent dat bewoners elkaar in hun waarde dienen te laten ongeacht religie, politieke overtuiging of seksuele geaardheid. Binnen de grenzen van de COA-locatie dient het beoefenen van het geloof plaats te vinden in de privéruimte in afstemming met andere bewoners van diezelfde privéruimte. Het is niet toegestaan om gemeenschappelijke ruimtes te gebruiken als gebedsruimte. Dergelijke ruimtes moeten voor iedereen vrij toegankelijk zijn.
Klopt het ook dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers hier niet tegen optreedt? Zo ja, waarom niet?
Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreekt bewoners aan op ongewenst gedrag. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld. Al deze maatregelen, naast de gesprekken met bewoners, hebben tot doel een (sociale en fysieke) veilige leefomgeving te behouden.
Kunt u garanderen dat asielzoekers die zich aan genoemd wangedrag schuldig maken geen verblijfsvergunning krijgen en direct uit ons land worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
COA schakelt altijd de politie in voor zaken die de openbare orde raken. Asielzoekers kunnen en zullen net als andere burgers bij delicten worden bestraft en eventueel gedetineerd. In alle gevallen geldt dat misdragingen consequenties kunnen hebben voor de asielprocedure. Of een en ander gevolgen heeft, zal afhankelijk zijn van welk wangedrag en van de strafmaat die daarop is gesteld.
De kritiek op de Verklaring Omtrent Gedrag |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het huidige gebruik van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te streng is?1
Ik kan mij niet vinden in de berichtgeving dat het gebruik van de VOG te streng zou zijn. Zoals ik ook in het Algemeen Overleg van 9 april 2014 heb toegelicht, is van rigiditeit bij een VOG-aanvraag geen sprake. De aanvraag voor een VOG wordt zeer zorgvuldig beoordeeld. Aan de hand van een vastgesteld beoordelingskader weegt Justis, die voor mijn ministerie de screening uitvoert, per geval het belang van de aanvrager af tegen het belang dat de samenleving heeft bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan die specifieke functie. In geval van weigering van de VOG is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van de aanvrager bij het verkrijgen van de beoogde baan. Hieraan wil ik geen afbreuk doen. Zo ga ik op goede wijze om met de conflicterende belangen van de aanvrager en de samenleving.
Kan over de afgelopen jaren een overzicht worden gegeven van het aantal goedgekeurde aanvragen van een VOG en het aantal afwijzingen? Kan daarbij tevens worden aangeven hoe vaak daar bezwaar tegen is aangetekend en of dat bezwaar succesvol was of niet?
De afgelopen jaren is het percentage geweigerde VOG-aanvragen gedaald van 0,81 procent in 2010 naar 0,35 procent in 2014. In absolute aantallen betreft dit respectievelijk 3979 en 2479 geweigerde aanvragen. Het aantal VOG-aanvragen is de laatste jaren gestegen. In 2010 werden bijna 500.000 VOG’s aangevraagd; in 2014 waren dat er ruim 700.000. Het overgrote deel van deze aanvragen (ruim 99 procent) werd aldus ingewilligd. Voor een compleet overzicht verwijs ik u naar bijgevoegde bijlage.2 Van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar wordt beperkt gebruik gemaakt. In de jaren 2010 tot en met 2014 werd respectievelijk 839, 704, 746, 867 en 516 keer bezwaar aangetekend tegen een afwijzing van een VOG aanvraag. De geuite bezwaren zijn daarbij in respectievelijk 252, 144, 106, 251 en 131 keer gegrond verklaard. In 2014 komt dat neer op 25,3% gegronde bezwaren. Nieuwe informatie die tijdens de bezwaarfase naar voren gebracht mag worden (zoals aanvullende informatie van de aanvrager of een recente rechterlijke uitspraak in een openstaande zaak) kan aanleiding zijn het bezwaar gegrond te verklaren.
Klopt het dat de bezwaarprocedure een jaar duurt? Zo nee, hoe lang dan wel? Zo ja, wat is daar de reden van?
De aanvraag van een VOG is een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij afwijzing van de VOG-aanvraag kan dientengevolge bezwaar worden gemaakt bij het verantwoordelijke bestuursorgaan, Justis. Voor het behandelen van het bezwaar is Justis gebonden aan de termijnen zoals in de Awb zijn voorgeschreven; hiervoor geldt een termijn van 6 weken, na het verstrijken van de bezwaartermijn van de aanvrager (tevens 6 weken). Dat komt neer op een totale periode van 12 weken waarbinnen op het bezwaar wordt beslist. Deze termijn kan indien noodzakelijk nog met 6 weken worden verlengd. De uiterlijke behandeltermijn van een bezwaarschrift bedraagt dus 18 weken.
In 2014 is 80% van de bezwaarschriften binnen 12 weken afgehandeld en 98% binnen 18 weken.3 Hieruit blijkt dat de bezwaarschriften in het overgrote deel van de gevallen binnen de wettelijke termijn worden afgehandeld. In slechts enkele gevallen wordt deze termijn helaas niet gehaald, dit kan te maken hebben met de complexiteit of gevoeligheid van een aanvraag, een ingewikkeld informatieverzoek, of omdat de aanvraag aan mij persoonlijk wordt voorgelegd.
Is er een manier om de bezwaarprocedure dusdanig te versnellen dat ook de zorgvuldigheid gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en bent u bereid daar uitvoering aan te geven?
Zie allereerst de beantwoording van vraag 3. Zoals daaruit blijkt, wordt het overgrote deel van de gevallen binnen de wettelijke termijnen afgehandeld. Hierbij is nog van belang dat de snelheid van een procedure ook afhangt van de vraag hoe snel de betrokkene een bezwaarschrift indient en of aanvullende gegevens moeten worden opgevraagd om tot een rechtmatige beslissing te komen. Daarnaast wordt een aanvrager tijdens de bezwaarprocedure, conform de Awb, altijd uitgenodigd voor een hoorzitting. Dit is een belangrijk en waardevol onderdeel van de bezwaarprocedure, juist in verband met de noodzakelijke zorgvuldigheid. Dit neemt echter, in verband met het plannen en uitnodigen, wel enige tijd in beslag. Het geheel overziend, zie ik geen noodzaak de bezwaarprocedure aan te passen.
Kunt u de kosten op een rij zetten van de aanvraag van een VOG en het bezwaar tegen een afwijzing? Kunnen deze kosten bovendien worden onderbouwd?
De VOG kost € 24,55. Deze kosten zijn opgebouwd uit een personele component (circa 50%) een materiële component (huisvesting, circa 20%) en een ICT-component (circa 30%). Tevens zijn in deze kosten, de kosten voor de behandeling van bezwaar en beroep opgenomen. Deze bedragen circa € 3.000 per procedure.
Bent u bereid de terugkijktermijn voor volwassenen terug te brengen van vier naar twee jaar, net als voor jongeren met een strafblad is geregeld?2 Zo nee, waarom niet? Bent u dan in ieder geval bereid de terugkijktermijn voor kleinere delicten te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Met een terugkijktermijn van vier jaar is naar mijn mening een goede balans gevonden tussen enerzijds het beperken van de risico’s voor de samenleving en anderzijds de belangen van de aanvrager. De terugkijktermijn speelt een belangrijke rol bij de weging van het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan een specifieke functie. Indien iemand gedurende vier jaar geen (voor de beoogde functie) relevante feiten heeft gepleegd wordt de kans dat iemand opnieuw strafbare feiten pleegt gering geacht en daarmee het risico voor de samenleving aanvaardbaar. Door de termijn terug te brengen naar twee jaar, kan met minder zekerheid worden gesteld dat iemand opnieuw de fout ingaat. Het risico voor de samenleving wordt dan groter, hetgeen ik onaanvaardbaar acht. Kleinere delicten die licht zijn afgedaan met een lage geldboete of een lage werkstraf worden reeds minder zwaar meegewogen in de beoordeling. In de beleidsregels heeft dit gestalte gekregen door de afdoening van een strafzaak mee te wegen. Als een betrokkene een klein delict heeft gepleegd zal dat niet snel leiden tot weigering van een VOG. Desalniettemin ben ik van mening dat ook bij het plegen van kleinere delicten er een risico voor de samenleving bestaat. Indien een betrokkene een waslijst aan voor de functie relevante kleinere delicten heeft gepleegd, ligt het niet voor de hand om dan alsnog een VOG te verlenen. Het mag dan van een betrokkene worden verlangd dat hij over een langere periode laat zien niet met politie en justitie in aanraking te komen, om zo risico’s te beperken. Gelet hierop is het niet nodig om ook voor kleinere delicten een kortere terugkijktermijn te hanteren.
In het beoordelingskader voor VOG-afgifte speelt ook de leeftijd van de aanvrager een rol. De terugkijktermijn voor jongeren tot 23 jaar bedraagt, anders dan de gebruikelijke vier jaar, twee jaar. Hiermee wordt invulling gegeven aan de gedachte dat zij bij het opstarten van hun professionele loopbaan, niet te lang last zouden moeten hebben van strafbare feiten die zij op jongere leeftijd hebben begaan. Deze grens van 23 jaar is met opzet gekozen om, in aansluiting op het adolescentenstrafrecht, rekening te houden met de ontwikkelingsfase van jongvolwassenen.
Wat is uw reactie op de stelling dat een onterecht geweigerde VOG een negatieve invloed kan hebben op de resocialisatie van delinquenten?
De beslissing in het kader van de VOG-aanvraag is gestoeld op een zorgvuldige afweging tussen het belang van de maatschappij en het belang van de aanvrager. Hoewel de behandeling van een VOG-aanvraag mensenwerk is en daarom fouten nooit zijn uitgesloten, is de procedure zodanig ingericht dat onterechte weigeringen kunnen worden voorkomen. Immers, staat er tegen een afwijzing van een VOG-aanvraag ingevolge de Awb respectievelijk bezwaar en beroep open. De mogelijkheid tot resocialisatie is een belangrijk onderdeel van de belangenafweging die plaatsvindt ten behoeve van de VOG-aanvraag. De daarin vereiste relatie tussen het eerder gepleegde delict en de beoogde functie, maakt dat resocialisatie in bepaalde sectoren niet en in andere sectoren wel aanvaardbaar is.
Klopt het dat het voorkomt dat een VOG wordt geweigerd ondanks dat een verband ontbreekt tussen het strafbare feit en het werk waarvoor een VOG wordt aangevraagd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Nee, dat klopt niet. Bij een VOG-aanvraag controleert Justis primair op aanwezigheid van justitiële documentatie in de terugkijkperiode (bij circa 85 procent van de aanvragers is die niet aanwezig en wordt de VOG afgegeven). Indien justitiële documentatie aanwezig is, beoordeelt Justis of de die belemmerend is voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Met andere woorden, de relatie tussen het feit en de beoogde functie. Wordt geconcludeerd dat de strafbare feiten belemmerend zijn, dan wordt bekeken of de omstandigheden van het geval ertoe nopen toch een VOG af te geven. Hierbij wordt gekeken naar het belang van de aanvrager en het belang van de maatschappij. De aanvrager wordt hierbij in de gelegenheid gesteld om relevante informatie naar voren te brengen.
Kunt u, voor zover mogelijk, ingaan op de voorbeelden genoemd door Radio1?3
Ik vind het niet passend om in het openbaar in te gaan op individuele zaken, dus ook niet op de voorbeelden zoals die naar voren zijn gekomen in het programma van Radio1. In algemene zin kan ik over het beleid met betrekking tot de VOG-aanvraag aangeven dat zedendelicten daarbinnen een bijzondere plek innemen. Zo geldt de terugkijktermijn van 4 jaar (en 2 jaar voor jongeren tot 23 jaar) in het geval van zedendelicten niet. Indien de aanvrager van een VOG voor een zedendelict is veroordeeld, zal dit altijd bij de afweging worden meegenomen. Hierbij is het wel relevant dat er een relatie moet zijn tussen het feit (ic het zedendelict) en de beoogde uit te voeren functie. Slechts in het geval dat weigering van de VOG evident disproportioneel is, wordt overgegaan tot afgifte. Deze aanscherping van het zedenbeleid is onder toenmalig Minister Hirsch Ballin in 2007 tot stand gekomen. Een Kamermeerderheid heeft zich achter dit beleid geschaard en zich op het standpunt gesteld dat zedenmisdrijven scherp moeten worden gecontroleerd.
Wat is de precieze rol en werkwijze van de Dienst Justis bij het afgeven van de VOG? Kan daarbij worden toegelicht op welke manier maatwerk wordt toegepast en hoe een belangenafweging tot stand komt?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik allereerst naar de beantwoording van vraag 8. Daarnaast is al deze informatie terug te vinden op de website van Justis: www.justis.nl
Met welke aspecten houdt de Dienst Justis rekening bij de toewijzing van een VOG? Betreft dat ook de relatie tussen de aard van het strafbare feit en de inhoud van het (vrijwilligers)werk waarvoor een VOG wordt gevraagd?
Ik verwijs hier naar de beantwoording van vraag 8. Daarnaast is al deze informatie ook terug te vinden op de website van Justis: www.justis.nl
Klopt het dat de Dienst Justis een adviesrapportage kan opvragen bij de reclassering? Hoe vaak gebeurt dit jaarlijks? Wat zijn redenen te besluiten om wel of geen adviesrapportage op te vragen bij de reclassering? Bent u bereid het advies van de reclassering vaker te laten meewegen bij het toekennen van een VOG of hen een meer prominente rol te geven? Zo nee, waarom niet?
Op korte termijn zal ik uw Kamer inlichten over de wijze waarop ik de toezegging van mijn ambtsvoorganger, inzake het betrekken van reclasseringsinformatie bij de VOG-screening, gestand doe. In lijn daarmee reageer ik op bovenstaande vragen. De aanvrager van een VOG is zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van de relevante informatie. Staat de aanvrager echter onder toezicht van de reclassering, dan zal die op verzoek de aanvrager daarbij ondersteunen, indien dat in positieve zin kan bijdragen aan een eventuele afgifte van een VOG. Ik heb met de Reclassering gesproken en zij kunnen Justis waardevolle informatie aanleveren ten aanzien van deze cliënten. Met de Reclassering is besproken welke informatie relevant is voor de aanvraag van een VOG en op welke wijze deze informatie na verzoek van de betrokkene aan Justis kan worden geleverd. Om te zorgen voor nog meer maatwerk kan de reclasseringswerker een onderbouwde inschatting geven van de recidivekans van de cliënt, onder andere door een inschatting van de aanwezigheid van criminogene factoren. Met name zal moeten blijken dat de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, wezenlijk verschillen van de actuele omstandigheden. Zodoende kan blijken dat de recidivekans zodanig (laag) is dat het risico voor de samenleving aanvaardbaar is. Justis zal de informatie van de reclassering betrekken bij de tweede stap van het beoordelingsproces, waarbij de belangen van de aanvrager worden afgewogen tegen de belangen van de samenleving, en kan op die manier meer maatwerk leveren. Hiermee is aldus niet gezegd dat de informatie van de Reclassering tot afgifte van de VOG leidt; dat blijft uiteraard afhankelijk van elke individuele zaak. Ik blijf de komende tijd met de Reclassering in gesprek om zorg te dragen voor verdere borging van onze samenwerking.
In de visie die ik voornemens ben dit najaar naar uw Kamer te sturen (zie vraag 16), zullen de bronnen die relevant zijn voor het door Justis nog gerichter kunnen maken van de belangenafweging bij de VOG-screening, nader aan de orde komen.
Aan welke instanties kan de Dienst Justis advies vragen? Hoe vaak gebeurt dit jaarlijks? Wat kunnen redenen zijn om wel of geen advies aan een derde te vragen?
Ik verwijs allereerst graag naar de beantwoording van vraag 12. Zoals daar aan de orde komt, is de aanvrager zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van de relevante informatie. Indien het voornemen tot het afwijzen van de VOG-aanvraag bestaat, wordt de aanvrager daarover geïnformeerd. Vervolgens wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld alle relevante informatie over zijn persoonlijke situatie naar voren te brengen. Deze informatie wordt betrokken bij de belangenafweging die leidt tot het besluit over al dan niet afgifte van de VOG.
Hoe worden adviezen van derden, maar in ieder geval van de reclassering, meegewogen bij het besluit om wel of geen VOG af te geven?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vragen 12 en 13.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het effect en daarmee de preventieve werking van de VOG? Zijn er bijvoorbeeld minder incidenten na een VOG-verplichting in specifieke kwetsbare sectoren?
Ik verwijs hier naar de beantwoording van vraag 16.
Waarom is er nog steeds geen visie aan de Tweede Kamer gezonden over onder andere het strenger screenen, zoals toegezegd in het Algemeen overleg over de VOG op 9 april 2014? Wanneer kan de Kamer deze visie alsnog verwachten?
Het opstellen van de visie neemt langer in beslag dan van tevoren was ingeschat. Daarnaast was ik (evenals mijn ambtsvoorganger) genoodzaakt door prioriteitstelling de beschikbare tijd aan andere onderwerpen te besteden. Inmiddels is met de verschillende betrokken stakeholders, waaronder verschillende vakdepartementen overleg gevoerd over de visie. Het nut en de noodzaak van screening (bijvoorbeeld door middel van de VOG) en eventuele verdere stappen zullen in de visie aan bod komen. Ik ben voornemens deze visie dit najaar naar uw Kamer te sturen.
Het bericht dat de overheid zelf materiaal voor het kweken van hennep bij een veiling heeft aangeboden |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Benodigdheden hennepteelt door overheid zelf aangeboden op veiling»?1
Ja.
Hoeveel van deze gevallen zijn er bij u bekend?
Op grond van artikel 11a Opiumwet is het onder meer strafbaar om voorwerpen te koop aan te bieden waarvan men weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die voorwerpen bestemd zijn om de in artikel 11, lid 3 en 5, Opiumwet genoemde strafbare feiten mee te plegen.
Domeinen Roerende Zaken (DRZ) heeft op 8 april 2015, drie transformatoren en een (kweek)tent ter verkoop aangemeld bij BVA Auctions (veilinghuis BVA). Deze voorwerpen zijn strafrechtelijk in beslag genomen. Op 18 mei 2015 is door DRZ het aanbod tot de verkoop van deze vier voorwerpen teruggetrokken, omdat over het hoofd was gezien dat het aanbod niet verenigbaar was met het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet. Op dezelfde dag zijn ook de links op de website van Veilinghuis BVA verwijderd. Het gebruik van een zoekmachine op internet blijft in dat geval als zoekresultaat een link naar de website van het veilinghuis opleveren, die echter niet feitelijk naar de voorwerpen doorverwijst. Daardoor leek het alsof deze vier voorwerpen ter verkoop werden aangeboden. De aanvankelijke aanmelding tot verkoop van deze vier voorwerpen betrof een incidentele vergissing. Inmiddels heeft DRZ de controlemechanismen nogmaals doorgenomen en aangescherpt om herhaling te voorkomen.
Hoeveel en welke kweekbenodigdheden voor hennepteelt zijn door de overheid zelf te koop aangeboden op een veiling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel van de gevallen waarin kweekbenodigdheden zijn aangeboden op een veiling, of anderszins te koop zijn aangeboden door de overheid, ging het om in beslag genomen voorwerpen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van oordeel dat de overheid door de in het nieuwsbericht beschreven handelingen heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet? Zo ja, hoe verhoudt zich dit handelen dan tot de «Rule of law»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat voorwerpen zoals dompelpompen in beslag worden genomen bij particulieren omdat de verkoop hiervan in strijd zou zijn met de Opiumwet, terwijl diezelfde soort voorwerpen door de Dienst Domeinen worden geveild?
DRZ heeft op 18 juni 2015 met machtiging een dompelpomp ter verkoop aangeboden. Anders dan vragensteller veronderstelt is deze pomp niet in beslag genomen omdat de verkoop ervan in strijd zou zijn met de Opiumwet, maar omdat deze te koop werd aangeboden terwijl hij van diefstal afkomstig was.
Indien u van oordeel bent dat de overheid niet in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet doordat in alle gevallen de bieding tijdig is teruggetrokken, hoe heeft dan het misverstand, zoals Dienst Domeinen deze kwestie kwalificeert, kunnen ontstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Van welke voorwerpen is de verkoop thans in strijd met artikel 11a van de Opiumwet zonder dat van die voorwerpen reeds de werkelijke bestemming is onderzocht of vastgesteld?
Het is niet verboden om een voorwerp dat strafrechtelijk in beslag is genomen en dat niet voor onttrekking aan het verkeer in aanmerking komt, vervolgens via DRZ te verkopen of ter verkoop aan te bieden. Daarbij dient er wel telkens op te worden gelet dat binnen de grenzen van de wet wordt gehandeld.
Kort na de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van artikel 11a Opiumwet is er door het Openbaar Ministerie voor gekozen om voorwerpen die in beslag worden genomen bij hennepkwekerijen of growshops standaard te laten vernietigen en niet door DRZ te laten verkopen. Vanuit het perspectief van rechtszekerheid acht ik dit voldoende duidelijk.
Hoe beoordeelt u de duidelijkheid omtrent vraag 8 vanuit het perspectief van rechtszekerheid?
Zie antwoord vraag 8.
De zaak van dhr. van der Dussen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie van Romano van der Dussen, die in 2003 in Spanje is opgepakt en is veroordeeld is tot 15 jaar en 7 maanden cel voor aanranding en verkrachting?
Ja.
Wanneer en hoe vaak heeft iemand van de Nederlandse ambassade of van het Nederlandse consulaat de heer Van der Dussen bezocht sinds hij is gearresteerd?
Sinds zijn arrestatie is de heer Van der D door de Nederlandse ambassade en het honoraire consulaat periodiek bezocht. Tot eind 2014 was de bezoekfrequentie voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland minimaal tweemaal per jaar. In 2015 is ook in Spanje het nieuwe beleid voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland in werking getreden, met een andere bezoekregeling. Naast de bezoeken door de ambassade is er regelmatig telefonisch contact tussen hem en de ambassade. Ook krijgt hij bezoeken van vrijwilligers van Reclassering Nederland en tot voor kort van geestelijke verzorgers.
Klopt het dat in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een contra-expertise gedaan is op deze zaak door advocatenkantoor Gimbrère? Zo ja, kunt u de conclusies (openbaar) en het rapport (vertrouwelijk of openbaar) met de Kamer delen?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft opdracht gegeven aan het advocatenkantoor Gimbrere om een vertrouwensrapport op te stellen. Dit rapport is aan de heer Van der D toegezonden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken maakt vertrouwensrapporten niet openbaar.
Gaf bovengenoemd rapport aanleiding om ernstig te twijfelen aan de rechtsgang en aan de schuld van de heer Van der Dussen?
De schuldvraag van de heer Van der D was geen onderdeel van het vertrouwensrapport. Het doel was om extra inzicht te krijgen op hoe de rechtsgang in de zaak van de heer Van der D in Spanje is verlopen.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van dat rapport?
De ambassade te Madrid heeft de heer Van der D volledig op de hoogte gesteld van de inhoud van het rapport en hem geadviseerd om mogelijke vervolgstappen te bespreken met zijn advocaat.
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat het enige DNA materiaal op een van de drie slachtoffers al in 2006 gematched is met het DNA materiaal van een Brit die in Groot-Brittannië een levenslange straf uitzit voor moord?
In mei 2015 heeft Stichting PrisonLaw het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de hoogte gebracht dat er 100% zekerheid bestaat over deze DNA-match.
Bent u bekend met het feit dat deze Brit voor dat geval van verkrachting ook een bekentenis heeft afgelegd?2
Ook deze informatie is door de Stichting PrisonLaw aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken doorgegeven.
Op welke wijze gaat u zich ervoor inspannen dat Romano van der Dussen de kans krijgt om zijn onschuld aan te tonen en zo spoedig mogelijk in ieder geval voorwaardelijk vrijgelaten wordt uit de Spaanse gevangenis?
Het is aan de Spaanse rechter om te beslissen of de zaak van de heer Van der D wordt heropend. De heer Van der D heeft advocaten die zijn verdediging op zich nemen. Nederland treedt in principe niet in de rechtsgang van een ander land, als het gaat om de totstandkoming van een rechterlijk oordeel over de schuldvraag en de bepaling van de strafmaat. Uiteraard volgen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade te Madrid deze zaak nauwgezet en blijft het ministerie binnen de kaders van het beleid consulaire bijstand aan de heer Van der D verlenen.
De btw op verkoop van grond |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen btw op grond voor straat en plein» waarin geschreven wordt over nieuwe manieren van grondverkoop voor woningen, waarbij kopers rechtstreeks afrekenen met de gemeente als het gaat om de kosten voor straten, groen en dergelijke?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het correct dat er geen btw wordt betaald voor groen, wegen en dergelijke als men grond koopt van de projectontwikkelaar en een bijdrage betaalt aan de gemeente zelf voor deze kosten?
Bij de exploitatie/ontwikkeling van een gebied worden door gemeenten grondexploitatiekosten gemaakt voor onder andere het bouw- en woonrijp maken (zoals ophogen, aanleg straten en riolering), de kosten van de aanleg van groenvoorzieningen (en eventuele waterpartijen), de kosten van bodemsanering etcetera. Daarnaast kan ook sprake zijn van bovenwijkse grondexploitatiekosten. Dit zijn voorzieningen die van nut zijn voor meer gebieden, zoals een rondweg. De gemeente is op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) verplicht om de kosten van de grondexploitatie van een locatie te verhalen op de projectontwikkelaar/andere particuliere grondeigenaren.
De achtergrond hiervan is dat de kosten van de grondexploitatie van een bouwplan uiteindelijk drukken bij de partijen die baat hebben bij de gebiedsontwikkeling. De wijze waarop het kostenverhaal in de praktijk plaatsvindt, hangt onder andere af van de eigendomssituatie van de gronden. Als de gemeente de uit te geven gronden in eigendom heeft (of verwerft en vervolgens weer uitgeeft), kan de gemeente de kosten bijvoorbeeld verdisconteren in de grondprijs. Deze kosten maken dan deel uit van de vergoeding voor de grond, die als bouwterrein belast met btw wordt verkocht.
In andere gevallen waarin de gemeente geen grond levert maar wel grondexploitatiekosten maakt voor openbaar groen en wegen, komt het wel voor dat de gemeente deze kosten als exploitatiebijdrage in rekening brengt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning. Welke kosten door de gemeente kunnen worden verhaald na de vaststelling van het exploitatieplan, is vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dat geval blijven de kosten die door de gemeente worden berekend vrij van btw, omdat de gemeente als overheid optreedt voor de aanleg van gemeenschapsvoorzieningen.
Zo ja, zijn er duidelijke eisen waaraan voldaan moet worden om hiervoor in aanmerking te komen en welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er nog geen generieke regeling is tussen de Belastingdienst, gemeenten en marktpartijen?
Ja, het klopt dat er nog geen generieke regeling is tussen de Belastingdienst, gemeenten en marktpartijen. De Belastingdienst is ook niet gevraagd door gemeenten en marktpartijen om tot een generieke regeling te komen. Wel is een enkele individuele belastingplichtige in gesprek met de Belastingdienst over de btw-gevolgen van het doorberekenen van grondexploitatiekosten door een projectontwikkelaar ingeval de gemeente de berekening van de grondexploitatiekosten niet meer wil koppelen aan de omgevingsvergunning, die wordt verleend. Indien de VNG en/of de Vereniging van Nederlandse Projektontwikkeling Maatschappijen dit bij mij aankaart omdat men over deze situaties duidelijkheid wenst te verkrijgen, ben ik uiteraard graag bereid te bevorderen dat deze duidelijkheid wordt gegeven.
Bent u bereid om een overleg te initiëren tussen de Belastingdienst, het Ministerie van Financien, gemeenten en marktpartijen, met als doel het bereiken van overstemming voor het einde van het jaar? Is het daartoe mogelijk om aan te sluiten bij het koepeloverleg inzake de Wet modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen, aangezien in de nadere memorie van antwoord gesproken wordt over uitstralingseffecten op andere belastingterreinen wat onder andere over de btw gaat?
Zie antwoord vraag 4.