De kritiek op de Verklaring Omtrent Gedrag |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het huidige gebruik van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te streng is?1
Ik kan mij niet vinden in de berichtgeving dat het gebruik van de VOG te streng zou zijn. Zoals ik ook in het Algemeen Overleg van 9 april 2014 heb toegelicht, is van rigiditeit bij een VOG-aanvraag geen sprake. De aanvraag voor een VOG wordt zeer zorgvuldig beoordeeld. Aan de hand van een vastgesteld beoordelingskader weegt Justis, die voor mijn ministerie de screening uitvoert, per geval het belang van de aanvrager af tegen het belang dat de samenleving heeft bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan die specifieke functie. In geval van weigering van de VOG is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van de aanvrager bij het verkrijgen van de beoogde baan. Hieraan wil ik geen afbreuk doen. Zo ga ik op goede wijze om met de conflicterende belangen van de aanvrager en de samenleving.
Kan over de afgelopen jaren een overzicht worden gegeven van het aantal goedgekeurde aanvragen van een VOG en het aantal afwijzingen? Kan daarbij tevens worden aangeven hoe vaak daar bezwaar tegen is aangetekend en of dat bezwaar succesvol was of niet?
De afgelopen jaren is het percentage geweigerde VOG-aanvragen gedaald van 0,81 procent in 2010 naar 0,35 procent in 2014. In absolute aantallen betreft dit respectievelijk 3979 en 2479 geweigerde aanvragen. Het aantal VOG-aanvragen is de laatste jaren gestegen. In 2010 werden bijna 500.000 VOG’s aangevraagd; in 2014 waren dat er ruim 700.000. Het overgrote deel van deze aanvragen (ruim 99 procent) werd aldus ingewilligd. Voor een compleet overzicht verwijs ik u naar bijgevoegde bijlage.2 Van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar wordt beperkt gebruik gemaakt. In de jaren 2010 tot en met 2014 werd respectievelijk 839, 704, 746, 867 en 516 keer bezwaar aangetekend tegen een afwijzing van een VOG aanvraag. De geuite bezwaren zijn daarbij in respectievelijk 252, 144, 106, 251 en 131 keer gegrond verklaard. In 2014 komt dat neer op 25,3% gegronde bezwaren. Nieuwe informatie die tijdens de bezwaarfase naar voren gebracht mag worden (zoals aanvullende informatie van de aanvrager of een recente rechterlijke uitspraak in een openstaande zaak) kan aanleiding zijn het bezwaar gegrond te verklaren.
Klopt het dat de bezwaarprocedure een jaar duurt? Zo nee, hoe lang dan wel? Zo ja, wat is daar de reden van?
De aanvraag van een VOG is een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij afwijzing van de VOG-aanvraag kan dientengevolge bezwaar worden gemaakt bij het verantwoordelijke bestuursorgaan, Justis. Voor het behandelen van het bezwaar is Justis gebonden aan de termijnen zoals in de Awb zijn voorgeschreven; hiervoor geldt een termijn van 6 weken, na het verstrijken van de bezwaartermijn van de aanvrager (tevens 6 weken). Dat komt neer op een totale periode van 12 weken waarbinnen op het bezwaar wordt beslist. Deze termijn kan indien noodzakelijk nog met 6 weken worden verlengd. De uiterlijke behandeltermijn van een bezwaarschrift bedraagt dus 18 weken.
In 2014 is 80% van de bezwaarschriften binnen 12 weken afgehandeld en 98% binnen 18 weken.3 Hieruit blijkt dat de bezwaarschriften in het overgrote deel van de gevallen binnen de wettelijke termijn worden afgehandeld. In slechts enkele gevallen wordt deze termijn helaas niet gehaald, dit kan te maken hebben met de complexiteit of gevoeligheid van een aanvraag, een ingewikkeld informatieverzoek, of omdat de aanvraag aan mij persoonlijk wordt voorgelegd.
Is er een manier om de bezwaarprocedure dusdanig te versnellen dat ook de zorgvuldigheid gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier en bent u bereid daar uitvoering aan te geven?
Zie allereerst de beantwoording van vraag 3. Zoals daaruit blijkt, wordt het overgrote deel van de gevallen binnen de wettelijke termijnen afgehandeld. Hierbij is nog van belang dat de snelheid van een procedure ook afhangt van de vraag hoe snel de betrokkene een bezwaarschrift indient en of aanvullende gegevens moeten worden opgevraagd om tot een rechtmatige beslissing te komen. Daarnaast wordt een aanvrager tijdens de bezwaarprocedure, conform de Awb, altijd uitgenodigd voor een hoorzitting. Dit is een belangrijk en waardevol onderdeel van de bezwaarprocedure, juist in verband met de noodzakelijke zorgvuldigheid. Dit neemt echter, in verband met het plannen en uitnodigen, wel enige tijd in beslag. Het geheel overziend, zie ik geen noodzaak de bezwaarprocedure aan te passen.
Kunt u de kosten op een rij zetten van de aanvraag van een VOG en het bezwaar tegen een afwijzing? Kunnen deze kosten bovendien worden onderbouwd?
De VOG kost € 24,55. Deze kosten zijn opgebouwd uit een personele component (circa 50%) een materiële component (huisvesting, circa 20%) en een ICT-component (circa 30%). Tevens zijn in deze kosten, de kosten voor de behandeling van bezwaar en beroep opgenomen. Deze bedragen circa € 3.000 per procedure.
Bent u bereid de terugkijktermijn voor volwassenen terug te brengen van vier naar twee jaar, net als voor jongeren met een strafblad is geregeld?2 Zo nee, waarom niet? Bent u dan in ieder geval bereid de terugkijktermijn voor kleinere delicten te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Met een terugkijktermijn van vier jaar is naar mijn mening een goede balans gevonden tussen enerzijds het beperken van de risico’s voor de samenleving en anderzijds de belangen van de aanvrager. De terugkijktermijn speelt een belangrijke rol bij de weging van het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan een specifieke functie. Indien iemand gedurende vier jaar geen (voor de beoogde functie) relevante feiten heeft gepleegd wordt de kans dat iemand opnieuw strafbare feiten pleegt gering geacht en daarmee het risico voor de samenleving aanvaardbaar. Door de termijn terug te brengen naar twee jaar, kan met minder zekerheid worden gesteld dat iemand opnieuw de fout ingaat. Het risico voor de samenleving wordt dan groter, hetgeen ik onaanvaardbaar acht. Kleinere delicten die licht zijn afgedaan met een lage geldboete of een lage werkstraf worden reeds minder zwaar meegewogen in de beoordeling. In de beleidsregels heeft dit gestalte gekregen door de afdoening van een strafzaak mee te wegen. Als een betrokkene een klein delict heeft gepleegd zal dat niet snel leiden tot weigering van een VOG. Desalniettemin ben ik van mening dat ook bij het plegen van kleinere delicten er een risico voor de samenleving bestaat. Indien een betrokkene een waslijst aan voor de functie relevante kleinere delicten heeft gepleegd, ligt het niet voor de hand om dan alsnog een VOG te verlenen. Het mag dan van een betrokkene worden verlangd dat hij over een langere periode laat zien niet met politie en justitie in aanraking te komen, om zo risico’s te beperken. Gelet hierop is het niet nodig om ook voor kleinere delicten een kortere terugkijktermijn te hanteren.
In het beoordelingskader voor VOG-afgifte speelt ook de leeftijd van de aanvrager een rol. De terugkijktermijn voor jongeren tot 23 jaar bedraagt, anders dan de gebruikelijke vier jaar, twee jaar. Hiermee wordt invulling gegeven aan de gedachte dat zij bij het opstarten van hun professionele loopbaan, niet te lang last zouden moeten hebben van strafbare feiten die zij op jongere leeftijd hebben begaan. Deze grens van 23 jaar is met opzet gekozen om, in aansluiting op het adolescentenstrafrecht, rekening te houden met de ontwikkelingsfase van jongvolwassenen.
Wat is uw reactie op de stelling dat een onterecht geweigerde VOG een negatieve invloed kan hebben op de resocialisatie van delinquenten?
De beslissing in het kader van de VOG-aanvraag is gestoeld op een zorgvuldige afweging tussen het belang van de maatschappij en het belang van de aanvrager. Hoewel de behandeling van een VOG-aanvraag mensenwerk is en daarom fouten nooit zijn uitgesloten, is de procedure zodanig ingericht dat onterechte weigeringen kunnen worden voorkomen. Immers, staat er tegen een afwijzing van een VOG-aanvraag ingevolge de Awb respectievelijk bezwaar en beroep open. De mogelijkheid tot resocialisatie is een belangrijk onderdeel van de belangenafweging die plaatsvindt ten behoeve van de VOG-aanvraag. De daarin vereiste relatie tussen het eerder gepleegde delict en de beoogde functie, maakt dat resocialisatie in bepaalde sectoren niet en in andere sectoren wel aanvaardbaar is.
Klopt het dat het voorkomt dat een VOG wordt geweigerd ondanks dat een verband ontbreekt tussen het strafbare feit en het werk waarvoor een VOG wordt aangevraagd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Nee, dat klopt niet. Bij een VOG-aanvraag controleert Justis primair op aanwezigheid van justitiële documentatie in de terugkijkperiode (bij circa 85 procent van de aanvragers is die niet aanwezig en wordt de VOG afgegeven). Indien justitiële documentatie aanwezig is, beoordeelt Justis of de die belemmerend is voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Met andere woorden, de relatie tussen het feit en de beoogde functie. Wordt geconcludeerd dat de strafbare feiten belemmerend zijn, dan wordt bekeken of de omstandigheden van het geval ertoe nopen toch een VOG af te geven. Hierbij wordt gekeken naar het belang van de aanvrager en het belang van de maatschappij. De aanvrager wordt hierbij in de gelegenheid gesteld om relevante informatie naar voren te brengen.
Kunt u, voor zover mogelijk, ingaan op de voorbeelden genoemd door Radio1?3
Ik vind het niet passend om in het openbaar in te gaan op individuele zaken, dus ook niet op de voorbeelden zoals die naar voren zijn gekomen in het programma van Radio1. In algemene zin kan ik over het beleid met betrekking tot de VOG-aanvraag aangeven dat zedendelicten daarbinnen een bijzondere plek innemen. Zo geldt de terugkijktermijn van 4 jaar (en 2 jaar voor jongeren tot 23 jaar) in het geval van zedendelicten niet. Indien de aanvrager van een VOG voor een zedendelict is veroordeeld, zal dit altijd bij de afweging worden meegenomen. Hierbij is het wel relevant dat er een relatie moet zijn tussen het feit (ic het zedendelict) en de beoogde uit te voeren functie. Slechts in het geval dat weigering van de VOG evident disproportioneel is, wordt overgegaan tot afgifte. Deze aanscherping van het zedenbeleid is onder toenmalig Minister Hirsch Ballin in 2007 tot stand gekomen. Een Kamermeerderheid heeft zich achter dit beleid geschaard en zich op het standpunt gesteld dat zedenmisdrijven scherp moeten worden gecontroleerd.
Wat is de precieze rol en werkwijze van de Dienst Justis bij het afgeven van de VOG? Kan daarbij worden toegelicht op welke manier maatwerk wordt toegepast en hoe een belangenafweging tot stand komt?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik allereerst naar de beantwoording van vraag 8. Daarnaast is al deze informatie terug te vinden op de website van Justis: www.justis.nl
Met welke aspecten houdt de Dienst Justis rekening bij de toewijzing van een VOG? Betreft dat ook de relatie tussen de aard van het strafbare feit en de inhoud van het (vrijwilligers)werk waarvoor een VOG wordt gevraagd?
Ik verwijs hier naar de beantwoording van vraag 8. Daarnaast is al deze informatie ook terug te vinden op de website van Justis: www.justis.nl
Klopt het dat de Dienst Justis een adviesrapportage kan opvragen bij de reclassering? Hoe vaak gebeurt dit jaarlijks? Wat zijn redenen te besluiten om wel of geen adviesrapportage op te vragen bij de reclassering? Bent u bereid het advies van de reclassering vaker te laten meewegen bij het toekennen van een VOG of hen een meer prominente rol te geven? Zo nee, waarom niet?
Op korte termijn zal ik uw Kamer inlichten over de wijze waarop ik de toezegging van mijn ambtsvoorganger, inzake het betrekken van reclasseringsinformatie bij de VOG-screening, gestand doe. In lijn daarmee reageer ik op bovenstaande vragen. De aanvrager van een VOG is zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van de relevante informatie. Staat de aanvrager echter onder toezicht van de reclassering, dan zal die op verzoek de aanvrager daarbij ondersteunen, indien dat in positieve zin kan bijdragen aan een eventuele afgifte van een VOG. Ik heb met de Reclassering gesproken en zij kunnen Justis waardevolle informatie aanleveren ten aanzien van deze cliënten. Met de Reclassering is besproken welke informatie relevant is voor de aanvraag van een VOG en op welke wijze deze informatie na verzoek van de betrokkene aan Justis kan worden geleverd. Om te zorgen voor nog meer maatwerk kan de reclasseringswerker een onderbouwde inschatting geven van de recidivekans van de cliënt, onder andere door een inschatting van de aanwezigheid van criminogene factoren. Met name zal moeten blijken dat de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, wezenlijk verschillen van de actuele omstandigheden. Zodoende kan blijken dat de recidivekans zodanig (laag) is dat het risico voor de samenleving aanvaardbaar is. Justis zal de informatie van de reclassering betrekken bij de tweede stap van het beoordelingsproces, waarbij de belangen van de aanvrager worden afgewogen tegen de belangen van de samenleving, en kan op die manier meer maatwerk leveren. Hiermee is aldus niet gezegd dat de informatie van de Reclassering tot afgifte van de VOG leidt; dat blijft uiteraard afhankelijk van elke individuele zaak. Ik blijf de komende tijd met de Reclassering in gesprek om zorg te dragen voor verdere borging van onze samenwerking.
In de visie die ik voornemens ben dit najaar naar uw Kamer te sturen (zie vraag 16), zullen de bronnen die relevant zijn voor het door Justis nog gerichter kunnen maken van de belangenafweging bij de VOG-screening, nader aan de orde komen.
Aan welke instanties kan de Dienst Justis advies vragen? Hoe vaak gebeurt dit jaarlijks? Wat kunnen redenen zijn om wel of geen advies aan een derde te vragen?
Ik verwijs allereerst graag naar de beantwoording van vraag 12. Zoals daar aan de orde komt, is de aanvrager zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van de relevante informatie. Indien het voornemen tot het afwijzen van de VOG-aanvraag bestaat, wordt de aanvrager daarover geïnformeerd. Vervolgens wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld alle relevante informatie over zijn persoonlijke situatie naar voren te brengen. Deze informatie wordt betrokken bij de belangenafweging die leidt tot het besluit over al dan niet afgifte van de VOG.
Hoe worden adviezen van derden, maar in ieder geval van de reclassering, meegewogen bij het besluit om wel of geen VOG af te geven?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vragen 12 en 13.
Bent u bereid onderzoek te doen naar het effect en daarmee de preventieve werking van de VOG? Zijn er bijvoorbeeld minder incidenten na een VOG-verplichting in specifieke kwetsbare sectoren?
Ik verwijs hier naar de beantwoording van vraag 16.
Waarom is er nog steeds geen visie aan de Tweede Kamer gezonden over onder andere het strenger screenen, zoals toegezegd in het Algemeen overleg over de VOG op 9 april 2014? Wanneer kan de Kamer deze visie alsnog verwachten?
Het opstellen van de visie neemt langer in beslag dan van tevoren was ingeschat. Daarnaast was ik (evenals mijn ambtsvoorganger) genoodzaakt door prioriteitstelling de beschikbare tijd aan andere onderwerpen te besteden. Inmiddels is met de verschillende betrokken stakeholders, waaronder verschillende vakdepartementen overleg gevoerd over de visie. Het nut en de noodzaak van screening (bijvoorbeeld door middel van de VOG) en eventuele verdere stappen zullen in de visie aan bod komen. Ik ben voornemens deze visie dit najaar naar uw Kamer te sturen.
Het bericht op Twitter: Foto met mijn favoriete geleerde |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aissa Zanzen op Twitter: Foto met mijn favoriete geleerde»?1
Ja
Klopt het dat de heer A. Zanzen hoofd Algemene Zaken is op uw ministerie?
Nee dat klopt niet.
Wel is betrokkene werkzaam als hoofd Algemene zaken in een penitentiaire inrichting.
Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat de heer A. Zanzen een dubbele pet op heeft, aangezien hij namens de Raad van Marokkaanse Moskeeën in Nederland (RMMN) officieel gesprekspartner is van de regering?
Aan betrokkene is – conform de circulaire nevenwerkzaamheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie – toestemming verleend voor de uitoefening van de door hem gemelde nevenwerkzaamheden. Dit wordt periodiek getoetst. Zodra wordt geconstateerd dat nevenwerkzaamheden zich niet verdragen met de functie van de medewerker, kan dit alsnog leiden tot een verbod op de uitvoering hiervan.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Moslimbroederschap door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst wordt gezien als een bedreiging voor de democratische rechtsorde?
In een brief aan de Tweede Kamer van 11 april 2011 (Kamerstuk 29 614, nr. 26) liet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties weten dat de AIVD heeft geconstateerd dat de activiteiten van de Moslimbroederschap op de lange termijn een risico zouden kunnen vormen voor de democratische rechtsorde in Nederland. In diezelfde brief meldt de Minister ook dat de AIVD niet over concrete aanwijzingen beschikt dat de Moslimbroederschap op dat moment in Nederland een bedreiging vormde voor de democratische rechtsorde of de nationale veiligheid. Er is thans geen aanleiding dit standpunt te herzien.
Deelt u de mening dat het hoofd Algemene Zaken op V&J onhoudbaar is, niet vanwege een cartoonactie van een belangenorganisatie waarvoor hij ook werkzaam is, maar wèl wanneer hij beweert dat zijn favoriete islamgeleerde Issam al Bashir is, die opereert in de top van de Moslimbroederschap en tevens lid is van de European Council for fatwa and research van jodenhater Yusuf al Qaradawi? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene is niet het hoofd Algemene Zaken op V&J, maar werkzaam bij een penitentiaire inrichting.
Ik deel die mening niet. Uit onderzoek van DJI is gebleken is dat de uitingen van betrokkene op geen enkele wijze het functioneren van hemzelf of van de PI heeft geschaad. Betrokkene is voorts aangesproken op de onderhavige tweet en hij is er op gewezen dat hij bij het gebruik van social media rekening dient te houden met zijn positie als leidinggevende en zich zeer terughoudend dient op te stellen hierin.
Bent u bereid alle ministeries en ambtelijke diensten door te lichten, zodat mensen die een overduidelijke loyaliteit aan de dag leggen voor islamitische organisaties en foute figuren die tot doel hebben de rechtstaat te ondergraven, ontslagen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe zie ik geen noodzaak. Het personeelsbeleid is zodanig ingericht dat er via een VOG-screening integriteitsonderzoeken worden uitgevoerd door de dienst Justis, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Met de VOG laat de aanvrager zien dat hij of zij, geen voor de functie relevante justitiële antecedenten heeft. Daarnaast mogen (eventueel conflicterende) nevenfuncties alleen met toestemming van het bevoegd gezag worden bekleed. Op deze wijze kan worden bepaald of er sprake is van onverenigbaarheid van zaken. Tevens leggen alle ambtenaren de eed of belofte af waarbij zij nadrukkelijk worden gewezen op onder meer de plicht zich als een goed ambtenaar te gedragen. Via bijeenkomsten, workshops of trainingen wordt gewenst en ongewenst gedrag besproken. Mocht de beschreven situatie van onverenigbare zaken zichtbaar worden, dan vindt gericht onderzoek plaats en zullen passende maatregelen worden getroffen. Tot op heden zie ik geen aanleiding om, naast deze al genomen maatregelen, tot een dergelijk grote doorlichting over te gaan.
De mogelijkheid van het tijdelijk opschorten van het Persoonsgebonden Budget (PGB) tijdens revalidatie |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een PGB, verstrekt onder de Wet langdurige zorg (Wlz), wordt stop gezet wanneer een cliënt tijdelijk revalideert in een revalidatiekliniek (en de zorg vergoed wordt onder de Zorgverzekeringswet)?
Ik ben niet bekend met situaties dat het pgb geheel opnieuw moet worden aangevraagd als er sprake is van tijdelijk verblijven. Hierin voorzien namelijk bepalingen in de Regeling langdurige zorg (Rlz), net als voorheen bepalingen in de pgb-regeling onder de Awbz.
Het komt om diverse redenen regelmatig voor dat een budgethouder moet gaan verblijven in een instelling. Conform artikel 5.20 Rlz wordt het pgb Wlz na twee maanden beëindigd als sprake is van opname in een instelling. Dit artikel is bedoeld voor situaties waarin het feitelijk gaat om permanent verblijf. De twee maanden is een redelijke termijn om de overgang naar het verblijf te regelen en zorgovereenkomsten met hulpverleners te ontbinden.
Het komt echter ook regelmatig voor dat sprake is van tijdelijk verblijf, bijvoorbeeld vanwege revalidatie in een daarvoor bestemde kliniek. In die gevallen kan feitelijk sprake zijn van tijdelijke schorsing of opschorting van het pgb. Hervatting kan daardoor eenvoudig verlopen. Ik vind dat ook van groot belang.
Juridisch is dat als volgt geregeld. Verblijft de cliënt langer dan twee maanden in de revalidatiekliniek dan wordt het pgb conform artikel 5.20 stopgezet. Echter, artikel 5.7, eerste lid, onderdeel b, van de Rlz regelt dat het zorgkantoor een pgb verleent aan een verzekerde indien de subsidieperiode waarvoor het budget wordt aangevraagd aansluit op een periode waarin de verzekerde verbleef in een instelling als bedoeld in de Wlz, de Awbz of de Zvw en dit verblijf aansloot op een eerdere pgb-subsidieperiode. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen stelt het tweede lid van artikel 5.7 vervolgens alle voorwaarden die normaal van toepassing zijn op een pgb-aanvraag buiten werking.
Wanneer in dergelijke situaties toch een volledig nieuwe aanvraag wordt verlangd, is er sprake van een misverstand dat ik in regulier overleg met zorgkantoren zonodig weg zal nemen.
Bent u op de hoogte van het feit dat er gevallen bekend zijn waarin het PGB wordt stopgezet, omdat een cliënt tijdelijk ergens anders zou wonen i.p.v. revalideren? Bent u het ermee eens dat tijdelijk revalideren in een revalidatiekliniek iets anders is dan verhuizen naar een ander woonadres? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het veel extra administratieve last oplevert voor cliënten om hun PGB te laten stopzetten tijdens revalidatie, en daarna weer aan te moeten vragen en dat dit onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke regels en wetgeving liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het mogelijk zou moeten zijn het PGB tijdelijk op te schorten wanneer de zorg tijdens revalidatie op andere wijze georganiseerd en gefinancierd wordt (en financiering via PGB tijdelijk niet nodig is), maar dat het PGB niet volledig gestopt en opnieuw aangevraagd hoeft te worden? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit mogelijk maken? Zo nee, kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het verhogen van de maximumsnelheid op de A20 bij Nieuwerkerk aan den IJssel naar 130 kilometer per uur |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is het bericht juist dat u binnen afzienbare termijn de maximumsnelheid op de A20 bij Nieuwerkerk aan den IJssel wil verhogen naar 130 kilometer per uur?1
Ja, dit voornemen is kenbaar gemaakt met de publicatie van een ontwerp verkeersbesluit.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot het gegeven dat dit snelweggedeelte nu reeds bekend staat vanwege geregeld voorkomende ongevallen en erg filegevoelig is?
Er zijn geen ontwerpbeperkingen die het traject A20 Prins Alexander – Moordrecht uitsluiten van snelheidsverhoging. De meest recente publieksrapportage «Veilig over Rijkswegen»2 van april 2015, geeft aan dat het ongevalsrisico op dit autosnelwegtraject in de categorie «gemiddeld» valt.
Op welke wijze heeft hierover overleg plaatsgevonden met het gemeentebestuur van Zuidplas, dat zich inmiddels buitengewoon negatief heeft betoond over dit voornemen? Op welke wijze is hun kritiek meegenomen en verwerkt in de besluitvorming?
Het voornemen voor snelheidsverhoging is kenbaar gemaakt door middel van een ontwerp verkeersbesluit waarop belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. De gemeente Zuidplas is hierover met een brief geïnformeerd.
Bent u bereid om het overleg met het gemeentebestuur te heropenen en te werken aan een nieuw wegbesluit waarin alle betrokken partijen zich kunnen vinden en dat recht doet aan de hoogste eisen van verkeersveiligheid en vermindering van de filegevoeligheid?
De procedure van het verkeersbesluit voorziet in de mogelijkheid voor inspraak. De ingebrachte zienswijzen van belanghebbenden worden door Rijkswaterstaat beoordeeld en meegenomen in de formulering van een definitief verkeersbesluit.
Erkent u voorts dat de inmiddels in gebruik zijnde nieuwe op- en afrit bij Moordrecht geen oplossing blijkt voor het fileprobleem of voor het aantal ongevallen? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zoals ik in mijn antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp3 heb aangegeven is de gelijkvloerse spoorwegkruising met de Provinciale weg gewijzigd in een kruising onder- en bovenlangs de Rijksweg A20 en het spoor. Deze gelijkvloerse kruising (Middelweg) veroorzaakte in de oude situatie file op de afritten welke een terugslag kenden op de A20. Dit probleem is met de nieuwe aansluiting verholpen. De A20 blijft echter een drukke weg waar de kans op file relatief groot is.
Mishandeling van olifanten |
|
Dion Graus (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met onderstaande artikelen over de mishandeling van olifanten?1 2
Ja.
Bent u bereid er met het kabinet voor te zorgen dat er eindelijk zware (gevangenis)straffen worden opgelegd aan dierenbeulen inclusief een levenslang verbod op het houden van, en omgang met, dieren? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het algemeen overleg huiselijk geweld en dierenwelzijn van 16 oktober 2014 (Kamerstuk 28 345, nr. 131) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer toegezegd het houdverbod van dieren te zullen laten evalueren. Daarin wordt meegenomen wat de hoogte is van straffen die worden opgelegd. Bij deze evaluatie, die momenteel wordt uitgevoerd, neemt de dossieranalyse meer tijd in beslag dan verwacht. De Minister van V&J zal de evaluatie voorzien van een beleidsreactie in het najaar aan uw Kamer doen toekomen.
Is het u opgevallen dat er regelmatig wantoestanden met dieren worden aangetroffen bij buitenlandse circussen en niet bij ons Nationaal Circus? Zo ja, waarom wordt ons Nationaal Circus wel gestraft met een verbod op het houden van wilde dieren terwijl er nimmer door de Dierenpolitie en/of Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dierenmishandeling is geconstateerd? Zo nee, waarom hebben weerloze dieren niet de aandacht die ze verdienen van een Staatssecretaris verantwoordelijk voor Dierenwelzijn?
Deze algemene conclusie kan het kabinet niet onderschrijven. Daar komt bij dat de dieren in regel niet in eigendom zijn van het circus, maar worden ingehuurd, ook uit het buitenland.
Zoals aangegeven in de toelichting van het besluit van het verbod op wilde dieren in het circus ben ik van mening dat de mate van aantasting van de intrinsieke waarde van de te verbieden dieren niet kan worden gerechtvaardigd door het doel waarvoor deze dieren in het circus worden gehouden, zijnde vermaak. Het rondreizende karakter van het circus maakt daarbij dat slechts beperkte, van de locatie afhankelijke ruimte ter beschikking kan worden gesteld aan dieren. Verblijven zijn vooral praktisch en moeten snel worden opgezet en weer worden afgebouwd. Uit oogpunt van veiligheid wordt de leefruimte van dieren soms extra beperkt. Vanwege het rondreizende karakter van circussen verblijven dieren vaak en gedurende lange tijd op de transportmiddelen.
Waarom wordt er niet harder en accurater opgetreden tegen dit soort hufterigheden en worden mishandelde dieren niet per omgaande in beslag genomen en in veiligheid gebracht?
Meldingen over alle gehouden dieren die binnenkomen bij «144 Red een dier», worden door de politie, NVWA of LID onderzocht. Indien sprake is van een onhoudbare situatie dan worden dieren weggehaald bij de eigenaar. Zo zijn er in 2014 bijvoorbeeld ruim 6.000 dieren bestuursrechtelijk in bewaring genomen.
Het misbruiktribunaal binnen de Rooms-Katholieke Kerk |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op bericht dat de Paus een tribunaal opricht binnen het Vaticaan dat zich gaat buigen over bisschoppen die niet ingrepen terwijl ze wel wisten dat kinderen werden misbruikt?1 Gaat de instelling van dit tribunaal volgens u ver genoeg?
De instelling van het tribunaal geschiedt volledig onder verantwoordelijkheid van de Rooms-Katholieke Kerk. Ik ben niet op de hoogte hoe een dergelijk tribunaal vorm zal krijgen en ingericht zal worden anders dan uit openbare bronnen blijkt. In het licht van de verhouding tussen kerk en staat is het niet aan mij om een oordeel te vellen over de onafhankelijkheid van een door de Rooms-Katholieke Kerk ingesteld tribunaal. Evenmin kan ik een uitspraak doen over de toepassing van kerkelijk recht binnen kerkelijke rechtbanken of een dergelijk tribunaal. Dat neemt niet weg dat ik het in algemene zin toejuich dat binnen de Rooms-Katholieke Kerk maatregelen worden genomen tegen degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik of daar op enigerlei wijze verantwoordelijkheid voor dragen.
Ik wijs er overigens op dat het tribunaal kennelijk gericht is op verantwoordelijken binnen de Rooms-Katholieke Kerk die nalatig zijn geweest in het bestrijden van seksueel misbruik en niet op het berechten van seksueel misbruik als zodanig. Het berechten van (seksueel) misbruik is uiteraard wel een taak van de overheid die binnen het strafrecht wordt vormgegeven. Wanneer het negeren van misbruik naar strafrechtelijke maatstaven leidt tot bijvoorbeeld medeplichtigheid, kan dit aanleiding zijn voor strafrechtelijke vervolging.
Wie zullen zitting nemen in dit misbruiktribunaal en waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een tribunaal binnen de kerk niet onafhankelijk genoeg is en dus de schijn van belangenverstrengeling blijft bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn bisschoppen die wegkeken niet eerder op grond van het kerkelijk recht veroordeeld? Biedt het kerkelijk recht wel voldoende aanknopingspunten om deze mensen aan te pakken en is al duidelijk welke straffen het tribunaal zal kunnen uitdelen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u reageren op de kritiek van het Survivors Network of those Abused by Priests (SNAP)?2 Deelt u de mening dat er weinig verandert zolang de kerk blijft werken met geestelijken die misbruik plegen of verdoezelen? Zo nee, waarom niet?
De instelling van het tribunaal geschiedt zoals gezegd volledig onder verantwoordelijkheid van de Rooms-Katholieke Kerk. Het staat een ieder vrij om hier kritiek op te hebben, maar ik zie voor mezelf hierin geen rol weggelegd. Overigens lees ik in het persbericht van de Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Kindermisbruik (KLOKK) niet alleen kritiek, maar ziet de KLOKK de instelling van het tribunaal ook als de belangrijkste stap tot nu toe in het misbruikdossier.
Deelt u de mening dat geestelijken die door het misbruiktribunaal op de vingers worden getikt in ieder geval niet meer werkzaam mogen zijn binnen de Rooms-Katholieke Kerk? Zo nee, waarom niet?
In het licht van de bijzondere verhouding tussen kerk en staat is het niet aan mij om een oordeel te vellen over de interne disciplinaire maatregelen die de kerken zelf nemen, zoals ontzetting uit het ambt.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Kindermisbruik op onder andere de beperkte reikwijdte van het misbruiktribunaal?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid voorgaande zorgpunten mee te nemen in uw gesprek met de Rooms-Katholieke Kerk en de Kamer over de resultaten hiervan te berichten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid ook op het niveau van de JBZ-raad aandacht te vragen voor de kwestie?
In het licht van het bovenstaande zie ik geen aanleiding om hierover afzonderlijk in gesprek te gaan met de Rooms-Katholieke Kerk of dit aan de orde te stellen in de JBZ-raad. Voor de inhoud van mijn gesprek dat ik mede op verzoek van uw Kamer voerde met de vertegenwoordiger van de Konferentie Nederlandse Religieuzen en de Bisschoppenconferentie verwijs ik u graag naar mijn brief van heden over seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk.
Het bericht ‘Havens verliezen hun belastingvrijstelling’ |
|
Ed Groot (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Havens verliezen hun belastingvrijstelling»?1
Ja.
Klopt het dat het geschil tussen Nederland en de Europese Commissie inzake de fiscale behandeling van zeehavens een nieuwe fase is ingegaan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik heb eerder aangegeven dat de Europese Commissie grote bezwaren heeft tegen de tijdelijke vrijstelling voor zeehavenbeheerders die het kabinet heeft opgenomen in de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen. Ook heb ik uw Kamer ervan op de hoogte gesteld dat het kabinet om deze reden hierover in gesprek is met de Europese Commissie.2 Het gesprek tussen het kabinet en de Europese Commissie is nog steeds gaande. Het kabinet wenst niet vooruit te lopen op de uitkomst van dit gesprek om te voorkomen dat het gesprek daardoor beïnvloed zou raken. Ook acht ik het prematuur om vooruit te lopen op de haalbaarheid van eventuele alternatieven, mocht de zeehavenvrijstelling in de vennootschapsbelasting moeten worden geschrapt. Volledigheidshalve wijs ik er op dat het kabinet met de Europese Commissie in gesprek is gegaan over de fiscale behandeling van zeehavens om te voorkomen dat de Europese Commissie Nederland dwingt vanaf 1 januari 2016 de «steun» aan de zeehavens in de vorm van de tijdelijke vrijstelling terug te vorderen.
Is het waar dat de Europese Commissie Nederland een ultimatum heeft gesteld voor het schrappen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de zeehavenbedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunt u de Kamer meedelen aangaande de inhoud en het verloop van die gesprekken die u hierover voert met de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze treedt de Europese Commissie op tegen het bieden van (indirecte) staatssteun aan zeehavens door België, Frankrijk en Duitsland? Geldt ook voor die landen dat alle vormen van staatssteun uiterlijk op 1 januari 2017 gestopt moeten zijn? Op welke wijze wordt dan omgegaan met in het verleden door de staat gerealiseerde infrastructuur, waarvan havens nog na 2017 profiteren?
Het kabinet zet al geruime tijd bij de Europese Commissie in op een structurele verbetering van het (Europese) level playing field voor zeehavens. Hierbij kan gedacht worden aan het vaststellen van richtsnoeren voor staatssteun aan zeehavens. De Europese Commissie heeft ook aandacht voor een verbetering van het level playing field voor zeehavens. Het is echter aan de Europese Commissie om – op basis van haar bevoegdheden op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – te bepalen hoe zij optreedt tegen mogelijke (indirecte) staatssteun door EU lidstaten aan zeehavens.
Zijn er alternatieven voor Nederland om een gelijk speelveld te bewerkstelligen indien de vrijstelling op de vennootschapsbelasting toch zal moeten worden geschrapt; ofwel: op welke andere wijze kan de regering de zeehavens tegemoet komen?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vraag 2 tot en met 4.
Diverse berichten in de media de afgelopen maanden omtrent het innen van financiële sancties |
|
Barbara Visser (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties? Deelt u de mening dat in alle recente aandacht voor wanbetaling van boetes het «corrigerend effect», dat eveneens besloten ligt in het boetesysteem, enigszins onderbelicht is gebleven?
Ik heb kennis genomen van diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties. Deze berichten lijken vooral te gaan over de personen die een financiële sanctie wel willen, maar niet kunnen betalen. Hierdoor zou de indruk kunnen ontstaan dat er te weinig aandacht is voor het «corrigerend effect». In de praktijk staat dit effect echter centraal. De betrokken organisaties spannen zich in om elke financiële sanctie te innen. Het uitgangspunt is en blijft dat alle financiële sancties geheel moeten worden voldaan.
In hoeverre komt het voor dat een wanbetaler een betalingsregeling krijgt aangeboden zonder dat hij daar de rechter persoonlijk en gemotiveerd om heeft verzocht?
Bij het opleggen van een sanctie kan de rechter bepalen dat een sanctie in termijnen mag worden betaald. Ook de officier van justitie is bevoegd betalingsregelingen toe te staan bij geldboetevonnissen of geldsomstrafbeschikkingen.
Daarnaast kunnen personen tijdens de inningsfase een verzoek indienen om een financiële sanctie in termijnen te mogen betalen. De Aanwijzing Executie bepaalt in welke gevallen een regeling kan worden toegestaan en welke informatie moet worden aangeleverd om tot een beoordeling over te kunnen gaan. Een verzoek dient altijd onderbouwd te zijn met relevante informatie over de financiële situatie van de betrokkene.
Voor sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) is een interim-maatregel aangekondigd die het mogelijk maakt dat sancties vanaf 225 euro in het kader van de vanaf 1 juli 2015 in termijnen kunnen worden betaald. De termijnbetaling zal na een verzoek door betrokkene worden toegekend zonder dat hier een inhoudelijke toetsing aan vooraf gaat. Deze mogelijkheden staan in principe open voor iedereen, dus ook voor personen die eerdere Wahv-sancties niet tijdig of geheel hebben voldaan.
Voor alle personen geldt dat wanneer zij niet voldoen aan de afspraken, het reguliere inningstraject wordt vervolgd (aanmaningen incl. verhogingen). Zo nodig zullen verhaal- en dwangmaatregelen worden ingezet om tot inning van de sanctie te komen.
Wat gebeurt er met de boetes opgelegd aan personen ten aanzien waarvan een gijzelingsverzoek wordt afgewezen? Welk deel van de boetes wordt alsnog betaald? Heeft u onderzoek gedaan of er andere vervangende straffen mogelijk zouden moeten zijn om mensen die na een toegewezen of afgewezen gijzelingsverzoek hun (verkeers)boetes nog steeds niet betalen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Met de komst van de nieuwe vordering gijzeling (Kamerstuk II, 2014–2015 nr. 2133) bekijkt het OM ook of de verdere inzet van instrumenten nog opportuun is indien de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal Wahv-sancties dat in de laatste drie jaar alsnog is betaald nadat de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
Jaar
Uitstroom vanwege betaling (na afwijzing gijzeling)
2013
4.963
2014
5.940
2015
3.110
In 2014 is bekeken op welke wijze het instrument «buitengebruikstelling van voertuigen» effectiever kan worden ingezet. Dit traject heeft onder andere geleid tot het starten van vervolgonderzoek naar de wijze waarop de inzet van dwangmiddelen (inclusief de inname van het rijbewijs en de gijzeling) kan worden gemoderniseerd. De vraag of andere en/of aanvullende dwangmiddelen gewenst zijn, wordt hier in meegenomen. Dit onderzoek is eind van het jaar afgerond en richt zich in eerste instantie alleen op de Wahv-sancties.
Meent u dat flankerende maatregelen zoals inbeslagname van auto's of het innemen van het rijbewijs in voldoende mate worden ingezet indien betaling van verkeersboetes uitblijft? Heeft u inzicht in hoeverre deze dwangmiddelen worden ingezet voorafgaand aan de gijzelingsprocedure? Kunt u aangeven hoe vaak bijvoorbeeld het rijbewijs voor vier weken wordt ingenomen? Of hoe vaak de auto bijvoorbeeld uiteindelijk gedwongen wordt verkocht en wat daarvan de opbrengsten zijn?
De maatregelen die u noemt, kunnen worden ingezet om tot de inning van financiële sancties in het kader van de Wahv te komen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal maal dat de inname van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van voertuigen is toegepast in de jaren 2013 en 2014.
2013
271.517
32.739
2014
233.463
30.405
2013
8.834
47.144
2014
9.470
44.646
Het aantal betalingen in de fase buitengebruikstelling ligt hoger dan het aantal buiten gebruik gestelde voertuigen. De reden hiervoor is dat in een groot deel van de zaken wordt overgegaan tot betaling na dreiging met de toepassing van het instrument buitengebruikstelling van voertuigen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal voertuigen en tweewielers dat in de fase buitengebruikstelling is verkocht of gesloopt, en wat daarvan de opbrengsten zijn.
2014
aantal
opbrengst
Voertuigen / tweewielers verkocht
504
€ 740.276
Voertuigen vernietigd (sloopopbrengst)
2051
€ 502.495
Tweewielers vernietigd (sloopopbrengst)
243
€ 2.430
Zoals ik in mijn brief van 5 juni jl. (Kamerstuk II, 2014–2015, 29 279, nr. 244) heb aangegeven, zijn de instrumenten in de dwangfase vooral effectief voor de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Voor die groep moeten de instrumenten in de dwangfase zoveel mogelijk worden ingezet, indien de aanmaningen en het toepassen van verhaal nog niet tot volledige betaling van de sanctie heeft geleid.
Wordt dit ook meegenomen in het aangekondigde vervolgonderzoek (zie Kamerstuk 29 279, nr. 244)? Zou u daar tevens bij willen betrekken de vraag in hoeverre meer dan nu een koppeling kan worden aangebracht tussen het nakomen van een betalingsregeling en het innemen van het rijbewijs?
Het onderzoek naar de buitengebruikstelling van voertuigen ziet op de vraag hoe dit instrument effectiever kan worden toegepast bij de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Daarmee wordt dus tegemoet gekomen aan uw vraag.
In het kader van de interim-maatregel termijnbetalingen voor Wahv-sancties vanaf 225 euro zal worden gemonitord of personen die in termijnen willen betalen hun afspraken ook nakomen. Tevens wordt bekeken welk deel uiteindelijk nog doorstroomt naar andere fasen van het proces, zoals de verhaalfase of de dwangfase (incl. de toepassing van de inname van het rijbewijs), na het niet nakomen van de gemaakte afspraken.
Klopt het beeld dat er een samenhang bestaat tussen het aantal onverzekerde automobilisten dat fors is gedaald. en het feit dat het toepassen van de gijzelingsprocedure is toegenomen? Kunt hierop ingaan?
De overtredingen in het kader van artikel 30, lid 2 WAM (oftewel: het in het bezit zijn van een onverzekerd voertuig) werden in het verleden afgedaan via het strafrecht. Om de keten te kunnen ontlasten en tegelijkertijd strenger te kunnen handhaven, is de wet gewijzigd en vindt de afdoening vanaf 1 juli 2011 plaats via de Wahv. Het aantal registercontroles kon daardoor toenemen van ongeveer 63.500 steekproeven per jaar naar bijna 300.000 structurele controles per jaar. Dit heeft er toe geleid dat het aantal onverzekerde voertuigen in een paar jaar tijd is afgenomen van ongeveer 250.000 naar ongeveer 45.000. Sancties in het kader van artikel 30 WAM worden minder goed betaald dan de andere sancties die in het kader van de Wahv worden opgelegd (zoals snelheidsovertredingen of door rood licht rijden). Personen met een sanctie op grond van artikel 30 WAM komen vaker in de verhaal- of dwangfase terecht dan de overige personen met een Wahv-sanctie. Dit heeft onder andere geleid tot een toename van het aantal artikel 30 WAM zaken waarin het OM een vordering gijzeling voorlegt aan de rechter. Personen die niet alsnog een verzekering afsluiten, worden meerdere keren per jaar beboet.
Er is dus inderdaad samenhang tussen (de daling van) het aantal personen dat in het bezit is van een onverzekerd voertuig en de toename van het aantal ingediende vorderingen gijzeling. Overigens is het totaal aantal ingediende vorderingen gijzeling wegens een niet betaalde Wahv-sanctie in 2014 afgenomen ten opzichte van het voorgaande jaar.
Hoe vaak wordt er verhaal zonder dwangbevel toegepast en hoe vaak verhaal met dwangbevel? Hoe vaak wordt er verzet aangetekend bij het verhaal zonder en hoe vaak met dwangbevel? Heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voldoende instrumenten en bevoegdheden om informatie van betrokkenen te verkrijgen teneinde verhaal zonder dwangbevel mogelijk te maken? Zo nee, bent u bereid het CJIB hierin tegemoet te komen?
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal zonder dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
157.573
275
2014
80.965
51
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal met dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties, geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen, schadevergoedingsmaatregelen en ontnemingsmaatregelen in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
350.303
1.435
2014
314.054
787
Het CJIB heeft wettelijk gezien voldoende instrumenten en mogelijkheden om verhaal zonder dwangbevel toe te kunnen passen. Om hier optimaal gebruik van te kunnen maken, zal een aantal praktische zaken moeten worden aangepast. Het betreft bijvoorbeeld de mogelijkheid om de beslagvrije voet te berekenen. Ik bereid hiervoor de benodigde aanpassingen binnen de werkprocessen en systemen voor, en voer ze met ingang van 2016 stapsgewijs door.
Hoe vaak kunnen vorderingen niet (direct) uitgevoerd worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is? Hoe is dit probleem op te lossen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal vorderingen dat niet (direct) uitgevoerd kan worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. Wel kan een beeld worden gegeven van het aantal zaken dat nu in het opsporingsregister (OPS) staat voor een financiële sanctie.
Type financiële sanctie
Aantal zaken in OPS
Wahv-sancties
220.313
Geldsomstrafbeschikkingen
11.980
Geldboetevonnissen
58.645
Schadevergoedingsmaatregelen
4.508
Ontnemingsmaatregelen
532
Zoals in de brief van 5 juni jl. reeds wordt aangegeven, is het streven allereerst deze groep personen zo klein mogelijk te houden. Bij de groep personen die onbekend zijn bij de basisregistratie personen of waarbij betrokkene niet woonachtig is op het betreffende adres wordt gewerkt aan het vergroten van het inzicht in de situatie van de debiteur. Via pilots worden werkwijzen hiertoe beproefd. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de pilot «Onbestelbaar retour» waarin het CJIB samen met de gemeente Amsterdam werkt aan het achterhalen van de verblijfplaats van personen die het CJIB niet per post – de reguliere communicatiewijze – kan bereiken. Daarnaast is in het kader van de aanpak adres gerelateerde fraude – een van de Rijksbrede projecten onder de Ministeriële Commissie Fraude – een pilot gestart om het aantal onjuiste adressen terug te brengen via efficiëntere terugmelding op de Basisregistratie Personen (BRP) en daaraan gekoppelde onderzoeken door gemeenten.
De vennootschapsbelasting bij grondbedrijven |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoe kijkt u aan tegen het conflict tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Belastingdienst over de vennootschapsbelasting (VpB) bij grondbedrijven?1
Zoals de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2015 heeft aangegeven, wordt binnen de SVLO (samenwerking vennootschapsbelasting lokale overheden) soms complexe materie besproken, waardoor dit overleg onherroepelijk moeilijke momenten kent.2 Dat geldt evenzeer voor de besprekingen tussen de Belastingdienst en de VNG/VvG (Vereniging van grondbedrijven) over de fiscale aspecten van grondbedrijven. De door de VNG/VvG gestaakte gesprekken, zijn in goed overleg met de Belastingdienst weer hervat.3 Het overleg was al weer gaande ten tijde van het verschijnen van het artikel «VNG botst met fiscus over grondexploitatie» in Binnenlands Bestuur. De gesprekspartners die betrokken zijn bij het overleg streven naar een constructieve samenwerking met als doel om op hoofdlijnen duidelijkheid te krijgen/verschaffen over belangrijke fiscale aspecten ten aanzien van grondbedrijven.
Kunt u aangeven of de gekozen methode van de belastingdienst, te weten het belasten van winst per afzonderlijk project, expliciet wordt voorgeschreven door de EU? Zo nee, welke redenen geeft de belastingdienst dan om een nationale kop op de EU-regels te zetten?
Ondernemingen die projecten ontwikkelen in één NV/BV kunnen als gevolg van de voor de NV/BV opgenomen fictie dat zij hun onderneming drijven met behulp van hun gehele vermogen (integrale belastingplicht) de resultaten van verschillende projecten salderen4. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen is echter aansluiting gezocht bij de wijze waarop stichtingen en verenigingen in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. Dit betekent dat publiekrechtelijke rechtspersonen alleen belastingplichtig zijn voor zover zij een onderneming drijven.
Wanneer een gemeentelijk grondbedrijf binnen de publiekrechtelijke rechtspersoon wordt uitgeoefend, moet aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld worden of en zo ja welke zelfstandige activiteiten tot belastingplicht leiden. Deze beoordeling vindt in beginsel plaats op het niveau van een zelfstandige activiteit. Indien activiteiten echter met elkaar zijn verweven, kan dit tot gevolg hebben dat activiteiten gezamenlijk beoordeeld moeten worden voor de vraag of sprake is van een onderneming in fiscaalrechtelijke zin. In dat geval kunnen verschillende projecten gesaldeerd worden. Of activiteiten voor de beoordeling gezamenlijk getoetst moeten worden, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. De jurisprudentie dienaangaande is beperkt voorhanden, zeer casuïstisch van aard en daardoor beperkt richtinggevend voor de praktijk. Het palet aan factoren dat in de rechtspraak (in meer of mindere mate) een rol speelt, is divers. Zo kunnen ruimtelijke verwevenheid, het perspectief van de afnemer van een goed (wordt één prijs in rekening gebracht?) en de organisatorische vormgeving een indicatie geven voor het antwoord op de vraag of activiteiten al dan niet gezamenlijk moeten worden beoordeeld. Het geheel van factoren moet in onderlinge samenhang worden bezien. De Staatssecretaris van Financiën merkt daarbij op dat het op voorhand stellen dat projecten altijd gezamenlijk beoordeeld zouden mogen worden afbreuk doet aan de gekozen wetsystematiek en als gevolg daarvan mogelijk ongewenste uitstralingseffecten tot gevolg zou kunnen hebben.
Een belangrijke gemeenschappelijke deler bij de grondbedrijven is het transformeren van grond. De wijze waarop gemeenten dit in hun praktijk moeten of kunnen vormgeven en organiseren, blijkt heel divers te zijn.
Zoals eerder genoemd kan bij activiteiten die naar hun aard, organisatorisch, financieel en economisch met elkaar verwerven zijn, een gezamenlijke beoordeling aan de orde zijn. In dit verband is ook het zogenoemde afbakeningsschema dat door de SVLO is gepubliceerd relevant. Het is goed voorstelbaar dat het in de rede ligt projecten gezamenlijk te beoordelen in die gevallen waarin soortgelijke projecten (min of meer) tegelijkertijd plaatsvinden en er sprake is van één afdeling die dergelijke projecten aanstuurt. De aanwezigheid van een zogenoemd «vereveningsfonds» is ook een indicatie voor een gezamenlijke beoordeling. Een eerste inschatting is dat dit vooral bij grotere gemeenten aan de orde kan zijn. Resultaten van verschillende projecten worden dan gesaldeerd. In het geval dat sprake is van een onderneming betekent dit dat winstgevende en verlieslatende projecten worden gesaldeerd.
Bij een kleinere gemeente waarbij slechts incidenteel een project (dat fiscaal als onderneming wordt gekwalificeerd) wordt uitgevoerd en er na afronding hiervan na bijvoorbeeld vijf jaar een nieuw project wordt opgestart, ligt het in de rede dat – mede gelet op het tijdsverloop – er sprake is van twee afzonderlijke ondernemingen. Saldering is in een dergelijk geval niet aan de orde.
Ik realiseer mij dat er binnen deze twee geschetste uitersten zich in de praktijk tal van varianten kunnen voordoen. In het overleg tussen de VNG/VvG en de Belastingdienst heeft deze problematiek dan ook nadrukkelijk de aandacht.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat bij grondbedrijven elk project afzonderlijk wordt aangeslagen terwijl bij andere bedrijven het gewoonte is om het saldo van alle projecten als basis voor de VpB te hanteren? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe in het buitenland grondbedrijven worden aangeslagen voor VpB?
PwC heeft in opdracht van de VNG een rechtvergelijkend onderzoek uitgevoerd naar de winstbelastingpositie van gemeenten ter zake van onder meer de grondbedrijven. Daaruit volgt geen eenduidig beeld. Dat neemt niet weg dat Nederland voor alle overheidsondernemingen (dus in beginsel ook grondbedrijven) een dienstige maatregel heeft gekregen. Deze dienstige maatregel heeft door het inmiddels aangenomen wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen5 geleid tot concrete wetteksten. Het rapport is te raadplegen via de website van de VNG.6 Overigens komen actief grondbeleid en grondbedrijven in de ons omringende landen weinig of niet voor.7
Kunt u aangeven waarom accountants bij de waardering van gemeentelijke grondposities geen rekening houden met het totaal aan posities per gemeente, maar elke grondpositie afzonderlijk waarderen? Is deze afzonderlijke waardering ook gebruikelijk bij grondposities die in handen zijn van andere overheden, personen, instellingen of bedrijven?
Het Besluit begroting en verantwoording (BBV) schrijft voor dat de verschillende grondexploitaties afzonderlijk moeten worden gewaardeerd. Dit hangt samen met de verschillen die tussen grondexploitaties bestaan wat betreft omvang, looptijd en aard van het ruimtelijk programma. Elke grondexploitatie heeft daardoor een eigen risicoprofiel en onzekerheden die de financiële einduitkomsten kunnen beïnvloeden. Voor een transparante verslaglegging is het daarom noodzakelijk om grondexploitaties afzonderlijk te waarderen.
Daarbij spelen ook de voorschriften over winst- en verliesnemingen een belangrijke rol. Voor grondexploitaties die naar verwachting leiden tot een verlies, moet vooraf dekking voor dit verlies worden geregeld. Als grondexploitaties naar verwachting een winst opleveren, dan mag deze winst pas worden genomen zodra deze daadwerkelijk is gerealiseerd. Deze voorschriften zijn zo opgesteld om te voorkomen dat huidige verliezen in de jaarrekening worden gecompenseerd met verwachte, toekomstige winsten.8 Dit is de reden waarom geen saldering mag plaatsvinden en grondexploitaties afzonderlijk moeten worden gewaardeerd. Een gemeente wordt overigens voor het geheel van zijn grondexploitaties als één ondernemer aangemerkt.
In welke mate spelen bepalingen en beleidsvoornemens in omgevingsvisies en vigerende bestemmingsplannen een rol in de waardering van grondposities?
Bouwgronden maken onderdeel uit van de voorraden. Voorraden worden volgens artikel 63 van het BBV gewaardeerd op basis van de verkrijgings- of de vervaardigingsprijs. De verkrijgingsprijs omvat de inkoopprijs plus de verwervingskosten. De vervaardigingsprijs is hoger en omvat tevens de vervaardigingskosten, inclusief de indirecte kosten en de rente die aan de vervaardiging zijn toe te rekenen. Artikel 65 van het BBV bepaalt dat boekwaarde van voorraden nooit hoger kan zijn dan de marktwaarde.
Vigerende bestemmingsplannen spelen een belangrijke rol bij het bepalen van de marktwaarde. De waardering van de grond mag niet hoger zijn dan de marktwaarde in de huidige bestemming zolang er nog geen bouw- of herontwikkelingsplannen zijn vastgesteld en er ook geen besluit is waaruit blijkt dat bouw- of herontwikkeling in de nabije toekomst zal gaan plaatsvinden. Er is dan (nog) geen sprake van grondexploitatie. Is er daarentegen sprake van herontwikkeling tot bouwgrond, dan mag rekening worden gehouden met de marktwaarde volgens de toekomstige bestemming, zoals deze is/zal worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Volgens de huidige verslaggevingsregels moet dan ook een door de gemeenteraad vastgestelde grondexploitatie beschikbaar zijn of er moet een stellig voornemen zijn om in de nabije toekomst met de grondexploitatie te starten. Vanaf dat moment is de marktwaarde de waarde van de grond in de toekomstige bestemming. Dat biedt dan de ruimte om naast de verkrijgingsprijs ook de vervaardigingskosten in de boekwaarde op te nemen.
Bij het vaststellen van de marktwaarde van grond spelen verschillende factoren een rol. De Commissie BBV constateert dat zich betrekkelijk grote fluctuaties kunnen voordoen op de markt voor bouwrijpe grond en beveelt aan om de ontwikkelingen te volgen en daarbij ook regionale en landelijke ontwikkelingen in beschouwing te nemen. Het instrument dat vooral de wat grotere gemeenten hiervoor inzetten is het Meerjarenperspectief grondexploitaties of grondbedrijf (MPG).
Kunt u toelichten hoe de rijksoverheid haar grondposities waardeert en in welke mate die waarderingsmethodiek overeenstemt met hoe accountants dit doen bij gemeenten?
De grondposities waar dit betrekking op heeft, betreffen overtollig vastgoed waar een (her)ontwikkeling gaat plaatsvinden. Het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) neemt deze grondposities over van het afstotend departement conform het Kader Overname Rijksvastgoed (KORV). Sinds de invoering van KORV op 1 juli 2014, hebben er nog geen waarderingen en overnames van grondposities plaatsgevonden. In principe worden de grondposities bij het RVB voor het primaire proces (van in gebruikgeving en verkoop) martkconform gewaardeerd volgens de zogenaamde International Valuation Standards (IVS).
Bij de reeds geactiveerde projecten van de afdeling Ontwikkeling wordt jaarlijks, conform het Financieel Kader RVOB directie Ontwikkeling uit 2009, door middel van een grondexploitatieberekening getoetst of de bij de overname vastgestelde grondwaarde nog marktconform is. Deze methodiek komt overeen met die van gemeentelijke grondbedrijven.
Kunt u toelichten waarom grondposities van gemeenten die binnen 10 jaar niet in ontwikkeling worden genomen worden afgewaardeerd naar de waarde van landbouwgrond? Vindt u waardering als landbouwgrond in alle voorkomende gevallen de reële waarde van die grond, dus ook als de grond qua bestemmingsplan en omgevingsvisie is aangemerkt als bouwlocatie en ook als de grond in een economisch kansrijke regio ligt of wanneer de grond voldoende onderpand blijkt voor een lening die hoger is dan de waarde als landbouwgrond?
Er is geen formeel standpunt dat gronden die niet binnen 10 jaar in ontwikkeling worden genomen, moeten worden afgewaardeerd naar de waarde van landbouwgrond. De (nog) niet in exploitatie genomen gronden moeten volgens het huidige BBV worden getoetst aan de marktwaarde in de huidige bestemming indien geen reëel en stellig voornemen bestaat om de grond in de nabije toekomst te ontwikkelen. In de praktijk wordt het begrip nabije toekomst verschillend ingevuld, soms 4 jaar en soms wel 20 jaar. De afgelopen jaren is gebleken dat er veel onzekerheden zijn die ertoe kunnen leiden dat het reëel en stellig voornemen om te ontwikkelen toch geen doorgang vindt. Daardoor hebben forse afboekingen moeten plaatsvinden op de niet in exploitatie genomen gronden.
De bepaling dat er een reëel en stelling voornemen moet zijn om gronden in de nabije toekomst te ontwikkelen zal – mede met het oog op een zuivere definitie van het grondbedrijf in het kader van de aanstaande Vpb-plicht van overheidsbedrijven – in het nieuwe BBV met ingang van 1 januari 2016 naar verwachting komen te vervallen. Niet in exploitatie genomen gronden moeten vanaf dan worden gewaardeerd op de verkrijgingsprijs of op de marktwaarde in de huidige bestemming indien deze duurzaam lager is dan de verkrijgingsprijs. Als grond in het bestemmingsplan is aangewezen als bouwgrond, dan dient de marktwaarde te worden bepaald met inachtneming van deze bestemming. Dit is in het huidige BBV ook het geval.
Is het mogelijk voor gemeenten om gemotiveerd bezwaar te maken tegen een afwaardering, bijvoorbeeld door een marktconsultatie naar de grondwaarde uit te laten voeren? Kunt u dit zodanig toelichten dat inzichtelijk wordt wat uw standpunt is in dezen?
Bij grondexploitaties is afwaardering aan de orde wanneer voor het grondexploitatiecomplex de waarde van het totaal van de te verkopen bouwkavels lager is dan het totaal van de verkrijgings- en vervaardigingskosten. Het bepalen van de verwachte ontwikkelingen in de grondwaarden en de mogelijkheden voor het afzetten van bouwkavels gebeurt op basis van marktverkenningen door de gemeente zelf of specialistische bureaus die zij daarvoor inhuurt. Daarnaast worden de grondwaarden getoetst door middel van taxaties.
Gemeenten moeten zelf een besluit nemen tot afwaardering. Een afwaardering is derhalve gebaseerd op berekeningen waarin marktconforme uitgangspunten moeten worden gekozen. Een marktconsultatie kan gemeenten helpen om hun standpunt te onderbouwen, maar zal altijd door de accountant (en eventueel ingeschakelde deskundigen) worden getoetst om te bepalen of dit voldoende onderbouwing is voor de waardering in de jaarrekening. Indien gemeente en accountant het niet eens zijn, zal dit naar voren komen in de rapportage of controleverklaring van de accountant. Hier kan een gemeente geen bezwaar tegen maken.
Het artikel ‘Verplichte opgraving na nieuwjaarsbrand Alkmaar kost modezaak 60.000 euro’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Michiel van Veen (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verplichte opgraving na nieuwjaarsbrand Alkmaar kost modezaak 60.000 euro»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de eigenaar van de modezaak dat er in deze situatie sprake is van «absurde wetgeving»?
Het probleem dat de eigenaar van de modezaak ervaart is reëel, maar wordt niet veroorzaakt door de wet. Doordat het uitgangspunt van de regelgeving is dat de integrale besluitvorming over het wel of niet verrichten van archeologisch onderzoek bij gemeenten ligt, biedt de wet veel ruimte voor lokaal maatwerk, ook als het gaat om het beperken van de gevolgen voor betrokken partijen.
Zo zijn er tal van mogelijkheden voor gemeenten om de kosten voor archeologisch onderzoek zo laag mogelijk te houden. Deze variëren van een lokaal calamiteitenfonds, de aanpassing van plannen zodanig dat archeologie in de grond kan blijven, tot de inzet van de gemeentelijke archeoloog. De Kamer heeft in mei 20132 een publicatie ontvangen met praktijkvoorbeelden. De gemeenten ontvangen sinds 2007 structureel € 6,35 miljoen euro bestuurslastenvergoeding en vanaf 2008 structureel € 1,25 miljoen extra tegemoetkoming excessieve kosten archeologie in het gemeentefonds. Het aanleggen van een kleine reserve voor uitzonderlijke gevallen is dus in principe binnen iedere gemeente mogelijk.
Ook de gemeente Alkmaar heeft zich ingespannen om in dit geval de kosten voor archeologisch onderzoek zo laag mogelijk te houden. De gemeente betaalt in totaal de helft van de kosten. Dat de kosten alsnog aanzienlijk zijn, komt door de keuze voor een volledige opgraving (zie antwoord 3) en door het feit dat de verzekeraar deze kosten niet rekent tot de kosten voor herbouw.
Archeologisch onderzoek is overigens maar een van de extra kosten die kunnen optreden bij een bouwproject. Andere voorbeelden zijn asbestsanering of bodemsanering. In de Omgevingswet komt dit bij elkaar en zal de archeologie een integraal onderdeel van de ruimtelijke besluitvorming worden.
Is de verplichting in de wet voor archeologisch onderzoek bij bouw ook bedoeld voor herbouw na brand of calamiteit?
De wet heeft betrekking op bodemverstoringen in algemene zin, ongeacht hun oorzaak. De wet bevat nadrukkelijk geen verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek, maar gaat uit van een systematiek waarin door de betrokken gemeente het archeologisch belang wordt afgewogen tegen andere belangen. Het maken van deze afweging is verplicht, niet het doen van onderzoek. Gemeenten maken hun afweging op basis van trapsgewijs verkregen informatie. Indien achtereenvolgens bureauonderzoek, proefboringen of proefsleuven geen aanleiding geven tot verder onderzoek, dan blijft het daarbij. Als het vooronderzoek aantoont dat er wel sprake is van een plek met archeologische resten dan zijn er vier opties:
Vanwege de locatie van het afgebrande pand (in het historische centrum) en vanwege eerdere naburige opgravingen heeft de gemeente Alkmaar gekozen voor optie 2.
Heeft u eerder signalen ontvangen waaruit blijkt dat ondernemers veel extra geld kwijt zijn aan archeologisch bodemonderzoek bij herbouw na brand of een andere calamiteit? Zo ja, welke signalen?
Nee, die signalen heb ik niet ontvangen.
Op welke wijze had de eigenaar/ondernemer archeologische meerkosten kunnen voorkomen bij de herbouw van zijn afgebrande pand?
De eigenaar had beroep kunnen aantekenen tegen het besluit van de gemeente dat hij archeologisch onderzoek moest laten uitvoeren. Ook had hij een verzoek tot vergoeding van de kosten daarvan kunnen indienen op grond van het huidige artikel 4.2 van de Wabo. Navraag bij de gemeente Alkmaar leerde dat hij beide niet heeft gedaan, omdat hij vreesde dan niet binnen de door de verzekeraar vereiste termijn voor heropening van zijn winkel te zullen blijven.
Zijn er verzekeringen die het archeologisch bodemonderzoek bij grote schade die buiten de schuld van de eigenaar ontstaat, bijvoorbeeld na brand, vergoeden?
Ik heb geen overzicht over welke verzekeraars wel en niet archeologisch bodemonderzoek bij herbouw na brand of andere calamiteit vergoeden. Ik vind dit echter wel een belangrijke kwestie en heb de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed daarom gevraagd een verkenning uit te voeren naar de handelwijze van verzekeraars in deze gevallen en mij hier voor 31 december 2015 over te rapporteren.
In hoeverre is er volgens u sprake van grondverstoring, wanneer gebouwd wordt op een al eerder bebouwde locatie? Kunt u bevestigen dat men in de gemeentelijke verordening uitgaat van een diepte van 20 cm bij een oppervlakte van 25 m2 (uitpandig gemeten vanaf het maaiveld, inpandig gemeten vanaf de top van de vloer)? Zijn dit uitgangspunten die ook in landelijke wetgeving verankerd zijn?
In het geval van een historisch pand is het waarschijnlijk dat de grond onder dat pand niet recentelijk verstoord is en dat archeologische resten dus nog aanwezig zullen zijn. De gemeente, die hier de bevoegde autoriteit is, heeft aan de hand van het plan voor de herbouw kennelijk geoordeeld dat hierdoor de bodem verstoord zou raken. Gezien het historische karakter van de Alkmaarse binnenstad kunnen archeologische waarden zich dicht onder het oppervlak bevinden. In de landelijke wetgeving is niets opgenomen over van de diepte van mogelijke bodemverstoring of daaraan gerelateerde vrijstellingen. Op grond van het bestemmingsplan kan een gemeente dit zelf bepalen.
Kunt u op basis van de Monumentenwet 1988 of de Wet op de Archeologische Monumentenzorg vrijstelling verlenen voor het doen van archeologisch onderzoek?
Nee, het is aan de gemeente om het archeologische belang af te wegen tegen andere belangen. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Geïnduceerde aardbevingen en waterinjectie |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «High-rate injection is associated with the increase in U.S. mid-continent seismicity»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de conclusie van dit artikel waaruit blijkt dat er een sterke correlatie is tussen de toename van waterinjecties en de toename van seismiciteit?
Het artikel gaat over de praktijk van waterinjectie in de Verenigde Staten. In het artikel worden de volgende conclusies getrokken:
De Nederlandse praktijk is niet vergelijkbaar met de praktijk in de Verenigde Staten. Er zijn duidelijke verschillen ten aanzien van het reservoirgesteente waarin waterinjectie is toegestaan. Ook de wijze waarop wordt geïnjecteerd is verschillend. Zo is het in Oklahoma toegestaan om te injecteren in een ondergrondse laag waarin zich breuken bevinden die onder spanning staan. Waterinjectie in een dergelijke breuk kan leiden tot een aardbeving. In Nederland mag niet geïnjecteerd worden in een reservoir, waarvan de breuken onder spanning staan. Men mag alleen injecteren in een poreus reservoirgesteente en dan alleen als er in het reservoirgesteente «ruimte» is ontstaan doordat er gas of olie is gewonnen. De druk in het reservoir mag tijdens de injectie maximaal oplopen tot 90% van de originele druk van voor de gas- of oliewinning. Het artikel geeft mij daarom geen aanleiding tot zorgen over de Nederlandse praktijk van waterinjectie bij olie- en gaswinning.
Kunt u aangeven hoeveel kubieke meter afvalwater er sinds de herstart van het Schooneveld veld per maand is geïnjecteerd in de Twentse bodem?
NAM rapporteert jaarlijks de geïnjecteerde hoeveelheid productiewater aan SodM.
In de periode 2011 tot 2014 is er totaal 4,7 miljoen m3 (ofwel 29,6 miljoen bbl) water in Twente geïnjecteerd. In de eerste maanden van 2015 is daar nog ongeveer 400.000 m3 (ofwel ongeveer 2,5 miljoen bbl) bijgekomen. Deze waterinjectie vond sinds 2011 verspreid plaats over 11 waterinjectieputten. In 2014 en begin 2015 vond de injectie verspreid plaats over 10 waterinjectieputten.
In 2014 werd bijna 10 miljoen bbl geïnjecteerd. De gemiddelde injectie per put per maand was 81.000 bbl. De injectie per put per maand varieerde tussen 160 bbl (25 m3) en 280.000 bbl (44.500 m3).
Kunt u aangeven of de in het artikel genoemde grens van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand is overschreden in Twente?
In geen enkele put in Twente is de gemiddelde injectie per maand hoger geweest dan 300.000 bbl. In het artikel wordt een niveau van 300.000 bbl per maand genoemd als zijnde een grensgetal waarboven de kans op een geïnduceerde aardbeving sterkt toeneemt. Zoals ik eerder aangaf is in Nederland injectie alleen toegestaan in een gedepleerd gas- of olieveld met een voorwaarde voor de maximale druk. Door dit verschil is het in het artikel genoemde niveau van 300.000 bbl niet toepasbaar op de Nederlandse praktijk.
Kunt u garanderen dat er bij het toestaan van afvalwaterinjectie voldoende rekening is gehouden met de effecten in de ondergrond, in het bijzonder ten aanzien van mogelijke toename van seismiciteit?
Dit is in de milieueffectrapportage Herontwikkeling olieveld Schoonebeek geadresseerd. Vervolgens zijn de bevindingen in een aanvullende studie «Seismische risico analyse Twente» (februari 2015) bevestigd. De samenvatting van deze studie is gepubliceerd op de websites van NAM en SodM. Op dit moment laat SodM deze studie beoordelen door onafhankelijke buitenlandse experts.
Bent u bereid om een maximum van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand in te stellen?
Het lijkt niet zinvol om 300.000 bbl per maand als zijnde een maximum injectiedebiet over te nemen. Zoals ik hierboven heb aangegeven is dit niveau niet van toepassing op de Nederlandse wijze waarop productiewater wordt geïnjecteerd en is de Nederlandse ondergrond niet vergelijkbaar met die in de VS. Ik heb TNO en SodM wel gewezen op het artikel en hen gevraagd de relevantie van dit artikel voor de Nederlandse situatie nader te bekijken.
Kunt u aangeven of de seismiciteit nauwgezet wordt gemonitord in Twente?
De seismiciteit wordt nauwgezet gemonitord in Twente. Het geofoonnetwerk van het KNMI meet kleine aardbevingen vanaf 1,5 op de schaal van Richter. Vanaf 2,0 op de schaal van Richter is er sprake van een mogelijk voelbare beving. Er zijn sinds de productiewaterinjectie van start is gegaan geen voelbare aardbevingen in Twente geregistreerd. Vanwege de beperkte hoeveelheid geplaatste geofoons, laat het huidige geofoonnetwerk geen accurate, gespecificeerde plaatsbepaling toe. In de tweede helft van 2015 wordt dit netwerk uitgebreid van 2 naar 9 geofoonstations. De nieuwe geofoons worden geplaatst op plaatsen waar geen ruis door bijvoorbeeld transport wordt verwacht. Hiermee zal een accurate plaatsbepaling van een eventuele aardbeving tot ongeveer 200 meter wel mogelijk worden.
Kunt u toelichten of in Twente adequaat geofoons zijn geplaatst boven het gebied waar het afvalwater wordt geïnjecteerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven of het verplicht is om geofoons te plaatsen bij afvalwater injectie?
Er is formeel geen verplichting. Er bestaat al een landelijk dekkend netwerk van geofoons. Op dit moment bekijk ik of er redenen zijn om voor sommige gas- of olievelden het netwerk uit te breiden.
Acht u het van belang om monitoring door middel van geofoons te verplichten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht dit van belang als een specifieke seismische risicoanalyse daartoe aanleiding geeft. Ik wil de analyse en het advies over het al dan niet plaatsen van een geofoon overlaten aan de toezichthouder SodM.
Bent u bereid de onderzoeken, die aan de basis staan van het artikel in Science, nader te laten bestuderen op mogelijke raakvlakken met de Nederlandse bodem?
Ja, ik zal TNO en SodM wijzen op dit artikel en hen vragen de relevantie van dit artikel voor de Nederlandse situatie nader te bekijken.
Bent u voornemens om te bekijken of de grens van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand voldoende veilig is?
Veiligheid is afhankelijk van de specifieke situatie. Daartoe wordt een milieueffectrapportage opgesteld. Zo is in het milieueffectrapport Herontwikkeling olieveld Schoonebeek en in de studie «Seismische risico analyse Twente» gekeken naar de situatie in Twente.
Bent u bereid om de vergunning voor het injecteren van water te bevriezen of in te trekken totdat duidelijk is wat de mogelijke risico’s zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de vergunning te bevriezen of in te trekken. Ik heb aangegeven dat de risico’s zijn onderzocht in de het milieueffectrapport Herontwikkeling olieveld Schoonebeek en zijn bevestigd in de aanvullende studie «Seismische risico analyse Twente».
De berichten dat verzekeraars en pensioenfondsen miljarden investeren en beleggen in wapenhandel |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer en het onderzoek van de Volkskrant onder vijf grote pensioenfondsen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat verzekeraars en pensioenfondsen niet zouden moeten investeren in bedrijven die wapens leveren aan controversiële landen, zoals Saoedi-Arabië en Bahrein? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om de portefeuilles van deze verzekeraars te verduurzamen?
Voor investeringen in clustermunitie geldt er een wettelijk verbod, verder zijn er geen andere dwingende wettelijke belemmeringen voor het investeren in bedrijven door verzekeraars en pensioenfondsen. Voor militaire goederen geldt verder dat soevereine staten op basis van het VN handvest het recht hebben zichzelf te verdedigen en voor die verdediging militaire goederen mogen verwerven. Nederland, en veel andere landen met ons, heeft een goed ontwikkeld wapenexportbeleid, waarbij specifieke aandacht is voor het voorkomen van mensenrechtenschendingen of instabiliteit in fragiele regio’s als gevolg van wapenhandel. Daarnaast produceren veel van de in het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer genoemde bedrijven niet alleen voor de defensiemarkt, maar ook voor civiele doeleinden.
De overheid kan ondersteuning bieden voor een verdere verduurzaming van de investeringsportefeuilles door te faciliteren en te katalyseren. Met het IMVO-convenantentraject biedt de overheid bijvoorbeeld ondersteuning met kennisopbouw over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Was u ervan op de hoogte dat acht van de tien grote verzekeraars in Nederland 7 miljard euro hebben uitstaan bij bedrijven die onder meer tanks, bommen, radarsystemen en kruisraketten leveren aan controversiële landen?3
Het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer geeft aan dat de tien grootste verzekeringsgroepen die actief zijn in Nederland in totaal 6,8 miljard euro hebben geïnvesteerd in bedrijven die zowel voor militaire als civiele doeleinden produceren. In een reactie op dit onderzoek zegt het Verbond van Verzekeraars dat het merendeel van deze 7 miljard euro betrekking heeft op de wereldwijde investeringen van internationaal opererende spelers, en niet afkomstig van de Nederlandse onderdelen van deze verzekeraars.
Bent u ervan op de hoogte dat tweederde van de Nederlanders het beleggen in dergelijke wapenhandel zeer onwenselijk acht? Zo ja, hoe laat u deze meting meewegen in uw aanpak inzake de investeringsportefeuille van verzekeraars?4
Ik ben bekend met het opinieonderzoek dat Motivaction heeft uitgevoerd in opdracht van PAX. Uit dit onderzoek komt onder andere naar voren dat Nederlanders niet negatief zijn over bedrijven die militaire goederen produceren maar het wel bezwaarlijk vinden als bedrijven militaire goederen leveren aan landen waartegen een wapenembargo geldt of aan landen die corrupt zijn.5
Van verzekeraars en pensioenfondsen wordt verwacht dat zij invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs), en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Voor de invulling van haar plicht om de mensenrechten te beschermen heeft de Nederlandse overheid de Sector Risico Analyse (SRA) laten uitvoeren om sectoren te identificeren waarin de productie-gerelateerde maatschappelijke risico’s hoog zijn en het bedrijfsleven versterking behoeft. De financiële sector is in de SRA benoemd als één van de sectoren waar IMVO risico’s hoog zijn. De overheid ondersteunt de financiële sector door in te zetten op kennisopbouw over IMVO en door de sectoren in gesprek te brengen met het maatschappelijk middenveld, vakbonden en andere stakeholders. Deze multi-stakeholder aanpak moet leiden tot het afsluiten van IMVO-convenanten, de overheid zet hierop ook in voor de verzekeringssector.
Kunt u bevestigen dat APG 1,1 miljard euro heeft geïnvesteerd in wapenhandel? Bent u bereid om in gesprek te gaan met APG aangezien veel overheidsambtenaren bij APG sparen voor hun pensioen?5
Besturen van pensioenfondsen, waaronder ook het ABP, zijn primair zelf verantwoordelijk voor het gekozen beleggingsbeleid. Naast wettelijke kaders, die voor alle beleggers gelden, laten besturen zich daarbij leiden door het belang van de deelnemer, welke vertegenwoordigd zijn in het bestuur. APG, die werkt in opdracht van het ABP, heeft in een reactie op het rapport bevestigd dat het bijna 1 miljard euro investeert in bedrijven die naast civiele ook defensie activiteiten ontplooien en dat deze bedrijven zich aan de wet houden.
Klopt het dat het IMVO-convenant voor de financiële sector zich momenteel beperkt tot de banken, en dat de pensioenfondsen en verzekeraars tot nu toe niet de bereidheid hebben getoond om deel te nemen? Bent u bereid om in te zetten op een breed convenant dat ook de verzekeraars en pensioenfondsen insluit, conform het SER-advies?6 Of bent u bereid om, indien de sectoren niet voor een gezamenlijk convenant zijn, de druk op te voeren op de verzekeringssector en de pensioensector om zelf IMVO-convenanten op te stellen met het SER-advies als basis? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
De bancaire sector heeft aangegeven een IMVO-convenant te willen afsluiten en heeft de SER gevraagd om dit proces te begeleiden. De SER heeft na een verkenning besloten om hiermee akkoord te gaan en dit proces is inmiddels gestart. Het Verbond van Verzekeraars bekijkt momenteel de mogelijkheid om een IMVO-convenant af te sluiten en heeft daarnaast aangegeven te willen onderzoeken hoe de Code Duurzaam Beleggen zich verhoudt tot een IMVO-convenant. Zowel de bancaire sector als de verzekeringssector hebben de voorkeur aangegeven voor IMVO-convenanten binnen de eigen sector en niet binnen de financiële sector als geheel, vanwege de specifieke IMVO vraagstukken per sub-sector. De pensioenfondsen zijn ook door de overheid uitgenodigd om in gesprek te gaan om te bekijken welke stappen inhoudelijk en procesmatig richting een IMVO-convenant genomen zouden kunnen worden.
PGB’s onder de Zorgverzekeringswet |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de wijze waarop zorgverzekeraar Univé Zorgzaam het persoonsgebonden budget (PGB) vergoedt aan verzekerden?1
Ja.
Klopt het dat Univé Zorgzaam 10% van het PGB in mindering brengt voor administratieve kosten? Wat vindt u hiervan?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars om de hoogte van de tarieven voor de vergoeding van niet-gecontracteerde zorg te bepalen. Uiteraard moeten ze hierbij wel binnen de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vastgestelde maximumtarieven voor verpleging en verzorging blijven. De zorg die met een Zvw-pgb wordt ingekocht valt daar ook onder.
Verzekeraars geven duidelijkheid over de hoogte van de tarieven in de polis. Verzekerden worden hierover geïnformeerd met de zogenaamde deurmatbrief die in november wordt verstuurd.
Toen de functies verpleging en verzorging vanuit de AWBZ zijn overgeheveld naar de zorgverzekeringswet is dit gebeurd met een taakstelling van € 440 mln op het totale kader wijkverpleging. Het is aan zorgverzekeraars hoe ze deze korting hebben ingevuld. Dat kon zowel op verpleging, als verzorging.
Ik heb gesproken met de betreffende zorgverzekeraar en ik heb begrepen dat de verzekeraar ervoor heeft gekozen om het AWBZ-pgb jaarbudget voor persoonlijke verzorging te verlagen met 10% om invulling te geven aan de taakstelling. Er heeft geen korting plaatsgevonden op de functie verpleging. Ook deze verzekeraar heeft zijn verzekerden hierover geïnformeerd in november. De korting van 10% is dus niet in mindering gebracht vanwege administratieve kosten.
Is het in rekening brengen van 10% administratieve kosten door verzekeraars een normale gang van zaken? Welke zorgverzekeraars doen dit nog meer? Wat is uw oordeel hierover? Welk bedrag dat beschikbaar is voor het PGB bij zorgverzekeraars wordt niet aan zorg uitgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nader toelichten hoe de uurtarieven van het PGB onder zorgverzekeraars tot stand komen voor verpleging en verzorging?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van een maximum tarief voor verpleging en verzorging? Hoe moeten budgethouders met langlopende contracten met zorgverleners voor een hoger tarief dan de zorgverzekeraar wenst te vergoeden, hun zorgverleners betalen? Worden zij geacht deze bedragen zelf bij te betalen?
De zorg die geleverd wordt door zorgverleners die deze zorg beroeps- of bedrijfsmatig verlenen, vallen onder de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Hiervoor gelden de beleidsregel en prestaties en (maximum)tarieven zoals vastgesteld door de NZa. Deze maximumtarieven zijn zowel een verplichting voor de zorgverzekeraar, als voor de zorgverlener. Zorgverleners mogen dan ook niet meer in rekening brengen dan het door de NZa vastgestelde tarief.
Het is aan verzekeraars zelf om, op basis van de door de NZa vastgestelde maximumtarieven, te bepalen welke tarieven zij hanteren voor de vaststelling van de hoogte van het PGB. Zij nemen dit op in hun pgb-reglement dat aan de polis is gekoppeld. Dit betekent dat de verzekerde van te voren is geïnformeerd over de tarieven die zijn verzekeraar hanteert bij de vaststelling van de hoogte van het Zvw-pgb, namelijk als hij in november de polisvoorwaarden voor het komende jaar ontvangt.
Ook de tarieven voor niet formele zorgaanbieders, die niet gebonden zijn aan de Wmg, staan opgenomen in het reglement.
Verzekerden die in 2014 al een pgb hadden, zijn in november 2014 door hun zorgverzekeraar geïnformeerd over de wijzigingen waarmee zij te maken zouden krijgen in verband met overheveling van hun zorg naar de Zorgverzekeringswet. Elke budgethouder heeft een persoonlijke brief gehad met daarin de nieuwe hoogte van zijn budget. Ook is er schriftelijk uitleg gegeven over de veranderingen in 2015.
In het geval waarin de nieuwe tarieven lager waren dan de tarieven in reeds lopende contracten, hebben de budgethouders de contracten kunnen aanpassen. Budgethouders hebben daarvoor vanaf november vorig jaar de tijd gehad om bestaande contracten met zorgverleners aan te passen aan de nieuwe tarieven. Verzekerden hebben uiteraard ook de gelegenheid gehad zich te oriënteren op de polisvoorwaarden van andere zorgverzekeraars om eventueel over te stappen.
Wat gebeurt er met het overgebleven budget van PGB-houders dat niet aan zorg besteed hoeft te worden en dat teruggestort dient te worden naar de zorgverzekeraars? Wat doen zorgverzekeraars met dit overgebleven budget?
Verzekerden kunnen tot een bepaald maximum bedrag aan nota’s indienen bij hun zorgverzekeraar. Het maximum bedrag (ook wel pgb-budget) wordt bepaald aan de hand van de indicatiestelling en de maximum tarieven. Er is geen sprake van overgebleven pgb-budget dat teruggestort dient te worden naar verzekeraars. Het geld blijft bij de verzekeraars en blijft daarmee beschikbaar voor het totale budget voor wijkverpleging.
De natuurontwikkeling op Texel, zoals het gebied Dorpzicht |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de stand van zaken van de natuurontwikkeling op Texel, zoals het aangewezen gebied Dorpzicht?1
Ja.
Is het waar dat er in Nederland en/of op Texel «blijvend grasland» wordt omgezet naar natuurontwikkeling?
Er wordt inderdaad «blijvend grasland» ingezet voor natuurontwikkeling, maar dat wil niet altijd zeggen dat deze landbouwgrond niet meer als blijvend grasland kan worden aangemerkt. Zo worden op Texel door natuurontwikkeling met name vochtige weidevogelgraslanden aangelegd. Deze kunnen ook na omzetting als blijvend grasland worden opgevoerd.
Nederland is een doelstelling opgelegd om het aandeel blijvend grasland op peil te houden; hoe verhoudt het onttrekken van blijvend grasland, op Texel en in Nederland in het algemeen, ten behoeve van natuurontwikkeling zich tot deze ambitie?
Nederland vindt zowel de instandhouding van blijvend grasland als natuurontwikkeling belangrijk. Daarbij realiseer ik mij dat omzetting van landbouwgrond in niet-landbouwgrond, zoals natuur, consequenties kan hebben voor het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer bouwland dan blijvend grasland wordt onttrokken aan de landbouw stijgt het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer blijvend grasland aan de landbouw wordt onttrokken, daalt het aandeel blijvend grasland.
Het referentieaandeel blijvend grasland wordt in 2015 vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan is het lidstaten toegestaan binnen de grenzen van artikel 43 van Verordening (EU) nr. 639/2014 de omzetting van blijvend grasland in natuur gedurende de periode 2012 – 2015 hierin te verdisconteren.
Kunt u aangeven hoeveel hectare blijvend grasland het afgelopen jaar is onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen op Texel? En in Nederland? Kunt u aangeven hoeveel hectare dit jaar reeds is onttrokken in Nederland en op Texel in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers worden op dit moment door RVO verzameld. Dit is onderdeel van een omvangrijke analyse met betrekking tot de berekening van het referentieareaal blijvend grasland en het aandeel blijvend grasland 2015. Deze analyse kan vervolgens ook op Texel worden toegepast. Zodra de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
U heeft alle agrarische ondernemers een brief geschreven over de ambitie van de hoeveelheid blijvend grasland, het referentieareaal 2012, en de boeren erop gewezen dat als zij 5% onder het referentieareaal zakken er maatregelen getroffen gaan worden in de vorm van een scheurverbod of verplichting tot herstel grasland; geldt dit ook voor de natuurbeheerders en zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover het natuurbeheerders betreft die steun ontvangen uit de eerste pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De verplichting tot instandhouding van blijvend grasland is namelijk een subsidievoorwaarde binnen het kader van de vergroening van het GLB. Dit betekent dat een eventueel scheurverbod of verplichting tot herstel van het grasland in beginsel van toepassing is op alle ontvangers van de vergroeningspremie.
Zo niet, kunt u aangeven of het aantal hectares blijvend grasland wat onttrokken is ten behoeve van natuurontwikkeling (en/of andere ontwikkeling) van de landelijke ambitie wordt afgetrokken, zodat boeren niet de dupe zijn van deze ontwikkelingen en niet gestraft worden voor het feit dat het aantal hectares blijvend grasland terug loopt? Zo nee, kunt u aangeven waarom u boeren wel aan deze ambitie wil houden en natuurbeheerders niet? Op basis van welke argumenten acht u dit gerechtvaardigd?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 5. Als uit de analyse van RVO blijkt dat er aanleiding is om bij de vaststelling van de landelijke ambitie rekening te houden met de hectares blijvend grasland die in de periode 2012 – 2015 onttrokken zijn aan de landbouw ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen, zal ik daar gebruik van maken.
Rekening houden met fauna bij renovatie van woningen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog dat u een ontheffing heeft afgegeven van de Flora- en faunawet om renovatie en isolatie van woningen in het project «Stroomversnelling» mogelijk te maken?1
Ja.
Om negatieve effecten van de werkzaamheden op de dieren waarvoor de ontheffing geldt (gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis, de steenmarter, gierzwaluw en de huismus) te beperken zijn maatregelen voorgeschreven in de ontheffing, zoals het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen; is er naar uw weten nagegaan of deze verblijfplaatsen inderdaad zijn gerealiseerd en van voldoende kwaliteit zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Er zijn nu enkele honderden woningen door «De Stroomversnelling» gerenoveerd. Door de initiatiefnemer zijn geen blijvende alternatieve verblijfplaatsen in de omgeving aangeboden omdat, na uitvoering van een omgevingscheck, is geconstateerd dat er in de omgeving voldoende alternatieven zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld andere panden met geschikte openingen aanwezig waar de gierzwaluwen in kunnen vliegen. Wel wordt voorzien in tijdelijke alternatieve locaties gedurende de renovatiewerkzaamheden. Ook is bij deze eerste woningen geëxperimenteerd met nieuwe voorzieningen in de woning zelf.
Kunt u bevestigen dat er in de ontheffing, met het oog op het zwaarwegend belang van het tegengaan van onder andere klimaatverandering, wordt aangegeven dat met het project «Stroomversnelling» afgeweken is van de gangbare aanpak waarbij vooraf gezorgd wordt voor voldoende alternatieven die in kwantiteit en kwaliteit overeenkomen met de huidige functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen voor de aanwezige populatie van de gierzwaluw en de huismus?
Met de wijze van aanpak bij de renovaties in het kader van «De Stroomversnelling» wordt ingezet op een win-winsituatie voor energieverbruik, klimaat, wooncomfort, maar ook voor soortenbescherming en biodiversiteit. Voor de soorten die bij de renovaties tijdelijk worden verstoord, wordt vooraf voorzien in tijdelijke alternatieve locaties.
Na de werkzaamheden is er sprake van overcompensatie voor deze soorten: meer voorplantings-, rust- en (winter)verblijfplaatsen. Uit dit oogpunt is de aanpak van «De Stroomversnelling» interessant. Voor mij is van belang in hoeverre de soorten die hierbij zijn betrokken van deze aanpak kunnen profiteren. In dit verband zie ik de eerste 2.000 door mij verleende ontheffingen als een pilot. De verwachting is dat het aantal van de betreffende soorten na de werkzaamheden op den duur zal toenemen. De verblijfplaatsen zullen kwalitatief overeenkomen met de huidige situatie, maar worden in kwantitatieve zin uitgebreid.
Om nog beter aan de wensen van de soortenorganisaties tegemoet te komen, vindt er ook overleg plaats tussen deze organisaties, een vertegenwoordiging van de bouwmaatschappijen en mijn ministerie over de te nemen maatregelen. Hierbij overleggen soortenorganisaties en bouwmaatschappijen over de best mogelijke nieuwe verblijfplaatsen die binnen het concept van «De Stroomversnelling» vervaardigd kunnen worden. Tenslotte worden de effecten van de genomen maatregelen gemonitord. De resultaten zijn weer van belang voor het toetsen van komende aanvragen in het kader van «De Stroomversnelling».
Deelt u, nu blijkt dat de werkzaamheden door onvoorziene omstandigheden al geruime tijd langer duren dan was voorzien en dat er veel dieren ernstig worden verstoord door deze werkzaamheden2, de mening dat het raadzaam is om opnieuw te bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u dat gaan doen?
Nee, die mening deel ik niet omdat bij het hierboven vermelde overleg tussen soortenorganisaties, bouwmaatschappijen en mijn ministerie al wordt bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen. Voorts zorgt de wijze van renoveren van «De Stroomversnelling» voor een kortere renovatietijd per woning.
Bent u bereid om ook in het algemeen in het – overigens zeer noodzakelijke – beleid rond het energiezuinig maken van de gebouwde omgeving rekening te houden met de dieren die hun verblijfplaats in en rond deze gebouwen hebben, onder andere door de uitvoerders te verplichten om te zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van werkzaamheden, waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat beschermde diersoorten worden verstoord, is vooraf ontheffing van de Flora- en Faunawet vereist. Het zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren behoort tot de voorwaarden bij de noodzakelijke ontheffing. De houder van de ontheffing is hiervoor verantwoordelijk, ook richting de uitvoerders. Zo’n verplichting ook nog eens bij de uitvoerders te leggen voegt in dit verband weinig toe.
De indexatie van personele bekostiging in het primair onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Indexatie personele bekostiging 0,44 procent»?1
Ja. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Ruimtebrief, die jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de werkgevers in de overheidssector wordt verstuurd en waarin dit indexatiepercentage is opgenomen, een vertrouwelijk intern document is om de werkgevers in de overheidssector op de hoogte te stellen van de beschikbare ruimte. Om lopende onderhandelingsprocessen niet te verstoren, wordt er niet in het openbaar ingegaan op de inhoud van deze brief.
Klopt het dat scholen 0.8% minder bekostiging ontvangen dan de feitelijke werkgeverskosten bedragen in 2015? Zo ja, kunnen scholen dit verschil dragen? Hoe draagt u er zorg voor dat dit niet ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs?
De PO-Raad stelt in het genoemde artikel dat de cao afspraken 2014–2015 tot hogere kosten leiden dan de beschikbare ruimte en gaat er vanuit dat dit onderdeel zal zijn van de onderhandelingen voor een nieuwe cao.
De ontwikkeling van de werkgeverskosten aan personele lasten vloeien onder meer voort uit de cao-afspraken. Deze moeten gefinancierd worden uit de kabinetsbijdrage, vrijval van premies (waaronder verlaging pensioenpremies 2015 en 2016) en eventuele herschikking van secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals afschaffing van de BAPO-regeling. De kabinetsbijdrage en de overige genoemde onderdelen vormen dus tezamen de financiële ruimte voor de cao-afspraken. De kabinetsbijdrage wordt aan de rijksbijdrage van de instellingen toegevoegd; de overige onderdelen vallen vrij binnen de instellingsbudgetten. De cao-partij van werkgeverszijde, de PO-Raad, moet – in overleg met de vakbonden – ervoor zorgen dat de uitgaven van deze cao-afspraken binnen deze kaders blijven en niet ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs en de doelstellingen van onderwijsinvesteringen, zoals onder meer afgesproken in het sectorakkoord PO.
De kabinetsbijdrage is overigens gebaseerd op een gemiddelde lastenontwikkeling in de marktsector, waaronder loonontwikkeling en ontwikkeling van sociale premies. De daadwerkelijke kostenontwikkeling in de sector sluit niet altijd 100 procent aan bij deze macroberekening, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij het maken van nieuwe cao-afspraken moet hiermee rekening worden gehouden. Daar doelt de PO-raad ook op met de uitspraken over de nieuwe cao-onderhandelingen.
Kunt u inzichtelijk maken wat in de afgelopen twintig jaar het verschil is geweest tussen de kabinetsbijdrage en de feitelijke kosten?
De sector PO kende tot 1 augustus 2006 een declaratiebekostiging waardoor er voor de sector geen verschil was tussen personele bekostiging en feitelijke kosten. Vanaf 1 augustus 2006 is er sprake van lumpsumbekostiging. Bovendien zijn de primaire arbeidsvoorwaarden, waaronder de algemene salarisontwikkeling, in het PO volledig gedecentraliseerd per 1 januari 2014. Tot die tijd vond het overleg daarover plaats tussen de Minister van OCW en de vakbonden waarbij de kabinetsbijdrage het kader vormde voor de afspraken. Vanaf dat moment geldt het gegeven antwoord bij vraag 2.
Worden scholen over meerdere jaren wél volledig gecompenseerd voor de feitelijke kosten? Zo nee, kan de systematiek zodanig aangepast worden dat de personele bekostiging over meerdere jaren wel gelijk is aan de feitelijke kosten?
De financiering van de scholen is gebaseerd op lumpsumbekostiging. De in de vraag gesuggereerde aanpassing van de systematiek zou herinvoering van een openeinde financiering inhouden, waarbij niet de ruimte maatgevend is, maar de afspraken van de sociale partners. Dit acht ik niet gewenst.
Welke effecten heeft het verschil in bekostiging op het salaris van leraren? Hoe zorgt u ervoor dat het hanteren van deze referentiesystematiek niet ten koste gaat van leraren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
De Katwijkse aanpak van drugs |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Katwijk wil geen blowende jongeren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Katwijkse aanpak van drugsgebruik en verkoop door en aan jongeren van onder de 18 navolging verdient?
De combinatie van repressie en preventie, waarbij ook ouders worden betrokken, is een goede aanpak. Met het tijdig signaleren van druggebruik en de inzet van daarop afgestemde interventies worden jongeren bewust gemaakt van de risico’s van druggebruik. Door de ouders/opvoeders van de jongeren te betrekken, worden de interventies effectiever. De lokale Katwijkse aanpak kan als voorbeeld dienen voor andere gemeenten. Het lokaal gezag is het best in staat om afhankelijk van de specifieke lokale situatie een maatwerkaanpak op te stellen.
Wat vindt u ervan dat Katwijk een repressieve aanpak combineert met een actief hulpaanbod?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Katwijk ouders actief bij de aanpak van blowende jongeren betrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Is de aanpak in Katwijk wat u betreft een voorbeeld voor de aanpak van softdrugsgebruik door jongeren onder de 18 in andere gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen alle gemeenten een beroep doen op het openbaar ministerie voor medewerking aan de Katwijkse aanpak?
In Katwijk is er sprake van specifieke lokale problematiek met jongeren en softdrugs. De Halt-verwijzingen vinden plaats op de basis van een projectmatige aanpak, waarbij wordt samengewerkt tussen gemeente, politie, Openbaar Ministerie (OM) en Halt om zo de lokale overlast terug te dringen. Indien er elders in het land sprake is van dergelijke lokale criminaliteits- en/of overlastproblematiek kunnen gemeenten in overleg treden met politie, OM en Halt om gezamenlijk te beoordelen of een aanpak als in Katwijk zinvol is.
Bent u bereid te inventariseren wat gemeenten doen om softdrugsgebruik door minderjarigen aan te pakken, de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren en de beste praktijken te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen van beleid dat het meest geschikt is voor de lokale situatie is een zaak van het bevoegd lokaal gezag. Er bestaan voldoende kanalen voor gemeenten om zich van beleid in andere gemeenten op de hoogte te stellen. Een inventarisatie van lokale initiatieven en/of het door de rijksoverheid verspreiden van de Katwijkse aanpak ligt daarom niet in de rede.
Bent u bereid, rechtstreeks of via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Katwijkse aanpak te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het onderzoek naar jodenhaat onder islamitische jongeren |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rapport blijft op de plank»?1
Ja. Het rapport «Antisemitisme onder jongeren in Nederland» is 16 juni jl. naar uw Kamer verzonden.2
Klopt het dat één van de conclusies is dat meer dan 10% van de islamitische jongeren negatief is over Nederlandse joden? Zo ja, welke oorzaken ziet u hiervoor?
Ja. Een van de resultaten van het onderzoek is dat 12% van de ondervraagde moslimjongeren «niet zo positief» denkt over joden in Nederland.
Leeftijd (jonger), opleidingsniveau (lager) en geslacht (mannelijk) zijn van invloed op de mate waarin islamitische jongeren niet zo positief over Joden in Nederland denken. Aan de jongeren die niet zo positief denken over Joden in Nederland, is in het onderzoek gevraagd toe te lichten waarom. In antwoord op deze vraag noemen islamitische jongeren het vaakst «vanwege het conflict tussen Israël en de Palestijnen».
Hoe verhouden de uitkomsten van dit rapport zich tot de conclusie van het onderzoek «Antisemitism Worldwide» (2009), waarin men stelt dat daar waar de islamitische gemeenschap groeit ook het antisemitisme groeit?
De doelstelling van het onderzoek naar triggerfactoren voor antisemitisme was om beter inzicht te krijgen in de oorzaken van antisemitische vooroordelen onder jongeren, factoren die een rol spelen bij antisemitische incidenten onder jongeren en in hoeverre deze uniek zijn in relatie tot andere vooroordelen met een discriminatoir karakter. Het onderzoek levert geen ondersteuning voor het beeld dat antisemitisme inherent is aan de islam of moslims in Nederland. Religie speelt wel een rol maar deze rol is niet eenduidig. Zo lijkt de mate waarin islamitische jongeren religie belangrijk vinden en zich identificeren als moslim, de kans te vergroten dat jongeren niet positief denken over joden in Israël, de staat Israël en zionisten maar blijkt frequentie van moskeebezoek geen rol te spelen.
Hoe duidt u de uitkomsten van het onderzoek in relatie tot de conclusie van het rapport van professor Koopmans, die stelt dat liefst 45% van de moslims zegt joden niet te vertrouwen?
Het percentage van 45% van de moslims dat zegt joden niet te vertrouwen is gebaseerd op een survey onder moslims van verschillende leeftijdsgroepen in Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Oostenrijk en Zweden. De hoofddoelstelling van deze survey was om de integratie van moslims op een aantal aspecten in kaart te brengen.
Het onderzoek naar triggerfactoren richtte zich alleen op jongeren in Nederland met het oog op het inventariseren van oorzaken en triggerfactoren voor antisemitisme. In die zin zijn deze studies niet vergelijkbaar.
Welke oorzaken ziet u voor de uitkomsten van het onderzoek van Motivaction (2014) dat 58% van de Turkse Nederlanders van mening is dat alle joden verantwoordelijk zijn voor de Israëlische politiek en dat 83% van de Turkse Nederlanders niet gelooft in vriendschap tussen joden en moslims?
Zoals ik aangegeven heb in de brief over dit onderzoek die 30 juni jl. naar uw Kamer is gezonden3, blijkt dat er een aantal serieuze tekortkomingen zijn in de opzet en uitvoering van het onderzoek van Motivaction. Daarmee zijn zowel de validiteit als de betrouwbaarheid van de door Forum gepresenteerde bevindingen in het geding en zijn de uitkomsten niet generaliseerbaar naar de totale populatie. De bevindingen schetsen dan ook geen representatief beeld van de opvattingen die leven onder jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst in Nederland.
Erkent u, mede op basis van de aangehaalde onderzoeken, dat er sprake is van een botsing der beschavingen – zoals verwoord door professor Huntington – en dat het opkomend antisemitisme in Nederland daar (ook) een gevolg van is?
Het onderzoek stelt niet dat triggerfactoren voor antisemitisme en negatieve vooroordelen te maken hebben met een zogenoemde botsing der beschavingen.
Welke werkzame oplossingen draagt u aan om het antisemitisme onder moslims te bestrijden?
Antisemitisme is onaanvaardbaar. Op scholen kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan het verminderen van vooroordelen en discriminatie. Als onderdeel van de herijking van het huidige actieprogramma discriminatie en de totstandkoming van een nieuw actieplan zal ook gekeken worden naar de ontwikkelingen in het onderwijs.
We staan pal achter docenten en helpen hen om antisemitisme en discriminatie bespreekbaar te maken in de klas. Hierover worden lokale ronde tafels georganiseerd met docenten en er loopt een pilot waarbij leraren als onderdeel van hun opleiding beter worden toegerust om de actualiteit en de rechtstaat in de klas bespreekbaar te maken. In de beleidsreactie van de Staatssecretaris van OCW op onderzoek naar ervaringen van leraren bij het gesprek in de klas over maatschappelijke thema’s van 1 juli jongstleden zijn ook enkele maatregelen aangekondigd ter uitbreiding van het ondersteuningsaanbod aan leraren4.
Voor een volledige beleidsreactie op het onderzoek acht ik afronding van het nader onderzoek essentieel. Zo kan meer duiding gegeven worden aan de rol van het Midden-Oosten conflict in relatie tot het begrip zionisme. Dit kan bijvoorbeeld richting geven aan een verbeterde aanpak in het onderwijs. De uitkomsten van dit onderzoek onderstrepen in ieder geval dat we als samenleving voortdurend moeten investeren in het bestrijden van antisemitisme, vooroordelen en discriminatie.
Verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel over verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde signalen van corruptie direct hadden moeten worden gemeld? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u van mening dat de organisatie van het Holland-Belgium Bid bij de eerste signalen en vermoedens van corruptie zich terug had moeten trekken uit dit bidproces?
Het is lastig dat achteraf te beoordelen, vooral omdat ons geen signalen hebben bereikt.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal uitgegeven aan het Holland-Belgium Bid?
De totale kosten voor dit bid bedroegen circa € 10,5 miljoen. Het rijk heeft daarvan circa € 2,8 miljoen voor zijn rekening genomen. Eind 2011 is uw Kamer geïnformeerd over de kosten van de subsidie voor dit WK-bid2
Deelt u de mening dat, wanneer tijdens het bidproces signalen van corruptie zichtbaar waren, daar geen belastinggeld aan uitgegeven had moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wie, of welke organisatie, is er volgens u eindverantwoordelijk voor dit bidproces?
Het gezamenlijke bid is uitgebracht door de nationale voetbalbonden van België en Nederland. Zij zijn dus samen eindverantwoordelijk. De FIFA, de internationale voetbalbond, is conform de eigen statuten en reglementen verantwoordelijk voor het gehele biedingstraject.
Heeft u de indruk, of heeft u er weet van, dat er belastinggeld aangewend is als smeergeld of anderszins de veronderstelde corrupte praktijken heeft ondersteund, dan wel gefaciliteerd? Zo ja, kan dit geld naar uw mening terug worden gevorderd? Zo ja, bij wie?
Uit mediaberichten blijkt dat op dit moment door de Amerikaanse en Zwitserse autoriteiten onderzoek wordt gedaan naar onder meer de bidprocedures van 2018 en 2022. Ik wacht de resultaten daarvan af, om mij daarna op eventuele vervolgstappen te beraden.
Is er reeds contact geweest met de Zwitserse justitie inzake het onderzoek dat zij uitvoert naar de toewijzing van de Wereldkampioenschappen aan Qatar (2022) en, met name aan Rusland (2018)? Zo ja, hoe verlopen deze contacten, en leveren deze contacten u nieuwe informatie op over dit bidproces?
Nee.
Welke lessen trekt u uit dit bidproces voor eventuele andere grote sportevenementen die Nederland in de toekomst wil organiseren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik wederom naar mijn brief aan uw Kamer van 2 november 20113, waarin onder andere aanbevelingen worden gedaan voor volgende bidprocedures.
De regelmatige storingen bij TenderNed |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
|
|
Kent u de Twitterberichten op het Twitteraccount van TenderNed over de vele meldingen over storingen van TenderNed1? Wat is uw reactie hierop?
Bent u van mening dat, mede door de harde deadlines, een goed functionerend digitaal aanbestedingssysteem gebaat is bij stabiliteit en continue toegankelijkheid?
Is de verhouding uptime/downtime van TenderNed een criterium voor beoordeling van TenderNed? Zo ja, kunt u aangeven welke verhouding dit moet zijn en kunt u aangeven of op basis van deze verhouding TenderNed als een succesvol project kan worden beschouwd?
Kunt u aangeven hoeveel aanbestedende diensten in het afgelopen jaar een sluitingstermijn hebben verlengd vanwege een storing met TenderNed?
Kunt u een inschatting maken van het aantal bedrijven dat als gevolg van storingen bij TenderNed niet heeft kunnen inschrijven op een via TenderNed aangeboden aanbesteding?
Kunt u aangeven of tijdens het Nevi-Pianoo-congres als oplossing voor de tijdelijke onbeschikbaarheid van TenderNed aan ondernemers is aangeraden niet te lang te wachten met inschrijven en dat gebruik van TenderNed in geen geval leidt tot aansprakelijkheid van TenderNed?
Bent u, als dit het geval is, van mening dat deze mededelingen vertrouwen scheppen in het gebruik van TenderNed? Kunt u aangeven wat ondernemers kunnen doen om zich op een aanbesteding in te schrijven zodra TenderNed niet is te gebruiken indien dit niet het geval is?