Verschillende reisadviezen door lidstaten van de Europese Unie |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nepal vind negatief reisadvies nergens voor nodig: «kom alsjeblieft»»?1
Dat is begrijpelijk vanuit het perspectief van de regering van Nepal. Bij het vaststellen van het reisadvies staat voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken de veiligheid van Nederlanders voorop. Buitenlandse Zaken staat daarom in contact met de ambassade in New Delhi en met andere lidstaten van de EU om te bezien of het reisadvies de risico’s voor de veiligheid van de Nederlanders in Nepal op de juiste manier weergeeft. Zodra dat kan, wordt een reisadvies verlicht. Bij het reisadvies Nepal is dat voor het laatst gebeurd op 15 juli 2015.
Op basis van welke argumenten adviseert u reizen naar Nepal af, behalve strikt noodzakelijke reizen?
Tot 15 juli jl. gold voor Nepal de code oranje, door het risico op aardverschuivingen en lawines als gevolg van de recente aardbeving, maar ook door de regentijd die tot september duurt. Mede naar aanleiding van de gedeeltelijke verlichting van het Britse reisadvies voor Nepal heeft Nederland opnieuw gekeken naar de actuele risico’s en is geconcludeerd dat het reisadvies voor het zuiden van Nepal verlicht kan worden. Dat is op 15 juli gebeurd.
Klopt het dat lidstaten van de Europese Unie verschillende reisadviezen geven voor dezelfde landen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Dat klopt. Consulaire bijstand aan landgenoten in het buitenland is voor alle EU lidstaten een nationale competentie. Lidstaten hebben verschillende consulaire verantwoordelijkheden, wettelijke kaders, gevoeligheden en gebruikte bronnen. Er kunnen ook verschillende risico’s zijn voor burgers uit verschillende EU-landen. Verschillen kunnen samenhangen met de omvang van de gemeenschap van het betreffende EU-land, het profiel van het EU-land in een bepaald land en beschikbare middelen om landgenoten in nood te hulp te schieten. Nederland acht het wenselijk dat reisadviezen in EU verband zoveel mogelijk inhoudelijk worden afgestemd. De veiligheid van Nederlanders staat echter altijd voorop.
Bent u er zich van bewust dat verschillende reisadviezen voor hetzelfde land verwarrend zijn voor reizigers en vakantiegangers, omdat het dan moeilijker is in te schatten wat de werkelijke risico’s zijn?
In de praktijk raadplegen de meeste EU-burgers met name de reisadviezen van hun eigen Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarnaast oriënteert de reiziger zich vaak breed, ook buiten reisadviezen van hun of andere overheden om. Dit kan in bepaalde gevallen tot nadere vragen leiden, bij anderen draagt dit juist bij aan het verkrijgen van het gewenste beeld. In geval van twijfel is het Ministerie van Buitenlandse Zaken altijd bereid Nederlanders een toelichting te geven op het Nederlandse reisadvies.
Kunt u aangeven voor welke landen de lidstaten van de Europese Unie nu verschillende reisadviezen geven?
Het is niet mogelijk voor het ministerie om exact bij te houden bij welke van de ruim 200 landen er sprake is van verschillen tussen het Nederlandse reisadvies en de adviezen van alle 27 EU lidstaten. In grote lijnen komen de adviezen die de lidstaten van de Europese Unie voor verschillende landen geven overeen.
Kunt u toelichten waarom er voor Kroatië een reisadvies wordt gegeven in de categorie geel «let op, veiligheidsrisico’s», in plaats van groen «geen bijzondere veiligheidsrisico’s»?2 Welke lidstaten van de Europese Unie geven een vergelijkbaar advies voor Kroatië?
De reden dat Kroatië op dit moment in de categorie geel valt, heeft te maken met het feit dat er nog veel mijnen liggen, met name in landelijke en bergachtige gebieden. Andere lidstaten van de EU waarschuwen ook voor dit risico. Sommige EU lidstaten verbinden daaraan een met het Nederlandse advies vergelijkbare classificatie aan (bijvoorbeeld Duitsland), andere lidstaten hebben een waarschuwing met een lichtere classificatie (bijvoorbeeld België), terwijl Frankrijk (dat vergelijkbare kleurcodes hanteert als Nederland) een deel van het land de kleurcode groen geeft en de gebieden waarvan bekend is dat er mijnen liggen een gele kleurcode.
Het huidige reisadvies voor Israël is grotendeels categorie geel («let op, veiligheidsrisico’s»), deels oranje («alleen noodzakelijke reizen») en op enkele plekken zelfs in de categorie rood («niet reizen»)3; kunt u toelichten welke lidstaten van de Europese Unie een identiek reisadvies geven? Indien deze reisadviezen niet identiek zijn, kunt u toelichten op basis van welke overwegingen en argumenten er andere reisadviezen worden gegeven?
De reisadviezen van EU-lidstaten voor Israël komen in grote lijnen overeen. De meeste lidstaten adviseren om weg te blijven uit de grensgebieden (oranje of rood) en beschrijven veel van dezelfde risico’s voor de rest van het land (geel). Naast verschillende accenten, bronnen en werkwijzen, zitten de verschillen ook in het gebruik van codes en classificaties.
Deelt u de mening dat één reisadvies per land door de Europese Unie, waaraan alle lidstaten van de Europese Unie zich dienen te houden, effectiever, efficiënter en helderder is? Zo ja, op welke wijze gaat u zich er voor inzetten dat dit er ook werkelijk komt? Zo nee, waarom niet?
Nederland ziet – net als vele andere EU lidstaten – veel voordelen in Europese afstemming over reisadviezen. De afgelopen jaren is herhaaldelijk op Europees niveau gesproken over nauwere samenwerking bij de reisadviezen. Gegeven dat consulaire bijstand een nationale competentie is, bestaat er binnen de EU geen draagvlak voor één Europees reisadvies. Nederland probeert praktische vooruitgang te boeken door zelf de reisadviezen zoveel mogelijk Europees af te stemmen en Europees overleg te zoeken over aanpassingen. Ook zet Nederland zich in voor een intensievere en meer gestructureerde informatieuitwisseling tussen lidstaten over de reisadviezen.
Het bericht “NS-topman had steun voor uitbetalen bonus” |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «NS-topman had steun voor uitbetalen bonus»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Raad van Commissarissen (RvC) van NS in zijn vergadering op 10 februari 2015 de bonus over 2014 voor de NS-top heeft besproken en goedgekeurd?
De toenmalige voorzitter van de raad van commissarissen liet op 10 februari aan het Ministerie van Financiën weten dat de raad op die dag had besloten om een variabele beloning van 17,5% voor de CEO en van 35% voor de CFO toe te kennen. Dit was lager dan de maximale variabele beloning, doordat de raad van commissarissen zijn discretionaire bevoegdheid had gebruikt om een afslag te doen op de variabele beloningen. De reden daarvoor was dat twee doelstellingen ten aanzien van het klantoordeel uit het Vervoerplan 2014 niet waren gehaald. Vervolgens heb ik de toenmalige voorzitter van de raad van commissarissen om een gesprek gevraagd. De raad van commissarissen besloot op 11 februari zijn besluit van de vorige dag aan te houden, om zijn overwegingen met de aandeelhouder te kunnen bespreken. Het gesprek tussen mij en de voorzitter van de raad van commissarissen vond op 26 februari plaats, in aanwezigheid van een ander lid van de raad van commissarissen. Onderwerpen waren een structurele aanpassing van de maximale variabele beloning van de CFO van 40% naar 20% (conform de Nota Deelnemingenbeleid) en de variabele beloning voor de CEO en CFO over 2014.
Klopt het bericht dat er na het gesprek tussen de RvC en u op 26 februari 2015 alleen nog overlegd diende te worden over het salaris van de financieel directeur, maar dat de beloning van de president-directeur akkoord was bevonden door zowel de RvC als door de aandeelhouder?
In het overleg van 26 februari bereikte ik als aandeelhouder in principe overeenstemming met de toenmalige voorzitter van de raad van commissarissen over de variabele beloning over het jaar 2014 van zowel de president-directeur als de CFO. Deze zou voor beiden worden vastgesteld op 17,5%. Uitwerking moest daarna plaatsvinden, onder andere over de conversie van variabel naar vast salaris voor de CFO (uiteindelijk vastgesteld op 5%) en over het tijdstip en de wijze van communicatie over de toekenning van beide variabele beloningen over 2014. In het jaarverslag 2014 van NS, dat op 12 februari werd gepubliceerd, had de raad van commissarissen terecht gesteld dat hij zich nog beraadde «over de mogelijkheid tot toekenning van een variabele beloning». Dat was een illustratie van het feit dat de gesprekken over de variabele beloningen nog gaande waren.
Indien dit bericht klopt, waarom was dan het uitbetalen en communiceren van de variabele beloning in maart prematuur, zoals u in uw brief van 23 juni 2015 schreef?
Dit was prematuur, omdat er over het gehele pakket nog geen overeenstemming was bereikt. Een definitieve afspraak over een structurele lagere variabele beloning van de CFO (die ook zijn doorwerking kreeg in zijn variabele beloning over 2014) hangt onlosmakelijk samen met een afspraak over eventuele, beperkte compensatie in het vaste salaris. Ook moesten er afspraken zijn over de wijze en het moment van communicatie. Een zorgvuldige corporate governance vereist immers dat de toekenning van variabele beloning tijdig wordt gecommuniceerd. Al deze elementen hangen onlosmakelijk met elkaar samen en daarom was de discussie nog niet afgerond.
Daarnaast vind ik het opmerkelijk dat een functionaris van NS aan zijn personeelsdirecteur zelf de instructie geeft een aan hem toekomende beloning uit te betalen. Ik acht deze gang van zaken niet in overeenstemming met een goede corporate governance. Met name bij het vaststellen van het beloningsbeleid, het toekennen van beloningen en de uitbetaling daarvan dienen de checks and balances in acht te worden genomen.
Dit heeft er bovendien toe geleid dat het bij de raad van commissarissen, de aandeelhouder en het publiek niet bekend was dat de variabele beloningen aan de beide bestuurders reeds waren toegekend én uitgekeerd. Pas toen mijn medewerkers op 17 juni vroegen naar de stand van zaken rond de variabele beloningen bleken deze al in maart te zijn uitbetaald.
Uit het antwoord op vraag 6 blijkt dat pas op 2 juni definitieve overeenstemming tot stand is gekomen. Dat was het moment geweest dat er kon worden uitbetaald, en dan op een wijze die recht doet aan de uitgangspunten voor een transparante en zorgvuldige corporate governance zoals ik hierboven beschreef. De raad van commissarissen van NS heeft mij gemeld dat er inmiddels maatregelen zijn genomen om de checks and balances bij de uitbetaling van (variabele) beloningen aan te scherpen.
Kortom, als het overleg zou zijn afgerond over de toekenning van de variabele beloningen over 2014, over de structurele verlaging van de maximale variabele beloning van de CFO, over de gevolgen daarvan voor zijn vaste salaris én over de wijze van communicatie, pas dan had er kunnen worden uitgekeerd én gecommuniceerd. Er was echter niet gecommuniceerd, omdat het overleg niet was afgerond. De uitbetaling was prematuur.
Op welk moment heeft u geconstateerd dat het verslag van het gesprek op 26 februari dat door de voorzitter van de RvC per e-mail aan u is gestuurd op 2 maart, niet alle onderdelen noemde waarover nog nader moest worden overlegd? Welke actie heeft u toen ondernomen?
Het verslag van de toenmalige voorzitter van de raad van commissarissen betrof een intern verslag dat niet naar mij is gestuurd. Ik heb het pas op 17 juni ontvangen, nadat mijn medewerkers navraag deden naar de gang van zaken rond de uitbetaling van de variabele beloning.
Heeft er tussen 26 februari 2015 en 5 juni 2015 nog nader overleg plaatsgevonden over de toekenning van de bonus aan de president-directeur tussen de RvC en de aandeelhouder? Zo nee, waarom niet, als op 26 februari was afgesproken dat ook hierover nog nader overleg zou moeten plaatsvinden?
Na 26 februari moest het overleg op ambtelijk niveau worden voortgezet. Op 21 april werd op ambtelijk niveau overeenstemming bereikt. Nadat ook de CFO hiermee akkoord was gegaan, heb ik op 30 mei hieraan mijn instemming verleend. Deze instemming werd op 2 juni door mijn medewerkers overgebracht aan de toenmalige voorzitter van de raad van commissarissen.
Het bericht ‘Natuurmonumenten gaat de mist in met bonus’ |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over het bericht «Natuurmonumenten gaat de mist in met bonus»?1
Natuurmonumenten is een vereniging waarvan de verenigingsraad, een vertegenwoordiging van de leden, het hoogste orgaan is. De arbeidsvoorwaarden van de directie en overige medewerkers van Natuurmonumenten betreft een aangelegenheid van de vereniging zelf. Het bestuur stelt het jaarverslag vast, waarna de Verenigingsraad het goedkeurt. Hierin is de bezoldiging van de directie opgenomen. Het VFI, de brancheorganisatie voor goede doelen, heeft sectorbrede standaarden opgesteld voor goed bestuur en beloningenbeleid die gelden voor de goededoelensector. Natuurmonumenten heeft zich hieraan verbonden.
Subsidies van het Ministerie van Economische Zaken aan Natuurmonumenten betreffen concreet uit te voeren activiteiten en staan als zodanig los van de beloning van de directieleden.
Wat is uw mening over de volgende feiten: dat Natuurmonumenten de directie een bonus verstrekt terwijl dit niet is toegestaan volgens de brancheregels, dat dit niet wordt vermeld in het jaarverslag en dat dit na kritische vragen wordt hersteld in een herzien jaarverslag maar dat dit herziene jaarverslag vervolgens (in eerste instantie) niet online wordt gezet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid Natuurmonumenten – met wie u een subsidierelatie heeft – aan te spreken op deze fouten?
Zie antwoord vraag 1.
Voor welke prestaties heeft de directie exact de bonus ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben alle andere medewerkers van Natuurmonumenten ook een dergelijke bonus / gratificatie ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de medewerkers die bijgedragen hebben aan de bij vraag 4 genoemde prestaties ook een dergelijke bonus/ gratificatie ontvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat het directeurssalaris bij Natuurmonumenten 138 duizend euro bedraagt plus 12 duizend euro vakantiegeld (en bovengenoemde bonus)? Wat vindt u van de hoogte van dit salaris voor een goede doelen organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u er van op de hoogte dat dit 14% meer is dan het voorgaande jaar? Vindt u deze verhoging redelijk of bent u van mening dat dit niet in lijn is met de maatschappelijke kritiek op de grote inkomensverschillen tussen lagere en hogere inkomens? Heeft de rest van het personeel ook 14% salarisverhoging gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat het accountantsverslag is goedgekeurd ondanks deze fout?
Zie antwoord vraag 1.
Bericht ‘Declaraties topziekenhuizen’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht over declaraties van bestuurders van topziekenhuizen?1
Ja
Deelt u de mening dat er sober, zinnig en zuinig omgegaan moet worden met belasting- en zorggeld en dat de getoonde declaraties, zoals dolfijnenzwemmen en eten in sterren restaurants, daar niet bij passen?
Ik betreur de berichten. Het is evident dat wij allen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. Dat geldt niet in de laatste plaats voor bestuurders van organisaties die een publiek belang dienen, zoals ziekenhuizen. Ik heb de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) schriftelijk gevraagd om bij hun leden te benadrukken dat ook de declaraties van bestuurders zinnig en zuinig moeten zijn. Verder is contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ) om dit ook bij hen onder de aandacht te brengen. De NFU heeft besloten een inventarisatie op te stellen van declaratieregels voor de leden van de raden van bestuur van de universitair medische centra. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal de NFU vervolgens bezien aanpassingen nodig zijn. De NVZ en BOZ hebben aangegeven in de komende weken met hun reactie te komen.
Welke maatregelen acht u passend, nu bestuurders hun eigen declaratiecode negeren, en daarmee het signaal afgeven dat ze boven mensen staan om wie de zorg draait?
De NFU start een inventarisatie onder hun leden naar declaratieregels. Op basis van de uitkomsten hiervan zullen zij bezien of maatregelen nodig zijn. Dat is een juiste weg.
Welke rol heeft de Raad van Toezicht hierin of had die moeten hebben?
Het is aan Raden van Toezicht om met de leden van de Raden van Bestuur afspraken te maken over declaraties en te bekijken of die ook worden nagekomen. Ik kan niet beoordelen of in genoemde casuïstiek dit ook is gebeurd.
Waarom is declaratie van dit soort feestelijkheden nog steeds mogelijk en wat is nodig om dit te voorkomen?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat de vrijblijvendheid van de decalaratiecode aanscherping verdient? Zo nee, waarom niet?
De NFU heeft mij meegedeeld dat zij hebben besloten om een inventarisatie op te stellen van geschreven of ongeschreven declaratieregels voor bestuurders onder hun leden. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal vervolgens bezien worden of aanpassing nodig is. Ik vind dit een goed initiatief. De NVZ en BOZ hebben aangegeven in de komende weken met hun reactie te komen.
Welke maatregelen in uw nieuwe plannen met betrekking tot «governace in de zorg» gaan bijdragen aan een cultuurverandering, waarbij sober, zinnig en zuinig met zorggeld wordt omgegaan door zorgbestuurders?
Met mijn agenda goed bestuur draag ik bij aan de algehele professionalisering en cultuurverandering in de zorg als het gaat om goed bestuur. Zoals ik ook in het debat op 11 juni jl heb aangegeven, moet mijn agenda in zijn totaliteit worden bezien. Een enkele maatregel zal op zich zelf niet leiden tot verandering.
Zijn de declaraties in uw ogen rechtmatig of moet de Raad van Toezicht actie ondernemen? Welke rol ziet u hierin voor uw zelf?
Zie mijn eerder antwoorden
Ik heb de NVZ en de NFU schriftelijk opgeroepen om bij hun leden te benadrukken dat ook bij declaraties het uitgangspunt moet worden gehanteerd dat deze zinnig en zuinig zijn. Ik vind de reactie van de NFU hierop adequaat. Daarnaast is contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ) om dit ook bij hen onder de aandacht te brengen. De NVZ en BOZ hebben aangegeven in de komende weken met hun reactie te komen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over declaraties in de publieke sector?
Ja.
De alarmerende staat van de Duitse dijken net over de grens |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het radioitem «Nederland wordt nog steeds bedreigd door overstromingsgevaar door nalatigheid van de Duitsers» dat Reporter Radio op zondag 5 juli jongstleden uitzond?1
Ja.
Is het waar dat een aantal dijken in Duitsland een overstromingsrisico van eens in de 30 jaar heeft, tegenover eens in de 30.000 jaar in Nederland? Zo ja, wat is uw mening ten aanzien van dit grote verschil?
Het verschil in overstromingskans kan ik niet bevestigen. In een rapport van de Duits-Nederlandse werkgroep hoogwater uit 2009 is voor de locatie Entenbusch voor piping een faalkans van 1/39 als een eerste inschatting genoemd. Daarna is onderzoek gedaan naar deze locatie waarbij grondmonsters gebruikt zijn. Hieruit is gebleken dat de faalkans voor piping verwaarloosbaar is.
De overstromingskans van 1/30.000 is de nieuwe norm die in 2017 zal gaan gelden in delen van het rivierengebied. Voor het Nederlandse deel van de huidige dijkring Ooij en Millingen is de nieuwe norm 1/10.000. Doel is om in 2050 overal aan de nieuwe normen te voldoen.
Samen met Nordrhein-Westfalen is Nederland dit jaar een studie gestart met als doel op basis van de nieuwe Nederlandse methodiek en nieuwe inzichten over kansen en gevolgen van overstromingen inzicht te krijgen in het huidige en toekomstige overstromingsrisico aan beide zijden van de grens. De invloed van een dijkdoorbraak in Duitsland op het overstromingsrisico en het gewenste beschermingsniveau in Nederland worden in de studie meegenomen.
Bent u van mening dat de alarmerende staat van de Duitse Rijndijk bij Xanten een groot gevaar vormt voor Nederland? Hoe groot schat u het gevaar in?
Het Duitse Deichverband, dat verantwoordelijk is voor het onderhoud van de dijken vanaf Xanten tot aan de grens met Nederland, heeft de dijken met mindere kwaliteit (waaronder Entenbusch) ondertussen versterkt. Bij Xanten resten nog twee versterkingsopgaven, waarvan de eerste in 2016 wordt afgerond en de tweede in 2019 wordt gestart. Na het voltooien van deze twee dijkversterkingsprojecten zijn alle dijken nabij Xanten versterkt en voldoet de Rijndijk bij Xanten aan de Duitse norm. Voor de relatie met de nieuwe Nederlandse norm zie antwoord 2.
Welke gebieden in Nederland lopen gevaar door de trage respons in Nordrhein-Westfalen? Zijn de waterschappen en de burgers hiervan op de hoogte? Zo ja, hoe beveiligen zij zich tegen het eventuele gevaar?
De gebieden met een potentieel significant overstromingsrisico als gevolg van een mogelijke dijkdoorbraak in Nederland staan op de kaarten die in het kader van de Richtlijn Overstromingsrisico zijn gemaakt en die voor het brede publiek beschikbaar zijn (zie hiervoor www.risicokaart.nl). Op deze kaarten staan ook de gebieden weergegeven die door overstromingen vanuit Duitsland potentieel kunnen overstromen. Deze gebieden zijn in het verleden ook in beeld gebracht in het Interregproject Viking, dat onder andere gericht was op de grensoverschrijdende samenwerking bij rampenbeheersing. Op het niveau van Duitse en Nederlandse waterschappen en crisisorganisaties bestaat een operationele samenwerking, waarbij regelmatig oefeningen worden gehouden.
Hoe zou u de samenwerking tussen Duitsland en Nederland op het gebied van waterveiligheid typeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De samenwerking tussen Duitsland en Nederland op het gebied van waterveiligheid verloopt positief en constructief. Zowel op het niveau van het stroomgebied van de Rijn als bilateraal met Nordrhein-Westfalen in het grensgebied.
Via de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (ICBR) werkt Nederland sinds 1995 op het niveau van het gehele stroomgebied van de Rijn onder meer met Duitsland samen aan hoogwater. In 1998 is het Actieplan Hoogwater 1998–2020 opgesteld waarin concrete doelen en hoogwaterbeschermingsmaatregelen zijn vastgelegd. In 2013 is tijdens de ministeriële conferentie gezamenlijk geconstateerd dat er goede voortgang is geboekt met het uitvoeren van het Actieplan. Sinds 1995 is meer dan 10 miljard euro geïnvesteerd in bescherming tegen hoogwater in het Rijnstroomgebied, zowel op het gebied van preventie als op het gebied van bewustwording. Een goede illustratie voor de professionele internationale samenwerking op stroomgebiedniveau is de Thiess International River Price die de ICBR in 2014 heeft ontvangen.
Met Nordrhein-Westfalen werkt Nederland sinds 1997 samen aan een effectief overstromingsrisicobeheer in het grensgebied. Beide landen werken actief aan de bescherming tegen overstromingen. In Nederland ligt het accent op het uitvoeren van Ruimte voor de Rivier en dijkversterkingen en op het invoeren van nieuwe normen voor de dijken. In Duitsland ligt het accent op het verbeteren van de dijken en bovenstrooms op het aanleggen van retentiegebieden. De laatste jaren is de samenwerking met Nordrhein-Westfalen geïntensiveerd.
Tijdens de Hoogwaterconferentie eind 2014 in Nordrhein-Westfalen is gezamenlijk geconstateerd dat, als resultaat van de samenwerking, nu veel meer bekend is over hoe effecten van rivierkundige maatregelen doorwerken op de waterstand en stroomsnelheden benedenstrooms. Tijdens de conferentie onderstreepten beiden partijen het gemeenschappelijk belang van de grensoverschrijdende samenwerking. Concreet wordt de komende twee jaar een gezamenlijke studie uitgevoerd naar de overstromingsrisico’s in het grensgebied en de invloed die overstromingen die net bovenstrooms van Lobith ontstaan, zouden kunnen hebben op het beschermingsniveau in Nederland.
Ook op het gebied van rampenbeheersing is de samenwerking de laatste jaren geïntensiveerd, zodat de wederzijdse rampenbestrijders worden voorzien van adequate, grensoverschrijdende informatie en communicatie en gezamenlijk rampenoefeningen worden uitgevoerd.
Mede vanwege de samenwerking in de Duits-Nederlandse werkgroep Hoogwater weten de regionale partijen aan weerszijden van de grens elkaar ook bilateraal te vinden (onder andere provincie/Kreis, waterschappen/Deichverbände en gemeenten).
Wat zou er volgens u verbeterd moeten worden aan de samenwerking tussen Duitsland en Nederland wat betreft waterveiligheid? Hoe gaat u dit aan de vork prikken?
De positieve en constructieve samenwerking met Duitsland wordt voortgezet. Door gezamenlijke studies met Nordrhein-Westfalen en in ICBR verband zal beter inzicht ontstaan in de effecten van verschillen in uitgangspunten tussen het Duitse en Nederlandse waterveiligheidsbeleid en daar waar nodig en mogelijk zal worden toegewerkt naar uniforme parameters op stroomgebiedniveau. Een beter inzicht in en begrip van elkaars aannames en uitgangspunten aangaande klimaatverandering is hierbij een belangrijk onderwerp.
Is het waar dat Nederland 5 miljoen euro heeft geïnvesteerd in het overloopgebied Bislicher Insel? Zo ja, hoe is dat geld besteed? Bent u tevreden met die besteding?
In het kader van het IRMA (Interreg Rijn Maas) programma heeft Nederland 5 miljoen euro bijgedragen aan de aanleg van het retentiegebied Bislicher Insel. Het is een maatregel die is opgenomen in het Internationale Actieplan Hoogwater Rijn dat in 1998 door de Rijnministers is vastgesteld. De retentiemaatregel om de hoogwaterafvoeren te dempen, is al jaren geleden gereed gekomen. De maatregel bestond uit het terugleggen van een bandijk en het in delen verlagen van de oude bandijk, zodat het water zowel in de zomer als in de winter kan instromen in een oude Rijnarm als een bepaalde waterstand wordt overschreden. Deze waterstanden komen in de zomer echter veel minder vaak voor dan in de winter. Het overlaatgebied Bischlicher Insel is dus steeds beschikbaar voor waterberging ter vermindering van de hoogwater golf.
Het effect van de maatregel is meegenomen in de evaluatie van alle retentiemaatregelen die langs de Rijn worden uitgevoerd (zie www.iksr.org ICBR rapporten 199 en 200 uit 2012).
Destijds is meebetaald in het kader van de solidariteit en dat dient in het bredere kader te worden gezien van de realisatie van het gehele pakket aan maatregelen, die in het Actieplan Hoogwater worden gerealiseerd. Doel is het verlagen van de extreme waterstanden, wat voor Nederland een gunstig effect heeft.
Kunt u zich de door u ontraden motie Smaling (Kamerstuk 34 000 J, nr. 11) herinneren, ingediend tijdens het wetgevingsoverleg Water van 17 november 2014, welke om actie vraagt rond de betreffende dijkringen? Bent u bereid de motie, alhoewel verworpen, alsnog uit te voeren? Zo nee, wat is er dan sindsdien op dit gebied verbeterd waardoor de uitvoering van deze motie niet nodig zou zijn?
Deze motie kan ik mij herinneren. In de Kamerbrief (34 000 J, nr. 25) van 16 juni 2015 wordt de stand van zaken van de samenwerking met Duitsland toegelicht. Nordrhein-Westfalen heeft extra middelen beschikbaar gesteld om de resterende, reeds geplande, dijkversterkingen de komende jaren uit te voeren. Om te kunnen bepalen of en welke aanvullende maatregelen in het licht van onze nieuwe normering noodzakelijk zijn, wordt in de nieuwe studie met Nordrhein-Westfalen onderzocht of en hoe de sterkte van de Duitse dijken bijdraagt aan het toekomstige overstromingsrisico in Nederland. Op basis daarvan kan Nederland met Duitsland bespreken of en welke maatregelen wenselijk zijn, welke maatregelen Nederland treft en welke mogelijke aanvullende wensen Nederland aan Duitsland heeft.
Wat vindt u ervan dat het overloopgebied Bislicher Insel alleen in de winter water zal gaan opvangen? Was dat bekend toen Nederland 5 miljoen euro in dit overloopgebied investeerde?
Zie antwoord 7.
Vindt u ook dat de professionele aanpak van het deltaprogramma in Nederland schril contrasteert met de brakke internationale samenwerking op stroomgebiedniveau? Zo nee, waaruit zou dan moeten blijken dat dat niet het geval is?
Zie het antwoord op vraag 5.
Vragen van het lid Van Weyenberg (D66) aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het moment van openbaarmaking van het rapport 'Nederlandse Moslimjongeren en de Arabische herfst' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de verklaring op de website van Motivaction «Statement onderzoeksrapport naar aanleiding van de FORUM-verkenning»1 en met de uitspraken die Motivaction-directeur Peter Paul Verheggen heeft gedaan op de radio over de publicatie van het rapport «Nederlandse Moslimjongeren en de Arabische herfst»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van Motivaction: «Nog voordat de resultaten openbaar waren, heeft Motivaction de opdrachtgever (FORUM en het Ministerie van SZW) geadviseerd om aanvullend verdiepend onderzoek uit te voeren teneinde meer inzicht te krijgen in de achtergronden van deze steun. Het is onbegrijpelijk waarom dat advies op dat moment niet is opgevolgd»? Hoe duidt u deze bron?
Het antwoord uit het verslag van het VAO op 2 juli 2015 is voor zover ik heb kunnen beoordelen nog actueel. Zoals ook in het feitenrelaas (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 81) is vermeld, ben ik op 31 oktober 2014 door Forum op de hoogte gesteld van de resultaten van de peiling van Motivaction. De resultaten waren zodanig opvallend en verontrustend dat op 3 november ambtenaren van mijn ministerie en de NCTV de resultaten van de peiling besproken hebben met Forum en Motivaction. Motivaction en Forum is om een toelichting gevraagd: over de werving, de vraagstelling en de duiding.
Tijdens het overleg bleek de noodzaak om meer duidelijkheid te verkrijgen over de interpretatie van de vragen en de mogelijke invloed van het moment van enquêtering. Hier werd ook de behoefte aan aanvullend onderzoek aangegeven en door alle partijen onderstreept. Aanwezige partijen deelden de opvatting dat vanwege de informatieplicht aan de Kamer het aanhouden van dit onderzoek tot vervolgonderzoek was afgerond geen optie was. Er zijn geen signalen afgegeven door beide partijen waaruit is gebleken dat zij tegen openbaarmaking waren alvorens eerst aanvullend verdiepend onderzoek te doen. Forum, opdrachtgever van deze peiling, heeft vervolgens op 11 november 2014 de resultaten gepubliceerd.
Toen FORUM het factsheet gepubliceerd had, heb ik direct nader onderzoek aangekondigd naar de waarde van de cijfers zoals die door FORUM naar buiten zijn gebracht en naar de aard en achtergronden van de opvattingen van moslimjongeren in Nederland. Ik heb mijn voornemens daartoe op 27 januari in een brief aan de Kamer bekend gemaakt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 87). De studie naar de kwaliteit van de Motivaction peiling is op 30 juni aan de Kamer gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 101).
Klopt het dat het ministerie is geadviseerd het rapport nog niet openbaar te maken, maar eerst aanvullend onderzoek te doen? Zo ja, waarom is er dan toch voor gekozen het onderzoek direct openbaar te maken? Zo ja, waarom is dit advies niet opgenomen in het «Feitenrelaas peiling Forum/Motivation» dat u op 26 november 2014 naar de Kamer heeft gestuurd?3
Zie antwoord vraag 2.
Is het antwoord dat u gaf op de vraag hierover tijdens het debat naar aanleiding van het Verslag van het algemeen overleg (VAO) Integratie onderwerpen op 2 juli 2015 nog actueel?4 Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Gemeente Enschede frustreert aanvragen bijstand' |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Nationale ombudsman over de vier weken zoektermijn voor bijstandsaanvragers van 27 jaar en ouder in Enschede? Welke consequenties verbindt u hieraan?1 2
Het is een goede zaak dat de ombudsman naar aanleiding van signalen onderzoek heeft gedaan naar de toepassing door de gemeente Enschede van de aanvraagtermijn in de bijstand van mensen van 27 jaar en ouder. Op grond van de wet is de gemeente verplicht een aanvraag van een bijstandsuitkering voor 27-plussers gelijk in behandeling te nemen. De informatievoorziening van de gemeente Enschede over de mogelijkheid van een directe aanvraag voor de categorie mensen ouder dan 27 jaar is volgens het rapport van de ombudsman niet eenduidig, hetgeen tot verwarring bij de burgers kan leiden. Het is aan de gemeenteraad om de uitvoering van het beleid van de gemeente Enschede te controleren en, indien daar aanleiding toe is, in de
Raadsvergadering aan de orde te stellen. Als dit niet tot een oplossing leidt, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen in hoeverre de gemeente Enschede haar informatieplicht jegens de burgers al dan niet adequaat vervult.
Op welke wijze strookt het beleid van de gemeente Enschede met artikel 41 (aanvraag), artikel 44 (toekenning) en artikel 52 (voorschot) van de Participatiewet? Hoe past deze werkwijze binnen de doelstelling van de Participatiewet om mensen te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de gemeente Rotterdam een soortgelijke werkwijze hanteert? Heeft u een overzicht van gemeenten die op deze wijze omgaan met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen? Zo ja, kan de Kamer dit ontvangen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke gemeenten op een soortgelijke manier werken?
In mijn brief van 24 juni 2013 (Kamerstukken II, 30 545, nr. 128) heb ik uw Kamer geïnformeerd over pilots in gemeenten die uit eigen keuze een zoektermijn aan 27-plussers opleggen, waaronder Rotterdam. Deze pilot is inmiddels beëindigd. Ik heb geen signalen dat Rotterdam (of een andere gemeente) burgers van 27 jaar of ouder een zoektermijn van 4 weken oplegt, voordat een aanvraag in behandeling wordt genomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de gemeente Enschede zich als onbetrouwbare overheid opstelt door doelbewust informatie achter te houden? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onacceptabel is dat een gemeente op deze wijze omgaat met mensen die een bijstandsuitkering aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er hier sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, temeer omdat de door de gemeente Enschede gehanteerde zoekperiode al eerder aan de orde is geweest? Zo ja, gaat u de gemeente Enschede een aanwijzing geven? Zo nee, wanneer is er volgens u sprake van een ernstige tekortkoming en waarom vindt u het als systeemverantwoordelijke acceptabel als gemeenten zich opstellen als onbetrouwbare overheid?4
Ik heb op basis van het rapport van de Ombudsman geen aanwijzing dat de gemeente Enschede de letter van de wet overtreedt, zodat een aanwijzing niet aan de orde is.
Het bericht dat het Nederlands ziekenhuis in het weekend dodelijker is |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nederlands ziekenhuis is in weekend dodelijker»?1
Uit de «Monitor Zorggerelateerde Schade 2011/2012», die EMGO/NIVEL in mijn opdracht in ziekenhuizen heeft uitgevoerd, blijkt dat patiënten de meeste kans op zorggerelateerde schade hebben op een doordeweekse werkdag; op donderdag en vrijdag ontstaat relatief vaker zorggerelateerde schade dan op maandag tot en met woensdag. In de weekenden is het percentage vergelijkbaar met de eerste dagen van de week. Uit nadere analyse blijkt ook dat het percentage patiënten dat in het weekend werd opgenomen en gedurende de opname overlijdt hoger is dan bij opname op een doordeweekse werkdag. Een mogelijke verklaring hiervoor is, tegen de achtergrond van de gevonden kans op zorggerelateerde schade, dat de zogenaamde «case mix» (zorgzwaarte) van in het weekeinde opgenomen patiënten anders is, cq. dat deze patiënten gemiddeld zieker zijn.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft in 2011 het rapport «Risico’s ziekenhuiszorg in avond, nacht en weekend moeten beter afgedekt» uitgebracht. In dat rapport concludeerde de IGZ dat de sterftecijfers in Nederlandse ziekenhuizen in de avond, nacht en weekend vergelijkbaar zijn met internationale sterftecijfers. Ondanks dat er geen causale relatie kon worden aangetoond tussen de hogere sterfte in avond, nacht en weekend en de verleende zorg vond de IGZ maatregelen toch gewenst. Mede naar aanleiding van het IGZ rapport zijn in Nederland vrijwel direct maatregelen genomen en zijn er richtlijnen opgesteld voor de personeelsbezetting. Het is mogelijk dat het effect van de genomen maatregelen nog niet zichtbaar is geweest in het genoemd onderzoek van Ruiz et al uit het British Medical Journal Quality & Safety van 6 juli 2015; dit onderzoek heeft namelijk betrekking op data van 2009 tot en met 2012. De studie heeft bovendien gebruik gemaakt van de data van slechts 6 Nederlandse ziekenhuizen. Het gaat hierbij om een beperkt percentage (ongeveer 10,6%) van alle ziekenhuisopnames in Nederland. Voor de andere landen waarmee vergeleken werd lag dit percentage hoger (19%–45%).
Dat Australische ziekenhuizen veiliger zouden zijn, dan wel dat er in Australische ziekenhuizen geen weekendeffect zou zijn, kan op basis van dit onderzoek niet worden geconcludeerd. De 30-dagen sterfte voor in het weekend acuut opgenomen patiënten lijkt op basis van het aangehaalde onderzoek weliswaar het meest gunstig in Australië, echter, patiënten hebben in Australië een hogere kans om binnen 7 dagen te overlijden bij een opname in het weekend. De onderzoekers geven bovendien aan dat het gevonden verschil in weekendsterfte tussen Australië en de overige landen vertekend kan zijn door de kleine steekproef van onderzochte Australische ziekenhuizen.
Klopt het dat in Nederland de specialisten in het weekend vaker afwezig zijn?
In de weekenden worden in de ziekenhuizen minder verrichtingen zoals geplande operaties en diagnostische verrichtingen gedaan. Er is derhalve minder personeel beschikbaar ten opzichte van doordeweekse dagen. Dat geldt ook voor medisch specialisten. Echter, er moeten ook in de avond-, nacht- en weekenddiensten voldoende specialisten aanwezig zijn. Wat «voldoende» is hangt af van de setting. Bij onverwachte drukte of complicaties moet gekwalificeerd personeel beschikbaar zijn voor consultatie en moet gekwalificeerd personeel te allen tijde opgeroepen kunnen worden.
Vindt u het verantwoord dat personele onderbezetting de patiëntveiligheid in gevaar brengt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken waarom er in Australische ziekenhuizen geen hogere sterfte in het weekend is?
Nee. Ik verwijs daarvoor naar mijn antwoord op vraag 1 en vraag 5.
Deelt u de mening dat een 20% hogere kans op overlijden in het weekend dermate schokkend is dat hier gelijk wat aan gedaan moet worden? Zo ja, wat stelt u voor?
Zie mijn eerdere antwoorden.
Het verruimen van de regels voor vrijwilligerswerk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat vrijwilligerswerk van onschatbare waarde is voor de samenleving en voor de vrijwilligers zelf?
Ja.
Deelt u de mening dat vrijwilligerswerk van belang kan zijn voor het aanleren van vaardigheden die de kansen vergroot op het krijgen van betaald werk?
Ja.
Kunt u aangeven waarom mensen met een WW-uitkering slechts «traditioneel vrijwilligerswerk» mogen doen?1 Waarom kiest u hiervoor?
Ik heb hiervoor gekozen omdat ik er voor wil waken dat het verrichten van vrijwilligerswerk niet leidt tot verdringing van betaalde arbeid.
Kunt u toelichten waarom een persoon met een WW-uitkering, in tegenstelling tot iemand met bijvoorbeeld een WIA- of WWB-uitkering, alleen vrijwilligerswerk kan doen bij een organisatie met een Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI) of sociaal belang behartigende instelling (SBBI)-status?
Met ingang van 1 januari 2015 zijn de regels met betrekking tot het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering verruimd. In de Regeling vrijwilligerswerk in de WW is opgenomen onder welke voorwaarden activiteiten kunnen worden aangemerkt als vrijwilligerswerk. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande fiscale regelingen over de vrijwilligersvergoeding. Eén van de voorwaarden die in genoemde regeling is overgenomen is dat de organisatie waar vrijwilligerswerk wordt verricht een organisatie is met een ANBI- of SBBI-status. Genoemde regeling heeft alleen betrekking op WW-gerechtigden. Wanneer een WW-gerechtigde activiteiten als vrijwilliger verricht, heeft dat geen financiële gevolgen voor zijn uitkering. Maar als een WW-gerechtigde overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verricht dan wordt een bedrag op de uitkering gekort wat overeenkomt met het aantal uren waarin de WW-gerechtigde werkzaam is vermenigvuldigd met het «oude» uurloon van betrokkene. Voor een persoon met bijvoorbeeld een WIA-uitkering geldt dat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is en om die reden minder inzetbaar is op de reguliere arbeidsmarkt. Het is niet aannemelijk dat personen met een WIA-uitkering met het verrichten van arbeid hetzelfde uurloon zouden gaan verdienen als voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. De urenkortingsystematiek zoals die geldt voor WW-gerechtigden past niet bij het karakter van de Wet WIA. Overigens geldt in het algemeen dat inkomsten uit loondienst en werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf (winst) of in de zelfstandige uitoefening van een beroep (gedeeltelijk) worden verrekend met de WIA-uitkering.
De gemeenten zetten soms vrijwilligerswerk in als sociale activering waarbij het gaat om het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of als dit nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie. Het re-integratiebeleid valt onder de beleidsvrijheid van gemeenten en zij kunnen de gebruikte instrumenten zoals vastgesteld in een gemeentelijke verordening inzetten als maatwerk. Vanwege deze decentrale regelgeving is er geen uitwerking in de Participatiewet. Gemeenten dienen bij de inzet van vrijwilligerswerk ook te voorkomen dat dit mogelijk leidt tot verdringing van betaalde arbeid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buurtinitiatieven, zoals buurtbedrijven groen coöperaties en zorg coöperaties zich niet kunnen laten versterken door vrijwilligers met een WW-uitkering, omdat er geen ANBI of SBBI-status is? Zo ja, bent u bereid dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Als vrijwilligers met een WW-uitkering activiteiten verrichten bij buurtbedrijven en coöperaties die niet kwalificeren als ANBI of SBBI, dan voldoen zij niet aan de voorwaarden van de nieuwe Regeling vrijwilligerswerk in de WW. Ik heb het voornemen om de verruimde regeling te evalueren. Ik zal daarbij aandacht besteden aan mogelijke knelpunten die verbonden aan de koppeling met de ANBI- of SBBI-status.
Is het waar dat er bij de politie zowel volunteers zijn als politievrijwilligers die in beide gevallen taken verrichten waar anderen voor betaald worden? Bent u van mening dat er sprake is van arbeidsverdringing? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het verleden was er sprake van volontairs en politievrijwilligers. In de afgelopen jaren is de status van het grootste deel van de volontairs omgezet naar vrijwillige ambtenaar voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie conform artikel 2, onderdeel c, van de Politiewet 2012. Om verdringing te voorkomen bij ondersteunende taken is een toetsingscommissie ingesteld die toetst of voorgestelde taken en werkzaamheden van politievrijwilligers leiden tot verdringing van werk. Daarnaast is er sprake van vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Er is altijd meer vraag naar executieve politiezorg dan aanbod. Vrijwillige ambtenaren voor de uitvoering van de politietaak kunnen worden ingezet zonder dat er sprake is van verdringing.
Klopt het dat vrijwilligers met een WW-uitkering problemen krijgen met het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) wanneer zij politievrijwilliger of volunteer zijn?
Mensen die naast hun reguliere baan reeds politievrijwilliger waren en vervolgens werkloos worden, kunnen zonder consequenties voor de WW-uitkering politievrijwilliger blijven als de omvang (het aantal uren) gelijk blijft. Pas op het moment dat zij zich voor meer uren als politievrijwilliger in willen zetten dan vóór hun werkloosheid het geval was, kan dit gevolgen hebben voor de WW-uitkering. Dit geldt ook voor mensen die willen starten als politievrijwilliger of volunteer op het moment zij al een WW-uitkering ontvangen. UWV verbiedt niet het uitvoeren van activiteiten als politievrijwilliger, maar het gevolg kan zijn dat de WW-uitkering van betrokkene wordt gekort met het aantal extra uren dat hij als politievrijwilliger actief is omdat deze werkzaamheden niet worden beschouwd als vrijwilligerswerk in het kader van de WW. Deze systematiek van korting op de WW-uitkering geldt ook voor WW-gerechtigden die overige niet-verzekeringsplichtige arbeid (gaan) verrichten.
In hoeverre is er sprake van een precedentwerking nu mensen met een WW-uitkering, door tussenkomst van de Minister, vrijwilligerswerk hebben kunnen verrichten tijdens de Tour de France?
In verband met de activiteiten rondom de Tour de France in Utrecht heeft UWV aanvragen ontvangen om vrijwilligerswerk te mogen verrichten met behoud van WW-uitkering. UWV heeft mij laten weten dat de gewijzigde regelgeving onvoldoende recht doet aan het unieke karakter van het eenmalige evenement. Mede daardoor werd door UWV-regiokantoren verschillend geoordeeld over de aanvragen. Toen dat duidelijk werd heeft UWV besloten, mede gezien het unieke karakter van de start van de Tour de France, om deze aanvragen goed te keuren. Ik wil deze casus betrekken bij de evaluatie van Regeling vrijwilligerswerk in de WW (zie ook het antwoord op vraag 9 en 10). Op basis van deze evaluatie wil ik vervolgens ook met een reactie komen op de aangenomen motie Schouten/Kerstens over beleidsregels voor vrijwilligerswerk bij commerciële activiteiten (Kamerstukken II, 2014–2015, 17 050, nr. 510). Hierin wordt de regering verzocht om duidelijke beleidsregels op te stellen wanneer vrijwilligerswerk voor uitkeringsgerechtigden bij activiteiten met een commercieel karakter is toegestaan.
Ontvangt u ook signalen dat veel maatschappelijke organisaties geen weet hebben van de ANBI-status? Zo ja, bent u bereid om de manier waarop een organisatie kan worden aangewezen als ANBI verder onder de aandacht te brengen van deze maatschappelijke organisaties?
Met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling vrijwilligerswerk in de WW in werking getreden. Doel van het aanpassen van deze regelgeving was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van hun WW-uitkering. Tegelijkertijd is beoogd om het risico op verdringing van betaald werk te voorkomen. Ik zal evalueren of genoemde regeling inderdaad doet wat is beoogd. De evaluatie zal naar verwachting vooral bestaan uit kwalitatief onderzoek in samenwerking met UWV en vrijwilligersorganisaties. Uit de evaluatie zal naar voren komen wat de ervaringen zijn in de praktijk van de nieuwe regeling. Het zal door gebrek aan kwantitatieve gegevens niet mogelijk zijn om de effectiviteit van de gewijzigde regelgeving te meten in relatie tot de situatie voor 2015. Niet alleen omdat er geen nulmeting heeft plaatsgevonden, maar ook omdat er geen landelijke registratie is van het verrichten van vrijwilligerswerk in combinatie met een WW-uitkering. Ik verwacht uw Kamer begin 2016 over de uitkomsten van deze evaluatie te kunnen informeren.
Kunt u aangeven, nu er geen nulmeting heeft plaatsgevonden, hoe u de effectiviteit van de genomen maatregelen om vrijwilligerswerk te verruimen meet? Kunt u toelichten waarom deze evaluatie pas na de zomer plaatsvindt, terwijl mei 2015 was toegezegd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht “Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Studenten lenen graag, alleen niet voor de studie»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat 58% van de studenten het wegvallen van de basisbeurs wil compenseren met een lening bij DUO2? In hoeverre komen deze cijfers overeen met uw aannames bij de invoering van het leenstelsel?
Ja. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de studenten de extra financieringslast in het geheel gaan lenen. De student kan spaargeld inzetten, hij kan (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen, langer thuis blijven wonen of sneller besluiten te studeren. Maar de student kan er ook voor kiezen om het wegvallende deel op te vangen door een lening af te sluiten bij DUO. Dit leidt tot de aanname van het CPB dat de schuld niet toeneemt met de hoogte van de weggevallen basisbeurs, maar met circa twee derde daarvan. Bij de raming van de gevolgen voor de rijksbegroting is aangenomen dat een dergelijk percentage van het bedrag van de basisbeurs wordt geleend.
Heeft u gezien dat het Nibud berekent dat 33% van de studenten in het hoger onderwijs die lenen, dit doet om later geld achter de hand te hebben, bijvoorbeeld voor de aankoop van een woning?
Ik heb gezien dat het Nibud stelt dat een derde van de lenende studenten leent om later geld achter de hand te hebben, waarbij 10% denkt aan het kopen van een woning (3). Het Nibud vermeldt ook dat 36% van de studenten leent: dus van alle studenten leent 12% om later geld achter de hand te hebben en 3,6% doet dat met het oog op een koophuis. Daarmee moet ook gezegd worden dat 88% van de studenten dus niet meer leent dan nodig en 96,4% niet leent om later een huis te kopen.
Het ligt in de rede dat studenten door het vervallen van de basisbeurs meer gaan lenen. De terugbetaalvoorwaarden zorgen ervoor dat dit tegen gunstige voorwaarden kan. Ik vind dat iets anders dan «het aanwakkeren van leengedrag». Het is daarbij niet aan mij om adviezen van financiële dienstverleners te verklaren. Ik constateer wel dat het Nibud een speciale handreiking Student & Financiën ten behoeve van financiële advisering aan studenten heeft uitgebracht4 en dat er ook financiële dienstverleners zijn die juist de Nibud-boodschap hebben overgenomen: het is niet verstandig om meer te lenen dan je nodig hebt5.
Het opbouwen van een onnodig hoge studieschuld levert minder voordeel op dan wel wordt gedacht. Er lijkt namelijk geen substantiële prikkel te bestaan om fors te lenen. De rente op een spaarrekening is beperkt hoger dan de rente op de studielening. Bovendien bouwt een eventueel rentevoordeel zich pas langzaam op, omdat er niet in een keer veel geleend kan worden maar een gelimiteerd bedrag per maand. Ook een onnodig hoge studieschuld opbouwen voor de aanschaf van een huis is minder voordelig dan soms wordt verondersteld. Bij de bepaling van de maximale hypotheek houden hypotheekverstrekkers rekening met de omvang van de studielening. De hypotheekrente is weliswaar hoger dan de rente op studieleningen maar hypotheekrente is wel fiscaal aftrekbaar.
De voorzieningen in de studiefinanciering zijn uitdrukkelijk bedoeld voor de kosten die de student maakt tijdens zijn studie, inclusief de kosten voor zijn levensonderhoud. Het is aan de student om de geboden ruimte op een verstandige manier te benutten. De overheid kan niet controleren waar de student het geld dat hij leent in de praktijk aan uitgeeft. Wel wordt het leengedrag actief gemonitord om langjarige trends te kunnen identificeren en bewaken. Ook zal nadrukkelijk worden ingezet op gedragsbeïnvloeding en het vergroten van het financieel bewustzijn onder studenten om lenen voor andere doeleinden dan inkomensondersteuning tijdens de studie tegen te gaan. Mocht de regering andere signalen krijgen, dan zal ze naar bevind van zaken handelen.
Herinnert u zich dat u bij de wetsbehandeling uitging van een zeer beperkte terugval in de aflosquote tot 86,4%? Deelt u de mening dat, gezien de royale kwijtscheldingsregeling bij een maximale studieschuld en een gemiddeld inkomen, deze aflosquote logischerwijs verder zou kunnen terugvallen als meer studenten maximaal gaan lenen? Kunt u aangeven welk effect dit heeft op de Rijksbegroting?
De kosten van kwijtschelding zijn bepaald op basis van de door het CPB geraamde aflosquote van 86,4%. In de raming van het CPB over de ontwikkeling van de aflosquote zijn zoveel mogelijk effecten meegenomen. Hierbij valt te denken aan de inkomensontwikkeling van huishoudens gedurende de verlengde aflostermijn van 35 jaar. Ook het overlijdensrisico is hierin verdisconteerd. Het CPB heeft bij de gevolgen van migratie vanwege het ontbreken van inkomensgegevens noodgedwongen de aanname moeten doen dat studenten na migratie niet meer aflossen. Die aanname is zoals het CPB zelf stelt in de studie, niet terecht en leidt tot een onderschatting van de geraamde aflosquote. Dat neemt niet weg dat er altijd ontwikkelingen zullen zijn waardoor de aflosquote fluctueert. Ook in het huidige stelsel is dat het geval. Het aantal mensen dat voor de draagkrachtregeling in aanmerking komt, neemt bijvoorbeeld af als het economisch goed gaat en vice versa. De regering veronderstelt dan ook niet dat de aflosquote elk jaar gelijk is. De aflosquote is echter onmogelijk op voorhand van jaar op jaar te voorspellen voor de meerjarenraming tot in de verre toekomst. Het maakt onderdeel uit van de reguliere, jaarlijkse actualisatie van de begroting. Om onder meer deze reden en om redenen van behoedzaamheid, is de aflosquote van 86,4% gebruikt als input voor de raming, waarbij vervolgens de reguliere aannames ten aanzien van raming van de terugbetaling zijn gehanteerd.
Is het mogelijk dat bij een lagere aflosquote er ook minder geld geïnvesteerd gaat worden in het hoger onderwijs, omdat de opbrengsten van het leenstelsel dan lager uitvallen?
Mocht de opbrengst van het studievoorschot onverhoopt achterblijven bij de huidige raming, dan betekent dit niet zonder meer dat de investeringsruimte kleiner wordt. Wanneer de investeringsagenda is vastgesteld, is er geen een-op-een relatie meer tussen de opbrengst van het studievoorschot en de investeringsagenda. De raming ten behoeve van de begroting wordt jaarlijks aangepast aan de meest actuele uitvoeringsinformatie.
Als blijkt dat het totale bedrag dat studenten gaan lenen hoger uitvalt dan in de ramingen van het kabinet, gaat u dan maatregelen treffen die de leenvoorwaarden raken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘ EU: Wij willen meer politieke islam in Europa’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «EU: Wij willen meer politieke islam in Europa»1, alsmede de speech van EU-commissaris voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid Federica Mogherini van jl. 24 juni2?
Ja.
Deelt u de mening van de ongekozen Mogherini, die stelt dat de islam bij Europa hoort, zowel historisch, cultureel, culinair als politiek? Zo ja, waarom?
In het EU-verdrag is vastgelegd dat alle lidstaten de gemeenschappelijke Europese waarden naleven, waaronder pluralisme en verdraagzaamheid. Binnen de EU zijn vrijheid van godsdienst, levensovertuiging en meningsuiting3, evenals culturele, religieuze en taalkundige diversiteit4 vastgelegd in het EU Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie. Nederland, als pluriforme, vreedzame samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtsstaat – voor alle religies, overtuigingen en leefstijlen ruimte is, onderschrijft deze fundamentele rechten.
Deelt u de mening dat de speech van Mogherini een aaneenschakeling is van wereldvreemd cultuurrelativisme en capitulatie voor de islam? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel bewijs heeft u na deze speech nog nodig om in te zien dat de EU en haar «leiders» een gevaar vormen voor de inwoners, voor de cultuur, identiteit en soevereiniteit van de lidstaten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Nederland zo snel mogelijk uit de EU te loodsen en daarmee Nederland te behoeden voor een nog grotere ramp dan de EU nu al is? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het kabinet acht blijvend lidmaatschap van de Europese Unie in het directe belang van Nederlandse burgers en bedrijven.
Kunt u bevorderen dat deze waanzinnige EU-functionaris naar Saoedi-Arabië wordt verbannen?
Nee.
Automatische incasso en huurverhogingen bij huurders van Trudo, Eindhoven |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat woningcorporatie Trudo aan het verminderen van de huurverhoging een tegenprestatie heeft gekoppeld, namelijk het automatisch incasseren van de huur?1
Ja.
Is het wettelijk toegestaan om op dergelijke wijze een algemene korting op de huurverhoging te koppelen aan een tegenprestatie, die is gebaseerd op een individuele toestemming van een huurder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van boek 7, artikel 250 van het Burgerlijk Wetboek is het een verhuurder toegestaan jaarlijks een huurverhoging in rekening te brengen, met als restrictie dat deze niet hoger mag zijn dan het wettelijk maximum zoals dat volgt uit artikel 10, tweede lid van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
Binnen de grens van de geldende maximumhuurverhoging staat het de verhuurder vrij verschillende huurverhogingspercentages te vragen aan verschillende huurders, ook wanneer deze huurders tot een en dezelfde inkomenscategorie als bedoeld in laatstgenoemd artikel behoren. Het is daarbij in beginsel niet verboden om aan de hoogte van de huurverhoging voorwaarden of tegenprestaties te verbinden.
Waarom komen niet alle huurders van Trudo in aanmerking voor een korting op de huurverhoging, zoals blijkt uit communicatie van de woningcorporatie? Is het toegestaan om deze korting niet aan elke huurder aan te bieden, waardoor huurders van met name goedkope huurwoningen worden uitgezonderd? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere vormen van huurkortingen of verminderingen van huurverhogingen gekoppeld aan een tegenprestatie kent u, en aan welke regelgeving dienen deze vormen te voldoen?
Dezerzijds wordt niet bijgehouden welke vormen van huurkorting gekoppeld aan een tegenprestatie zich voordoen. In dit verband is van belang dat huur wordt gedefinieerd als een overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verplicht aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie (art. 7:201 BW). Bij woonruimte is de prijs het geheel van de verplichtingen die de huurder tegenover de verhuurder bij of ter zake van huur op zich neemt (art. 7: 237 lid 1 BW). Deze tegenprestatie of prijs hoeft niet altijd een monetaire vorm te hebben. Huurder en verhuurder zijn vrij om een andersoortige tegenprestatie overeen te komen.
Weegt de besparing van kosten door het automatisch innen van de huur door de woningcorporaties op tegen de kosten van het terugstorten van de 1,5% aan huur voor individuele huurders die daar recht op hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is primair aan de woningcorporatie zelf om te bepalen of dit het geval is. Het Ministerie van BZK heeft niet per individuele woningcorporatie inzicht in de bedrijfsvoering.
Is de solvabiliteit van woningcorporatie Stichting Trudo nog steeds onder de 15%, zoals u meldde in 2013, en hoe verhoudt deze zich tot het nieuwe huurbeleid van de stichting?3
In de genoemde kamerbrief van 5 maart 2014 is Stichting Trudo genoemd als een van de 30 woningcorporaties met een solvabiliteit onder de 15% (stand ultimo 2012). Trudo is, zoals in de genoemde brief is aangegeven, geen corporatie die onder verscherpt toezicht staat van het voormalige CFV, nu de Autoriteit woningcorporaties (Aw). Wel was aan Trudo door de toezichthouder een aantal maatregelen opgelegd, zowel in 2013 als in 2014. De solvabiliteit is inmiddels toegenomen tot meer dan 20% in 2013 en zal naar verwachting verder toenemen tot 30–35% in 2018 (bron Aw). Bij deze raming is een inflatievolgend huurbeleid het uitgangspunt.
De uitvoering van de aangenomen motie-Van Weyenberg om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering te verlengen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Weet u dat de Kamer op 1 juli 2015 een motie heeft aangenomen die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verlengen naar tenminste 26 weken?1 Waarom schrijft u in antwoord op schriftelijke vragen2 dan niet dat u deze motie gaat uitvoeren?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de Kamer de motie heeft aangenomen, die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het UWV te verlengen naar tenminste 26 weken.
Voorts begrijp ik dat dit belang voor de Kamer zwaarder heeft gewogen dan de bezwaren die ik eerder heb gesignaleerd. Deze bewaren betroffen onder meer het risico van negatieve selecte als gevolg van verlenging van de aanmeldtermijn, waardoor de – voor de vrijwillige verzekering noodzakelijke – risicosolidariteit wordt ondergraven. Dit leidt tot hogere premies voor de Ziektewet en daardoor juist tot een slechtere toegankelijkheid van deze verzekering. Bij de vrijwillige WIA-verzekering leidt het tot een verdere stijging van de kruissubsidiëring, waardoor andere verzekerden, die geen zzp’er zijn, meer gaan meebetalen aan de hogere uitkeringslasten.
Ondanks het feit dat de motie is aangenomen door een ruime meerderheid van de Kamer, kan ik u nu nog niet informeren over de uitvoering van de motie. De reden hiervoor is dat het kabinet de inhoud van de motie zal betrekken bij de reactie van het kabinet op het IBO (Interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP.
In mijn antwoord op de voornoemde schriftelijke vragen heb ik ook aangegeven dat ik hierop in het kader van het IBO zal terugkomen, in verband met de verzekerbaarheid van het arbeidsongeschiktheidsrisico.
Ik onderschrijf het belang van een goed toegankelijke verzekering voor zzp’ers. Ik heb zelf aangegeven, tijdens het vragenuurtje op 30 juni 2015, dat er een scala aan mogelijkheden is om de toegankelijkheid te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dit kan door middel van een publieke verzekering, door private verzekeringen aantrekkelijker te maken en door de toegankelijkheid van de verzekering bij het UWV te vergroten, bijvoorbeeld door verlenging van de aanmeldtermijn.
In het IBO ZZP wordt naar alle aspecten rond zzp’ers gekeken; zowel naar de fiscale aspecten, als naar de positie van de zzp’er op de arbeidsmarkt. Deze aspecten moeten in hun onderlinge samenhang worden bezien. Na de zomer zal het kabinet met samenhangende voorstellen komen voor zzp’ers, die voortvloeien uit het IBO.
Op dit moment zal ik de Kamer dus nog niet informeren over de uitvoering van eerder genoemde motie; dat zal ik doen in het kader van de kabinetsvoorstellen naar aanleiding van het IBO ZZP.
Bent u er van de hoogte dat de Kamer bij het stemmen over deze motie uw bezwaren tegen verlenging van de aanmeldtermijn reeds kende, omdat u die onder andere op 17 maart 2015 in antwoord op eerdere vragen ook al aan de Kamer kenbaar hebt gemaakt?3 Deelt u het inzicht dat de Kamer in ruime meerderheid het belang van een beter toegankelijke verzekering voor zzp'ers zwaarder heeft gewogen dan uw bezwaren en u in ruime meerderheid heeft gevraagd om uw beleid te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Met ingang van welke datum gaat u de motie uitvoeren en de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering verlengen naar tenminste 26 weken?
Zie antwoord vraag 1.
Bestuurders van academische ziekenhuizen die massaal de declaratieregels aan hun laars lappen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL Nieuws over bestuurders van academische die massaal de declaratieregels aan hun laars lappen?1
Ik betreur de berichten. Het is evident dat wij allen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. Dat geldt niet in de laatste plaats voor bestuurders van organisaties die een publiek belang dienen, zoals ziekenhuizen. Ik heb de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) schriftelijk gevraagd om bij hun leden te benadrukken dat ook de declaraties van bestuurders zinnig en zuinig moeten zijn. Verder is contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ) om dit ook bij hen onder de aandacht te brengen. De NFU heeft besloten een inventarisatie op te stellen van declaratieregels voor de leden van de raden van bestuur van de universitair medische centra. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal de NFU vervolgens bezien of tot een gezamenlijke lijn kan worden besloten. De NVZ en BOZ hebben aangegeven in de komende weken met hun reactie te komen.
Bent u van mening dat het valt uit te leggen dat geld, bestemd voor de zorg en academisch onderzoek, uitgegeven wordt aan sneeuwkettingen voor een wintersportvakantie, een dolfijntripje, het huren van een vliegtuig of dure etentjes van 1.900 euro in sterrenrestaurants? Zo ja, hoe?2
Ik ben van mening dat in de zorg geld zinnig en zuinig moet worden besteed. Ik kan niet ingaan op de individuele casuïstiek. Daarvoor ontbreekt informatie. Het is ook niet mijn taak, het is een taak van de Raad van Toezicht. Ik vind het een belangrijk signaal dat de NFU afgeeft met hun inventarisatie en eventuele vervolgstappen als dat nodig is.
Wat is uw reactie op deze exorbitante uitgaven en het omzeilen van de geldende declaratieregels? Hoe vrijblijvend zijn (academische) ziekenhuizen bij het opstellen van die regels en wie ziet er toe op het nakomen ervan?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u ook van mening dat bestuurders van organisaties in de publieke sector niet of sober dienen te declareren, mede omdat zij al riante salarissen ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bestuurders hebben, net als iedere andere werknemer, het recht om kosten die zij maken voor hun functie te declareren. Daarbij vragen we ook van bestuurders dat zij zinnig en zuinig met geld omgaan. Het is aan de Raad van Toezicht om de beoordelen of deze declaraties ook zinnig en zuinig zijn.
Kan het overtreden van declaratieregel, zoals dure hotelovernachtingen of privéuitgaven, aangemerkt worden als onrechtmatige besteding van zorggelden en daarmee aangemerkt worden als fraude? Kunnen deze declaraties verhaald worden op de bestuurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat hangt af van de afspraken die daar binnen de ziekenhuizen over zijn gemaakt tussen Raad van Bestuur en Raad van Toezicht.
Zoals in het antwoord op vraag 2 vermeld, zal de NFU bezien of er meer lijn gebracht kan worden in deze afspraken. Dat is een belangrijk signaal.
Hoe reageert u op de vergoelijkende reactie van de Universitaire Medische Centra (UMC’s)? Vindt u dit de houding die past bij bestuurders van een publieke sector en gelooft u nog steeds in het «zelfreinigende vermogen» van bestuurders in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht de reactie van de NFU adequaat: een inventarisatie van bestaande praktijken en indien nodig vervolgstappen om de regelingen te stroomlijnen.
Bent u van mening dat de Raden van Toezicht van de betreffende UMC’s hun rol goed vervullen als declaratieregels massaal aan de laars gelapt worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de declaratieregels aan hun laars worden gelapt, dienen de Raden van Toezicht in te grijpen. Ik kan niet beoordelen of dat zo is.
Vindt u dit soort onacceptabel dikke-ikkengedrag van bestuurders reden om ze uit hun functie te zetten? Wanneer stuurt u het overzicht van de wettelijke mogelijkheden hiertoe naar de Kamer?
Zie mijn eerdere antwoorden.
Zoals toegezegd tijdens het VAO governance van 2 juli jl stuur ik u het beleidskader rond de jaarwisseling toe.
Financiering van franchiseondernemingen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het item over franchising in de uitzending van het Journaal van 15 juni 2015?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het fenomeen dat ten behoeve van de financiering van het bedrijfsplan van franchisenemers aan de bank (te) rooskleurige begrotingen worden gepresenteerd? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Wanneer er gebruik wordt gemaakt van te rooskleurige prognoses, kan er sprake zijn van het bewust verstrekken van onjuiste informatie. Indien deze informatie voor de aspirant-franchisenemer aanleiding vormde voor de ondertekening van de franchiseovereenkomst, kan in rechte worden opgetreden door een beroep te doen op «dwaling». Dit wordt in de praktijk met succes gedaan. Overigens loopt er momenteel een initiatiefwetsvoorstel2 dat, wanneer het wordt omgezet in wet, mogelijk een extra instrument zal bieden om franchiseovereenkomsten te ontbinden die op misleidende wijze tot stand zijn gekomen.
Is het waar dat bij dergelijke kredietaanvragen de (te) rooskleurige begroting door de bank (ook) wordt gebruikt om een borgstellingskrediet «binnen te halen»?
Banken aangesloten bij de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) besluiten zelf of zij van de regeling gebruik maken bij de toekenning van een krediet. Daarbij blijft een aanzienlijk deel van het risico (effectief minimaal 32,5%) bij de bank, en wijst de meest recente beleidsevaluatie van de BMKB3 uit dat banken een twee keer zo hoog schadesaldo voor uitwinning hadden dan de Staat bij niet terugbetaalde kredieten met een BMKB. Ook vindt in het geval van een verliesdeclaratie altijd controle achteraf plaats op onder meer de onderbouwing van de omzetverwachting. Mocht daarbij blijken dat sprake is van een niet realistische omzetverwachting, wordt de borgstelling aan de bank niet uitbetaald. De bank wordt dus ook gedupeerd als met een bewust misleidende omzetverwachting gebruik wordt gemaakt van de BMKB, en zal de controle hierop daarom net zo goed willen uitvoeren als bij een krediet waarbij de regeling niet wordt toegepast. Ik zie dan ook geen verdere consequenties op dit punt in het kader van de Nederlandse Franchise Code.
Deelt u de mening dat het «binnenhalen» van een borgstellingskrediet met behulp van bewust onjuist gepresteerde cijfers in een begroting misbruik van overheidsmiddelen betekent? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor u, ook ten aanzien van de aangekondigde Code Franchising?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het (dus) ook noodzakelijk is dat bedrijfsplannen uitsluitend door (van de franchisegever) onafhankelijke partijen mogen worden opgesteld, alvorens een borgstelling te verkrijgen? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord bij 3 en 4 acht ik voldoende waarborgen ingebouwd bij de BMKB om misbruik met onjuiste bedrijfsplannen te voorkomen. Een verplichting om bedrijfsplannen door een onafhankelijke partij op te laten stellen is dan alleen een onnodige verzwaring van administratieve lasten voor ondernemers die in staat zijn om zelf een kwalitatief voldoende bedrijfsplan op te stellen. Ik deel de mening daarom niet.
Hoe beoordeelt u in dat licht de houding van de woordvoerder van de ING-bank die in het Journaal-item aangeeft dat het falen van een franchiseondernemer «slechts incidenten» betreft?
Signalen over ernstige misstanden rondom financiering of het falen van franchisenemers zijn mij niet bekend en worden ook door de aangehaalde (nieuws)artikelen niet gegeven. Uit jaarlijks onderzoek, dat Panteia in opdracht van de Nederlandse Franchise Vereniging en de Rabobank verricht, komt bovendien het beeld dat de franchisesector al jaren stabiel presteert4.
Kunt u een overzicht verschaffen van de aantallen en omvang van de per grootbank aangevraagde staatsgaranties met betrekking tot franchisegevers waartegen aangifte is gedaan2, conform meegezonden tabel?3
Onderstaand is een overzicht opgenomen van verstrekte borgstellingskredieten aan de door u gevraagde ondernemingen, en de daarbij uitbetaalde garanties. Uit vergelijking met het totaal van de verstrekte borgstellingskredieten blijkt dat de prestaties van deze bedrijven niet afwijken van het gebruikelijke schadepercentage bij de BMKB7. De bedrijven en banken in de aangeleverde tabel heb ik geanonimiseerd omdat het mijn voorkeur heeft om geen bedrijfsvertrouwelijke gegevens te openbaren als daar geen publiek belang mee gediend is. Reden daarvoor is dat de BMKB ingrijpt op een markt waar concurrentie aanwezig is, en het openbaren van dergelijke gegevens onnodig inzicht geeft in de strategie van individuele banken en bedrijven. Dit zou daarmee een negatief effect kunnen hebben op het toekomstige gebruik van de regeling.
Franchisegever
Aantal
BSK’s
Totaal in €
Uitbetaalde
garanties
Totaal in €
Bank A
Bank B
Bank C
Bank D
Totaal
Banken
Franchisegever 1.
23
2.325.234,30
2
226.745,82
3
13
1
6
23
Franchisegever 2.
18
1.824.698,57
3
157.024,77
0
10
2
6
18
Franchisegever 3.
3
258.878,02
2
145.908,70
0
0
2
1
3
Franchisegever 4.
16
1.243.954,55
4
171.426,17
1
4
0
11
16
Franchisegever 5.
17
1.077.938,84
0
0,00
0
12
3
2
17
Franchisegever 6.
176
16.695.452,25
25
1.108.321,83
9
126
0
41
176
Franchisegever 7.
13
1.596.000,00
1
20.718,75
0
9
1
3
13
Bent u, gezien de problematiek rondom financiering van franchisenemers, bereid nader onderzoek te verrichten naar aard en omvang van de mogelijk frauduleuze werkwijze van sommige franchisegevers, inclusief de rol van de banken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoge extra opleidingskosten voor mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Leerplichtige MBO-studenten stuiten op hoge kosten»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat extra opleidingskosten nooit een barrière mogen zijn om een mbo-opleiding te kunnen volgen?
Ja, deze mening deel ik. In de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is bepaald dat een bekostigde instelling aanspraak heeft op bekostiging uit 's Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen. Ook is in de WEB geregeld dat de instellingen daarvoor een rijksbijdrage krijgen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten verzorgt.
Inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel één geldelijke bijdrage verplicht gesteld en dat betreft het les- en cursusgeld. Dit wordt enkel betaald door studenten die op 1 augustus 18 jaar of ouder zijn. Bij de inschrijving van de studenten mag geen andere geldelijke bijdrage worden geëist. Niettemin kunnen er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student erover beschikt en waarvoor de student zelf de verantwoordelijkheid draagt. De instelling hoeft daarin niet te voorzien. Dit zijn met name onderwijsbenodigdheden, die de student nodig heeft om de lessen voor te bereiden of waarvan de student afhankelijk is op grond van persoonlijke kenmerken. De aanschaf van deze onderwijsbenodigdheden moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding niet belemmeren. Voor opleidingen waar dit op draagkrachtproblemen stuit kunnen studenten en ouders samen met de school een oplossing zoeken. Scholen hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, hebben de mogelijkheid van bruikleen van onderwijsbenodigdheden, of hebben een noodfonds waar een beroep op kan worden gedaan.
Misstanden worden aangepakt. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs naar schoolkosten gekeken. Daarnaast worden signalen zeer serieus genomen. Als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, eist de inspectie herstelmaatregelen. Er wordt een heronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de tekorten zijn opgeheven. Zo niet, dan kunnen sancties volgen. In het bericht «Leerplichtige mbo-studenten stuiten op hoge kosten» zijn de reiskosten ook genoemd. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 recht op de reisvoorziening. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die studenten door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
Herkent u signalen dat het niet kunnen aanschaffen van benodigde leermiddelen ertoe kan leiden dat jongeren niet worden toegelaten tot een mbo-opleiding?
De inspectie heeft deze signalen niet ontvangen. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Wel ontvang ik regelmatig burgerbrieven over school- en reiskosten voor minderjarige mbo-studenten. Minderjarige mbo-studenten krijgen vanaf 1 januari 2017 een studentenreisproduct waardoor de kosten voor deze groep afnemen en de toegankelijkheid van mbo-opleidingen wordt geborgd.
Welke verplichtingen hebben mbo-scholen met betrekking tot het tijdig bekendmaken van extra opleidingskosten?
Een school moet op heldere wijze, voorafgaand aan de inschrijving, informatie verschaffen over de vrijwillige bijdrage en kenbaar maken over welke onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken zodat deze een inschatting kan maken van de bijkomende kosten. Ook moet de school duidelijk melden dat bij het niet afnemen van zaken die onder de vrijwillige bijdrage vallen, het onderwijs voor de student niet in het geding komt. Waar dit op financiële problemen stuit heeft het de voorkeur dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Kunt u inzichtelijk maken bij welke opleidingen de extra opleidingskosten boven € 800, het maximale kindgebonden budget, liggen?
Er worden duizenden mbo-opleidingen aangeboden in mbo. Dit maakt het erg lastig om per individuele mbo-opleiding deze informatie op te vragen, en actueel te houden. Er is wel informatie beschikbaar over de totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten naar leerweg en sector. Deze informatie staat vermeld in de laatste schoolkostenmonitor 2012–2013. Uit deze schoolkostenmonitor blijkt dat de gemiddelde totale schoolkosten op € 611,– liggen, met een spreiding van gemiddeld € 360,– voor bbl techniek tot gemiddeld € 906,– voor bol techniek. Voor bol economie liggen de kosten op € 902,–. Voor de andere leerwegen en sectoren liggen de bedragen onder de € 800,–. De algehele conclusie uit de schoolkostenmonitor 2012–2013 is dat de gemiddelde totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten sinds de meting daarvoor, in 2010, over het algemeen gedaald zijn.
Waar kunnen ouders van minderjarige mbo-leerlingen terecht die met hogere extra opleidingskosten dan het maximale kindgebonden budget te maken hebben? Bent u bereid met mbo-scholen in gesprek te gaan om te zorgen dat ouders, die deze kosten niet kunnen betalen, bij de school terecht kunnen?
In eerste instantie is van belang dat mbo-scholen vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student zodat deze in staat is hierop te anticiperen. Ook is het zaak dat scholen soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en dat studentenraden actief gebruik maken van het instemmingsrecht op het punt van de vrijwillige bijdrage en het gesprek aangaan met het College van Bestuur over het schoolkostenbeleid van een school. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Verder zal ik richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de ruimte die er is voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij de scholen onder de aandacht brengt. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds.
Hoe beziet u de constatering dat de veranderde uitbetalingssystematiek van jaarlijks voor het begin van het schooljaar naar maandelijks ervoor zorgt dat ouders aan het begin van het schooljaar de extra kosten niet kunnen opbrengen? Zijn er mogelijkheden om ouders, die hierdoor extra opleidingskosten niet kunnen betalen, tegemoet te komen?
De inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar is vanaf schooljaar 2015/2016 opgehouden te bestaan. In plaats hiervan is het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar vanaf 1 augustus 2015 omhoog gegaan. De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 jaar werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent echter een maandsystematiek. Ik kan mij voorstellen dat deze veranderde uitbetalingssystematiek het voor ouders met beperkte financiële mogelijkheden moeilijk maakt om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen.
Scholen kunnen ouders tegemoet komen door een gespreide betalingsregeling te treffen. Ik zal het belang hiervan bij de MBO Raad onder de aandacht brengen. Verder moet de school vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student en de ouders zodat deze in staat zijn hierop te anticiperen en moet de school soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden. Ook zouden studenten actiever gebruik kunnen maken van het instemmingsrecht door studentenraden ten aanzien van de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen en het schoolkostenbeleid vaker ter sprake kunnen brengen bij het College van Bestuur. Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Aanvullend laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor ouders beheersbaar zijn en blijven.
Recente berichten dat Palestijnse landbouwgrond is vernietigd door Israël |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de bericht «Palestinian farmer's land leveled near Bethlehem» en «Israeli forces level Palestinian land near Nablus»?1
Het kabinet betreurt de vernielingen van landbouwgronden op de Westelijke Jordaanoever. De verbetering van de sociaaleconomische leefomstandigheden van de Palestijnse bevolking in area C is een prioriteit van de EU. De EU roept de Israëlische autoriteiten op om uitvaardiging en uitvoering van slooporders te stoppen.
Kunt u de berichtgeving dat het Israëlisch leger landbouwgrond van Palestijnen heeft vernietigd, bevestigen?
Het genoemde gebied bij Bethlehem was inderdaad als landbouwgrond in gebruik op het moment dat het Israëlische leger de gewassen en infrastructuur vernielde. Het gebied bij Khirbet Tana was niet in gebruik op moment dat het Israëlische leger het vernietigde.
Kunt u aangeven wat de totale schade is van de vernielingen?
Het gebied bij Khirbit Tana was geen onderdeel van een Nederlands programma. Het kabinet beschikt niet over gegevens over de schade die daar is aangericht.
Nederland heeft in 2008 en 2010 met het landbouwprogramma «Improving Livelihood in Palestinian Territories» een financiële bijdrage geleverd aan projecten in het gebied tussen Bethlehem en Hebron. Het Israëlische leger heeft daar op vijf verschillende locaties gewassen en infrastructuur vernield. Via dit project is daar destijds ruim EUR 40.000 in de ontwikkeling van landbouwgrond geïnvesteerd. Boeren hebben door de vernielingen schade geleden, zoals verlies aan inkomsten.
Klopt het dat deze landbouwgronden zijn gesubsidieerd door de Nederlandse overheid? Zo ja, hoeveel bedraagt deze subsidie in totaal?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al actie ondernomen, mede in het licht van de eerdere uitspraak dat «het kabinet van mening is dat alle gevallen van schade aan door de EU en/of Nederland gefinancierde projecten aan de orde moeten worden gesteld bij de Israëlische autoriteiten»?2
De EU dringt bij Israël consequent aan op ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnen en verzet zich tegen de sloop van Palestijnse bezittingen, zoals verwoord in de Raadsconclusies van 20 juli 2015. De Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah heeft bij de Israëlische autoriteiten de onvrede over de vernietiging van projectlocaties van het landbouwprogramma uitgesproken. Als de financiering van projecten is beëindigd, berust de verantwoordelijkheid voor de projecten bij de Palestijnse boeren. Nederland heeft daarmee geen juridische basis om een schadevergoeding te eisen. Er is geen schadevergoeding betaald aan de getroffen boeren.
Nederland vraagt geen vergunningen aan voor projecten in area C. Naar het oordeel van de internationale gemeenschap is het opwaarderen van landbouwgrond niet vergunningplichtig, omdat het van een andere orde is dan de constructie van bijvoorbeeld woningen, scholen of klinieken. In Israëlische optiek hadden de Palestijnse boeren dit stuk grond echter niet verder mogen ontwikkelen zonder vergunningen aan te vragen. Israël beschouwt daarom de sloop als legaal.
Is de schade reeds door Israël vergoed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is er sprake van een trend, waarbij Israël overgaat tot vernietiging van eigendom van Palestijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens cijfers van OCHA zijn in de periode 1 januari tot 1 juli 2015 286 gebouwen op de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem gesloopt. Dat is een daling van 20% in vergelijking met dezelfde periode in 2014. Deze zomer is echter weer sprake van een toename. Uit cijfers van de VN blijkt dat in augustus 142 Palestijnse gebouwen op de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem zijn gesloopt. De EU ondersteunt uit humanitaire overwegingen lokale Palestijnse gemeenschappen in Area C. Deze gemeenschappen staan onder grote druk, onder meer door stelselmatige afwijzingen van bouwvergunningen. Als gevolg van het ontbreken van de vergunningen staan de gemeenschappen bloot aan een verhoogd risico op sloop van hun huizen, landbouwgronden en andere basisvoorzieningen. Het kabinet is, evenals de EU en de VN, zeer bezorgd over het hoge aantal gevallen waarin is overgegaan tot sloop van huizen of andere eigendommen van Palestijnen in de Palestijnse Gebieden.
Het rapport van de onafhankelijke klachtencommissie van FMO met betrekking tot de Barro Blanco dam in Panama en de reactie van FMO |
|
Joël Voordewind (CU), Marianne Thieme (PvdD), Jesse Klaver (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de bevindingen van de onafhankelijke klachtencommissie van FMO met betrekking tot de Barro Blanco dam in Panama1, waarin staat dat zaken in relatie tot de rechten van inheemse volkeren niet compleet in kaart zijn gebracht voorafgaand aan de goedkeuring van de lening? Hoe beoordeelt u deze conclusies, ook in het licht van uw eerdere uitspraken2 dat de effecten van dit project wél goed in kaart waren gebracht, en dit nu door de onafhankelijke klachtencommissie wordt weersproken?
Ja. Een essentiële conclusie in het rapport van de onafhankelijke klachtencommissie van FMO is dat de informatie over de rechten van inheemse volkeren ten tijde van de goedkeuring van de lening in 2011 nog niet volledig was. De klachtencommissie constateert ook dat deze informatie nog voor de eerste betaling mede op initiatief van FMO werd gecompleteerd met een aanvullend onderzoek. Het kabinet hecht er veel belang aan dat FMO naar aanleiding van de bevindingen van de klachtencommissie heeft aangekondigd het goedkeuringsproces aan te scherpen zodat in de toekomst bij besluitvorming over investeringen alle relevante informatie tijdig beschikbaar is en relevante standaarden worden nageleefd. In het eerstvolgende overleg met FMO zal ik dit nadrukkelijk aan de orde stellen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de bevindingen van de vorige Speciale rapporteur voor Inheemse volkeren van de Verenigde Naties3, James Anaya, dat het land van de Ngöbe bevolking niet onder water zou moeten worden gezet of negatief getroffen zou moeten worden zonder de voorafgaande overeenstemming van de representatieve autoriteiten van het volk? Bent u het met hem eens?
Ook het kabinet vindt dat er een akkoord moet zijn met de legitieme traditionele autoriteiten van de inheemse bevolking. De vorige Speciale Rapporteur maakte deze aanbeveling in algemene zin in zijn rapport. Ten aanzien van het Barro Blanco project is destijds een overeenkomst met de traditionele autoriteiten van de inheemse bevolking gesloten. Helaas wordt deze overeenkomst niet door alle betrokkenen binnen de inheemse bevolking gesteund. Daarom ondersteunt het kabinet van harte de recente poging tussen de Panamese overheid en traditionele autoriteiten van de inheemse bevolking om de dialoog te hervatten. Om de directe en indirecte impact van de Barro Blanco dam op de inheemse bevolking en hun leefomgeving goed te kunnen begrijpen, zal deze dialoog tussen de Panamese overheid en vertegenwoordigers van de inheemse bevolking ondersteund worden door een technische commissie. Betrokken partijen hebben verklaard zich te verbinden aan de informatie van deze commissie.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de aanbevelingen van de klachtencommissie en de Speciaal Rapporteur worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft met tevredenheid kennis genomen van de reactie van FMO op het rapport van de klachtencommissie en zal toezien dat de aanbevelingen door FMO worden opgevolgd en geïmplementeerd. De aanbevelingen van de Speciaal Rapporteur gericht aan de Panamese overheid, betroffen overigens niet alleen het Barro Blanco project. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de Panamese overheid met deze aanbevelingen rekening zal houden en zal dat via ambassade en FMO volgen.
Bent u bereid om zowel bij de Panamese regering als bij FMO te pleiten voor een bouwstop van de dam voor onbepaalde tijd, zodat een dialoog kan worden gevoerd om de toestemming van de Ngöbe bevolking voor het project te verkrijgen en daarmee de schending van de rechten van de Ngöbe bevolking te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Panamese overheid en andere betrokkenen om afspraken te maken over de condities voor deelname aan de dialoog. Het kabinet heeft begrepen dat de Panamese overheid vooralsnog heeft uitgesproken dat er geen start wordt gemaakt met elektromechanische werken en het vullen van het stuwmeer tot een akkoord is bereikt. Afronding van civiele werken en essentiële werkzaamheden in het belang van de veiligheid van omwonenden in het benedenstroomse gebied van de dam zullen wel plaatsvinden.
Kunt u de conclusies van de Algemene Rekenkamer4 bevestigen dat de Nederlandse overheid geen inspraak heeft in FMO’s investeringsbeslissingen behalve als het gaat om investeringen boven 654 miljoen euro, en dat dit bedrag zeer ruim boven de gemiddelde investering van FMO ligt?
In de statuten van FMO staat dat investeringsbeslissingen die hoger zijn dan 1/3 van het eigen vermogen plus reserves goedkeuring van de aandeelhouders vragen. De genoemde € 654 miljoen is het bedrag gebaseerd op de balans eind 2013. Met de cijfers over 2014 zou deze drempel € 712 miljoen bedragen. In het directiebesluit van FMO staat echter dat de aandeelhoudersvergadering om goedkeuring zal worden gevraagd bij beslissingen boven de € 360 miljoen. Dit ligt boven de gemiddelde investering van FMO. Hierbij moet worden opgemerkt dat betrokkenheid van de aandeelhouders bij de individuele kredietverlening een uitzondering moet blijven omdat het kabinet van mening is dat zij zich niet moeten mengen in de dagelijkse operationele activiteiten van de onderneming. Wel zal in het eerstvolgende beleidsoverleg met FMO besproken worden of de criteria waaraan investeringsbeslissingen moeten voldoen aangepast dienen te worden.
Heeft u genoeg zeggenschap om te verzekeren dat investeringen van FMO niet leiden tot mensenrechtenschendingen? Zo niet, hoe gaat u dit verbeteren? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe verhoudt zich dit tot zaken die op dit gebied aantoonbaar misgingen bij de investering van FMO in de Barro Blanca dam in Panama?
De Staat heeft geconstateerd dat FMO borgingsmechanismes heeft ingebouwd om ervoor te zorgen dat investeringen van FMO niet leiden tot mensenrechtenschendingen. Zo heeft FMO als een van de eerste ontwikkelingsbanken een onafhankelijk klachtenmechanisme opengesteld die het mogelijk maakt voor onder meer de lokale bevolking om hun bezwaren te uiten. De onafhankelijkheid van het klachtenmechanisme en de transparantie ten aanzien van de bevindingen zijn daarbij zeer belangrijk. Overigens heeft het onafhankelijke panel geen mensenrechtenschendingen geconstateerd bij het Barro Blanco project.
FMO werkt op basis van relevante standaarden zoals de IFC Performance Standards en de OESO Richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de VN-richtlijnen voor bedrijven en mensenrechten. Het goedkeuringsproces voor nieuwe kredieten is naar aanleiding van de opmerkingen van de klachtencommissie over het Barro Blanco project verder aangescherpt, zie ook het antwoord op vraag 1.
Ik zal medio november in gesprek gaan met de Raad van Commissarissen over het toezicht op besluitvorming van investeringen van de onderneming. Een meer intensieve dialoog tussen belanghebbenden en FMO vind ik in de context van een groeiende portefeuille en toenemende investeringen in met name infrastructurele projecten wenselijk. Ik zal bij FMO erop aandringen dat het openbaringsbeleid meer transparantie ten aanzien van dergelijke investeringen gaat geven. Als voorbeeld kijk ik hierbij naar een koploper als de International Finance Corporation. Bezwaren van belanghebbenden zullen in de toekomst beter worden gesignaleerd.
De Duitse overheid heeft een zetel in de Raad van Commissarissen van de Duitse ontwikkelingsbank DEG; deelt u de mening dat dit een goed middel voor de overheid zou zijn om meer controle over FMO uit te voeren? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit ook voor uzelf bij FMO realiseren? Zo nee, waarom niet?
Het ontbreekt de Staat niet aan mogelijkheden om, zowel als beleidsmaker en als aandeelhouder, invloed uit te oefenen op FMO. Het kabinet is van mening dat de gehele Raad van Commissarissen oog hoort te hebben voor het publiek belang en voor een goede toepassing van het MVO beleid van de onderneming. Als meerderheidsaandeelhouder in FMO benoemt de Minister van Financiën de commissarissen en kan kandidaat leden hierop selecteren. Ik zal met de Raad van Commissarissen van FMO bespreken of er voldoende aandacht is voor inclusieve ontwikkeling in het beleid van FMO.
Bent u bereid om de Raad van Commissarissen van FMO te verzoeken een deel van haar vergaderingen publiekelijk open te stellen zodat de Raad informatie en terugkoppeling kan vragen aan belanghebbenden? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijk verzoek vind ik niet passend bij de positie van de Raad van Commissarissen. Zij heeft regelmatig contact met onder meer ministeries, Nederlandse bedrijven, NGO’s en andere ontwikkelingsbanken. Indien er vragen zijn van de Raad van Commissarissen aan belanghebbenden dan kan zij die stellen. Als belanghebbenden vragen hebben aan de Raad van Commissarissen kunnen zij zich richten tot de secretaris van de Raad van Commissarissen. Wel zal het kabinet er op aandringen dat het openbaringsbeleid van FMO tot meer transparantie moet leiden.
Kunt u bevestigen dat de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen5 en de VN-richtlijnen voor bedrijven en mensenrechten6 vereisen dat bedrijven, inclusief financiële instituties, effectrapportages uitvoeren van de mensenrechtenimpacts van hun activiteiten, en dat een mensenrechteneffectrapportage verder gaat dan de vereisten van de IFC Performance Standards voor een milieueffectrapportage, zowel omdat een project aan andere standaarden wordt getoetst en vanwege de participatieve wijze waarop de rapportage wordt verkregen? Deelt u de mening dat een mensenrechteneffectrapportage de mensenrechtenimpacts van Barro Blanco zou hebben blootgelegd? Zo nee, waarom niet?
In de genoemde VN- en OESO-richtlijnen staat het concept van due diligenceop het gebied van mensenrechten centraal. Due diligenceomvat onder andere de inventarisatie van feitelijke en potentiële gevolgen van de bedrijfsoperaties op gebied van mensenrechten. Dit zou de vorm kunnen krijgen van een effectrapportage, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs. De VN- en OESO-richtlijnen schrijven inderdaad ook voor dat betekenisvolle consultaties met mogelijk getroffen groepen en andere stakeholders onderdeel moeten vormen van het due diligence-proces. Ook de IFC Performance Standards benadrukken het belang van due diligenceop het gebied van mensenrechten en schrijven consultaties met de getroffen gemeenschappen voor. Een Environmental and Social Impact Assessment (ESIA) voor een project met potentiele impact op mensenrechten wordt conform FMO beleid uitgevoerd waarbij onder meer de IFC Performance Standards, de OESO Richtlijnen, het FMO Mensenrechtenbeleid en het Ruggie framework als basis dienen. Bij Barro Blanco is bovenstaande route gevolgd en heeft het onafhankelijke klachtenpanel geconstateerd dat mensenrechtenimpacts in kaart zijn gebracht, maar dat meer aanvullend onderzoek had moeten worden uitgevoerd voorafgaand aan de goedkeuring van de lening om de rechten van de inheemse bevolking in kaart te brengen.
Bent u bereid om FMO te vragen om mensenrechteneffectrapportages op te stellen als standaardonderdeel van haar beoordelingsbeleid van projecten? Zo nee, waarom niet en op welke wijze wilt u er dan voor zorgen dat de FMO niet nog een keer investeert in een project met zulke grote negatieve sociale en milieugevolgen?
FMO vraagt van haar klanten om effectrapportages op te stellen om milieu, sociale en mensenrechtenimpacts van hun activiteiten inzichtelijk te maken. Als een effectrapportage niet is uitgevoerd op het moment dat FMO een transactie overweegt wordt de klant hierin ondersteund. Het toetsingskader dat FMO hanteert en de wijze van onderzoek naar milieu/sociale effecten en risico’s is in lijn met de aanpak van multilaterale financieringsinstellingen zoals IFC en vergelijkbare bilaterale instellingen. In de praktijk betekent dit voor een ontwikkelingsbank als FMO dat de effectrapportages van bedrijven worden geëvalueerd en verbeteringen plaatsvinden indien nodig. In dit specifieke geval moet rekening worden gehouden met het feit dat de 2012 versie van de IFC Performance Standards en ook de actuele versie van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen toen nog niet van kracht waren.
De afsluiting van het kreeftenvang-seizoen in de Oosterschelde |
|
Albert de Vries (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat inmiddels het kreeftenvisseizoen op de Oosterschelde voorbij is?1
Ja.
Is het waar dat in de laatste week door een select aantal schepen dag en nacht wordt gevist om nog zoveel mogelijk kreeft binnen te halen?
Op basis van het VIRIS-registratiesysteem is te zien dat met name door de sleepnetvisserij aan het eind van het seizoen intensiever is gevist. Niet uitgesloten wordt dat hiervoor ook ’s nachts is gevist, hetgeen op grond van de vigerende wet- en regelgeving overigens niet verboden is.
Is het waar dat de prijs voor kreeft (mede) hierdoor keldert?
Voor de kreeftenvisserij geldt geen veilplicht, waardoor niet alle opgeviste kreeft wordt verhandeld via de afslagen. Het is niet ongebruikelijk dat de prijzen aan het begin van het kreeftenseizoen doorgaans hoger liggen dan aan het eind van het seizoen. Uit gegevens van de visafslag te Colijnsplaat blijkt dat de kiloprijs voor kreeft in de maanden april en mei fluctueerde tussen € 20,– en € 29,–. In de maanden juni en juli fluctueerde de kiloprijs voor kreeft tussen € 13,– en € 15,–.
Is het waar dat door het intensieve vissen in de laatste weken «een slagveld» is ontstaan op de bodem van de Oosterschelde, omdat veel kreeften niet worden opgevist maar bijvoorbeeld met hun scharen in de netten blijven hangen waardoor ze in stukken worden gescheurd?
Uit navraag bij zowel de visafslag te Colijnsplaat als de kwaliteit-beoordelende NVWA-controleurs is niet gebleken dat de aangevoerde kreeft gedurende de laatste weken van het kreeftenseizoen meer beschadigd was dan in de voorliggende periode.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is deze intensieve vorm van vissen op kreeften in de laatste periode van het visseizoen te stoppen om daarmee onnodig dierenleed te voorkomen, mede gezien het feit dat de prijs voor kreeft sterk daalt en daarmee de winst ook weer teniet wordt gedaan?
Er zal altijd een laatste week van het kreeftenseizoen zijn, ook indien zal worden besloten tot een verbod op de kreeftenvisserij tijdens de laatste week van het reguliere kreeftenseizoen. Daarnaast kan de marktprijs voor vis – en dus ook voor kreeft – geen argument zijn om over te gaan tot een verbod van de visserij. Uitsluitend bestandsoverwegingen en natuurbelangen zijn hiervoor bepalend, zoals ik uw Kamer reeds heb medegedeeld met mijn brief d.d. 26 maart 2015 over de kreeftenvisserij in de Oosterschelde (Kamerstuk 29 675, nr. 179).
De opslag van DNA-data bij onder andere Google en Amazon |
|
Renske Leijten , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er amper toezicht is op de opslag van DNA-data bij onder meer Google en Amazon?1
Het gaat hier om een ontwikkeling die relatief kort aan de gang is, in een veld waar steeds nieuwe bedrijven bij komen die diensten aanbieden rond het gebruik van DNA-data. Zoals de door u aangehaalde bron vermeldt zijn overheden in een aantal landen zich bewust van de (privacy-)problematiek die hiermee ontstaat. In Nederland kan het College Bescherming Persoonsgegevens (Cbp) besluiten hierop te acteren; de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) en de in aantocht zijnde EU-verordening Dataprotectie zijn ook ten aanzien van de genoemde bedrijven van kracht.
Hoe krijgen onder meer Google, Amazon, Illumina en het Beijing Genomic Institute DNA-data in hun bezit? Gebeurt het afstaan van gegevens aan deze bedrijven op vrijwillige basis of ook op andere manieren? Geven de personen die hun DNA afstaan toestemming voor de doorverkoop van deze data?
Het betreft een in beginsel vrije markt, binnen nationale en internationale kaders gereguleerd door handels- en privacywetgeving. De overheid verzamelt niet systematisch gegevens over alle bedrijven die zich op deze markt begeven en hoe zij te werk gaan; wat dat laatste betreft is het aan een bedrijf zelf, gegeven de wettelijke kaders, transparant te zijn over de voorwaarden. Het is vervolgens aan de consument zelf om de voorwaarden waaronder de dienst wordt aangeboden al dan niet te accepteren.
In hoeverre is de werkwijze van deze bedrijven met betrekking tot het verzamelen, verwerken en doorverkopen van DNA-data rechtmatig?
DNA-data zijn persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Ingevolge deze bepaling is de verwerking van dergelijke gegevens in beginsel alleen toegestaan voor zover de verwerking uitsluitend betrekking heeft op de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering in het geval dat een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. Bij verwerking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek, kan dit slechts geschieden met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost. Voorts geldt dat bij de uitvoering van het onderzoek of de statistiek moet zijn voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. In aanvulling op deze algemene bepalingen is het gebruik van erfelijke gegevens door werkgevers en verzekeraars nader geregeld in de Wet op de medische keuringen.
De verwerking van DNA-data door bedrijven moet plaatsvinden binnen de eerder genoemde wettelijke kaders. Een bedrijf moet een geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van DNA-data melden bij het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) of bij de eventueel door het bedrijf aangestelde functionaris voor de gegevensbescherming. Het Cbp kan op basis van deze melding of eventuele andere signalen besluiten een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verwerking van DNA-data door het bedrijf starten. Gelet op de onafhankelijke positie van het Cbp, is het aan het Cbp zelf om te bepalen of het daartoe overgaat.
Deelt u de mening dat deze werkwijze op z’n minst misbruikgevoelig is? Zo ja, welke maatregelen worden of zullen worden genomen om misbruik tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat wordt er met de verzamelde en verkochte DNA-data gedaan? Klopt het dat er op maat gemaakte medicijnen en cosmetica worden gecreeërd en dat er zelfs over wordt gesproken om DNA-data te combineren met andere persoonsgegevens afkomstig van smartphones en draagbare gadgets? Zo ja, wat is uw reactie hierop en is hier een juridische grondslag voor?
Zie antwoord vraag 2.
Welke bedrijven verzamelen, verwerken en verkopen er nog meer DNA-data?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten op welke wijze het toezicht vooraf en achteraf is ingericht dat op het verzamelen, verwerken en doorverkopen wordt gehouden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er ondanks de geuite zorgen van de Gezondheidsraad over het mogelijke misbruik van genetica geen concreet beleid opgesteld? Bent u bereid om alsnog zo spoedig mogelijk over te gaan tot het opstellen van concreet beleid en tevens over deze zorgen in gesprek te gaan met andere lidstaten? Zo nee, waarom niet?
In haar signalering over «Next generation sequencing» heeft de Gezondheidsraad aangegeven dat het belangrijk is om commerciële aanbieders van sequencing (het aflezen van de DNA-volgorde) voor onderzoek of klinische toepassingen die zich op de markt bewegen in de gaten te houden, omdat niet duidelijk is hoe de kwaliteit van de sequencing en met name de analyse en interpretatie wordt bewaakt.
De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, sinds 1 januari 2015 genaamd de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving, heeft in het advies «Screening en de rol van de overheid» uit 2008 gesignaleerd dat er risico’s kleven aan de genetische (zelf)tests door mogelijk misbruik van (genetische)gegevens. In de kabinetsreactie op dit advies heeft de vorige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat er reeds wetgeving bestaat die ziet op de bescherming van de privacy van burgers (Kamerstukken II, 22 894 nr. 179). De praktijk is dat mensen vrijwillig hun DNA afgeven of een app gebruiken waarbij informatie wordt verstrekt. Daarbij zal uiteraard sprake moeten zijn van toestemming voor het gebruik van het materiaal en de daaruit te verkrijgen data, in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat de gevolgen van deze afgifte voor de gebruiker duidelijk worden gemaakt zodat men weet waarmee wordt ingestemd.
Ten aanzien van gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders ligt het wetsvoorstel cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens in de Eerste Kamer. Hierin wordt geregeld dat elektronische uitwisseling van medische gegevens tussen zorgaanbieders via een elektronisch uitwisselingssysteem alleen is toegestaan met uitdrukkelijke toestemming van de cliënt. Aanvullend bereidt mijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ook een wetsvoorstel voor ten aanzien van zeggenschap over lichaamsmateriaal. Daarnaast wordt in Brussel, in het kader van de vaststelling van een nieuwe Europese Data Protectie Verordening, gesproken over het opnemen van regels omtrent gebruik van genetische data.
Deelt u de mening van Google en Amazon waar zij aangeven dat hun bestaande privacy- en beveiligingsbeleid voldoende is om genetische data te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Biedt het privacy- en beveiligingsbeleid bij andere bedrijven die met DNA-data werken voldoende bescherming?
Welke rol kan het College bescherming persoonsgegevens spelen in het toezicht op het gebruik en potentieel misbruik van DNA-data?