De nieuwe vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen. |
|
Roos Vermeij (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe vondst werkgevers tegen ontslagvergoeding»?1
Ja
Klopt het dat er werkgevers zijn die zieke medewerkers onbetaald in dienst houden om zo de transitievergoeding te ontduiken?
Uit de berichtgeving waar naar wordt verwezen kan ik niet anders concluderen dan dat er kennelijk werkgevers zijn die gebruik maken van de genoemde constructie om geen transitievergoeding te hoeven betalen, of aangeven hiervoor belangstelling te hebben. Tegelijkertijd echter is in de periode van week 28 tot en met 33 voor gemiddeld ruim 46 werknemers per week bij UWV toestemming voor ontslag aangevraagd wegens langdurige arbeidsongeschikt. Daaruit leid ik af dat voor zover er sprake is van het hanteren van een constructie om het betalen van een transitievergoeding te ontlopen, hier niet veelvuldig gebruik van wordt gemaakt. Afgezet tegen het gemiddelde aantal ontslagaanvragen per week in 2014 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (84) is hierbij weliswaar sprake van een daling, maar die daling is vermoedelijk het gevolg van het feit dat werkgevers in de aanloop naar de inwerkingtreding van het nieuwe ontslagrecht meer ontslagaanvragen hebben ingediend dan normaal gesproken (per week bezien) het geval is (zodat hier het oude recht nog op van toepassing is).
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik maken van het zogenaamd sluimerend dienstverband om onder de transitievergoeding uit te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke consequenties een sluimerend dienstverband heeft voor het re-integratietraject en de eventuele aanvraag van een WIA-uitkering?
Voor de toekenning van een WIA-uitkering is relevant of een werknemer aan de voorwaarden hiervoor voldoet en de werkgever zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren. Als dat het geval is, komt de werknemer in aanmerking voor een WIA-uitkering, ook als het dienstverband niet wordt verbroken. In dat laatste geval is de werkgever uiteraard wel gehouden de verplichtingen die hieruit volgen na te komen. Zo blijft de werkgever bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.
Deelt u de mening dat het ontwijken van de transitievergoeding, door het onbetaald in dienst houden van werknemers, getuigt van onfatsoenlijk werkgeverschap? Zo nee, waarom niet?
Als de enige reden voor het onbetaald in dienst houden van een werknemer is het niet willen betalen van een transitievergoeding dan getuigt dat in mijn ogen niet van fatsoenlijk werkgeverschap. In mijn reactie op het betreffende artikel heb ik dat ook aangegeven. Aan het in stand houden van een arbeidsovereenkomst zijn zoals hiervoor reeds weergegeven bovendien verplichtingen verbonden. Wel merk ik hierbij op dat een werkgever ook om andere redenen dan het niet willen betalen van een transitievergoeding kan besluiten een werknemer in dienst te houden. Bijvoorbeeld omdat hij verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer, of omdat er binnen afzienbare termijn ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Welke maatregelen kunnen er vanuit de overheid genomen worden om deze vorm van ontwijking tegen te gaan?
Van de Wwz maakt onderdeel uit dat een werknemer zich tot de rechter kan wenden als hij meent dat een werkgever zijn verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst niet nakomt en om die reden de rechter tevens verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Als de rechter oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen en heeft de werknemer, op grond van artikel 7:673 lid 1, onder b, van het Burgerlijk Wetboek, recht op een transitievergoeding. Ik meen dat hiermee kan worden volstaan en er geen aanvullende maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid deze maatregelen toe te passen tegen deze vorm van ontwijking van de transitievergoeding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het niet vergoeden van basisbandage voor kankerpatiënten door een zorgverzekeraar |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Verzekeraar weigert patiënt bandage tegen pijnlijk vocht»?1
Ja, dat artikel is mij bekend.
Kunt u aangeven op grond waarvan zorgverzekeraar Menzis, ook na verwijzing door een arts, thoraxbandages weigert te vergoeden, terwijl dit vanuit het basispakket wel hoort te gebeuren?
Ik heb zorgverzekeraar Menzis om een toelichting op het verstrekkingenbeleid gevraagd. Menzis verklaart dat thoraxbandages vanuit het basispakket worden vergoed indien aan de polisvoorwaarden wordt voldaan. Menzis is van oordeel dat het indiceren van een adequaat compresssiehulpmiddelen is voorbehouden aan een gekwalificeerde voorschrijver zoals huisarts of specialist. Op basis van een functiegericht voorschrift mogen alleen gecontracteerde aanbieders een compressiehulpmiddel selecteren op basis van de richtlijnen die de beroepsgroep heeft opgesteld. Om te kunnen beoordelen of deze richtlijnen gevolgd zijn, hanteert Menzis bij selectie en levering van een thoraxbandage toestemming vooraf. Een declaratie van kosten voor levering van een thoraxbandage door een niet gecontracteerde leverancier zoals apothekers of zonder voorafgaande toestemming, wijst Menzis daarom op die grond af. Een machtigingsprocedure is volgens de Zvw toegestaan indien dit in de polisvoorwaarden is benoemd. Menzis heeft deze procedure expliciet in de polisvoorwaarden opgenomen. Menzis heeft inmiddels de informatie over hun machtigingsbeleid op hun website verduidelijkt.
Zijn er signalen dat ook andere zorgverzekeraars bepaalde zaken uit het basispakker niet vergoeden, of plannen hebben hiertoe over te gaan?
Ik ben van mening dat zorgverzekeraars bij zorgkosten die zij vergoeden mogen nagaan of het om verantwoorde zorg gaat waar iemand redelijkerwijs op aangewezen is en of deze zorg voldoet aan de stand der wetenschap en praktijk. Zij hebben daartoe ook een verplichting om de rechtmatigheid op verzekerde zorg te kunnen toetsen. Dat betekent niet dat ze daarmee op de stoel van de behandelaar zouden gaan zitten.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat een zorgverzekeraar op de stoel van de behandelaar gaat zitten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat Menzis de zorg vanuit het basispakket blijft vergoeden, dus ook thoraxbandages voor kankerpatiënten?
Ik ben niet voornemens om maatregelen te nemen nu Menzis heeft verklaard dat deze hulpmiddelen vergoed worden. De Nederlandse zorgautoriteit en de Inspectie voor de gezondheidszorg zien erop toe dat zorgverzekeraars aan hun wettelijke zorgplicht voldoen.
Het bericht dat Kosovaren in toenemende mate komen asielshoppen |
|
Peter Oskam (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Kosovaren komen «asielshoppen»?1
Ja
Wanneer hebt u voor het eerst signalen gekregen, dat een toenemend aantal Kosovaren asiel aanvraagt uitsluitend met het oogmerk om in aanmerking te komen voor een terugkeervergoeding?
De instroomcijfers van asielzoekers worden door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nauwlettend in de gaten gehouden. Bij veranderingen in de instroomcijfers wordt nagegaan wat de oorzaak hiervan is en of het beleid als gevolg daarvan (op onderdelen) moet worden aangepast. Ook om te voorkomen dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de terugkeerondersteuning wordt de instroom en de mate van gebruik van deze terugkeerondersteuning in de gaten gehouden.
De afgelopen jaren was het aantal asielaanvragen van Kosovaren zeer gering. Toen in de achterliggende maanden duidelijk werd dat een aantal EU-lidstaten geconfronteerd werd met een verhoogde asielinstroom van Kosovaren is deze instroom in Nederland nauwgezet gemonitord. In de maanden mei en juni van dit jaar bleek daaruit een aanzienlijke stijging – zeker relatief gezien – van het aantal asielaanvragen van Kosovaren. Dit is voor mijn diensten IND en de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) aanleiding geweest medio juni een onderzoek te starten naar de mogelijke oorzaken daarvan. Hierbij is ook informatie betrokken van andere partijen zoals de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en andere lidstaten.
Hieruit is naar voren gekomen dat het verkrijgen van de terugkeervergoeding waarschijnlijk een belangrijke reden voor Kosovaren is om naar Nederland te komen en hier asiel aan te vragen. Vanzelfsprekend is dit niet de bedoeling van deze terugkeerregeling. Daar waar er aanwijzingen zijn dat op oneigenlijk wijze gebruik wordt gemaakt van de terugkeerondersteuning, worden maatregelen getroffen en kunnen landen worden uitgesloten. In het recente verleden is dit ook gebeurd met bijvoorbeeld Georgiërs en Macedoniërs. Ook hierbij zijn de diensten eerst nagegaan wat de oorzaken waren alvorens de terugkeerondersteuning te beëindigen of te beperken.
De uitkomsten van het genoemde onderzoek hebben er inmiddels toe geleid dat de mogelijkheid voor Kosovaren om financiële en/of in natura terugkeerondersteuning te ontvangen, is beëindigd.
Deelt u de mening dat een terugkeervergoeding niet bedoeld is voor asielzoekers van wie op voorhand duidelijk is dat hun asielverzoek kansloos is? Vindt u het toelaatbaar dat er op deze schaal misbruik wordt gemaakt van de regeling?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom hebt u de mogelijkheid om gebruik te maken van een terugkeervergoeding voor asielzoekers uit bepaalde landen niet eerder beperkt of uitgesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u (regulier) contact met andere landen, zoals Duitsland, over regelingen voor terugkeervergoeding en in dit verband over waterbedeffecten die optreden bij verschillen tussen landen?
Op meerdere deelgebieden van het migratiebeleid is er nauw en veelvuldig contact met andere Europese (lid)staten, zo ook op het gebied van terugkeer. Verder is er onder de vlag van het Europees Migratie Netwerk een Return Expert Group actief waarin de lidstaten informatie delen over terugkeer. Op het gebied van terugkeer en herintegratie vindt verder met Duitsland en enkele andere Europese (lid)staten afstemming plaats en wordt daar waar mogelijk nauw samengewerkt.
Hoe beoordeelt u het systeem dat Zwitserland hanteert dat in geval van kansloze asielaanvragen de afhandeling binnen drie dagen plaatsvindt, zo nodig beslissing op beroep plaatsvindt binnen drie dagen en daarna onverwijld terugkeer zonder vergoeding plaatsvindt?
Ik deel de mening dat zo snel als mogelijk uitsluitsel wordt gegeven over de asielaanvraag. Uitgangspunt hierbij is wel dat de besluitvorming zorgvuldig gebeurt. De op 1 juli 2010 ingevoerde verbeterde asielprocedure zorgt hier ook voor. Weliswaar neemt de algemene asielprocedure iets meer dagen in beslag (acht in plaats van drie) dan in Zwitserland maar dat is naar mijn mening nog steeds snel genoeg om in voorkomende gevallen een helder signaal af te geven.
Bent u bereid, vanwege het feit dat er geen sprake lijkt te zijn incidenteel maar van structureel misbruik, het instrument van de terugkeerregeling over de hele breedte (dus ook voor aanvragen uit vergelijkbare landen) te evalueren en de Kamer hierover te informeren?
De ondersteuning heeft als doel om uitgeprocedeerde asielzoekers te helpen bij het opbouwen van een duurzame toekomst in hun land van herkomst waarmee de ondersteuning bijdraagt aan het bevorderen van zelfstandige terugkeer.
Door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) is vrij recentelijk onderzoek verricht naar de werking van het terugkeerbeleid en het effect van het bieden van (financiële) terugkeerondersteuning. Uit dit onderzoek is gebleken dat het bieden van deze ondersteuning positief bijdraagt aan zelfstandige terugkeer. Uw Kamer is over de uitkomsten van dit onderzoek bij brief van 9 mei 2014 geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 29 344, nr. 120).
Voorts wordt er zoals aangegeven in de antwoorden hiervoor bij signalen of vermoedens van oneigenlijk gebruik van de terugkeerondersteuning telkens onderzoek verricht. Ik acht een grootschalig onderzoek op dit gebied in aanvulling daarop niet nodig.
De richtlijn voor reanimatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Richtlijn voor reanimatie negeert situatie Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat tot nu toe onterecht werd aangenomen dat 50% van de gereanimeerde 70-plussers hersenschade aan reanimatie ondervindt, terwijl uit recent onderzoek blijkt dat die maar 10% is? Zo ja, welke gevolgen had deze onterechte aanname voor de keuze om al dan niet gereanimeerd te willen worden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ten tijde van het opstellen van de huidige richtlijn waren de onderzoeksgegevens van het AMC onderzoek nog niet beschikbaar. De richtlijn is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen met medewerking van alle betrokken partijen, op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. De onderzoeksresultaten die nu openbaar zijn geworden lijken een nuancering ten opzichte van vorige onderzoeken. Met name voor wat betreft de neurologische uitkomsten na een reanimatie.
Om een gesprek te kunnen hebben over reanimatie is het voor artsen en patiënten van belang om te kunnen beschikken over goede wetenschappelijk onderbouwde informatie. De richtlijn draagt hieraan bij. Een herijking van de richtlijn vindt in elk geval iedere vijf jaar plaats. Wanneer er tussentijds nieuwe relevante informatie beschikbaar komt wordt bezien of de richtlijn eerder moet worden aangepast. In dit geval komen de betrokken partijen binnenkort bijeen om te kijken naar de betekenis van dit onderzoek en te bezien of een aanscherping van de richtlijn nodig is.
Deelt u de mening van de directeur van de Nederlandse Reanimatieraad dat ouderen op basis van onjuiste informatie angst hebben voor reanimatie? Zo ja, wat kunt u doen om de voorlichting over reanimatie en de gevolgen daarvan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening van de genoemde directeur dat «we veel meer naar de vitaliteit van de ouderen [moeten] kijken, dan ons blindstaren op de vermeende negatieve effecten van een reanimatie»? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
In het gesprek dat artsen met patiënten hebben over reanimatie is het van belang om te bespreken of een reanimatie wenselijk is, maar ook of dit medisch gezien zinvol is gezien de toestand van de patiënt. Dit is ook de inzet van de beroepsorganisaties. In een gesprek over reanimatie is het belangrijk om te kijken naar de vraag of een reanimatie succesvol kan zijn, niet alleen de kans op neurologische schade wordt in deze afweging meegenomen. Ik deel dan ook de mening dat hierbij zeker gekeken moet worden naar de vitaliteit van de ouderen. In de praktijk is dit ook al het geval.
Wat is de stand van zaken van het door u eerder aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheden om een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) Niet-Reanimeren-penning uit te (laten) geven?2
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik onderzoek dan ook de mogelijkheden tot het laten uitgeven van een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning. Dit onderzoek kost meer tijd dan was voorzien. Inmiddels heeft hierover met betrokken organisaties overleg plaatsgevonden. Ik verwacht u in oktober over de uitkomsten te kunnen berichten.
De civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van zaken betreffende de behandeling van de claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in voormalig Nederlands-Indië?1
In onze brief van 29 juli 2014 (Kamerstuk 26 049, nr. 80) hebben wij u geïnformeerd over de voortgang van de behandeling van claims van weduwen onder de daartoe in de Staatscourant gepubliceerde bekendmaking. In deze brief meldden wij u dat 8 claims voldeden aan de voorwaarden voor toewijzing en dat de desbetreffende weduwen een vergoeding van € 20.000 is aangeboden. Sindsdien kon op basis van aanvullende informatie nog 1 claim worden ingewilligd. Daarnaast zijn 12 nieuwe claims ontvangen. Eén daarvan wordt nog bestudeerd, de overige voldoen op dit moment niet aan de voorwaarden.
Op welke wijze is in Indonesië in de afgelopen twee jaar bekendheid gegeven aan de civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië waartoe op 10 september 2013 is besloten?2 Kunt u in uw antwoord aangeven in hoeverre het waarschijnlijk is dat alle personen die mogelijk in aanmerking komen voor deze regeling, er ook van op de hoogte zijn?
De tekst van de regeling is, zoals gebruikelijk, in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd. De tekst is daarnaast op de website van de Nederlandse ambassade te Jakarta geplaatst in het Nederlands, Engels en Bahasa Indonesia. Op 13 september 2013 heeft de toenmalig Nederlandse ambassadeur ter plaatse in aanwezigheid van Indonesische, Nederlandse en internationale media publiekelijk excuses aangebonden voor standrechtelijke executies begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945–1949 en daarbij ook gewezen op de mogelijkheid om onder de regeling schadevergoeding te vragen. Het is niet mogelijk in te schatten of alle personen op de hoogte zijn van het bestaan van de regeling.
Is het waar dat in het Nationaal Archief in Den Haag namenlijsten aanwezig zijn van in 1947 geëxecuteerde Indonesiërs inclusief getuigenverklaringen die mogelijk van invloed kunnen zijn op het toekennen van claims?3 Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat deze en vergelijkbare documenten snel beschikbaar komen aan de nabestaanden van de in de stukken genoemde slachtoffers van standrechtelijke executies? Indien neen, waarom niet?
In het Nationaal Archief bevinden zich verslagen van in 1949 gehouden verhoren met namen van mogelijke slachtoffers. Wij zijn met u van mening dat het belangrijk is dat deze documenten toegankelijk zijn voor de afdoening van schadeclaims. Deze zijn bij het Nationaal Archief beschikbaar. Documenten uit het Nationaal Archief worden door de Staat ook betrokken bij de beoordeling van de claims. Iedereen kan het Nationaal Archief verzoeken om inzage in relevante archiefstukken.
Bent u bereid de termijn voor indiening van een verzoek om schadevergoeding, die nu op 10 september 2015 afloopt, te verlengen? Indien neen, waarom niet?
Ja, wij hebben besloten de termijn voor indiening met twee jaar te verlengen. Naast publicatie van de verlenging in de Staatscourant en plaatsing op de website de Nederlandse ambassade te Jakarta, zullen wij in overleg met de ambassade bezien hoe hier in Indonesië nader bekendheid aan te geven.
Het stijgende aantal asiel aanvragen van Kosovaren in Nederland |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over het stijgende aantal asielaanvragen van Kosovaren in Nederland?1
Ja.
Is het juist dat de situatie in Kosovo over het algemeen weinig tot geen aanleiding geeft tot het verlenen van asielvergunningen aan Kosovaren?
Het is juist dat de situatie in Kosovo over het algemeen weinig tot geen aanleiding geeft tot het verlenen van asielvergunningen aan Kosovaren. Het aantal eerste asielaanvragen uit Kosovo was in 2014 afgerond 60. Ook in de eerste maanden van 2015 was het aantal eerste asielaanvragen van Kosovo laag. Vanaf mei 2015 is een relatief grote stijging in aantallen waarneembaar. Het aantal eerste asielaanvragen van Kosovaren in mei betrof afgerond 60 vreemdelingen, in juni steeg dit aantal naar afgerond 160 vreemdelingen en daalde in juli naar afgerond 110. Daarmee is er in 2015 inderdaad sprake van een toename van het aantal ingediende asielaanvragen.
Klopt het dat er desondanks een toename is van het aantal asielaanvragen ingediend door Kosovaren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel asielaanvragen zijn er de afgelopen maanden ingediend door Kosovaren? Hoe verhouden deze aantallen zich tot vorig jaar?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel van deze gevallen is gebruik gemaakt van de vrijwillige terugkeerregeling?
Op dit moment heeft de DT&V ongeveer 125 Kosovaren in de caseload. Uit onderzoek van de DT&V blijkt dat een groot deel van de vreemdelingen in de caseload van DT&V kort na binnenkomst in Nederland bezig is met terugkeer via IOM en/of aanvullende terugkeerregelingen. Uit de cijfers van IOM blijkt dat er in 2015 (januari–juli) ongeveer 30 personen zijn vertrokken met terugkeergelden. In 2014 waren dit ongeveer 15 personen. Daarnaast hebben in dezelfde periode in 2015 ongeveer 20 personen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in natura terugkeerondersteuning te ontvangen. Het is overigens mogelijk om verschillende vormen van terugkeerondersteuning, zoals terugkeergelden en in natura ondersteuning, te combineren. De reden dat de aantallen terugkeer ten opzichte van de instroom relatief laag zijn heeft er mee te maken dat enerzijds de afhandeling van de asielprocedure tijd in beslag neemt en anderzijds dat het regelen van het daadwerkelijk vertrek ook enige tijd kost. Naar verwachting zal het zelfstandig vertrek van Kosovaren de komende tijd toenemen.
Waaruit bestaat de vergoeding die een Kosovaar ontvangt in ruil voor intrekking of na afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland?
Uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen in aanmerkingen komen voor drie vormen van ondersteuning:
Deze ondersteuning heeft als doel om uitgeprocedeerde asielzoekers te helpen bij het opbouwen van een duurzame toekomst in hun land van herkomst waarmee het bijdraagt aan het bevorderen van zelfstandige terugkeer, wat de voorkeur geniet boven gedwongen terugkeer.
Vermoedt u ook dat hier sprake is van een vorm van misbruik van het systeem waarbij asielaanvragen worden ingediend terwijl de indiener bij voorbaat weet dat hij geen internationale bescherming behoeft?
Naar aanleiding van de sterke stijging van de instroom van Kosovaren sinds mei van dit jaar is er medio juni door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) een onderzoek gestart naar de mogelijke oorzaken daarvan. Uit deze analyse is naar voren gekomen dat het in aanmerking komen voor terugkeergelden waarschijnlijk een belangrijke verklaring is voor de stijging van de asielaanvragen van Kosovaren.
Vanzelfsprekend is dit niet de bedoeling van deze terugkeerregeling en ook niet van de asielprocedure. Daar waar er aanwijzingen zijn dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van de terugkeerondersteuning en/of de asielprocedure, worden maatregelen getroffen en kunnen onder andere landen worden uitgesloten of de ondersteuning worden beperkt. In het recente verleden is dit ook gebeurd met bijvoorbeeld Georgiërs en Macedoniërs en per 1 augustus jl. met de Mongoolse Dublinclaimanten.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een vergoeding in ruil voor intrekking of na afwijzing van asielaanvragen bij dergelijk misbruik direct stopgezet dient te worden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de vrijwillige terugkeerregeling ontoegankelijk te maken voor Kosovaren, in navolging van Macedoniërs in 2011?
De uitkomsten van genoemde onderzoek hebben er toe geleid dat ik de mogelijkheid voor Kosovaren om financiële en in natura terugkeerondersteuning te ontvangen heb beëindigd. De Kosovaren kunnen nog wel gebruik maken van de basisondersteuning uit REAN. Dit om te voorkomen dat praktische belemmeringen hun vertrek in de weg staan.
Zijn er nog andere landen waarvan de onderdanen oneigenlijk gebruik maken van de asielprocedure om zo gebruik te kunnen maken van de vrijwillige terugkeerregeling? Zo ja, bent u bereid ook in die gevallen te bezien of de vrijwillige terugkeerregeling niet langer van toepassing zou moeten zijn?
De asielinstroom wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Bij veranderingen daarin wordt nagegaan waardoor deze worden veroorzaakt. Hierbij wordt ook gekeken of er een aanzuigende werking uitgaat van het bieden van terugkeerondersteuning. Daar waar dit aan de orde is, wordt hierop actie ondernomen en worden deze landen uitgesloten van ondersteuning of wordt de ondersteuning beperkt. Per 1 augustus 2015 zijn ook asielzoekers uit Mongolië die op grond van de Dublin III verordening in een andere lidstaat van de Europese Unie zouden moeten worden behandeld uitgesloten.
Bent u tevens bereid om, in samenspraak met uw Europese collega’s, de Kosovaarse regering aan te spreken op haar verantwoordelijkheid om illegale migratie tegen te gaan?
De asielproblematiek staat hoog op de Europese agenda. In Europees verband wordt uitgebreid gesproken over hoe een oplossing kan worden gevonden voor de hoge instroom van asielzoekers. Ook de migratiestromen van Kosovaren naar EU-lidstaten zijn onderwerp van gesprek.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in haar recente contacten met de autoriteiten van Kosovo het besluit om de terugkeerondersteuning aan Kosovaren te beëindigen toegelicht. Kosovo is op de hoogte van de problematiek en neemt deze serieus. Van de zijde van Kosovo zijn diverse initiatieven genomen om Kosovaren via de media en internet zo goed mogelijk voor te lichten over migratie naar Europa. Van de Kosovaarse autoriteiten kan overigens niet worden verlangd de eigen inwoners te beletten Kosovo uit te reizen. Wel is van groot belang dat Kosovo maximaal meewerkt aan vrijwillige en gedwongen terugkeer van eigen onderdanen indien deze geen verblijf kunnen krijgen in Nederland. De samenwerking met Kosovo op dat punt is goed.
De berichtgeving inzake de certificering van Maleisisch hout |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ruzie over tropisch hout ontspoort in Kamer»?1
Ja.
Welke reden heeft u om aan de bedoelingen van milieuorganisaties zoals Greenpeace en het Wereld Natuur Fonds te twijfelen? Is het waar dat deze organisaties zelf geen belang bij het Forest Stewardship Council (FSC)-keurmerk hebben?
In de Kamerbrief van 13 juli jl.2 is gewezen op belangenverstrengelingen die zich voordoen in de lobby rondom houtkeurmerken. Zo worden bestuursfuncties bij FSC bekleed door dezelfde mensen die óók sleutelposities bij de non gouvernementele organisaties (ngo’s) hebben.
Tijdens het bezoek aan Maleisië in juli is door enkele ngo’s gemeld dat het nadrukkelijk beleid is om uitsluitend FSC te ondersteunen.
Hoe oordeelt u over de genoemde voorbeelden in het artikel «Weinig duurzaams aan Maleisisch hardhout», waaruit blijkt dat de Maleisische overheid het niet zo nauw neemt met de certificering?2
Het opinie-artikel geeft de persoonlijke mening van de auteur weer. Het is niet duidelijk in hoeverre de beweringen in het artikel op feiten berusten.
Een groot deel van het artikel gaat over het vermeende handelen van de Maleisische overheid. Het is in dit kader goed te benadrukken dat in het Nederlandse houtinkoopbeleid niet het overheidsbeleid wordt beoordeeld, maar het functioneren van een onafhankelijk certificatiesysteem. Bij veel van de voorbeelden in het opinieartikel is niet duidelijk of deze betrekking hebben op Malaysian Timber Certification Scheme (MTCS)-gecertificeerd bos of op gebieden daarbuiten.
Dat er in Maleisië nog steeds ontbossing plaatsvindt, is bekend. Dit betreft over het algemeen gebieden waar geen certificering is. Van de bossen in Maleisië was in 2013 32% gecertificeerd.
Om vast te kunnen stellen of de eerder geïdentificeerde punten bij MTCS zijn opgelost wordt de Toetsingcommissie Inkoop Hout (TPAC) gevraagd een laatste check te doen.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Toetsingscommissie Inkoop Hout stelt dat het Maleisisch keurmerk de standaard nog steeds niet haalt?
In augustus 2013 heeft TPAC beoordeeld dat het MTCS keurmerk op dat moment nog niet volledig voldeed aan de Nederlandse TPAS-inkoopcriteria. Tijdens het bezoek aan Maleisië in juli jl. heeft Staatssecretaris Dijksma kunnen constateren dat er verbeteringen zijn doorgevoerd. Er lijken geen belemmeringen meer te zijn om MTCS te erkennen in het duurzaam inkoopbeleid voor hout. TPAC wordt gevraagd een laatste check te doen.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de voorzitter van de grootste organisatie van inheemse volken in Maleisië JOAS, die stelt dat de inheemse volken helemaal niet tevreden zijn met het gevoerde systeem, dit in tegenstelling tot wat vertegenwoordigers ter plaatse volgens u beweerden?3
Tijdens het bezoek aan Maleisië afgelopen juli is gesproken met meerdere belangengroepen, waaronder Jaringan Orang Asal SeMalaysia (JOAS). Alle belangengroepen hebben zich tijdens deze gesprekken positief uitgesproken over het keurmerk MTCS en de verbeteringen die in de afgelopen jaren tot stand zijn gebracht.
Met de recente brief neemt JOAS afstand van het MTCS-keurmerk. De punten die zij in de brief aanvoeren komen niet overeen met het beeld dat zij tijdens het bezoek hebben geschetst.
Kunt u toelichten waarom u, ondanks genoemde voorbeelden die op het tegendeel lijken te wijzen, er het volste vertrouwen in blijft houden dat de Maleisische overheid wel aan de voorwaarden ten aanzien van de certificering voldoet?
Met het recente bezoek aan Maleisië heeft de Nederlandse regering zich op de hoogte gesteld van de vorderingen die gemaakt zijn in het MTCS-systeem ten aanzien van de eerder, op aangeven van de ngo’s, geconstateerde tekortkomingen. Het beeld dat deze punten succesvol zijn opgepakt door de keurmerkorganisatie en de gecertificeerde bosbeheerders is tijdens dat bezoek bevestigd.
Kunt u, los van de goede bilaterale contacten, aangeven waarom de Maleisische overheid gebruikmaakt van een PR-bureau om haar positie met betrekking tot houtexport in Nederland te vertegenwoordigen? Weet u zeker dat u zich geen zand in de ogen laat strooien, zoals wel vaker gebeurt wanneer natuur en biodiversiteit moeten opboksen tegen economisch gewin?
De Maleisische overheid laat zich in Nederland vertegenwoordigen door de Maleisische ambassade.
Uit de discussie blijkt dat vele belangen gemoeid zijn met de acceptatie van MTCS in het inkoopbeleid. Net als ngo’s lobbyt de houthandel om hun visie op de problematiek voor het voetlicht te brengen.
Uiteindelijk is het aan de Staatssecretaris van IenM om te besluiten over acceptatie van certificatiesystemen als bewijs voor duurzaam hout. Om tot een zorgvuldig oordeel te komen is met een breed scala aan betrokkenen gesproken en laat de Staatssecretaris zich adviseren door toetsingscommissie TPAC.
Kunt u de klacht ingediend bij de Europese Commissie over het FSC-only beleid van Nederlandse gemeenten toelichten? Wat is volgens u de waarde van een duurzaamheidskeurmerk wanneer omwille van economische belangen moet worden afgezien van inkoop van hout met dit gecertificeerd keurmerk?
Veel gemeenten kopen al duurzaam hout in. Dit is een positieve ontwikkeling waarmee ze duurzaam bosbeheer wereldwijd stimuleren.
Gemeenten lijken hierbij niet altijd voldoende oog te hebben voor de juridische kaders die gelden bij de inkoop van duurzaam hout. Het vragen om een specifiek houtkeurmerk is in strijd met de aanbestedingsregels. Er is over het FSC only-beleid bij Nederlandse gemeenten een klacht ingediend bij de Europese Commissie. Dit betreft dus niet het inkopen van hout met het FSC keurmerk als zodanig, maar over het uitsluiten van andere keurmerken dan het FSC keurmerk.
In hoeverre worden de kwetsbare veengebieden in Zuidoost-Azië inmiddels ontzien bij de commerciële houtkap?
Bij duurzaam gecertificeerd bosbeheer vindt geen houtkap plaats in kwetsbare veengebieden. Onder zowel FSC als MTCS wordt in bosgebieden met zogenaamde high conservation values, zoals kwetsbare veengebieden, niet gekapt. Certificering biedt dus bescherming voor deze veengebieden.
De miljoenenstrop die dreigt rond de verbouwing van station Utrecht |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Miljoenenstrop dreigt rond verbouwing station Utrecht»?1
Ja.
Heeft u de Kamer geïnformeerd over het onderzoek dat u in april heeft gestart naar aanleiding van deze zaak? Zo ja, waar is die informatie gepubliceerd? Zo nee, waarom niet?
De Kamer is met de Voortgangsrapportage 10 van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) van oktober 2014 op de hoogte gesteld van een kostenstijging bij het project Doorstroomstation Utrecht (DSSU). De precieze omvang van deze kostenstijging moest destijds nog worden vastgesteld. Inmiddels is de omvang van de kostenstijging vastgesteld op € 29,5 miljoen. Deze zal worden gedekt vanuit het Infrastructuurfonds.
Naar aanleiding van de melding van ProRail dat er sprake was van een kostenstijging heb ik besloten om een extern onderzoek naar besluitvorming, informatie-uitwisseling en projectbeheersing spoorweginfrastructuurprojecten te laten uitvoeren. Dit onderzoek, waarbij gekeken wordt naar de projecten OV SAAL korte termijn en DSSU, is in april 2015 gestart en wordt dit najaar afgerond. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer na afronding ervan informeren.
Klopt het dat ProRail reeds in augustus 2014 aan de bel heeft getrokken over een mogelijke overschrijding? Zo nee, wanneer heeft ProRail dan wel aan de bel getrokken? Zo ja, waarom heeft u dan niet direct het onderzoek gestart?
Ja dit klopt. ProRail heeft het ministerie in een formeel overleg op 25 juni 2014 gemeld dat een financiële overschrijding werd voorzien op DSSU. Op 4 augustus 2014 is deze melding per brief bevestigd. Na de melding van juni 2014 is een intensief proces gestart waarbij ProRail, IenM en NS gezamenlijk de omvang en oorzaken van de kostenstijging scherp hebben gekregen en waarbij de kostenstijging is teruggebracht tot de genoemde € 29,5 miljoen.
Het bij het antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek is in het najaar van 2014 opgezet. Echter, het eerste geselecteerde adviesbureau heeft de opdracht teruggegeven omdat het bureau ook (andersoortige) advieswerkzaamheden voor ProRail uitvoerde. Zowel het bureau als ProRail en IenM wilden geen enkele twijfel over de objectiviteit van het onderzoek laten bestaan. De benodigde nieuwe aanbesteding van het onderzoek leidde tot een vertraging van de start van het onderzoek tot april 2015.
Hoeveel ambtenaren van het ministerie zijn direct betrokken bij de verbouwing van station Utrecht om toezicht te houden op dit project?
ProRail voert op basis van een opdracht van het ministerie spoorprojecten uit waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij ProRail ligt (aanbesteding en toezicht op de uitvoering e.d.) en het ministerie op basis van informatievoorziening vanuit ProRail toezicht houdt op de scope van het project (kwaliteit, tijd, geld, risico’s). Voor de grote infrastructuurprojecten zoals DSSU zet ProRail aparte projectorganisaties op. Dreigende afwijkingen van kwaliteit, tijd, geld en risico’s ten opzichte van de door het ministerie aan ProRail gegeven opdracht dienen door ProRail proactief gemeld te worden. Bij het ministerie is een programmateam PHS actief dat de uitvoering door ProRail van de tientallen PHS projecten (waar DSSU er één van is) volgt en de beleidsmatige en bestuurlijke voorbereiding van het programma uitvoert. Binnen dit programmateam is voor ieder project op werkvloerniveau een aangewezen beleidsambtenaar aanspreekpunt. Over de voortgang van de PHS projecten vindt structureel periodiek overleg op directeurenniveau plaats.
Hoe vaak koppelen de betrokken ambtenaren aan u terug over de voortgang van de verbouwing van het station?
Terugkoppeling over de individuele projecten vind plaats bij de gebruikelijke begrotingsmomenten en voortgangsrapportages over PHS die aan uw Kamer worden verzonden. Daarnaast vind terugkoppeling plaats wanneer daar aanleiding toe is. Ten aanzien van Utrecht gaat het daarbij om terugkoppeling over twee separate maar wel gerelateerde projecten: het project DSSU (aanpassing sporen lay-out e.d.) en het Stationsproject (verbouwing stationsterminal). Voor beide projecten geldt dat aanleidingen om een terugkoppeling te geven de formele besluitvormingsmomenten zijn zoals het starten van een planologische procedure of de keuze van een variant, of voorstellen voor scopeaanpassingen (waaronder een dreigende kostenstijging of vertraging).
Op welke momenten is er door de betrokken ambtenaren aan u teruggekoppeld over het financieel overzicht van de verbouwing?
Zie het antwoord op vraag 5.
Aanleidingen om mij over DSSU te informeren waren: de vaste jaarlijkse begrotingsmomenten, na de vernietiging van het tracébesluit Sporen in Utrecht en het duidelijk worden van de consequenties hiervan voor de planning van DSSU, in augustus 2014 na de melding van ProRail van de dreigende kostenstijging, voor vaststelling van het ontwerp tracébesluit in december 2014, na de analyse van de omvang en de oorzaken van de kostenstijging en het terugdringen van de kostenstijging in mei 2015.
Kunt u de inhoud van de terugkoppelingsmomenten over de financiële situatie van de verbouwing rond station Utrecht delen met de Kamer, zodat gecontroleerd kan worden op welke wijze uw ministerie de vinger aan de pols heeft gehouden?
De informatievoorziening vanuit ProRail naar IenM en binnen IenM is onderdeel van het bij het antwoord op vraag 2 genoemde externe onderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek zal ik u dit najaar toezenden zodat u deze kunt gebruiken bij uw oordeelsvorming. Ik wil op de uitkomsten van dit onderzoek niet vooruitlopen.
Op welke momenten heeft u zelf contact gehad met ProRail over de voortgang van de verbouwing?
Naar aanleiding van de brief van ProRail over de dreigende kostenstijging bij DSSU uit augustus 2014 heb ik een gesprek gehad met de waarnemend president-directeur van ProRail. De voortgang van de inspanningen van ProRail, IenM en NS om de kostenstijging zoveel mogelijk te beperken is daarna meerdere malen aan de orde gekomen in mijn tripartite-overleg met de president-directeur van ProRail en president-directeur van NS.
Is bij die gesprekken het financieel overzicht van de verbouwing aan de orde gekomen?
Ja deze gesprekken gingen juist over de financiële situatie bij DSSU en de inspanningen om de kostenstijging zoveel mogelijk te beperken.
Deelt u de mening dat uw ministerie bij een dergelijk belangrijk project zeer nauw betrokken moet zijn?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat uw ministerie, als opdrachtgever, niet zodanig betrokken is en aan tafel zit bij de verbouwing van het station Utrecht dat u tijdig financiële problemen kunt onderkennen?
De relatie tussen IenM als opdrachtgever en Prorail als de opdrachtnemer van grote spoorinfrastructuurprojecten is zodanig vormgegeven (zie het antwoord op vraag 4) dat eventuele financiële problemen tijdig onder de aandacht van het ministerie komen. Dat dit in het geval van de kostenstijging bij DSSU niet voldoende is gebeurd is een van de redenen waarom ik het in het antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek ben gestart. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe is het mogelijk dat juist bij spoorverbouwingen in Nederland de kosten veel vaker zwaar overschreden worden dan bij andere infrastructurele projecten in Nederland?
Onderzoek van de TU Delft2 toont aan dat infrastructurele projecten in Nederland in vergelijking met het buitenland minder vaak kostenstijgingen kennen. Echter, elke niet voorziene kostenstijging is er een teveel. Uw suggestie dat er relatief meer spoorprojecten worden geconfronteerd met kostenstijgingen dan weg- of waterprojecten herken ik niet. Duidelijk is dat de spoorweginfrastructuur een uiterst complexe is met civiele techniek en ICT elementen. Ook kent Nederland een intensief bereden spoorwegnet waarbij mogelijkheden om een omleiding voor reizigers te creëren zodat onbelemmerd aan de infrastructuur kan worden gewerkt beperkt zijn. Bij grote spoorprojecten spelen naast technische uitdagingen ook het open houden van het spoorwegnet en het garanderen van de veiligheid van reizigers en de medewerkers van de aannemers een belangrijke rol. ProRail houdt met deze elementen rekening bij het opstellen van planningen en kostenramingen maar ze blijven een potentiële oorzaak van vertragingen of kostenstijging.
Hoe verhoudt het bericht dat uw ministerie het handelen van ProRail onder de loep gaat nemen zich tot hetgeen PWC onlangs in een onderzoek naar de aanbesteding van spooronderhoudscontracten door ProRail heeft aangetoond, namelijk dat hetzelfde ministerie dikwijls achter de rug om van ProRail gesprekken heeft met aannemers en onderaannemers?2
Ik heb uw Kamer in mijn brief van 25 juni 2015 (kamerstuk 29 984, nr. 607) aangegeven dat het gebruikelijk is om bedrijven, die breed actief zijn in de sectoren die het ministerie aangaan, op hun verzoek aan te horen. Daarom zijn er enkele gesprekken gevoerd met spooraannemers over onderhoudscontracten (het onderwerp van het PWC onderzoek waar u aan refereert). ProRail was van deze gesprekken op de hoogte en was zelf ook bij een gesprek aanwezig. Van het voeren van gesprekken «achter de rug van ProRail om» was dus geen sprake.
Ten aanzien van het project DSSU zijn er geen gesprekken geweest tussen de betrokken aannemers en het ministerie.
Wie gaat de kostenoverschrijding bij de verbouwing van station Utrecht betalen?
Voor de kostenstijging bij DSSU zal dekking worden gevonden in het infastructuurfonds.
Wie betaalt de kostenoverschrijding bij station Zwolle en de spoorverbinding Lelystad-Schiphol?
Er is geen sprake van actuele kostenoverschrijdingen bij station Zwolle en de spoorverbinding Lelystad-Schiphol.
Deelt u de mening dat de belastingbetaler niet de dupe mag worden van dit randstedelijk rekenwerk?
Tegenvallers bij infrastructuurprojecten zijn altijd vervelend en de inspanningen van het ministerie en ProRail zijn er op gericht om deze zoveel mogelijk te voorkomen. Helaas veroorzaken onverwachte technische tegenvallers maar ook extra wensen vanuit de omgeving of gewijzigde regelgeving soms kostenstijgingen die niet te vermijden zijn. Infrastructuurprojecten worden in Nederland uit publieke middelen (Infrastructuurfonds) bekostigd en daarmee komen uiteindelijk tegenvallers ten laste van de belastingbetaler.
Is er überhaupt wel een andere oplossing dan dat de belastingbetaler voor dit randstedelijk rekenwerk opdraait?
Zie het antwoord op vraag 16.
Bent u van mening dat u voldoende de vinger aan de pols heeft gehouden bij de verbouwing van station Utrecht?
Ja.
De berichten ‘Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet’ en ‘Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding’ |
|
Tamara van Ark (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Aangifte doen na aanranding zo makkelijk nog niet» en «Onbegrip over verplichte bedenktijd bij aangifte aanranding»? Kunt u aangeven in hoeverre de hier omschreven gevallen op zichzelf staan?1 2
Ik heb kennisgenomen van de bedoelde berichten. De politie voert altijd een informatief gesprek met slachtoffers van zedendelicten, waarna hen bedenktijd aangeboden wordt. De meerwaarde van de bedenktijd is dat het slachtoffer rustig kan nadenken en een weloverwogen besluit kan nemen over het al dan niet doen van aangifte. Het gaat niet om een procedurele verplichting alvorens aangifte gedaan kan worden. Ik betreur het als die indruk bestond en heb begrepen dat dit nogmaals onder de aandacht gebracht is binnen de politie. De politie kan de bedenktijd van veertien dagen flexibel hanteren, afhankelijk van de behoefte van het slachtoffer. Uit onderzoek blijkt immers dat slachtoffers van zedenmisdrijven in veel gevallen al langere tijd hebben gewacht voordat zij de stap naar de politie zetten. Met het slachtoffer worden daarom afspraken gemaakt over de duur van de bedenktijd en de manier waarop contact plaatsvindt tussen de politie en het slachtoffer na afloop van de bedenktijd. Indien het slachtoffer aan het eind van het informatief gesprek weet dat hij of zij aangifte wil doen, kan direct een afspraak voor het doen van aangifte worden gemaakt. Bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld het in geding zijn van de veiligheid van personen of de kans op het wegraken van sporen, kunnen ertoe leiden dat besloten wordt om de aangifte direct aansluitend aan het informatieve gesprek op te nemen. Momenteel wordt het uitgangspunt van maatwerk in het informatieve gesprek aangescherpt. Iedere melder heeft zijn of haar eigen verhaal, achtergrond, kennis en behoefte, die invloed heeft op de informatie-uitwisseling tijdens het gesprek en op de benodigde bedenktijd. Iemand die goed over het doen van aangifte heeft nagedacht, moet gewoon aangifte kunnen doen.
Klopt het dat een slachtoffer van een zedenmisdrijf na het eerste gesprek met de politie in de standaard procedure bedenktijd krijgt om te beslissen of hij/zij daadwerkelijk over wil gaan tot het doen van aangifte ook als het slachtoffer aangeeft zeker aangifte te willen doen? Kunt u aangeven wat het exacte doel of de meerwaarde van deze bedenktijd is?
Zie antwoord vraag 1.
Welke overwegingen worden aan het slachtoffer meegegeven tijdens die bedenktijd? Deelt u de mening dat het geven van deze bedenktijd het slachtoffer ook het gevoel kan geven dat de politie hem/haar wil afraden om aangifte te doen?
In het informatieve gesprek vertelt het slachtoffer wat er is gebeurd en wat zijn of haar verwachtingen zijn van het politieonderzoek. De politie informeert het slachtoffer in het gesprek over de juridische procedure, verjaring, de kans op vervolging, de openbaarheid van de zitting, medisch onderzoek, consequenties van een eventuele valse aangifte en de mogelijkheid van ambtshalve vervolging. Verder wordt het slachtoffer geïnformeerd over het feit dat er – mogelijk confronterende – kritische vragen moeten worden gesteld in het belang van het onderzoek, over het opnemen op geluidsband, over de rol van vertrouwenspersonen en over de mogelijkheden van hulpverlening. Ten slotte wordt het slachtoffer bedenktijd aangeboden en krijgt hij of zij een brochure mee, waarin onder meer de procedure van aangifte en vervolgonderzoek is beschreven.
Ik begrijp dat bij slachtoffers het gevoel kan ontstaan dat het doen van aangifte afgeraden wordt naar aanleiding van de informatie die zij in het informatieve gesprek krijgen en doordat hen bedenktijd wordt aangeboden. Dat is uiteraard onwenselijk. Daar staat tegenover dat slachtoffers goed voorgelicht moeten worden en dat zij de keuze moeten hebben om af te zien van het doen van aangifte, ongeacht de reden die zij hiervoor hebben, en ik vind het een goede zaak dat hiertoe bedenktijd aangeboden wordt. Zoals gemeld in antwoord op de vragen 1 en 2, kan er direct een afspraak gemaakt worden om de aangifte op te nemen wanneer slachtoffers geen gebruik wensen te maken van de bedenktijd. De wens van het slachtoffer is en blijft leidend. Het is echter ook de verantwoordelijkheid van de politie om ervoor zorg te dragen dat het slachtoffer de consequenties van het doen van aangifte kan overzien.
Wordt het slachtoffer na het doen van aangifte beschermd tegen de vermeende dader? Zo ja, bent u van mening dat deze bescherming voldoende is?
De politie maakt bij alle slachtoffers van zedendelicten expliciet de afweging of er beschermingsmaatregelen nodig zijn. Waar nodig wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die het stelsel bewaken en beveiligen hiervoor biedt. Voor slachtoffers van mensenhandel die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben bestaat de verblijfsregeling mensenhandel, waardoor zij rechtmatig in Nederland kunnen verblijven. Deze regeling heeft onder meer als doel het bieden van bescherming aan mogelijke slachtoffers die medewerking verlenen aan het strafproces. In het kader van de invoering van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtofferzorg wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van het instrument Individuele Beoordeling. Aan de hand van dit instrument kan de politie scherper bepalen wat de beschermingsbehoeftes van een slachtoffer zijn en welke beschermingsmaatregelen daarbij passen.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om een slachtoffer van een zedenmisdrijf de mogelijkheid te geven aangifte te doen zonder dat zijn/haar identiteit en (adres)gegevens direct kenbaar worden gemaakt aan de verdachte totdat er voldoende bewijs is om tot vervolging over te gaan, maar de identiteit van het slachtoffer wel bekend is bij de politie, zodat deze wel het onderzoek kan starten?
In zedenzaken waarin verdachte en slachtoffer bekenden van elkaar zijn, is het praktisch niet mogelijk om de identiteit van het slachtoffer onbekend te houden voor de verdachte. Het gaat immers over een voorval met een voor de verdachte bekende persoon. Wanneer het gaat om zedenzaken waarin verdachte en slachtoffer elkaar niet kennen, zijn er wel mogelijkheden om anoniem aangifte te doen. Voor een beschrijving van deze mogelijkheden en voorwaarden voor het inroepen van (gedeeltelijke) anonimiteit, verwijs ik naar antwoorden op eerder schriftelijke vragen van het lid Kooiman (SP)3. In het informatieve gesprek wordt het slachtoffer over de bedoelde mogelijkheden geïnformeerd.
Bent u bereid te onderzoeken onder welke voorwaarden deze vorm van «eenzijdig anonieme» aangifte mogelijk is? Zo ja, wat is er voor nodig om in dit aangiftesysteem de rechten van het slachtoffer en van de dader, zoals het recht op een eerlijk proces, te waarborgen en wat is er voor nodig om valse aangiftes te voorkomen? In hoeverre verschilt dit voorstel van de huidige praktijk?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, als het huidige aangiftesysteem ervoor zorgt dat mensen geen aangifte doen van een zedenmisdrijf, dit systeem aangepast moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Worden we de melkvee-industrie ingerommeld' |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op de analyse van Wouter van der Weijden, Directeur Stichting Centrum voor Landbouw en Milieu, dat grondgebonden bedrijven de dupe worden van de door u voorgestelde invoering van fosfaatrechten?1
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 2 juli jongstleden (Kamerstuk 33 979, nr. 98) heb ik met LTO Nederland, de Nederlandse Zuivel Organisatie (NZO), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) en het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) overeenstemming bereikt over de hoofdlijnen van het nieuwe instrumentarium. Stichting Natuur & Milieu (SNM) heeft benadrukt in te willen zetten op grondgebondenheid en ruimte voor extensieve bedrijven.
In de komende periode zal ik in nauw overleg met genoemde organisaties werken aan de nadere uitwerking van het stelsel. Het Netwerk Grondig is toegevoegd aan deze groep organisaties, waarmee ik uitvoering geef aan de aangenomen motie Smaling (TK 21501–32, nr. 854). Ik zal uw Kamer informeren zodra er meer duidelijkheid bestaat over de wijze waarop invulling gegeven wordt aan het stelsel van fosfaatrechten. Ik acht het niet opportuun om, vooruitlopend op het overleg met betrokken partijen, nu uitspraken te doen over de wijze waarop het stelsel van fosfaatrechten mogelijk uitpakt voor verschillende type bedrijven.
Is het waar dat grondgebonden melkveehouders straks fosfaatrechten moeten kopen als ze meer koeien willen houden, ook als ze zelf voldoende grond hebben om de mest van de extra koeien op kwijt te kunnen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat hiermee de grondgebonden melkveehouderijen de dupe worden van «de brutale groeiers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het rechtvaardig is dat grondgebonden bedrijven op extra kosten worden gejaagd door de snelle groeiers en de hieropvolgende opeenstapeling van regelgeving na de afschaffing van het melkquotum?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het in te voeren fosfaatrechtensysteem zo te repareren dat grondgebonden bedrijven en grondgebonden groei worden ontzien?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u dat het in de rede ligt om de zwaarste lasten van het fosfaatrechtensysteem neer te leggen bij de meest intensieve bedrijven? Zo ja, hoe gaat u dat vorm geven?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u het idee dat regionale kringlopen voor de melkveehouderij wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u in het fosfaatrechtensysteem de regionale kringlopen bevorderen?
Ik onderschrijf de wenselijkheid van regionale kringlopen. De productie van ruwvoer en de afzet van dierlijke mest in de regio beperkt het aantal vervoersbewegingen over grotere afstanden en vermindert de noodzaak tot import van ruwvoer uit andere landen. Zoals toegezegd per brief van 29 maart van dit jaar (Kamerstuk 33 979, nr. 73) ben ik om die reden ook in gesprek met sectororganisaties om te bezien hoe de vorming van regionale kringlopen verder kan worden versterkt.
Het stelsel van fosfaatrechten stuurt op de fosfaatproductie in de melkveehouderij, niet op de afzet van dierlijk mest of de regionale teelt van ruwvoer.
Hoe wilt u in het fosfaatrechtensysteem omgaan met melkveehouders die grotendeels grondgebonden zijn en een kleiner deel van de mest van hun bedrijf kwijt kunnen in de regio, bijvoorbeeld in een straal van 30 kilometer?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een reactie geven op het risico dat de heer Van der Weijden schetst, namelijk dat de melkveehouderij verandert in een melkvee-industrie?
Melkveehouders zijn gehouden aan vigerende wet- en regelgeving op het gebied van onder andere milieu, dierenwelzijn en diergezondheid. Daarnaast is de melkveehouderij op sectorniveau nog steeds grotendeels grondgebonden. Dit grondgebonden karakter is noodzakelijk om maatschappelijk draagvlak te behouden en te versterken. De AMvB grondgebonden groei melkveehouderij, die per 1 januari 2016 van kracht wordt, heeft juist tot doel dit grondgebonden karakter te behouden.
De omvang van individuele melkveehouderijen laat al decennia lang een autonome groei zien en bedraagt gemiddeld momenteel 85 melk- en kalfkoeien (2014). Van de melkveebedrijven in Nederland heeft 1,7% een omvang van 250 melk- en kalfkoeien of meer. Ik verwijs u hiervoor tevens naar mijn brief van 14 juli jl. met de beantwoording van de vragen over de gevolgen van de stijging van de Nederlandse melkproductie (Kamerstuk 33 979, nr. 99).
Gezien de gemiddelde omvang van Nederlandse melkveebedrijven en de hoge mate van grondgebondenheid van de sector deel ik de uitspraken van de heer Van der Weijden dan ook niet.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is als de melkveehouderij transformeert in een melkvee-industrie? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Onderschrijft u het pleidooi van de Noordelijke Gedeputeerden die een duurzamer en grondgebonden systeem van fosfaatrechten bepleiten? Kunt u een reactie geven?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u een reactie geven op de constatering van de Noordelijke Gedeputeerden dat grondgebonden bedrijven financieel worden gestraft, terwijl ze juist duurzame en milieuvriendelijke keuzes maken?
Zie antwoord vraag 11.
Onderschrijft u de analyse van de heer Van der Weijden dat met de kringloopwijzer (welke nu door de zuivelbedrijven wordt ingevoerd) het permanent opstallen, de aankoop van ruwvoer en langere ketens worden gestimuleerd?
Nee. Uit een recente analyse door Wageningen-UR van 700 ingevulde Kringloopwijzers over het jaar 2013 blijkt dat zowel met weidegang als met volledig opstallen goede resultaten geboekt kunnen worden: «Ook met weidegang zijn goede resultaten te behalen in de KringloopWijzer. Zelfs nog beter dan bij opstallen. Het heeft allemaal te maken met de uitvoering op het bedrijf».3
Bent u bereid te overleggen over aanpassing van de kringloopwijzer opdat het opstallen en langere ketens niet worden gestimuleerd en er breder gekeken wordt naar maatschappelijke meerwaarde en de circulaire economie?
De KringloopWijzer is een privaat initiatief van de zuivelketen en Wageningen-UR. De KringloopWijzer is een rekeninstrument dat op basis van invoer van kringloop gerelateerde gegevens de bedrijfs- en milieuprestaties op (agrarisch) bedrijfsniveau berekent en presenteert. De KringloopWijzer biedt ondernemers inzicht in de kringloop op hun bedrijf en draagt bij aan de circulaire economie door te sturen op een maximale benutting van de op het eigen bedrijf beschikbare nutriënten.
Bent u bereid de gevolgen (betreffende onder andere duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven) van invoering van fosfaatrechten te laten onderzoeken met een quick scan?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom productiebeperkende maatregelen in de melkveehouderij onontkoombaar zijn. Tevens heb ik, op verzoek van uw Kamer, de meest reële opties geanalyseerd om de fosfaatproductie in de melkveehouderij zodanig te reguleren dat het sectorplafond van de melkveehouderij niet wordt overschreden en daarmee de derogatie niet in gevaar wordt gebracht. Het stelsel van fosfaatrechten stuurt van de beschreven opties het meest direct op de productie van fosfaat en daarmee op het fosfaatproductieplafond. Een quick scan naar de gevolgen van de invoering van fosfaatrechten op duurzaamheid, regionalisering, dierenwelzijn, schaalvergroting en de economische positie van familiebedrijven zal niet resulteren in een andere conclusie op dat punt.
Kent u het artikel «Aansprakelijkheid Nederlandse Staat voor schade fosfaatrichtlijn»3 waarin Sieta van Keimpema van de Dutch Dairymen Board stelt dat melkveehouders de staat juridisch aansprakelijk kunnen stellen voor schade door de fosfaatrichtlijn en denkt u dat een gang naar de rechter kans van slagen heeft?
Het aangekondigde stelsel van fosfaatrechten is noodzakelijk ter implementatie van de Nitraatrichtlijn en ter voldoening aan de voorwaarden die verbonden zijn aan de door de Europese Commissie aan Nederland verstrekte derogatie. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de aangekondigde maatregelen onrechtmatig zouden zijn.
Wilt u reageren op de stelling van Frank Verhoeven van Boerenverstand4 dat zowel de kringloopwijzer als het stelsel van fosfaatrechten verdere verhoging van de melkproductie per koe en het afstoten van jongvee stimuleert?
In mijn brief van 2 juli jl. heb ik uiteengezet waarom de keuze voor fosfaatrechten de voorkeur verdient boven enkele andere alternatieven. Daarbij heb ik onder meer aangegeven dat een stelsel van dierrechten een onwenselijke prikkel kan uitlokken om te sturen op een hoge melkproductie per koe. Dit zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor diergezondheid en -welzijn.
Het stelsel van fosfaatrechten zorgt niet voor zo’n extra prikkel om de melkproductie per koe te verhogen.
Bedrijven met melkvee krijgen fosfaatrechten toegekend voor melk- en kalfkoeien, jongvee jonger dan 1 jaar en jongvee ouder dan 1 jaar. Dit brengt met zich mee dat individuele melkveehouders er voor kunnen kiezen om de opfok van jongvee uit te besteden en de daarmee vrijvallende fosfaatrechten te benutten voor het houden van melkkoeien. Echter, op nationaal niveau geeft dit geen ruimte voor een forse toename van het aantal melkkoeien. Immers, de ondernemer waaraan de opfok van jongvee wordt uitbesteedt moet voor het houden van dit jongvee ook over afdoende fosfaatrechten beschikken.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de melkproductie per koe dusdanig wordt opgevoerd dat dit ten koste gaat van de gezondheid of de levensduur van de koe en hoe voorkomt u dat er hierdoor verkeerde prikkels in de fosfaatregels komen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 17, alsmede naar de eerder genoemde brief van 14 juli jl.
Bent u bereid systematisch aan de Kamer te rapporteren hoe de mate van grondgebondenheid in de melkveehouderij zich jaarlijks ontwikkelt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek rapporteert jaarlijks over de fosfaatproductie en de plaatsingsruimte in de melkveehouderij. Op basis van die gegevens kan de mate van grondgebondenheid vastgesteld worden. Ik zeg uw Kamer toe hierover te rapporteren zodra hierover nieuwe gegevens beschikbaar zijn.
Vindt u dat het hele proces van totstandkoming van de Melkveewet (met de lange onzekerheid over het toegestane doorgroeitempo, het gesteggel over wet versus Algemene Maartregel van Bestuur, en nu zo kort daarna een reparatie op die wet) bijdraagt aan het imago en de levensvatbaarheid van de melkveesector? Moet op uw memoires gewacht worden voordat u toegeeft dat dit proces niet op de juiste manier is ingezet en voornamelijk geleid heeft tot ergernis, zowel bij de melkveehouders die kleinschalig willen blijven, als de gefrustreerde uitbreiders die nu hun investering niet kunnen terugverdienen?
Ik heb uw Kamer, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, per brief van 12 december 2013 (Kamerstuk 33 037, nr. 80) het mestbeleid voor de periode vanaf 2015 geschetst. Met die brief heb ik aangegeven dat, met het vervallen van de melkquotering per 1 april 2015, er binnen de milieurandvoorwaarden die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn kansen zijn voor economische ontwikkeling van de melkveehouderij, zowel voor grondgebonden als voor niet-grondgebonden bedrijven, binnen de milieurandvoorwaarden van de Nitraatrichtlijn.
Dit is per 1 januari van dit jaar bekrachtigd met de inwerkingtreding van het stelsel verantwoorde groei melkveehouderij. In diezelfde brief heb ik al aangegeven dat «wanneer uit de monitoring van de mestmarkt blijkt dat de feitelijke fosfaatproductie in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, [...] nadere productiebegrenzende maatregelen aan de orde» zijn.
Die situatie is nu aan de orde. Ik kan mij daarom dan ook niet vinden in de stelling van het lid Smaling dat het proces niet op de juiste manier is ingezet.
Het bericht ‘Reddingsboten tijdens storm vast in waterplanten' |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met bericht: «Reddingsboten tijdens storm vast in waterplanten»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat er in de afgelopen periode meer incidenten op de Zuidelijke Randmeren hebben plaatsgevonden waarbij boten en zwemmers verstrikt zijn geraakt in de waterplanten?
Ja.
Herkent u zich in de constatering in het artikel dat waterplanten ook tijdens rustiger weer voor problemen zorgen, bijvoorbeeld voor de pleziervaart? Worden dergelijke incidenten en meldingen landelijk bijgehouden? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel van dit soort incidenten zich de afgelopen drie jaren op de Nederlandse binnenwateren hebben voorgedaan? Zo nee, bent u bereid om navraag te doen bij de betrokken organisaties om een beeld van de aard en omvang van de problematiek te krijgen?
Ja, het is mij bekend dat de recreatievaart op de Zuidelijke Randmeren buiten de vaargeul hinder ondervindt van waterplanten. Rijkswaterstaat registreert samen met andere beheerders ongevallen en houdt daarvan een landelijk overzicht bij. Het zwaartepunt van registratie ligt bij ongevallen die leiden tot letsel of schade aan mens, schip, lading, infrastructuur of het milieu van blijvende aard. Ongevallen worden wel gemeld, maar niet altijd in de landelijke database als significant (bepaalde mate van schade of letsel) opgenomen. Van de periode 2012 t/m 2014 zijn landelijk 9 incidenten bekend waarbij waterplanten als oorzaak zijn aangemerkt. Hiervan waren er 2 significant. Mij is bekend dat ook bij andere partijen in het gebied meldingen en klachten worden gedaan zoals gemeentes, recreatieschappen, KNRM of Coöperatie Gastvrije Randmeren. Onder andere de KNRM houdt op haar website incident-rapporten bij. Gezien het lage aantal significante ongevallen en het feit dat de scheepvaartroutes regulier beschikbaar zijn zie ik geen aanleiding hier verdere navraag te doen. Ik blijf de ontwikkelingen op het gebied van de nautische veiligheid uiteraard wel volgen.
Kunt u aangeven of de veiligheid bij deze incidenten (inclusief het incident met de reddingsboten) in het geding is geweest? Herkent u zich in de zorgen die de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (KNRM) en de brandweer uiten over de veiligheid op het water? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat veiligheid voor ontwikkeling van natuur moet gaan?
Of de veiligheid op 25 juli door de waterplanten in het geding is geweest kan ik niet beoordelen omdat deze situatie met de reddingsboot niet als apart ongeval of incident is geregistreerd. Op 25 juli woedde er een storm met code rood en de waterplanten bleken onder die specifieke omstandigheden een obstakel voor de KNRM. Ik begrijp uiteraard de zorgen van de KNRM en de brandweer en het is ongewenst als een reddingsactie door waterplanten zou worden belemmerd.
De veiligheid staat voorop en het is mijn ambitie om te zorgen voor een optimaal en veilig gebruik van het water voor alle gebruikers.
Vindt u het acceptabel dat waterplanten tot deze overlast kunnen leiden en dat daarmee de veiligheid in het geding kan komen? Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat treffen om gevaarlijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid vind ik het niet acceptabel dat waterplanten tot nautisch onveilige situaties zouden kunnen leiden waar schippers zich niet op kunnen voorbereiden. Daarom houd ik de vaargeulen voor de scheepvaart volgens afspraak altijd begaanbaar en wordt informatie verstrekt over de waterplanten.
Verder heb ik recent laten onderzoeken hoe de waterplanten zich in de toekomst kunnen gaan ontwikkelen. In meren met voedselarmer water is de verwachting dat bodem bedekkende soorten zoals kranswieren toenemen en gaan domineren. Hierdoor zal de overlast naar verwachting afnemen. Toch zullen ook in deze meren bijvoorbeeld fonteinkruiden onderdeel blijven uitmaken van de watervegetatie en is overlast niet geheel uit te sluiten.
Wat zijn de afspraken inzake het noodzakelijke beheer van waterplanten in binnenwateren? Wat is de rol van Rijkswaterstaat in deze? Wie is waarvoor verantwoordelijk, welk niveau van beheer is afgesproken en welke financiële middelen zijn hiervoor beschikbaar?
Rijkswaterstaat houdt de vaargeul van de Rijksvaarwegen en de specifiek voor de recreatietoervaart aangewezen vaargeulen vrij van waterplanten voor zover deze hinder veroorzaken voor het scheepvaartverkeer. In overige gevallen ligt het initiatief voor het maaien van waterplanten bij derden. De «Handreiking waterplanten maaibeheer» dient daarbij het als uitgangspunt. De Provincie is het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet die toetst of er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen worden veroorzaakt door een project of activiteit. In de handreiking voor maaien is aangegeven onder welke condities gemaaid kan worden. Tot nu toe is maaien in de vaargeul niet aan de orde geweest zodat ik geen middelen reserveer voor maaien. In 2013 heb ik aan een samenwerkingsinitiatief een eenmalige aanmoedigingsbijdrage gegeven, omdat ik het wenselijk vind dat de regio en de watersportsector de waterplantenproblematiek buiten de vaargeulen samen ter hand nemen.
Welke afspraken zijn er gemaakt inzake het beheer van waterplanten in relatie tot de opgave in de Kaderrichtlijn Water? Met andere woorden, gelden er bepaalde verplichtingen uit deze Kaderrichtlijn waardoor het niet mogelijk is om waterplanten, zoals het fonteinkruid, weg te halen?
De Kaderrichtlijn Water (KRW) richt zich op het verbeteren van de ecologische en chemische kwaliteit van grond- en oppervlaktewater. Ondanks dat waterplanten een bijdrage leveren aan verbetering van de waterkwaliteit is het maaien van waterplanten voor recreatief medegebruik van de watersystemen door derden onder voorwaarden toegestaan. Deze staan in de «Handreiking waterplanten maaibeheer» waarbij de normen van Natura 2000 en KRW zijn opgenomen. Voor het maaien is in veel gevallen wel een vergunning nodig op basis van de Natuurbeschermingswet.
De samenwerking met milities die kindsoldaten inzetten |
|
Roelof van Laar (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Iraqi Militias Train Young Teens to Face the Threat of IS»?1 Bereikten u al eerder berichten dat kinderen worden ingezet in de strijd tegen IS? Zo ja, wanneer en om welke berichten ging dat?
Ja, het bericht is bekend. Er zijn in juni 2015 berichten geweest van Human Rights Watch(HRW) over het inzetten van kinderen in de strijd tegen ISIS door de YPG en de YPJ in Syrië. HRW noemt eveneens inzet van kinderen in de bredere strijd in Syrië door het Syrische regime, ISIS, Jabhat Al Nusra en groepen onder de paraplu van het Vrije Syrische Leger. Eveneens in juni 2015 verscheen een VN-Rapport over kinderen in wereldwijde gewapend conflicten. Daarin worden rekrutering en inzet van kinderen door verschillende partijen in zowel Syrië als Irak genoemd, al dan niet in de strijd tegen ISIS. Voor wat betreft Syrië noemt het rapport dezelfde groepen als HRW. Het rapport bevestigt rekrutering in Irak door ISIS, en noemt waarneming van inzet door Popular Mobilization Forces, Yezidi-milities, Turkmeense milities en soenitische milities.
Heeft Nederland regels of voorwaarden over de samenwerking met buitenlandse troepen en milities? Zo ja, zijn hierin bepalingen opgenomen over de inzet van kindsoldaten?
Nederland werkt niet samen met partijen die kindsoldaten inzetten. Dit beleid berust mede op de verplichting in het humanitair oorlogsrecht om dat recht te doen naleven. Het humanitair oorlogsrecht verbiedt de inzet van kindsoldaten jonger dan vijftien jaar bij vijandelijkheden. De gematigde gewapende groepen in Syrië waaraan Nederland steun verleent zijn getoetst aan een aantal criteria, waaronder toewijding aan de naleving van het humanitair oorlogsrecht.
Welke gevolgen heeft het daadwerkelijk inzetten van kindsoldaten in de strijd tegen IS voor de samenwerking tussen Nederlandse troepen en Iraakse milities?
De Nederlandse trainingsbijdrage richt zich op de training van Iraakse Special Operations Forces(SOF) en Koerdische Peshmerga. Zodoende is er geen sprake van directe samenwerking tussen Nederlandse troepen en Iraakse milities.
Welke inspanning kunt u leveren om de inzet van kindsoldaten in de strijd tegen IS zo snel mogelijk te beëindigen?
Nederland, de Europese Unie, de Verenigde Naties en de leden van de internationale coalitie tegen ISIS blijven over mensenrechtenschendingen in gesprek met de Iraakse en Koerdische autoriteiten. In de trainingen die de coalitie geeft aan Iraakse strijdkrachten, waaronder Peshmerga, wordt aandacht besteed aan het humanitair oorlogsrecht en mensenrechten. Het is de verantwoordelijkheid van de Iraakse overheid om mensenrechtenschendingen te voorkomen en te berechten.
Bent u bereid om met andere landen, UNICEF en andere kinderrechtenorganisaties te onderzoeken hoe u kunt bewerkstelligen dat alle Iraakse kinderen naar school gaan?
Nederland zet zich op dit moment al via UNICEF in voor toegang tot onderwijs in Irak, met een ongeoormerkte bijdrage in 2014/2015 van 43 miljoen euro. Deze organisatie heeft er samen met haar partners voor gezorgd dat in 2014 3,1 miljoen kinderen in Irak en Syrië toegang hadden tot formeel en informeel basisonderwijs.
Het verbeteren van onderwijs in crisis- en noodsituaties is een onderwerp dat internationaal een groeiende belangstelling geniet. De United Nations Special Envoy for Global Education, Gordon Brown, heeft recent het initiatief genomen voor een internationale coalitie die zich zal richten op nieuwe en innovatieve bijdragen aan onderwijs in crisis- en noodsituaties. Hierbij heeft hij ook bijzondere belangstelling voor het onderwijs aan onder meer Iraakse en Syrische vluchtelingen in nabuurlanden. Gordon Brown heeft ook Nederland uitgenodigd zich bij deze coalitie aan te sluiten en zal en marge van de AVVN in New York eind september hiertoe een bijeenkomst beleggen.
Verder heeft de Nederlandse regering een actieve rol gespeeld bij het opstellen van de «Richtlijnen voor de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens gewapend conflict» die in juni 2015 tijdens de Oslo Conferentie voor Veilige Scholen door 37 landen werden ondersteund. Nederland is bereid zich samen met andere landen, waaronder NAVO-bondgenoten, in te zetten voor de praktische implementatie van deze richtlijnen.
De aanpassing in de Ultimate Forward Rate (UFR) voor pensioenfondsen |
|
Henk Krol (50PLUS), Paul Ulenbelt , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u in december 2014 aan de Eerste Kamer schreef: «Naar aanleiding van het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader heb ik De Nederlandsche Bank (DNB) verzocht om uitstel van de per 1 januari 2015 voorziene wijziging van de ultimate forward rate (ufr) voor pensioenfondsen, in verband met het aangekondigde onderzoek naar het stroomlijnen van deze ufr met de ufr die EIOPA naar verwachting in 2015 zal vaststellen voor Europese verzekeraars.»?1
Ja.
Kunt u DNB vragen dat onderzoek openbaar te maken en bij de antwoorden van deze vragen te voegen?
De uitkomsten van bedoeld onderzoek zijn verwoord in de onderbouwing van het besluit van DNB van 14 juli 2015, dat is meegezonden met mijn brief van 17 juli jl., waarmee ik u over dat besluit heb geïnformeerd. Voor de volledigheid heb ik dit besluit bijgevoegd.
Zowel de ufr voor verzekeraars als de ufr voor pensioenfondsen impliceert een rentevisie, waarin de DNB een input heeft; waarom verschillen deze twee rentevisies van elkaar?
Tussen pensioenfondsen en verzekeraars bestaat een verschil ten aanzien van de bevoegdheid om een ufr vast te stellen en de context waarin deze vaststelling plaatsvindt. De rekenrente voor pensioenfondsen komt op nationaal niveau tot stand, door DNB, terwijl de rekenrente voor verzekeraars op Europees niveau wordt bepaald, door EIOPA.
De ufr voor pensioenfondsen, een aanpassing van de rentecurve voor pensioenverplichtingen met een lange looptijd, dateert van september 2012. Mede naar aanleiding van debatten met uw Kamer was voorafgaand aan de invoering van de ufr voor pensioenfondsen reeds besloten om onafhankelijk advies in te winnen over een structureel realistische invulling. Hiervoor is in 2013 de Commissie UFR geïnstalleerd die in oktober heeft geadviseerd tot aanpassing van de ufr.
De commissie adviseerde – onder meer – de hoogte van de UFR vast te stellen op het voortschrijdend 120-maands gemiddelde van de 20-jaarsforward rente. De commissie geeft de voorkeur aan het baseren van de UFR op marktinformatie boven een inschatting van het evenwichtsniveau op basis van macro-economische overwegingen (een rentevisie). Een dergelijke inschatting is volgens de commissie met teveel onzekerheden omgeven en sluit daarom niet goed aan bij een zo realistisch mogelijke beprijzing van pensioenverplichtingen. Een zo realistisch mogelijke beprijzing is nodig om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen genoeg geld in kas hebben om de nominale pensioenverplichtingen met een zo groot mogelijke zekerheid na te komen. Dit uitgangspunt wordt door het kabinet onderschreven.
Het besluit van DNB over de ufr is gebaseerd op het advies van de Commissie UFR. In haar advies geeft de commissie twee redenen om af te wijken van de destijds beoogde ufr voor verzekeraars. Ten eerste merkt de commissie op dat de ufr voor verzekeraars een integraal onderdeel is van het totale toezichtkader voor verzekeraars, Solvency II. Het solvabiliteitskader voor verzekeraars wijkt op veel aspecten af van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen, bijvoorbeeld ten aanzien van de hogere zekerheidsmaat (99,5%) en de kortere hersteltermijnen. De commissie acht het niet opportuun om losse elementen uit het kader voor verzekeraars te halen.
De tweede reden is dat er in 2013 nog onvoldoende duidelijkheid was wanneer Solvency II zou worden geïmplementeerd en hoe de definitieve vereisten er uit zouden komen te zien. Inmiddels is duidelijk dat Solvency II per 1 januari 2016 in werking treedt. DNB merkt in haar besluit op dat «de vormgeving van de definitieve UFR in het kader van Solvency II, zoals door EIOPA bekendgemaakt op 28 februari 2015, niet afwijkt van de specificaties die bekend waren ten tijde van het opstellen van de advies van de Commissie UFR». De inschatting op basis waarvan de Commissie UFR haar advies heeft uitgebracht, geldt daarom nog steeds.
Waarom moeten verzekeraars en pensioenfondsen nu verschillende rentevoeten hanteren om toekomstige pensioenverplichtingen te verdisconteren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen gaan de verschillende rentevoeten in de ufr hebben bij waardeoverdracht?
De gevolgen van de aanpassing van de ufr voor waardeoverdrachten zijn niet goed voorspelbaar. Bij waardeoverdracht van een uitkeringsovereenkomst geldt in het algemeen dat grotere verschillen tussen de disconteringsvoeten van de betrokken uitvoerders leiden tot grotere bijbetalingen tussen pensioenuitvoerders of werkgevers. Op de bijbetalingsproblematiek ben ik ingegaan in mijn brief van 24 juni 2015, naar aanleiding van de vragen over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met aanpassing van de regels bij waardeoverdracht (Kamerstuk 32 043, nr. 261). Dat ontwerpbesluit voorziet in een maximering van die bijbetaling op € 15.000 voor alle werkgevers met ingang van 2015.
Hoeveel stijgen de totale pensioenverplichtingen van de Nederlandse pensioenfondsen door de wijziging in de ufr, wanneer die over een jaar helemaal is doorgevoerd?
De totale waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen neemt door de wijziging van de ufr het komend jaar met ongeveer 2,8% toe. Deze toename verschilt van fonds tot fonds, afhankelijk van de gemiddelde leeftijd van het deelnemersbestand. Bij jonge fondsen is de toename hoger, bij meer vergrijsde fondsen is deze lager. Door de 12-maands middeling werkt de toename van de pensioenverplichtingen geleidelijk door in de beleidsdekkingsgraad van de pensioenfondsen.
Hoeveel stijgen de totale kostendekkende pensioenpremies als gevolg van de hogere ufr? Hoeveel stijgen de totale pensioenpremies?
Het effect van de aanpassing van de ufr op de kostendekkende pensioenpremie hangt af van de door het fonds gehanteerde premiesystematiek en van de gemiddelde leeftijd van de deelnemers. Voor fondsen die werken met een gedempte kostendekkende premie op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de rente is het effect in 2016 minder groot dan voor fondsen die werken met een kostendekkende premie die gedempt wordt met een voortschrijdend gemiddelde van de rente of het verwacht rendement.
Ongeveer twee derde van de actieve deelnemers zit bij een fonds dat de kostendekkende premie baseert op het verwacht rendement.
Het effect op de feitelijke premies is op voorhand niet duidelijk. De feitelijke premie is bij veel fondsen hoger dan de kostendekkende premie. Deze fondsen kunnen (een deel van) de marge gebruiken om de stijging van de kostendekkende premie als gevolg van de aanpassing van de ufr op te vangen.
Is bij de vaststelling van de ufr rekening gehouden met het drukkend effect van Quantitative Easing op de rentecurve?
De kwantitatieve verruiming door de ECB heeft de marktrente verder verlaagd. De discrepantie tussen de «oude» ufr (4,2%) en de marktrente is hierdoor vergroot. DNB heeft dit effect meegewogen in haar besluit over de aanpassing van de ufr.
Welk effect heeft de aanpassing van de ufr op de netto lonen en inkomsten van gepensioneerden op korte en langere termijn? Kunt u dat (laten) uitwerken voor een aantal grote fondsen? Zo nee, waarom niet?
Een raming van de effecten van de aanpassing van de ufr op de netto lonen en de inkomsten van gepensioneerden is met veel onzekerheid omgeven. Veel factoren, zowel beleidsmatige (bijvoorbeeld arbeidsvoorwaardenonderhandelingen en fiscale maatregelen) als exogene (bijvoorbeeld toekomstige renteontwikkelingen en beleggingsrendementen) beïnvloeden de uitkomsten.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de pensioenpremies werkt op termijn door in de lonen van werknemers. Hogere pensioenpremies beperken immers de ruimte voor arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingen (loonruimte). De stijging van de kostendekkende pensioenpremie als gevolg van de aanpassing van de ufr is afhankelijk van de gekozen premiesystematiek. Zo is het effect voor fondsen die dempen met verwacht rendement minder groot dan voor fondsen die de kostendekkende premie baseren op de actuele wettelijke rentetermijnstructuur. Fondsen die een marge toepassen tussen de feitelijke pensioenpremie en de (gedempte) kostendekkende premie, kunnen een stijging van de kostendekkende pensioenpremie deels opvangen door verkleining van deze marge.
Het effect van de aanpassing van de ufr op de beleidsdekkingsgraden verschilt per fonds, bij oudere fondsen is het kleiner, bij jongere groter.
Kunt u in detail aangeven wat de gevolgen zijn voor herstelplannen die al lopen en voor herstelplannen die door wijziging van de ufr moeten worden ingediend?
Pensioenfondsen die hun herstelplan vóór 1 juli 2015 bij DNB hebben ingediend, hoeven dit plan naar aanleiding van de aanpassing van de ufr niet te wijzigen. Zij moeten de aangepaste ufr wel meenemen bij de toekomstige actualisatie van hun herstelplannen. De aanpassing van de ufr leidt tot een geleidelijke daling van de beleidsdekkingsgraad van pensioenfondsen. Hierdoor moeten naar verwachting meer pensioenfondsen een herstelplan indienen.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat pensioenfondsen niet zwaar in de problemen komen bij een plots stijgende rente?
Bij een stijgende rente daalt niet alleen de waarde van de vastrentende beleggingen van pensioenfondsen, maar ook de waarde van hun pensioenverplichtingen. Het effect van een rentestijging op de pensioenverplichtingen is sterker dan het effect op de beleggingen. Een stijgende rente heeft een positief effect op de dekkingsgraden van de pensioenfondsen.
Het effect van een stijgende rente op de financiële positie van pensioenfondsen wordt meegenomen in het onderzoek dat DNB momenteel uitvoert naar de effecten van het renteafdekkingsbeleid van pensioenfondsen, naar aanleiding van de motie Vermeij c.s.2. Ik verwacht dat ik u eind september over de uitkomsten van dit onderzoek kan informeren.
Overigens sluit de ufr onder de nieuwe systematiek nauwer aan bij de marktrente en zullen veranderingen in de marktrente door de 120-maandsmiddeling zeer geleidelijk doorwerken in de ufr, wat de ufr voorspelbaarder maakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 30 augustus a.s. en ze samen met het rapport naar de Kamer sturen, zodat ze bestudeerd kunnen worden voor het Algemeen overleg Pensioenen voorzien op 3 september a.s.?
Na mijn vakantie heb ik met verschillende partners overleg gevoerd waardoor de beantwoording helaas niet voor 30 augustus jl. naar uw Kamer kon worden gestuurd. Wel ben ik er in geslaagd de beantwoording voor het Algemeen Overleg van 3 september naar uw Kamer te verzenden.
Het schrappen van een boete voor ‘illegaal’ werk door de rechtbank Breda |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Boete voor «illegaal» werk geschrapt»?1
Ja.
Welke consequenties kan deze uitspraak hebben voor de Nederlandse staat?
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de Nederlandse staat gedurende het overgangsregime onterecht tewerkstellingsvergunningen heeft verlangd voor Bulgaren en Roemenen. Aan deze uitspraak ligt een interpretatie van een aantal verdragen ten grondslag die ik niet deel. Ik heb dan ook hoger beroep ingesteld tegen de voornoemde uitspraak. Daarnaast is deze rechtsvraag inmiddels ook opgekomen in een aantal reeds lopende procedures bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarin heb ik een vergelijkbaar verweer gevoerd. Om die reden is op afzienbare termijn een uitspraak van de hoogste bestuursrechter voorzienbaar. De consequenties voor de overige nog lopende boetezaken zullen alsdan worden bezien.
Deelt u de opvatting dat een verdrag met een zogenaamd «derde land» niet ten koste mag gaan van uniforme afspraken binnen de EU en Nederland dan ook gebruik moet kunnen maken van overgangsregelingen, zoals vastgelegd in de EU-toetredingsverdragen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het Nederlandse kabinet ten opzichte van Bulgarije en Roemenië een overgangsregime ten aanzien van het vrije werknemersverkeer mocht voeren en een tewerkstellingsvergunning mocht eisen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de huidige overgangsmaatregelen ten opzichte van Kroatië. Een dergelijk overgangsregime is noodzakelijk ter bescherming van de Nederlandse arbeidsmarkt. Gezien de hoge werkloosheid moeten we waar mogelijk het binnenlands arbeidspotentieel inzetten.
In deze opvatting vind ik mij gesteund door de Europese Commissie die lidstaten de mogelijkheid geeft overgangsmaatregelen toe te passen voor toegetreden lidstaten.
Het overgangsregime dat is ingesteld voor Bulgaren, Roemenen en Kroaten heeft altijd beoogd de toetreding tot de arbeidsmarkt gedurende enige jaren te beperken. Het overgangsregime biedt aldus de oude EU-staten de mogelijkheid het vrij werknemersverkeer tijdelijk op te schorten.
Bent u het er mee eens dat het niet kunnen stellen van voorwaarden om te mogen werken in Nederland, als EU-lidstaat, marktverstorend werkt en de strijd tegen uitbuiting, oneerlijke concurrentie en arbeidsmarktverdringing in Nederland aantast? Zo nee, waarom niet?
Ja. In mijn brief aan uw Kamer van 11 juni 2015 (2015Z10941) heb ik aangegeven dat er op dit moment een aantal redenen zijn om de hierboven genoemde voorwaarden om in Nederland te mogen werken nog steeds te stellen.2 In de eerste plaats is de werkloosheid in Nederland nog steeds hoog. Het blijft daarom van belang om zoveel mogelijk binnenlands arbeidspotentieel te benutten. Daarnaast is er, mede vanwege de toegenomen migratie uit landen in Midden- en Oost-Europa, sprake van een toegenomen druk op arbeidsvoorwaarden. Hoewel Nederland een groot voorstander is van het vrij verkeer van werknemers, moeten we ook oog blijven houden voor de negatieve gevolgen daarvan. Deze gevolgen uiten zich voornamelijk in de vorm van oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden, onderbetaling en in sommige gevallen uitbuiting van mobiele EU-werknemers.
Bent u bereid, indien in hoogste instantie de uitspraak negatief uitpakt voor de Nederlandse staat, alternatieve mogelijkheden in te zetten om bijvoorbeeld uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt te voorkomen? Zo ja, welke mogelijkheden stelt u voor en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Overgangsregimes zijn maar een beperkt onderdeel van een veel breder palet ter bescherming van de arbeidsmarkt en werknemers.
Zo is, om uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt te voorkomen, in april 2013 het actieplan aanpak schijnconstructies geïntroduceerd. Via dit actieplan heeft het kabinet de afgelopen jaren stappen gezet om oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan. Via handhaving, voorlichting, (internationale) samenwerking en wetgeving wordt gewerkt aan het tegengaan van fraude en onwenselijke constructies. De Wet aanpak schijnconstructies, die hier een bijdrage aan levert, is op 1 juli jongstleden gedeeltelijk inwerking getreden.
Daarnaast zet het kabinet in op een fundamentele herziening van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Tegelijk met de invoering van het vrije werknemersverkeer in 2007 is de bestuursrechterlijke handhaving van de WML ingevoerd en is de doelstelling van de WML feitelijk uitgebreid met het voorkomen van concurrentie op arbeidsvoorwaarden en verdringing. Hoewel een aantal maatregelen ter bevordering van de handhaving van de WML zijn meegenomen in de Wet aanpak schijnconstructies, zal een herziening van de WML nodig zijn om actueel te blijven in de strijd tegen uitbuiting en oneerlijke concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Op Europees niveau is er de discussie omtrent de aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Deze richtlijn biedt het kader voor de arbeidsvoorwaarden die van toepassing zijn bij grensoverschrijdende arbeid. Het voorstel is om deze richtlijn aan te passen met als doel dat voor iedereen in Europa duidelijk wordt welke arbeidsvoorwaarden er bij detachering moeten worden gehanteerd. Instrumenten voor de handhaving van deze richtlijn worden gegeven in de handhavingsrichtlijn. Laatstgenoemde richtlijn moet voor 18 juni 2016 geïmplementeerd zijn.
Ten slotte zet Nederland op Europees niveau in op het bestrijden van zwart werken. De oprichting van het Europese platform zwartwerk is hier een voorbeeld van. Dit platform gaat niet alleen de strijd aan tegen zwart werk, maar zal zich ook richten op het bestrijden van schijnconstructies in het algemeen.
Turkse bombardementen op Koerdische stellingen in Noord-Irak |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat Turkije herhaaldelijk bombardementen heeft uitgevoerd op Koerdische stellingen in Noord-Irak?1
Ja.
Klopt het dat de Turkse bombardementen op Koerdische stellingen veel zwaarder zijn dan de Turkse bombardementen op stellingen van de Islamitische Staat? Zo neen, welke bewijzen heeft u die dit weerspreken?
Turkije beschouwt, net als de EU, zowel ISIS als de PKK als terroristische organisaties die een directe bedreiging vormen voor de regionale en nationale veiligheid en stabiliteit. Het kabinet heeft niet de beschikking over de precieze cijfers met betrekking tot de aantallen dan wel de intensiteit van de aanvallen. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Iraakse premier Haider al-Abadi de Turkse bombardementen in Noord-Irak beschouwt als een schending van de Iraakse soevereiniteit? Deelt u zijn mening? Zo neen, waarom niet?2
Turkije heeft in de NAVO gemeld dat het acties uitvoert tegen de PKK in reactie op de aanslagen door die groeperingen. Zoals Nederland ook in de Noord Atlantische Raad (NAR) van 28 juli jl. verklaarde, moeten maatregelen van Turkije tegen terroristische dreigingen, ook als die uitgaan van de PKK, proportioneel zijn. Verdere escalatie in de regio moet worden voorkomen. In de NAR heeft Nederland ook zijn bezorgdheid uitgesproken over een mogelijke escalatie van de situatie in de regio en heeft het Turkije en de betrokken Koerdische groeperingen opgeroepen het vredesproces te continueren en het staakt-het-vuren in acht te blijven nemen. Diverse bondgenoten hebben gelijkluidende oproepen aan Turkije gedaan.
Hebben de NAVO-landen tijdens het spoedberaad d.d. 28 juli 2015 expliciet hun steun verleend aan Turkije om luchtaanvallen uit te voeren boven Noord-Irak?
Zie antwoord vraag 3.
Vallen de Turkse luchtaanvallen in Noord-Irak onder het zelfverdedigingsrecht van Turkije? Zo ja, welke bepalingen uit het internationale recht ondersteunen het Turkse handelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de NAVO-landen met hun politieke steun aan Turkije in de strijd tegen «terrorisme», Turkije een blanco cheque hebben gegeven om de Koerden een flink pak slaag te geven?
Turkije is een NAVO-bondgenoot. Wij verwijzen verder naar de brief aan uw Kamer met het verslag van de bijeenkomst van de Noord Atlantische Raad op 28 juli jl.
Laat u het NAVO-bondgenootschap nog langer gijzelen door de islamitische agenda en binnenlandse machtsspelletjes van kalief Erdogan? Zo neen, wilt u er dan alles aan doen om Turkije uit de NAVO te zetten?
Zie antwoord vraag 6.
De uitzending van Medialogica Motivaction |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Medialogica Motivaction»?1
Ja.
Vindt u dat u erin bent geslaagd om, zoals een van uw ambtenaren aangaf2, met het interview bij NU.nl3 te realiseren dat het Motivaction-onderzoek geen hype zou worden?
Ik heb met een groot aantal Turks Nederlandse jongeren gesproken na bekendwording van de resultaten van de peiling van Motivaction. Ik heb met hen gesproken over hun verontwaardiging en onbegrip naar aanleiding van het beeld dat uit deze peiling naar voren kwam en van mijn kwalificatie van de resultaten als «verontrustend». Jongeren gaven aan hoe zij in hun persoonlijke leven werden aangesproken of aangekeken op een beeld waarmee zij zich op geen enkele manier wilden en konden identificeren.
Ik sprak ook jongeren die grote vraagtekens hadden bij de verkenning van Motivaction, maar de zorgen over Turks Nederlandse jongeren deelden die ik heb uitgesproken in onder meer het interview met NU.nl; zorgen over het in zichzelf gekeerd zijn van de Turks-Nederlandse gemeenschap en gevoelens van vervreemding van de Nederlandse samenleving onder de Turks-Nederlandse jeugd. Zij hebben de peiling aangegrepen om met mij het gesprek aan te gaan over hoe we gezamenlijk problemen met betrekking tot negatieve beeldvorming en problemen onder deze jongeren beter kunnen aanpakken. Mijn waardering voor deze openheid en assertiviteit is groot.
Het beeld dat in de uitzending van Medialogica wordt neergezet, namelijk dat deze peiling en mijn reactie hierop onderdeel zouden zijn van een of andere vooropgezette negatieve strategie, ben ik ook bij een aantal jongeren tegengekomen. Dit beeld is echter onjuist en draagt bij aan het versterken van gevoelens van vervreemding en uitsluiting bij deze jongeren, en aan de suggestie dat de Nederlandse overheid hen in de steek laat.
Op 31 oktober 2014 ben ik door Forum op de hoogte gesteld van de resultaten van de peiling van Motivaction. Forum was opdrachtgever, ik ben niet betrokken geweest bij enig aspect van totstandkoming en uitvoering van deze peiling. De resultaten waren zodanig opvallend en verontrustend dat op 3 november ambtenaren van mijn ministerie en de NCTV de resultaten van de peiling besproken hebben met Forum en Motivaction. Motivaction en Forum is om een toelichting gevraagd: over de werving, de vraagstelling en de duiding.
Tijdens het overleg bleek de noodzaak om meer duidelijkheid te verkrijgen over de interpretatie van de vragen en de mogelijke invloed van het moment van enquêtering. Hier werd ook de behoefte aan aanvullend onderzoek aangegeven en door alle partijen onderstreept. Aanwezige partijen deelden de opvatting dat vanwege de informatieplicht aan de Kamer het aanhouden van dit onderzoek tot vervolgonderzoek was afgerond geen optie was. Er zijn geen signalen afgegeven door beide partijen waaruit is gebleken dat zij tegen openbaarmaking waren alvorens eerst aanvullend verdiepend onderzoek te doen. Forum, opdrachtgever van deze peiling, heeft vervolgens op 11 november 2014 de resultaten gepubliceerd.
Met het interview dat ik aansluitend aan de publicatie aan NU.nl heb gegeven heb ik geprobeerd de te verwachten berichtgeving in goede banen te leiden en hieraan richting te geven door direct vervolgonderzoek aan te kondigen.
De inschatting dat mijn optreden een hype heeft gecreëerd die anders niet ontstaan zou zijn, deel ik niet.
Hoe waardeert u de woorden van journalisten van de Volkskrant en NU.nl, dat het Motivaction-onderzoek slechts nieuwswaarde verkreeg, doordat u er in het interview met NU.nl een waardering aan heeft toegekend? Is dit feit in overeenstemming met het door uw ambtenaar geuite doel (zie vraag4 om van het onderzoek geen hype te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het Motivaction onderzoek juist doordat u heeft besloten er in interviews een waardering aan toe te kennen, een hype is geworden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit Turks-Nederlandse jongeren onnodig heeft beschadigd?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de woorden van Motivaction-directeur Pieter Paul Verheggen5, waaruit blijkt dat Motivaction tegen de publicatie gekant was en dit aan uw ministerie heeft laten blijken: «Maar om het daarna aan het grote publiek en aan de media te presenteren, zonder dat je daar de duiding aan kan geven die het misschien nodig heeft, dat vonden wij niet verstandig en dat hebben wij ook bevestigd aan hem. {...} Wij hebben heel duidelijk laten weten, dat wij vonden dat we aanvullend onderzoek moesten doen»? Zo ja, waarom heeft FORUM dan het Motivaction-onderzoek naar buiten gebracht, ondanks dat het onderzoek meer duiding nodig had? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is uw uitspraak in een persconferentie daags na de publicatie van het Motivaction-onderzoek, «Laten we hopen dat het onderzoek totaal verkeerd is, maar ik ben daar nog niet van overtuigd»6, te rijmen met het feit dat de directeur van Motivaction, de uitvoerder van het onderzoek, daarvoor uw ministerie heeft laten weten tegen publicatie te zijn, omdat er aanvullend onderzoek nodig was?
Zie antwoord vraag 2.
Waren de kanttekeningen die te plaatsten zijn bij de omstandigheden van het Motivaction-onderzoek, de vraagstelling van het onderzoek en de representativiteit van het onderzoek, zoals door wetenschappers7 en recentelijk door Labyrinth geuit, vóór de publicatie van het onderzoek bij u bekend? Waarom heeft, ondanks deze te plaatsen kanttekeningen, FORUM het onderzoek toch gepubliceerd en heeft u er interviews over afgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van welke mensen en instanties inzage hebben gehad in het Motivaction-onderzoek vóór de publicatie ervan door FORUM?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op bovenstaande vragen en het feitenrelaas dat u op 26 november 2014 is toegestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 81).
Kunt u een overzicht geven van hoe het besluit om het Motivaction-onderzoek naar buiten te doen komen tot stand is gekomen? Welke mensen of instanties waren hierbij betrokken, wat was het tijdsverloop en wat was de rol van de betrokkenen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat was, gezien het feit dat de directeur van Motivaction aan uw ministerie heeft laten weten tegen publicatie te zijn, de rol van uw ministerie bij de publicatie van het Motivaction-onderzoek?
Motivaction heeft het ministerie voor zover ik heb kunnen nagaan niet laten weten tegen publicatie van de peiling te zijn.
Hoe waardeert u de woorden van Motivaction-directeur Verheggen, dat niet alle Turks-Nederlandse jongeren de kans hebben gehad deel te nemen aan het onderzoek en dat de resultaten dus niet representatief zijn voor heel Nederland? 1) Waarom sprak u in het NU.nl interview8 en andere interviews, ondanks deze kanttekening bij de representativiteit van het onderzoek, dan over Turks-Nederlandse jongeren in zijn algemeenheid? Deelt u de mening dat u hierdoor Turks-Nederlandse jongeren onnodig heeft gestigmatiseerd?
Motivaction heeft voor publicatie geen signaal afgegeven over gebrekkige representativiteit van de peiling. Dit is informatie die ik ten tijde van publicatie en het interview aan onder meer NU.nl niet had.
Het is te betreuren dat de kwaliteit van de Motivactionverkenning onder de maat was. Dat staat niet alleen een goed inhoudelijk debat over dit belangrijke onderwerp in de weg, maar heeft er ook toe geleid dat Turks-Nederlandse jongeren zich onterecht aangesproken en apart gezet voelden.
Wat was de reden dat FORUM het Motivaction-onderzoek op de datum 11-11-2014 heeft gepubliceerd? Waarom heeft u op deze datum een interview over het onderzoek doen uitkomen op NU.nl?
Na bekendwording van de resultaten van de peiling begin november 2014 is door mijn ministerie aan Forum verzocht de publicatie te bespoedigen zodat hierover tijdens het Algemeen Overleg van 12 november 2014 direct met uw Kamer het debat gevoerd kon worden.
Voor mijn overweging om bij de publicatie een interview aan NU.nl te geven zie het antwoord op vraag 2 t/m 8.
Wat bedoelt u met uw uiting in uw flutbrief van 25 september 20149 «Het onderzoek heeft niet de resultaten opgeleverd die ik voor ogen had»? Welke resultaten had u dan wel voor ogen?
De passage die u noemt betreft het onderzoek «Turkse islam; Actualisatie van kennis over Turkse religieuze stromingen en organisatie in Nederland» van Sunier en Landman. Hierin wordt onderzocht welke rol de verschillende Turkse stromingen en organisaties spelen in de integratie van Turkse Nederlanders. Aanleiding voor dit onderzoek was de constatering in het SCP-rapport «Dichter bij elkaar» uit 2012 dat de Turkse gemeenschap in vergelijking met andere minderheidsgroepen meer in zichzelf gekeerd is.
Het onderzoek heeft niet de resultaten opgeleverd die ik voor ogen had omdat het geen helder antwoord op de gestelde onderzoeksvragen heeft gegeven. Op de vragen met betrekking tot het afstand nemen van de Nederlandse/westerse gewoonten, normen en waarden en de invloed hierop vanuit Turkije is geen duidelijk antwoord verkregen. Dat betekent echter niet dat ik ontevreden ben omdat de uitkomsten te positief of te negatief zouden zijn.
In mijn brief van 3 juni jl. heb ik aangegeven hoe ik het vervolg voor ogen zie (TK 32 824, nr. 94); ik ben met de Turkse religieuze organisaties en stromingen in gesprek gegaan en ik zal de komende jaren »het contact zo vormgeven dat zowel samenwerking als een kritische dialoog mogelijk is. Ik zie het als mijn taak om organisaties aan te spreken op hun rol bij integratie; de TRSO’s hebben hiervoor hun begrip uitgesproken.
Komt het vaker voor dat beleidsmakers onderzoek slechts van waarde achten als het onderzoek de uitkomsten heeft die de beleidsmaker voor ogen heeft?
Zie antwoord vraag 13.
Houdt het feit, dat u aangeeft dat het onderzoek niet de resultaten heeft opgeleverd die u voor ogen had, verband met het feit dat FORUM het Motivaction-onderzoek daags voor het Algemeen overleg integratieonderwerpen van 12-11-2014 (en ondanks het verzoek van de directeur van Motivaction om het onderzoek niet naar buiten te brengen) naar buiten heeft doen komen? Had u de resultaten van het Motivaction-onderzoek nodig om uw bijdrage in dat overleg van meer onderbouwing te voorzien en heeft u deze gang van zaken geregisseerd?
Zie het antwoord op vraag 12.
Voor mijn reactie op de suggestie dat er sprake zou zijn van het «regisseren» van de peiling van Motivaction verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 t/m7.
Waarom heeft u ervoor gekozen om het Motivation-onderzoek wel breed uit te meten in de media en ander, genuanceerder, onderzoek (Sunier & Landman10; Staring et al.11 niet? Had u met het noemen van deze (wel betrouwbare!) onderzoeken de beeldvorming niet kunnen bijstellen? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan?
De onderzoeken van Sunier en Landman en van Staring et al. zijn niet vergelijkbaar met de peiling van Motivaction. In beide onderzoeken is niet gekeken naar eventuele sympathie voor gewelddadig extremisme of naar mogelijke radicalisering onder Turks-Nederlandse jongeren. Deze onderzoeken konden daarom niet bijdragen aan het duiden van de bevindingen uit de peiling van Motivaction.
Voor mijn overweging om bij de publicatie een interview aan NU.nl te geven zie het antwoord op vraag 2 t/m 8.
Heeft u de gang van zaken betreffende de publicatie van het Motivaction-onderzoek en de betrokkenheid van uw ministerie geëvalueerd? Zo ja, bent u bereid de resultaten van deze evaluatie met de Kamer te delen en wat zult u, op basis van deze evaluatie, in de toekomst anders doen? Zo nee, waarom niet?
Op 26 november 2014 heb ik uw Kamer een chronologisch feitenrelaas gestuurd over de totstandkoming en publicatie van de Motivactionpeiling. Hierin heb ik uiteengezet hoe de peiling tot stand is gekomen, wat mijn betrokkenheid hierbij was en wat de overwegingen van alle betrokken partijen waren, waaronder die van mijzelf, om de peiling te publiceren. Dit relaas is voor zover ik kan beoordelen nog steeds actueel. In de beantwoording van deze Kamervragen vindt u aanvullende toelichting, zoals op mijn overwegingen om de te reageren op de resultaten van de peiling. Een extern onderzoek vind ik daarom niet zinvol.
Bent u bereid een extern en onafhankelijk onderzoek (in de vorm van een procesanalyse, als aanvulling op de inhoudelijke analyse van Labyrinth) in te stellen naar de gang van zaken rond het ontstaan en het publiceren van het Motivaction-onderzoek? Zo ja, op welke termijn bent u voornemens dit te doen en de uitkomsten hiervan met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Deelt u de mening dat de angst voor islamitische Nederlanders door het Motivaction-onderzoek is versterkt? Is dit effect nadelig voor de doelen van uw taken als Minister die ook voor integratie verantwoordelijk is?
Ik betreur dat de kwaliteit van de Motivactionverkenning onder de maat was. Turks Nederlandse jongeren voelen zich hierdoor persoonlijk geraakt en voelen zich onterecht aangesproken en apart gezet. De verontwaardiging hierover begrijp ik, zeker gezien het feit dat de peiling achteraf onbetrouwbaar is gebleken.
Een onderzoek naar de effecten van de peiling van Motivaction op de maatschappelijke positie van Turks-Nederlandse jongeren vind ik niet zinvol. Wel wil ik weten hoe het gaat met deze jongeren. Begin 2016 verschijnt het Survey Integratie Minderheden (SIM) van het SCP, een grootschalig representatief integratieonderzoek, waarin een gedegen en feitelijk beeld van de positie van deze jongeren in de Nederlandse samenleving wordt gegeven.
Hoe waardeert u de uitspraken van een vertegenwoordiger van de organisatie Turks-Nederlands Tegengeluid12, dat het onderzoek ertoe heeft geleid dat ze «treden omlaag ging op de maatschappelijke ladder»? Hoe verhoudt dit zich tot uw integratieagenda?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bereid de maatschappelijke gevolgen, zoals de mogelijke stigmatisering van Turks-Nederlandse jongeren en de vergrote angst voor de islam, van de publicatie van het Motivaction-onderzoek te onderzoeken? Zo ja, wanneer bent u voornemens dit te doen en op welke termijn stelt u de Kamer hiervan op de hoogte? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u van mening dat door de resultaten van het Motivaction-onderzoek Turks-Nederlandse jongeren worden beperkt op de arbeidsmarkt en bij het vinden van een stage? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bereid voor de stigmatisering en belemmering van Turks-Nederlandse jongeren op de arbeids- en stagemarkt door de publicatie van het Motivaction onderzoek excuses aan te bieden aan de Turk-Nederlandse jongeren? Zo nee, waarom kunt u dit zelf reflecterend vermogen niet opbrengen?
Ik ben geen opdrachtgever van de verkenning en ben inhoudelijk niet bij de verkenning betrokken geweest. Ik laat het aan Motivaction over of zij wel of niet excuses willen maken.
Vindt u, zoals u in een radiointerview aangaf, nog steeds dat «de heren (Kuzu en Öztürk) in complottheorieën» denken13? Zo ja, is dit zo omdat u het gevoel heeft dat ze u door hebben en heeft u hiermee het debat proberen af te leiden van uw rol?
Ik zie het als mijn opdracht om een bijdrage te leveren aan de integratie van mensen met een migratiegeschiedenis in de Nederlandse samenleving. Het in de hand werken van wantrouwen en polarisatie is hiermee niet in lijn.
De acties van Franse boeren |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de volgende berichten: «Dijksma noemt leeghalen vrachtwagens Frankrijk onacceptabel»1, «Kabinet hekelt agressieve acties Franse boeren»2, «Alle kritiek ten spijt blijft Frankrijk vierkant achter zijn boeren staan»3 en «Franse boeren kondigen nieuwe acties voor morgen aan»4?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat Franse boeren ook deze week weer wegen blokkeren en daarmee het (vracht)verkeer ernstige schade doen toekomen?
Wij keuren deze acties af. Net als de Spaanse regering heeft ook Nederland geprotesteerd. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft al op 29 juli jl. een brief gestuurd aan de Franse Minister van Landbouw. Ook bij de Europese Commissie zijn onze zorgen met een afschrift van die brief onder de aandacht gebracht. In de brief is aangegeven dat er weliswaar begrip is voor het ongenoegen van de Franse boeren, maar dat acties die het vrije verkeer van personen en goederen ondermijnen, hard moeten worden aangepakt. Daarnaast staat in de brief dat Nederland ervan uitgaat dat de Franse overheid er alles aan doet om dat soort acties te voorkomen.
Ook de Europese Commissie heeft de Franse overheid gewezen op haar verantwoordelijkheid om te zorgen dat het vrije verkeer van goederen op het Franse grondgebied gewaarborgd wordt. De wijze waarop waarborging plaatsvindt, is een interne aangelegenheid van Frankrijk.
Tijdens de extra Landbouwraad van 7 september a.s. zal de marktsituatie besproken worden. Nederland zal daar zeker ook de negatieve effecten van de acties van de Franse boeren aan de orde stellen.
Welke mogelijkheden zijn er, met het oog op het feit dat er voor de komende weken verdere acties zijn aangekondigd, om uw Franse collegae aan te spreken op de hinder van het vrije Europese verkeer, het saboteren en beroven van Nederlandse vervoerders en chauffeurs, het totaal onnodig treffen van Nederlandse automobilisten op weg naar hun vakantiebestemming en de daarmee ontstane schadepost voor chauffeurs en vervoerders? Bent u bereid om het voorbeeld van de Spaanse regering te volgen, die officieel tegen de plundering heeft geprotesteerd bij de Franse autoriteiten en de Europese Commissie om opheldering heeft gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de schrijnende voorbeelden van Nederlandse ondernemers waarvan de voertuigen worden geblokkeerd, doorzocht, gesaboteerd en leeggeroofd? Bent u bekend met de voorbeelden van chauffeurs die enkele honderden meters voor de plaats van bestemming hun vrachtwagens leeggetrokken zien worden en het kostbare vlees op de weg zien belanden? Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat de Franse politie in deze gevallen toekijkt en niet in actie komt? Vindt u het acceptabel dat het erop lijkt dat de Franse politie dit niet lijkt te willen aanmerken als strafbare feiten? Gaat u uw Franse ambtsgenoten hierop aanspreken?
Onze ambassade in Parijs heeft hierover voortdurend contact met Transport en Logistiek Nederland. Tot nu toe zijn er twee meldingen van ernstige voorvallen waarbij lading uit vrachtwagens is gehaald. In beide gevallen is proces-verbaal opgemaakt door de Franse politie. Zie verder het antwoord op vragen 2, 3 en 5.
Klopt het dat u tijdens de extra vergadering van de Landbouw- en Visserijraad in Brussel op 7 september aandacht zal vragen voor de staking en acties van de Franse boeren?5 Vindt u het verdedigbaar om dit pas in september aan de orde te stellen? Welke stappen heeft u inmiddels richting de Franse overheid en Brussel gezet en welke stappen gaat u de komende weken zetten om een einde te maken aan de stakingen en acties die het Nederlandse bedrijfsleven schade berokkenen?
Zie antwoord vraag 2.
Is inmiddels bekend hoeveel schade er door deze onverteerbare sabotageacties voor Nederlandse chauffeurs, vervoerders en landbouwproducenten is ontstaan? Bent u bereid om de schade die voor het Nederlandse bedrijfsleven is ontstaan tijdens de extra vergadering op 7 september in te brengen en/of de ontstane schadepost in de vorm van een rekening neer te leggen bij de Franse regering? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel schade tot nog toe precies is ontstaan. Naast de schade in de gevallen die aangeduid zijn bij vraag 4, ontstaat ook schade door vertragingen. Voor gedupeerden staat de civielrechtelijke weg open om schade te verhalen. Daar is in het verleden ook gebruik van gemaakt. De Nederlandse overheid is hierin geen partij.
Wat vindt u van de houding van de Franse boeren, die jarenlang geprofiteerd te hebben van de interne markt in Europa en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, maar nu het tegenzit hun eigen eisen stellen zoals een vorm van boycot van Europese goederen en het maken van prijsafspraken? Past dit volgens u binnen de Europese afspraken over een interne markt? Zo nee, welke stappen gaat u zetten?
De regering heeft protest aangetekend tegen de consequenties van de acties van de Franse boeren. Wel is het begrijpelijk dat er zorgen leven bij de boeren over de huidige marktomstandigheden. In de zuivelsector bijvoorbeeld, is er na een aantal gunstige jaren nu als gevolg van een achterblijvende vraag en toegenomen productie sprake van tegenvallende prijsontwikkelingen op de Europese en internationale zuivelmarkt. De verwachtingen voor de lange termijn zijn echter nog steeds positief. Het afschaffen van het systeem van melkquotering past bij het streven naar deregulering en meer marktwerking. De zuivelsector zal daarop moeten inspelen, zowel in Frankrijk als in heel Europa. Het terugvallen op oude instrumenten zal de sector niet helpen om concurrerender te worden.
Kunt u aangeven in hoeverre er, bij de door de Franse overheid voorgestelde maatregelen, sprake is van staatssteun, die leidt tot oneerlijke concurrentie? Indien daar sprake van is, welke stappen gaat u zetten? In hoeverre is er sprake van marktverstoring? Indien daar sprake van is, welke stappen gaat u zetten?
Op dit moment wordt door de Europese Commissie bekeken of de door de Franse overheid voorgestelde maatregelen niet op gespannen voet staan met de EU-regels voor staatssteun. Het is in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien sprake is van marktverstoring.
Wat vindt u van de oproep van de Franse regering om de voorkeur te geven aan Frans vlees? Gaat u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn van mening dat regeringen geen oproepen moeten doen die het principe van het vrije verkeer van goederen en de werking van de interne markt in de weg staan. Met betrekking tot de Nederlandse opstelling in de Landbouwraad van 7 september a.s. verwijzen wij naar de geannoteerde agenda van deze Raad die uw Kamer nog zal ontvangen.
Bent u bereid om, gelet op deze onverantwoorde, onbezonnen acties, om redenen waar de Nederlandse transportsector niets mee te maken heeft, uw Europese collegae op te roepen om binnen de Europese verordening inzake rij- en rusttijden ruimte te bieden om af te wijken van de normale regels inzake rij- en rusttijden? Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat chauffeurs, vervoerders en landbouwproducenten nog meer gedupeerd raken door onnodige boetes door een conflict waar ze part nog deel aan hebben? Gaat u dit onder de aandacht brengen van de inspecties van de verschillende Europese lidstaten?
De Europese verordening biedt ruimte voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. Onverwachte situaties zoals een (onverwachte) staking kunnen gezien worden als zo’n uitzonderlijke situatie. Het kabinet acht het van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft over deze mogelijkheid om af te wijken van de normale rij- en rusttijden al contact gehad met de Europese Commissie en met haar Franse collega.
Bent u bekend met het bericht «Ook Belgische boeren gaan de barricaden op», waaruit blijkt dat inmiddels een Vlaamse vakbond van melkveehouders ook harde acties heeft aangekondigd, zoals wegblokkades, vergelijkbaar met die van de Franse boeren, als er geen kostendekkende minimumprijzen worden afgesproken?6 Zo ja, bent u bereid om ook hier tegen actie te ondernemen?
Ja. Mochten zich in België situaties voordoen zoals in Frankrijk, dan zullen wij overeenkomstig reageren.
Het bericht ‘Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima’ |
|
Sadet Karabulut , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Duur MBO onbereikbaar voor kinderen minima»?1 2 3
Ik heb kennis genomen van dit bericht en het verontrust mij. Het is van belang dat de toegankelijkheid van mbo-opleidingen geborgd is voor iedereen. Ook voor kinderen van ouders met minder financiële draagkracht.
Wat is uw reactie op de mededeling van de Vereniging van Stichtingen Leergeld Nederland4 dat bij de 84 actieve lokale Leergeld stichtingen de laatste tijd vele telefoontjes van radeloze ouders binnenkomen, die vrezen dat hun leerplichtige kinderen in september niet aan de door hen gekozen MBO opleiding kunnen beginnen, omdat deze de kosten niet op kunnen brengen?
Ik betreur dit ten zeerste. Dat is een onwenselijke situatie die zich niet voor zou moeten doen.
Wat is uw reactie op de mededeling van een aantal MBO scholen dat leerlingen die de opleiding niet kunnen betalen, maar een andere opleiding moeten zoeken, iets met de gemeente moeten regelen of bij een van de 84 stichtingen Leergeld moeten aankloppen?
Een dergelijke mededeling van mbo-scholen, indien daadwerkelijk op deze manier verwoord, is wat mij betreft niet acceptabel. Het uitgangspunt is dat iedere mbo-student in staat moet zijn om een mbo-opleiding te volgen en succesvol af te ronden, passend bij het niveau en de voorkeur van de student.
Deelt u de mening dat iedere leerling gelijke kansen moet hebben om een opleiding op MBO niveau te volgen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het huidige bekostigingsstelsel voor het mbo gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten moet kunnen verzorgen. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) bepaalt vervolgens dat de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding niet afhankelijk mag worden gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel het voldoen van het les- of cursusgeld verplicht gesteld. Dit neemt niet weg dat er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student deze zelf aanschaft. Hierbij gaat het met name om onderwijsbenodigdheden zoals boeken, een agenda en een rekenmachine of benodigdheden die afhankelijk zijn van de persoonlijke kenmerken van de student zoals werkkleding en -schoenen. Ik ga ervan uit dat elke school voorafgaand aan de inschrijving op heldere wijze kenbaar maakt over welke onderwijsbenodigdheden een student voor een opleiding dient te beschikken en hierbij zorgvuldig afweegt welke zaken echt noodzakelijk zijn om de kosten voor de student en de ouders zo laag mogelijk te houden. Waar dit op financiële problemen stuit ligt het voor de hand dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Deelt u de mening dat, om straks mee te tellen in de samenleving het van het grootste belang is dat iedere leerling de opleiding kan volgen die bij hem/haar past? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 al aangaf zijn de voorwaarden hiervoor in de WEB vastgelegd. In de brief van 11 mei 2012 aan ROC’s, AOC’s en vakinstellingen (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. Ook de Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In deze brief wordt verduidelijkt welke verantwoordelijkheden er bestaan voor de schoolkosten, tussen de school enerzijds en de student en zijn ouders anderzijds. Ook wordt het karakter van de vrijwillige ouder- of deelnemer bijdrage voor extra faciliteiten nader uitgelegd. Voor de school is het een verplichting hierover het gesprek te voeren met de studentenraad. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Deelt u de mening dat deelname aan goed MBO onderwijs niet afhankelijk mag zijn van bijzondere bijstand of giften van derden en er geen financiële barrière mag zijn? Zo ja, welke financiële maatregelen gaat u nemen om ook kinderen van minima ongehinderde toegang te geven tot MBO onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ook kinderen van ouders met minder financiële draagkracht moeten ongehinderd toegang hebben tot het mbo-onderwijs. De voorwaarden hiervoor zijn in de wet vastgelegd en nader verduidelijkt in de brief van 11 mei 2012 (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger. Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om terughoudendheid te betrachten bij de vormgeving van het schoolkostenbeleid, hierover het gesprek aan te gaan met de studentenraden en voorafgaand aan de opleiding helder te zijn over de extra onderwijsbenodigdheden die studenten en hun ouders zelf dienen aan te schaffen. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op het schoolkostenbeleid en op de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen. De inspectie zal herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan. De inspectie heeft geen signalen ontvangen van onevenredig hoge extra kosten. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor kinderen van ouders met onvoldoende financiële draagkracht om met de school een betalingsregeling te treffen. Scholen zijn vrij om hierin hun eigen keuze te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in overleg te gaan met de MBO-raad en er op aan te dringen om bij alle MBO scholen een gespreide betalingsregeling mogelijk te maken? Zo ja, wanneer kunt u het resultaat van dit overleg terugkoppelen? Zo nee, waarom niet?
Iedere school heeft nu al de mogelijkheid om een dergelijke betalingsregeling met studenten overeen te komen binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds. Ik zal richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de mogelijkheid voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij mbo-scholen onder de aandacht brengt. Ik zal uw Kamer hierover schriftelijke informeren.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van de financiering van het MBO te herzien waarbij het uitgangspunt deelname voor iedere leerling aan het MBO is? Zo ja, wanneer kunt u met een voorstel naar de Kamer komen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om de financiering van het mbo te herzien. Het uitgangspunt van het huidige beleid ten aanzien van de financiering van het mbo is al dat iedere student de mbo-opleiding van zijn voorkeur en passende bij zijn vooropleiding moet kunnen kiezen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de basisuitrusting die noodzakelijk is voor het volgen en afronden van een opleiding moet kunnen aanschaffen. Op dit moment is enkel het les- of cursusgeld verplicht. Een andere verplichte geldelijke bijdrage mag bij de inschrijving niet worden geëist. Er zijn onderwijsbenodigdheden waarvan het wel redelijk is dat de student hiervan zelf de kosten draagt. Bijvoorbeeld materialen om de lessen voor te bereiden of die te maken hebben met de persoonlijke kenmerken van de student, zoals werkkleding.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de school om voorafgaand aan de inschrijving van een student voor een mbo-opleiding duidelijk te maken welke vrijwillige bijdrage wordt verwacht en over welke extra onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken bij aanvang van de opleiding. Op deze manier kan de student tijdig een inschatting maken van de bijkomende kosten en hiervoor sparen en/of in de vakantieperiode aan het werk gaan. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 een studentenreisproduct. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die zij door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
Schendingen van het oorlogsrecht sinds de uitbraak van het gewapende conflict in Jemen |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Yemen: Coalition strikes on residence apparent war crime»1, waarin Human Rights Watch verslag doet van oorlogsmisdaden sinds de uitbraak van het gewapende conflict in maart dit jaar in Jemen?
Ja.
Deelt u de zorgen van deze mensenrechtenorganisatie over schendingen van het oorlogsrecht door de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië en andere partijen in Jemen? Welk beeld heeft u van oorlogsmisdaden die tot op heden zijn begaan?
Het kabinet vindt de bevindingen in de rapportage van HRW bijzonder zorgelijk. Onderzoek van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten onderschrijft dat er steeds meer signalen zijn dat alle partijen in het conflict het humanitair oorlogsrecht schenden. Het zou hierbij onder andere gaan om het aanvallen van ziekenhuizen en scholen, het gebruik van kindsoldaten en het uitvoeren van bombardementen die niet aan het beginsel van proportionaliteit voldoen.
Steunt u de oproep van Human Rights Watch dat de Mensenrechtenraad van de VN een resolutie zou moeten aannemen zodat een internationale commissie onderzoek kan doen naar alle vermeende schendingen van het oorlogsrecht sinds de uitbraak van het gewapende conflict? Indien neen, waarom niet? Indien ja, welke actie zal Nederland, als huidig lid van de Mensenrechtenraad, hiertoe nemen?
De verantwoordelijkheid voor het onderzoeken van vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht ligt in eerste instantie bij de conflictpartijen zelf. Nederland steunt daarom de oproep van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN van 7 juli jl. aan alle partijen om burgers te beschermen en het humanitair oorlogsrecht te respecteren.
Op dit moment wordt er in Genève op initiatief van Nederland gewerkt aan een nieuwe mensenrechtenresolutie over Jemen die in september door de Mensenrechtenraad moet worden vastgesteld. Al vijf jaar schrijft Nederland, samen met Jemen, een consensus resolutie over de mensenrechtensituatie in Jemen. Deze resolutie bevat het mandaat voor een jaarlijks rapport van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten. Indien de conflictpartijen het nalaten om vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht te onderzoeken, zal het Kabinet in deze context de mogelijkheid van een internationale onderzoekscommissie verkennen.
Een half miljoen kinderen die in de katoenzaadproductie werken |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Cotton’s Forgotten Children van Dr. Davuluri Venkateswarlu»?
Ja.
Vindt u de schatting van bijna een half miljoen kinderen die in India in de katoenzaadproductie werken reëel? Deelt u de zorgen over het nog altijd stijgende aantal kinderen dat in India aan de katoenzaadproductie werkt?
Ja, de schattingen acht ik reëel. Ook andere bronnen maken melding van circa een half miljoen kinderen onder de 18 jaar die werkzaam zijn in de katoensector. Ik deel uw zorgen over het grote aantal kinderen dat nog steeds werkzaam is in de sector.
Welke mogelijkheden ziet u om de daling van het aantal werkende kinderen in een aantal gebieden zich verder door te laten zetten en uit te breiden naar andere regio's?
Inderdaad geeft het rapport aan dat in een aantal regio’s, met name Andhra Pradesh en Tamil Nadu, positieve trends zijn waar te nemen in het aandeel van kinderarbeid in de katoenzaadproductie sinds 2006–2007. Het rapport maakt niet duidelijk of er specifieke best practices ten grondslag liggen aan deze daling, die in andere deelstaten gerepliceerd zouden kunnen worden.
Op welke manier voorkomen Nederlandse bedrijven dat katoen van zaad geproduceerd door kinderen in hun producten terecht komt? Kunnen zij hier nog meer aan doen? Zorgen deze bedrijven er ook voor dat er een leefbaar loon wordt betaald in hun keten? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse bedrijven zijn op grond van de OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen verantwoordelijk voor het in kaart brengen en aanpakken van de risico’s in hun productieketen. Als kinderarbeid in de katoenzaadproductie als een risico naar voren komt, dan wordt van het desbetreffende bedrijf verwacht dat het maatregelen neemt. Het bedrijf kan bijvoorbeeld afspraken maken met boeren dat ze toezien op de herkomst van de zaden en zich aansluiten bij de aanpak van Better Cotton. Dit duurzaamheidsinitiatief heeft een aanpak die kinderarbeid bestrijdt, aansluitend bij de lokale context.
In het Plan van Aanpak verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector is de doelstelling geformuleerd om een leefbaar loon in de hele keten per 2020 te realiseren. De werkgroep leefbaar loon zal daartoe onder andere aansluiting zoeken bij het Strategisch Partnerschap tussen de overheid en de Fair Wear Foundation, CNV Internationaal en Mondiaal FNV. Verder is leefbaar loon een onderwerp van overleg voor het IMVO-convenant in de textielsector.
Oplossingen worden gezocht in het bevorderen van de sociale dialoog en hogere wettelijke minimumlonen. Daar is de door Nederland en Duitsland in 2016 te organiseren conferentie in Pakistan over leefbare lonen in de regionale textielindustrie op gericht. Zolang collectieve afspraken nog niet zijn gerealiseerd, moeten Nederlandse bedrijven inspanningen verrichten op fabrieksniveau. Zij vormen veelal maar een minderheid van de afnemers van een fabriek. Het realiseren van leefbaar loon vergt daarom samenwerking tussen merken die in dezelfde fabrieken produceren, soms deels buitenlandse merken, en met vakbonden. De doelstelling kan dan ook niet anders dan via een proces van stapsgewijze verbeteringen, rekening houdend met verschillen tussen voorlopers en bedrijven die wat meer tijd nodig hebben, worden bereikt.
Hebben Nederlandse zaadbedrijven hun productieketen vrijgemaakt van kinderarbeid? Zo ja, op welke manier? Ziet u mogelijkheden die aanpak verder uit te breiden? Zorgen deze bedrijven er ook voor dat er een leefbaar loon wordt betaald? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Rapporten zoals Cotton’s Forgotten Children van de Landelijke India Werkgroep (LIW) helpen in het tegengaan van kinderarbeid en andere misstanden in de Indiase katoenzaadteelt. In 2013 heeft het rapport A Tale of Two Companies geleid tot afspraken tussen Nederlandse bedrijven zoals Bejo Zaden en Nunhems, brancheorganisatie Plantum en mijzelf. Eind 2014 heeft Plantum een rapportage gepubliceerd over dit onderwerp, met de resultaten van een enquête onder haar leden. Het merendeel van de respondenten met productie in India heeft aangegeven een beleid tegen kinderarbeid te hebben of te willen ontwikkelen. Met bedrijven die in India (laten) produceren maar geen kinderarbeidbeleid hebben is Plantum in gesprek over ontwikkeling van dergelijk beleid. Ook heeft de brancheorganisatie in mei jl. voor haar leden een bijeenkomst georganiseerd over het inrichten van controlemechanismen voor het vergroten van keteninzicht. Momenteel werkt de brancheorganisatie aan een instrument voor haar leden dat moet bijdragen aan het verder vergroten van bewustwording over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), waaronder het bestrijden van kinderarbeid en bieden van leefbaar loon.
Samen met collega Kamp streef ik naar het afsluiten van IMVO-convenanten met Nederlandse bedrijfssectoren en maatschappelijk middenveld. Binnen een convenant kunnen bedrijfssectoren, overheid en maatschappelijk middenveld gezamenlijk afspraken maken over hoe kinderarbeid voorkomen en aangepakt kan worden, en een leefbaar loon de norm wordt.
Kinderarbeid is geïdentificeerd als één van de sectoroverstijgende IMVO-risico’s die nadrukkelijk een plek moeten krijgen in de convenanten (althans, voor die sectoren waarin kinderarbeid een risico vormt). UNICEF en de Coalitie Stop Kinderarbeid zijn betrokken bij het convenantentraject, wat betekent dat de aandacht voor de Children’s Rights and Business Principles is gewaarborgd.
Onderschrijft u de 11 aanbevelingen die in het rapport worden gedaan? Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf en anderen om de uitvoering van die aanbevelingen vorm te laten krijgen? Kan dit onderwerp bijvoorbeeld aan de orde komen tijdens een volgend bezoek aan India, of in bilaterale contacten?
Ik onderschrijf de elf aanbevelingen. Zoals in het rapport ook staat, is een deel van die aanbevelingen onderdeel van de werkwijze van de grote multinationals in de katoenzaadsector. De situatie op de katoenvelden die onderdeel zijn van multinationals is beter dan degene die onderdeel zijn van Indiase ondernemingen. Voor zover bekend, zijn er geen Nederlandse bedrijven actief in de katoenzaadsector. De uitvoering van de aanbevelingen zal een gedeelde verantwoordelijkheid zijn van de Indiase overheid en het bedrijfsleven.
Nederland heeft een Memorandum of Understanding (MoU) met India op het gebied van corporate governance en corporate social responsibility. Dit MoU biedt een kader voor dialoog met de Indiase overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties over MVO. In maart jl. is vanuit de Directie Internationale Marktordening en Handelspolitiek van mijn ministerie een bezoek gebracht aan India om te spreken op een – door de Indiase overheid georganiseerde – conferentie over MVO in Delhi en af te stemmen hoe de MoU de komende jaren kan worden geïmplementeerd. Een eerste resultaat was de aftrap die ik begin juni tijdens mijn missie naar India mocht geven aan een «MVO dialoog», waar naast Indiase partijen ook Nederlandse bedrijven en organisaties aan deelnemen. De bedoeling is om meerdere keren per jaar met deze groep samen te komen, om verschillende risico’s en kansen in de keten te bespreken en kennis en ervaring uit te wisselen over hoe deze aan te pakken.
Verder zal ik tijdens mijn onderhoud met Kailash Satyarthi, voorzien in december van dit jaar, deze problematiek ook met hem bepreken.