Ingediend | 17 september 2015 |
---|---|
Beantwoord | 16 oktober 2015 (na 29 dagen) |
Indieners | Johannes Sibinga Mulder , Bas van 't Wout (VVD) |
Beantwoord door | Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
Onderwerpen | arbeidsvoorwaarden werk werkgelegenheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2015Z16655.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20152016-317.html |
Ja.
Ik verwacht geen noemenswaardig effect van de uitspraak op de werkgelegenheid in Nederland. Of dat geldt voor alle lidstaten van de EU kan ik niet overzien. Dat hangt namelijk mede af van de geldende wetgeving in de afzonderlijke lidstaten.
Het is verder van belang op te merken dat het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-266/14 uitsluitend ziet op werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek. Het effect van de uitspraak ziet derhalve slechts op een beperkt deel van de werknemers in Nederland en de EU. Voor werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek zal onder omstandigheden, als in het arrest geschetst, de reistijd als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG) moeten worden gezien. Deze omstandigheid is dat de werknemer gedurende de reis onder gezag of ter beschikking van de werkgever staat. Dit is in lijn met de Nederlandse Arbeidstijdenwet, waarin dit uitgangspunt expliciet tot uitdrukking is gebracht. Conform staande rechtspraak van het Hof van Justitie EU ziet de richtlijn uitdrukkelijk niet op de beloning van werknemers. In onderhavige zaak heeft het Hof bepaald dat de werkgever de vergoeding voor de reistijd vrij kan bepalen, ook al moet de reistijd in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding als arbeidstijd worden beschouwd.
Zoals reeds opgemerkt in de beantwoording van vraag 2, is het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-266/14 beperkt tot werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek en ziet de richtlijn niet op de beloning. De uitspraak vormt geen enkele inperking van de mogelijkheden die sociale partners hebben om nadere afspraken te maken over de beloning van reistijd.
Gegeven het feit dat minimum arbeidsvoorwaarden in Nederland voldoende wettelijk geborgd zijn, ben ik met u van mening dat onderhandelingen over verdere arbeidsvoorwaarden en loonvorming in het bijzonder in beginsel moeten worden overgelaten aan de sociale partners. Overigens heeft de EU op grond van artikel 153, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet de bevoegdheid om op te treden op het gebied van de beloning.
Ja, rekening houdend met het feit dat de EU de bevoegdheid heeft om het optreden van lidstaten te ondersteunen en aan te vullen met minimumvoorschriften inzake levens- en arbeidsomstandigheden voor werknemers, waaronder de organisatie van de arbeidstijd.
De uitspraak wijkt niet af van de eerdere uitspraken van het Hof over de begrippen arbeid en arbeidstijd en legt geen enkele verplichting op met betrekking tot de betaling van reisuren. De Arbeidstijdenrichtlijn zorgt voor harmonisatie op EU-niveau inzake de organisatie van de arbeidstijd en waarborgt een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers door hun minimumrusttijden te bieden en door een gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd van 48 uur te stellen. De subsidiariteit alsmede proportionaliteit beoordeel ik derhalve als positief. Het gewenste resultaat van de arbeidstijdenrichtlijn, namelijk een minimumniveau van veiligheid en gezondheid kan alleen door middel van een Europese aanpak worden bereikt.
Dit arrest draagt bij tot verdere verheldering van het begrip «arbeidstijd», zoals vastgelegd in de Arbeidstijdenrichtlijn en de Arbeidstijdenwet. Voor zover dit invloed zou hebben op eerdere afspraken over de arbeidsvoorwaarden, ligt het zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 mijn inziens niet in de rede dat de Nederlandse overheid daarin treedt.