Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Jonge slaper kan bij fonds Gasunie hele pensioen verliezen»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat jonge slapers (20–35 jaar) in een slechtweerscenario hun hele pensioenopbouw kunnen verliezen?
Vooropgesteld, sociale partners en pensioenfondsen dragen ieder een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de keuzes die ten grondslag liggen aan de transitie naar de nieuwe regeling. Het pensioenfonds betrekt het transitieplan van sociale partners – waarin de ondergrenzen van het verwacht pensioen staat beschreven – bij de eigen besluitvorming over de opdrachtaanvaarding en het eventuele verzoek tot invaren.
De uitvoerder zorgt ervoor dat het beleggingsrisico binnen de grenzen blijft die ervoor zorgen dat sprake is van een adequate oudedagsvoorziening. Er wordt hierbij gekeken naar de balans tussen (verwachte) opbrengsten en zekerheid, gespecificeerd op het profiel van de deelnemersleeftijdscohorten en pensioengerechtigden. Met het oog op dit laatste is het binnen bepaalde randvoorwaarden toegestaan om binnen een collectief beleggingsbeleid de leenrestrictie op te heffen voor deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie houdt in dat een deelnemerscohort meer dan 100% beleggingsrisico kan nemen. Dit is in het belang van de deelnemer als zij veel risico kan dragen omdat zij over veel menselijk kapitaal beschikt wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij jonge deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie past bij het life-cycle beginsel, waarbij het beleggingsrisico gedurende de opbouwfase geleidelijk wordt teruggenomen naar een niveau dat aansluit bij het beleggingsprofiel na de pensioendatum. Ik wil hierbij opmerken dat in het oude stelsel ook al sprake kan zijn van een hogere blootstelling dan 100% aandelenrisico’s voor jongere deelnemers. In het nieuwe stelsel wordt dit transparant gemaakt en onderdeel van een expliciete afweging door sociale partners en fondsbesturen. Hiertoe zijn in het nieuwe stelsel wettelijk vereisten opgenomen die dienen te worden betrokken in de governance van het fonds.
De bovengenoemde randvoorwaarden houden in dat de mate van risico die deelnemerscohorten wordt toebedeeld, moet passen bij de risicohouding van het cohort en dat de pensioenuitvoerder moet onderbouwen waarom het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemer is (BuPw artikel 1e lid 1). De risicohouding dient te worden gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek (RPO), deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. In artikel 14v Besluit Uitvoering Pensioenwet en Wet Verplichte Beroepspensioenregeling (BuPw) worden nadere voorwaarden gesteld aan het RPO. Daarin staat onder meer dat het RPO onderzoekt in welke mate een groep deelnemers, gewezen deelnemers (slapers) of pensioengerechtigden bereid is beleggingsrisico’s te lopen met het oog op hun doelstellingen en geeft ook de spreiding in de risicobereidheid binnen een groep. Het RPO betrekt daarbij eveneens de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen. Het bestuur stelt vervolgens een beleggingsbeleid op rekening houdend met de risicodraagkracht, de risicobereidheid en de spreiding in risicobereidheid, met in achtneming van bovengenoemde wettelijke waarborgen.
Wettelijk is geregeld dat eventuele negatieve vermogens moeten worden aangevuld. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Wat denkt u dat er gebeurt met het vertrouwen in het pensioenstelsel als een groep deelnemers het hele opgebouwde pensioen van jaren kwijtraakt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, gelden er randvoorwaarden die er voor zorgen dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de risico’s en prudent met deze risico’s omgaan. Verder zijn enige nuanceringen op zijn plaats.
Het is goed om op te merken dat de jongste deelnemers nog weinig pensioenvermogen hebben kunnen opbouwen en het dus ook om een relatief kleine groep deelnemers met relatief weinig pensioenvermogen gaat. Daarnaast kan het ook zo zijn dat deze groep jonge slapers hun pensioen bij een ander pensioenfonds verder heeft opgebouwd. Pensioenfondsen en sociale partners dienen zich terdege bewust te zijn dat verlies van opgebouwd vermogen het vertrouwen in het eigen pensioenfonds en het pensioenstelsel als geheel kan verminderen en moeten het beleggingsbeleid en de bijbehorende risico’s daarom afstemmen op de risicohouding van de deelnemers. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Deelt u de mening dat het opheffen van de leenrestrictie, waardoor er nu met geleend geld belegd kan worden, geen goed idee is? Kunt u dat toelichten?
Aan het opheffen van de leenrestrictie zijn de nodige randvoorwaarden en waarborgen verbonden. Zoals reeds tijdens de wetsbehandeling is aangegeven, kan in het nieuwe pensioenstelsel de mate van collectieve risicodeling worden vergroot voor de deelnemers, zolang dit in lijn is met de risicohouding van het leeftijdscohort en onderbouwd in het belang van de deelnemers. Jongere deelnemers krijgen een hogere risicoblootstelling dan oudere deelnemers binnen het pensioenfonds. Hierdoor kan het vermogen beter worden aangewend, in belang van het collectief en de individuele deelnemers. Er wordt door het pensioenfonds geen geld geleend om te beleggen. Het pensioenfonds belegt collectief en verdeelt achteraf de rendementen: jongeren krijgen een groter dan gemiddeld deel van het risico en daarbij horende rendement, ouderen een kleiner deel. Dit past bij het feit dat jongeren meer risico kunnen nemen, omdat zij een langere tijdshorizon hebben tot aan het bereiken van de pensioenleeftijd dan oudere deelnemers. Hiermee vindt een onderbouwde weging plaats door het pensioenfondsbestuur tussen de kans op het verliezen van de pensioenopbouw en de kans op een hoger en daarmee koopkrachtiger toekomstig pensioenresultaat. Hierin is een balans gevonden door de opheffing van de leenrestrictie op 150% te begrenzen. Het opheffen van de leenrestrictie leidt bij een collectief beleggingsbeleid tot welvaartswinst. Over de hele levensloop gezien kan met dezelfde totaal aan ingelegde premies een hoger en stabieler pensioenresultaat worden bereikt, tegen vergelijkbare risico’s. Dit komt omdat binnen het beleggingscollectief de risico’s kunnen worden gespreid. Berekeningen van het CPB 2, Aegon Asset Management3 en Ortec Finance4 laten zien dat het pensioenresultaat met 3% tot 7% omhoog kan gaan bij het opheffen van de leenrestrictie tot 150%. Desalniettemin is het mogelijk dat onder slechtweerscenario’s een substantieel deel van de ingelegde premies verloren kan gaan bij jonge deelnemers. Het gaat hierbij om langdurig sterk negatieve economische omstandigheden. De kans daarop kan als zeer klein worden beschouwd, ook doordat de feitelijke beleggingsportefeuille sterk gediversifieerd is met veel verschillende beleggingscategorieën. Bovendien geldt dat het pensioenfonds de mogelijkheid heeft om achteraf eventuele zware verliezen via de solidariteits- of risicodelingsreserve te compenseren. Tot slot is er bij jongere deelnemers sprake van een lange horizon tot aan het pensioen. Verliezen aan het begin van de carrière kunnen dan gedurende de rest van opbouwfase worden goed gemaakt binnen het fonds en eventueel door de jonge deelnemer zelf met de inzet van zijn arbeidsvermogen over zijn nog resterende carrière.
Effectief kan de blootstelling maximaal 150% beleggingsrisico betreffen voor een specifiek leeftijdscohort. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moet een pensioenuitvoerder die hiervoor opteert onderbouwen waarom dit in het belang van desbetreffende deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). Dit is een expliciet onderdeel van de fondsgovernance.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers, die verplicht deelnemen in een fonds, niet het risico lopen om al hun geld kwijt te raken?
Ik vind dat de huidige governancevereisten en waarborgen het risico voldoende beperken.
De vereisten houden in dat de mate van risico die aan een groep deelnemers wordt toebedeeld, moet passen bij de voor hen vastgestelde risicohouding en dat een pensioenuitvoerder die ervoor kiest de leenrestrictie op te heffen, expliciet moet onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). DNB houdt hier toezicht op.
Ik begrijp echter de zorgen van de vragenstellers. Pensioenfondsen hebben de belangrijke taak om voor alle deelnemers op een prudente manier met financiële risico’s om te gaan. De komende jaren zal ik daarom evalueren hoe pensioenuitvoerders die gebruik maken van het opheffen van de leenrestrictie hun verantwoordelijkheid hebben ingevuld en voldaan hebben aan bovengenoemde waarborgen en randvoorwaarden die in de governance van pensioenfondsen zijn vastgelegd. Dit zal worden meegenomen als onderdeel van de wetsevaluatie zoals deze in de Wtp is opgenomen.
Wat zou de AFM-risico-indicator zijn van een beleggingsproduct waarbij men de hele inzet kan kwijtraken? Is het verstandig om dat als pensioenregeling te doen?
De vergelijking van het collectieve beleggingsbeleid van een pensioenfonds met een individueel beleggingsproduct gaat niet op. Bij het collectieve beleggingsbeleid gelden er andere randvoorwaarden en waarborgen dan voor het individuele beleggingsproduct. Zo moet een pensioenuitvoerder onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is. Bij het opheffen van de leenrestrictie is sprake van een aanvullende onderbouwingsvereiste naast het algemeen geldende prudent-person beginsel. Daarnaast moeten regels vastgelegd worden waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens worden voorkomen en zo nodig aangevuld.
Bent u bereid in overleg te treden met de sociale partners en tot afspraken en regelgeving te komen waarmee mensen niet hun hele pensioenopbouw kunnen kwijtraken?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 5 zie ik geen reden voor nadere afspraken en/of regelgeving. De wet begrenst de mogelijkheden om meer dan 100% beleggingsrisico te nemen in voldoende mate en biedt adequate waarborgen voor een zorgvuldige risico-afweging in het belang van alle deelnemers.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording van de vragen heeft vanwege de benodigde afstemming langer geduurd. Hierover is de Kamer geïnformeerd.
De tijdsplanning van het wetsvoorstel overgang pensioenaanspraken politieke ambtsdragers naar het nieuwe pensioenstelsel |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tijdsplanning van het wetsvoorstel overgang pensioenaanspraken politieke ambtsdragers naar het nieuwe pensioenstelsel van uw ambtsvoorganger?1
Ja, ik ben bekend met de tijdsplanning van het wetsvoorstel. De tijdsplanning is te vinden in bijlage 2 van de Kamerbrief van 3 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/23 32 043, nr. 651).
Kunt u toelichten waarom er nog geen concreet wetsvoorstel ter consultatie is voorgelegd om de pensioenen vanuit de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) onder het nieuwe pensioenstelsel te laten vallen?
De reden dat de consultatie nog niet plaats heeft kunnen vinden is de kabinetswissel en de complexe juridische en technische vraagstukken die spelen bij de overgang van de APPA-regeling naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit zal zo snel mogelijk gebeuren. Ik verwacht de Kamer het wetsvoorstel te kunnen aanbieden in de loop van 2025.
Kunt u aangeven waarom het tijdsplan van uw ambtsvoorganger vertraging heeft opgelopen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat dit traject niet direct na het sluiten van het pensioenakkoord in gang is gezet?
Het pensioenakkoord is een afspraak tussen het kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties over de herziening van ons pensioenstelsel. Hierin schetsten betrokken partijen de contouren van een nieuw pensioenstelsel en de maatregelen die nodig zijn voor de overstap op dat nieuwe stelsel.
Politieke ambtsdragers hebben echter een eigen wettelijke pensioenregeling. Nadat het pensioenakkoord was gesloten en de voorbereidingen voor de uitwerking van het Pensioenakkoord in de Wet toekomst pensioenen startten, is tegelijkertijd begonnen met het uitwerken van ideeën voor de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel voor politieke ambtsdragers.
Het kabinet heeft tegen deze achtergrond een ambtelijke interdepartementale werkgroep van de vier betrokken Ministeries (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën, BZK en Defensie) medio 2022 de opdracht gegeven om te komen tot een oplossing voor de overdracht van de begrotingsgefinancierde pensioenen (behalve de pensioenen van politieke ambtsdragers zijn ook de pensioenen van militairen van voor 2001 begrotingsgefinancierde).
De werkgroep heeft affinancieren en invaren geadviseerd aangezien deze optie volledig in lijn is met het uitgangspunt van de Wtp om bestaande en toekomstige pensioenaanspraken over te dragen naar het nieuwe pensioencontract. Vervolgens heeft het kabinet in een brief de consequenties voor de Appa van deze oplossingsrichting beschreven. In de brief is het wetsvoorstel aangekondigd.
Deze overgang naar het nieuwe pensioenstelsel is een complex proces. Die overgang kan niet op dezelfde manier worden ingericht als voor reguliere pensioendeelnemers. Het streven blijft er op gericht om de Aanpassingswet Appa volledig in werking te laten treden per 1 januari 2028.
Hoe verklaart u dat politieke ambtsdragers op dit moment nog niet onder het nieuwe pensioenstelsel vallen, terwijl dit voor reguliere pensioendeelnemers al in gang is gezet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen moeten nog worden doorlopen voordat het wetsvoorstel voor de wijziging van de APPA-regeling kan worden ingediend bij de Tweede Kamer?
Zoals gezegd is de overgang naar een nieuw pensioenstelsel een juridisch en technisch ingewikkeld proces met veel betrokken partijen. Dit vraagt de nodige afstemming in informeel overleg met betrokken partijen zoals de decentrale overheden, de Appa-uitvoeringsorganisaties en ABP. Een interbestuurlijke werkgroep van BZK en de bestuurlijke koepels geeft dit overgangsproces vorm.
De pensioenen van politieke ambtsdragers worden namelijk in het huidige stelsel achteraf uit de begrotingen van overheidsinstellingen betaald. Om de overstap naar fondsfinanciering, wat verplicht is in het nieuwe stelsel, mogelijk te maken is het noodzakelijk om eerder opgebouwde pensioenaanspraken af te financieren door middel van een eenmalige kapitaalstorting aan ABP. Om in kaart te brengen wat de financiële gevolgen voor het Rijk en de decentrale overheden voor deze overgang zijn, loopt er nu in opdracht van het Ministerie van BZK en in samenwerking met VNG, IPO en de Unie van Waterschappen een onderzoek. Dat is van belang om de financiële implicaties van het wetsvoorstel te kunnen schetsen.
Wat is de huidige concrete tijdsplanning voor dit wetsvoorstel, uitgedrukt in maanden?
Voor het doorlopen van de stappen en een concrete tijdsplanning verwijs ik naar bijlage 2 van de Kamerbief van 3 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/23 32 043, nr. 651).
Hoe verhoudt de voortgang van deze wetswijziging zich tot de invoering van het nieuwe pensioenstelsel voor andere groepen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het uitstel van deze wijziging lastig uit te leggen is aan de «gewone» pensioendeelnemers die al wel onder de nieuwe regels vallen?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
Wat doet uw ministerie om de voortgang van deze wetswijziging te bespoedigen?
Deze mening deel ik niet. Politieke ambtsdragers vallen vanwege hun bijzondere functie in een eigenstandige wettelijke pensioenregeling. De Wet toekomst pensioenen geldt in beginsel niet voor de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers.
Maar de ingeslagen weg voor de pensioenen van politieke ambtsdragers heeft als consequentie dat op dezelfde wijze als voor alle werknemers die onder de Wtp vallen ook alle pensioenaanspraken van degenen die hebben besloten tot invoering van het nieuwe pensioenstelsel – bewindspersonen en Tweede Kamerleden – worden overgezet naar het nieuwe pensioenstelsel. Een uitzonderingspositie voor politieke ambtsdragers wordt op deze wijze juist voorkomen.
Dit is ook in lijn met het uitgangspunt uit de integrale visie rechtspositie politieke ambtsdragers uit 2015. Daarin wordt gesteld dat er geen aanleiding meer is om de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers en de financiering daarvan te laten verschillen van werknemers die onder de verplichtstelling vallen voor hun pensioenvoorziening.
Wanneer wordt het wetsvoorstel uiterlijk bij de Tweede Kamer ingediend?
Het wetsvoorstel is in voorbereiding. Op dit moment wordt er een gezamenlijk onderzoek uitgevoerd door BZK, VNG, IPO en de Unie van waterschappen, om de financiële implicaties van de kapitaaloverdracht in kaart te brengen voor decentrale overheden.
Het bericht ‘Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Maurice de Hond, uitgevoerd in opdracht van CNV Jongeren, waaruit blijkt dat vrouwelijke stagiaires minder vaak een stagevergoeding ontvangen dan hun mannelijke collega’s en dat hun vergoeding bovendien vaak lager is?
Voor alle studenten die stage lopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Een passende stagevergoeding hoort daarbij, voor iedereen. Ik vind het van belang dat elke student, ongeacht diens gender, sector of studierichting, een passende stagevergoeding krijgt. Binnen het mbo hebben we hierover daarom afspraken gemaakt in het Stagepact. In het hbo en wo blijf ik dit belang ook onder de aandacht brengen bij werkgevers en onderwijsinstellingen. Daarnaast blijf ik het belang onderstrepen van gelijkwaardige behandeling op de werkvloer, ook als het om stages gaat. De Minister van SZW maakt zich daarom hard voor het tegengaan van de loonkloof tussen werkende mannen en vrouwen, via de implementatie van de Richtlijn Loontransparantie. Samen met de Minister van SZW zet ik mij in algemene zin in om arbeidsmarkt- en stagediscriminatie op allerlei mogelijke kenmerken tegen te gaan. Dat doen we onder andere via het Stagepact mbo en het manifest en werkprogramma Stagediscriminatie in het hbo en wo. Daarbij richten we ons op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit het Stagepact2. Het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt, na afloop, in 2026 geëvalueerd.
In het CNV onderzoek heeft 8% van de respondenten stage gelopen in de afgelopen vijf jaar. 34% Van de respondenten deed dat meer dan 15 jaar geleden. Dat geeft geen representatief beeld van de huidige populatie stagiairs. Het CBS publiceert jaarlijks data over de ontvangen inkomsten uit stages3. Om meer inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van studenten bij het ontvangen van stagevergoedingen heb ik het CPB verzocht een nadere analyse uit te voeren met deze data4. Hieruit blijkt dat het aandeel studenten met een stagevergoeding niet eenduidig samenhangt met geslacht, maar dat de verschillen veelal samenhangen met de keuze voor domein of opleidingsrichting. Voor de hoogte van de stagevergoeding geldt iets soortgelijks. De stagevergoeding is gemiddeld genomen hoger voor mannen dan voor vrouwen, met name in het hbo en wo. Gemiddeld over alle opleidingen gaat het om een verschil van 13%. Dit verschil hangt grotendeels samen met opleidingskeuzes, omdat mannen vaker opleidingsrichtingen kiezen met relatief hogere stagevergoedingen dan vrouwen. Ondanks het gegeven dat de verschillen tussen mannen en vrouwen samenhangen met opleidingskeuze, neemt het niet weg dat de verschillen er zijn. Ik blijf mij daarom hard maken voor een passende stagevergoeding voor iedereen via het Stagepact mbo en mijn gesprekken met hbo en wo instellingen. De voortgang blijf ik monitoren middels de jaarlijkse onderzoeken van SZW naar stages in cao’s en van het CBS naar de inkomsten uit stages.
Hoe beoordeelt u het feit dat vrouwen in minder dan de helft van de gevallen een stagecontract krijgen, terwijl mannen dit in meer dan twee derde van de gevallen krijgen?
Iedere student moet op een prettige manier stage kunnen lopen, waarbij er aan de voorkant heldere afspraken zijn gemaakt, over bijvoorbeeld de leerdoelen en de vergoeding. Stagecontracten kunnen hierbij helpen. Ook hier geldt dat het niet zo zou moeten zijn dat gender een rol speelt bij het wel of niet krijgen van een stagecontract. In hoeverre dit aan de orde is kan ik vanwege de onvoldoende representativiteit van het onderzoek niet vaststellen. Binnen het mbo geldt dat elke student op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) recht heeft op een stageovereenkomst in de vorm van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages die worden gelopen als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken5. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en -overeenkomsten. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt vóór iemand aan de stage begint en roep werkgevers op om deze met de (aspirant)stagiair op te stellen. Voor hen die nog geen stagecontract hanteren, bijvoorbeeld omdat zij niet weten waar te beginnen, wijs ik graag naar de modelovereenkomsten die door het veld zijn vormgegeven, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren6.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van duidelijke afspraken over stagevergoedingen en contracten bijdraagt aan ongelijke behandeling van vrouwelijke stagiaires? Welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem aan te pakken?
Ik zie in algemene zin verbeterpunten ten aanzien van stages, die uit eerdere onderzoeken naar voren kwamen, zoals de stagevergoedingen en stagebegeleiding. Onderzoek7 laat zien dat er op deze vlakken grote verschillen zijn tussen sectoren. Ik vind het belangrijk dat de werkgevers van sectoren die hierin achterblijven, zich extra inzetten voor verbetering.
Met het Stagepact mbo blijf ik mij ook inzetten voor het verbeteren op deze punten. Ook zal ik, met oog op de motie van het lid Ergin8, bezien welke elementen van dit pact toepasbaar zijn voor hbo en wo. Voor het tegengaan van stagediscriminatie in hbo en wo wordt onder andere gewerkt met een vierjarig werkprogramma, dat met alle ondertekenaars van het manifest Stagediscriminatie is ontwikkeld en gedurende deze periode ook gezamenlijk wordt geëvalueerd. Tevens vindt een aanvullend project plaats vanuit het Lectoraat Diversiteitvraagstukken waarin een regionale aanpak van stagediscriminatie wordt uitgevoerd. In dit project werken mbo instellingen, hogescholen en universiteiten samen met het werkveld en studenten aan interventies tegen stagediscriminatie. Die aanpak richt zich op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt.
Daarnaast ben ik momenteel in afwachting van onderzoek dat ik laat uitvoeren naar een wettelijke minimumstagevergoeding in mbo, hbo en wo en nieuwe cijfers over afspraken over stages in cao’s en de feitelijke inkomsten uit stages. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan en mijn reactie daarop, waarbij ik u tevens informeer over de uitvoering van motie Ergin.
Steunt u het voorstel van CNV Jongeren om stagecontracten verplicht te stellen voor alle bedrijven die met stagiaires werken? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij het mbo is er al sprake van een verplichting van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst in de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Deze overeenkomst wordt gesloten tussen student, leerbedrijf en onderwijsinstelling voordat de stage start. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken9. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en – overeenkomsten. Ik ga in gesprek met werkgevers die dit nog niet doen om hen te wijzen op het belang van goed een stagecontract. Bij het stage lopen horen namelijk duidelijke afspraken over de rechten en plichten van studenten en werkgevers. Hiervoor kan gekeken worden naar voorbeeld stagecontracten, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren10.
Wat is uw reactie op de schokkende cijfers dat 13 procent van de vrouwelijke stagiaires te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen en 8 procent zelfs met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals aanranding?
Het is verschrikkelijk om te zien dat een aanzienlijk deel van de vrouwelijke stagiairs, recent of in het verleden, te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Stageplekken dienen een veilige plek te zijn voor iedereen. Vanuit de Arbowetgeving zijn werkgevers reeds verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving op alle vlakken, dus ook op sociaal gebied. Dit geldt ook voor stagiairs. Voor mbo-studenten is tevens in het erkenningsreglement van SBB sociale veiligheid opgenomen als vereiste aan leerbedrijven om erkend te worden. SBB geeft geen erkenning af of trekt een erkenning in wanneer een leerbedrijf niet voldoet aan de vereiste. Het is daarom de plicht van werkgevers dat zij actief zorgdragen voor een veilige omgeving voor hun stagiairs en maatregelen nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat stagiairs te maken krijgen met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik zal, in mijn gesprekken die ik met werkgevers voer, hen nadrukkelijk wijzen op deze verantwoordelijkheid. Binnen het onderwijs moet een stagiair daarnaast altijd bij de instelling terecht kunnen als er iets vervelends gebeurt tijdens de stage, zoals bij diens stagebegeleider of een vertrouwenspersoon. Vanuit mijn integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en de wetenschap11 werk ik aan het verbeteren van de klacht- en meldvoorzieningen, zodat studenten goed ondersteund kunnen worden wanneer zij te maken krijgen met een sociaal onveilige situatie. In het mbo geven we met de Werkagenda mbo 2023–2027 een impuls aan de versterking van sociale veiligheid. Mbo-instellingen zetten in op het verbeteren van de integrale veiligheid op mbo-instellingen en leerbedrijven. Zoals met het Stagepact mbo is afgesproken heeft iedere school een meldpunt ingericht voor ondersteuning, nazorg en opvolging van meldingen over stagediscriminatie en stagemisbruik.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen rondom stages monitor ik volop. Via de werkagenda MBO en het Stagepact mbo, en de daarbij behorende monitor, werk ik aan het borgen van veiligheid binnen stages, het tegengaan van stagediscriminatie en passende stagevergoedingen. Ook in het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt gewerkt aan het realiseren van een sociaal veilige werkomgeving. Daarnaast monitor ik met de jaarlijkse cijfers van het CBS over de ontvangen inkomsten de ontwikkelingen in de stagevergoedingen van mbo, hbo en wo studenten. Ik heb daarmee een goed beeld heb van de ontwikkelingen rondom stages, waardoor ik knelpunten vroegtijdig kan signaleren. Extra onderzoek acht ik daarom niet nodig. Ik vind het van groot belang dat iedere student veilig stage kan lopen en dat iedere student gelijk wordt behandeld. Daar blijf ik aan werken, onder andere met het Stagepact mbo, het werkprogramma tegen stagediscriminatie en het bredere beleid op sociale veiligheid. Ik blijf mijn inzet op deze thema’s daarom onverminderd voortzetten en blijf uw Kamer over stages en de ontwikkelingen op dit vlak informeren.
Gaat u naar aanleiding van dit bericht extra maatregelen aankondigen tegen de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren: «pensioen-noodrem» NSC dreigt miljarden te kosten»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt en kunt u onderliggend memo openbaar maken?
Het klopt dat er een document is opgesteld door de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de budgettaire gevolgen van het amendement Joseph c.s. Het onderliggend memo is als bijlage bijgevoegd.
Bent u bekend met de reactie van NSC-Kamerlid Joseph op dit desbetreffende artikel?3
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat dit Kamerlid toegang heeft gehad tot kabinetsinterne stukken? Indien dit klopt, hoe verhoudt zich dat volgens u tot de afspraak dat alle Kamerleden binnen een commissie gelijkelijk geïnformeerd worden?4
Tijdens de procedurevergadering van 23 januari 2025 is door de indieners aangegeven dat zij nog enkele wijzigingen willen doorvoeren in het amendement, en dat zij het gewijzigde amendement op 27 januari zouden indienen. Er is vanuit partijen en indieners technische informatie gevraagd en ontvangen ten aanzien van de budgettaire effecten. Het is, om deze reden, geen kabinetsintern stuk waarin de indieners inzicht hebben gekregen. Ik ben op de hoogte gebracht over de inhoud van het stuk, net als de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Het stuk is niet breder binnen het Kabinet gedeeld of besproken.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) openbaar willen maken die gerelateerd zijn aan de door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgevraagde appreciatie van het amendement Joseph c.s., en alle stukken die gerelateerd zijn aan de voorlichting die aan de Raad van State gevraagd zal worden over hetzelfde amendement?
Zoals door de vaste Kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd, wordt het gewijzigde amendement voorzien van een kabinetsappreciatie, advies van de Raad van State, en zienswijzen van onder andere de toezichthouders, Belastingdienst, pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb dit proces beschreven in de brief van 24 januari 2025.5 Alle relevante stukken die hieraan ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig met de kabinetsappreciatie openbaar worden gemaakt.
De eerdere versies van het budgettair memo en de bijbehorende nota’s en e-mailcorrespondentie doe ik u bij de beantwoording op deze vragen toekomen.
Zou u alle overige stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken vóór het weekeinde openbaar willen maken?
Ja.
Pensioenfondsen en verzekeraars die bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse pensioenfondsen en verzekeraars bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie, maar dat daarvoor een plan van aanpak nodig is vanuit politiek Den Haag?1
Deelt u de mening dat de urgentie momenteel zodanig groot is, dat er geen dag verspild mag worden als het gaat om investeren in de versterking van defensie?
Hoe verklaart u dat pensioenfondsen aangeven al sinds het begin van de oorlog in Oekraïne er tegenaan te lopen dat de roep om kapitaal en de roep om de opbouw van de krijgsmacht er is, maar dat er nog geen beeld is van hoe dat eruit moet zien? Waarom moet dit zo lang duren?
Deelt u de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat de bal hiervoor nadrukkelijk in Den Haag ligt? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven aan welke initiatieven het kabinet momenteel werkt om private investeringen in defensie aan te jagen? Wanneer zijn deze initiatieven volgens planning klaar?
Wat is uw reactie op de suggestie van verzekeraar NN Group, dat ook een Nederlandse variant van een defensie-bond kan helpen om private investeringen in defensie op gang te helpen?
Hoe zorgt u ervoor dat er zo spoedig mogelijk sprake is van een goedgevuld, langlopend en meerjarig orderboek en een consistent investeringsbeleid van overheden, zodat private investeerders zoals ABP meer investeringen kunnen doen in initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de defensieproductie?
Waarom komen vertegenwoordigers van Defensie, Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat pas in april langs bij de verzekeraars om eventuele investeringsmogelijkheden te bespreken? Kan hier meer spoed op gezet worden?
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uitvoering van de voorstellen uit de Initiatiefnota van het lid Boswijk over het structureel verhogen van de Europese munitieproductie?2
Het bericht ‘Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenen flink omhoog in nieuw stelsel: Stijging tot 8 procent»?1
Kan volgens u gegarandeerd worden dat er geen fouten zaten in de administratie of doorrekeningen die mogelijk tot verkeerd berekende pensioenen hebben geleid op individueel niveau, en kan ook gegarandeerd worden dat mogelijke fouten niet in de toekomst alsnog zichtbaar zullen worden? Zo ja, waarom?
Kunt u bevestigen dat de gepensioneerden van deze pensioenfondsen die per 1 januari ingevaren zijn, in januari nog de oude uitkering hebben gekregen?2
Kunt u ook bevestigen dat die gepensioneerden in februari een eerste nieuwe uitkering hebben gekregen met bovendien een nabetaling over januari, ofwel dat de uitkering uit januari ook nog met terugwerkende kracht is aangepast?
Klopt het dat deze nieuwe uitkeringen in februari gebaseerd zijn op voorlopige cijfers, en klopt het dat er bij deze voorlopige cijfers nog geen voorlopige verklaring door accountants is afgegeven?
Hoe wenselijk is het voor de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun pensioenuitkering dat een externe accountant en actuaris nog vier tot vijf maanden nodig hebben om het invaarproces te controleren?
Kunt u bevestigen dat deze controles niet op individueel niveau plaatsvinden maar op maatmensniveau?
Hoe kunnen pensioenfondsen dan waarborgen dat het invaren op individueel niveau goed is gegaan?
Bent u van mening dat het noodzakelijk is dat er bij het invaren sprake moet zijn van een transparant proces en een narekenbare verdeling van het individuele vermogen van een deelnemer? Zo niet, waarom niet?
Als een tijdige en juiste verwerking bij invaren uitgangspunt is, waarom corrigeren dan alle ingevaren fondsen APG, BPL en PWRI de (ingegane) pensioenen mogelijk toch nog met terugwerkende kracht tot ver in de loop van 2025?
Waren deze effecten op de zekerheid van gepensioneerden over de hoogte van hun uitkering voorzien? Zo ja, kunt u dan ingaan op de procesmatige overwegingen om het invaren op deze manier vorm te geven?
Kunt u bevestigen dat er in de transitiebrief die naar de deelnemers is gegaan niets vermeld is over zowel de accountscontrole als over de onzekerheid die de controle met zich meebrengt over de hoogte van de uitkeringen?
Is het dan een juiste veronderstelling dat deelnemers hier onvoldoende over zijn geïnformeerd? Zo niet, hoe zijn de deelnemers hier volgens u dan wél voldoende over geïnformeerd?
Welke mogelijkheden voor bezwaar en compensatie hebben (gewezen) deelnemers en gepensioneerden als achteraf blijkt dat de vooraf door de pensioenuitvoerder geschetste gevolgen van invaren onjuist zijn geweest?
Het bericht dat een geheime deal een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM |
|
Agnes Joseph (NSC), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van NRC over de geheime deal die een gapend gat achterliet in de pensioenen van DSM?1
Klopt het dat zonder opgaaf van reden of tegenprestatie 99 miljoen euro is overgeheveld van het pensioenfonds van DSM naar de werkgever DSM zonder de deelnemers van het pensioenfonds hierover te informeren?
Zo ja, getuigt dit naar uw oordeel van goed bestuur en van een evenwichtige belangenafweging door het bestuur voor alle groepen pensioendeelnemers?
Klopt het dat door deze overheveling gevolgd door lage premieafdrachten duizenden deelnemers vervolgens kampten met koopkrachtverlies en dat een groot ondernemingspensioenfonds tussen 2006 en 2018 een achterstand van 1,3 miljard euro opbouwde ten opzichte van andere grote ondernemingspensioenfondsen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Waarom kon, onder verscherpt toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB), DSM jarenlang minder premie afdragen dan nodig was, terwijl de dekkingsgraad van het pensioenfonds maar bleef dalen zonder dat gepensioneerden hier goed kennis van konden nemen via bijvoorbeeld de jaarverslagen?
Hoe reflecteert u op het feit dat de samenstelling van de klachtencommissie van het DSM-pensioenfonds bestaat uit twee leden van het pensioenfondsbestuur zelf?
Welke weging geeft u aan het oordeel van de Ombudsman Pensioenen over de gang van zaken?
Hoe kijkt u naar het oordeel van de Ombudsman dat er sprake is van een «bijzondere» en «zeer ongebruikelijke» gang van zaken in de DSM-casus?
De Ombudsman geeft aan dat het pensioenfonds van DSM in 2007 en 2008 zeer waarschijnlijk niet aan de eisen die de wet stelde voldeed om tientallen miljoenen euro korting te geven, kunt u hier meer duidelijkheid over verschaffen?
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Bent u bekend met het bericht «Ambtenaren: «pensioen-noodrem» NSC dreigt miljarden te kosten»?2
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat deze berichtgeving klopt en kunt u onderliggend memo openbaar maken?
Het klopt dat er een document is opgesteld door de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de budgettaire gevolgen van het amendement Joseph c.s. Het onderliggend memo is als bijlage bijgevoegd.
Bent u bekend met de reactie van NSC-Kamerlid Joseph op dit desbetreffende artikel?3
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat dit Kamerlid toegang heeft gehad tot kabinetsinterne stukken? Indien dit klopt, hoe verhoudt zich dat volgens u tot de afspraak dat alle Kamerleden binnen een commissie gelijkelijk geïnformeerd worden?4
Tijdens de procedurevergadering van 23 januari 2025 is door de indieners aangegeven dat zij nog enkele wijzigingen willen doorvoeren in het amendement, en dat zij het gewijzigde amendement op 27 januari zouden indienen. Er is vanuit partijen en indieners technische informatie gevraagd en ontvangen ten aanzien van de budgettaire effecten. Het is, om deze reden, geen kabinetsintern stuk waarin de indieners inzicht hebben gekregen. Ik ben op de hoogte gebracht over de inhoud van het stuk, net als de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane. Het stuk is niet breder binnen het Kabinet gedeeld of besproken.
Zou u alle achterliggende stukken en adviezen (van alle betrokken ministeries) openbaar willen maken die gerelateerd zijn aan de door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgevraagde appreciatie van het amendement Joseph c.s., en alle stukken die gerelateerd zijn aan de voorlichting die aan de Raad van State gevraagd zal worden over hetzelfde amendement?
Zoals door de vaste Kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd, wordt het gewijzigde amendement voorzien van een kabinetsappreciatie, advies van de Raad van State, en zienswijzen van onder andere de toezichthouders, Belastingdienst, pensioenuitvoerders en sociale partners. Ik heb dit proces beschreven in de brief van 24 januari 2025.5 Alle relevante stukken die hieraan ten grondslag liggen, zullen gelijktijdig met de kabinetsappreciatie openbaar worden gemaakt.
De eerdere versies van het budgettair memo en de bijbehorende nota’s en e-mailcorrespondentie doe ik u bij de beantwoording op deze vragen toekomen.
Zou u alle overige stukken en adviezen die er bestaan over het amendement Joseph c.s., dus inclusief alle stukken die gaan over de risico’s voor het pensioenstelsel, evenals de stukken over de risico’s wat betreft de financiële gevolgen en het EMU-saldo van het amendement, ook openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u alle toekomstige stukken en adviezen die raken aan bovenstaande verzoeken ook zo snel mogelijk openbaar willen maken?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u, op basis van artikel 68 uit de Grondwet, de bovengenoemde stukken vóór het weekeinde openbaar willen maken?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Jonge slaper kan bij fonds Gasunie hele pensioen verliezen»?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat jonge slapers (20–35 jaar) in een slechtweerscenario hun hele pensioenopbouw kunnen verliezen?
Vooropgesteld, sociale partners en pensioenfondsen dragen ieder een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de keuzes die ten grondslag liggen aan de transitie naar de nieuwe regeling. Het pensioenfonds betrekt het transitieplan van sociale partners – waarin de ondergrenzen van het verwacht pensioen staat beschreven – bij de eigen besluitvorming over de opdrachtaanvaarding en het eventuele verzoek tot invaren.
De uitvoerder zorgt ervoor dat het beleggingsrisico binnen de grenzen blijft die ervoor zorgen dat sprake is van een adequate oudedagsvoorziening. Er wordt hierbij gekeken naar de balans tussen (verwachte) opbrengsten en zekerheid, gespecificeerd op het profiel van de deelnemersleeftijdscohorten en pensioengerechtigden. Met het oog op dit laatste is het binnen bepaalde randvoorwaarden toegestaan om binnen een collectief beleggingsbeleid de leenrestrictie op te heffen voor deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie houdt in dat een deelnemerscohort meer dan 100% beleggingsrisico kan nemen. Dit is in het belang van de deelnemer als zij veel risico kan dragen omdat zij over veel menselijk kapitaal beschikt wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij jonge deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie past bij het life-cycle beginsel, waarbij het beleggingsrisico gedurende de opbouwfase geleidelijk wordt teruggenomen naar een niveau dat aansluit bij het beleggingsprofiel na de pensioendatum. Ik wil hierbij opmerken dat in het oude stelsel ook al sprake kan zijn van een hogere blootstelling dan 100% aandelenrisico’s voor jongere deelnemers. In het nieuwe stelsel wordt dit transparant gemaakt en onderdeel van een expliciete afweging door sociale partners en fondsbesturen. Hiertoe zijn in het nieuwe stelsel wettelijk vereisten opgenomen die dienen te worden betrokken in de governance van het fonds.
De bovengenoemde randvoorwaarden houden in dat de mate van risico die deelnemerscohorten wordt toebedeeld, moet passen bij de risicohouding van het cohort en dat de pensioenuitvoerder moet onderbouwen waarom het opheffen van de leenrestrictie in het belang van de deelnemer is (BuPw artikel 1e lid 1). De risicohouding dient te worden gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek (RPO), deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. In artikel 14v Besluit Uitvoering Pensioenwet en Wet Verplichte Beroepspensioenregeling (BuPw) worden nadere voorwaarden gesteld aan het RPO. Daarin staat onder meer dat het RPO onderzoekt in welke mate een groep deelnemers, gewezen deelnemers (slapers) of pensioengerechtigden bereid is beleggingsrisico’s te lopen met het oog op hun doelstellingen en geeft ook de spreiding in de risicobereidheid binnen een groep. Het RPO betrekt daarbij eveneens de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen. Het bestuur stelt vervolgens een beleggingsbeleid op rekening houdend met de risicodraagkracht, de risicobereidheid en de spreiding in risicobereidheid, met in achtneming van bovengenoemde wettelijke waarborgen.
Wettelijk is geregeld dat eventuele negatieve vermogens moeten worden aangevuld. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Wat denkt u dat er gebeurt met het vertrouwen in het pensioenstelsel als een groep deelnemers het hele opgebouwde pensioen van jaren kwijtraakt?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, gelden er randvoorwaarden die er voor zorgen dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de risico’s en prudent met deze risico’s omgaan. Verder zijn enige nuanceringen op zijn plaats.
Het is goed om op te merken dat de jongste deelnemers nog weinig pensioenvermogen hebben kunnen opbouwen en het dus ook om een relatief kleine groep deelnemers met relatief weinig pensioenvermogen gaat. Daarnaast kan het ook zo zijn dat deze groep jonge slapers hun pensioen bij een ander pensioenfonds verder heeft opgebouwd. Pensioenfondsen en sociale partners dienen zich terdege bewust te zijn dat verlies van opgebouwd vermogen het vertrouwen in het eigen pensioenfonds en het pensioenstelsel als geheel kan verminderen en moeten het beleggingsbeleid en de bijbehorende risico’s daarom afstemmen op de risicohouding van de deelnemers. Pensioenfondsen onder de Wtp hebben ook het instrument van de solidariteits- en/of risicodelingsreserve om te compenseren voor sterk negatieve overrendementen.
Deelt u de mening dat het opheffen van de leenrestrictie, waardoor er nu met geleend geld belegd kan worden, geen goed idee is? Kunt u dat toelichten?
Aan het opheffen van de leenrestrictie zijn de nodige randvoorwaarden en waarborgen verbonden. Zoals reeds tijdens de wetsbehandeling is aangegeven, kan in het nieuwe pensioenstelsel de mate van collectieve risicodeling worden vergroot voor de deelnemers, zolang dit in lijn is met de risicohouding van het leeftijdscohort en onderbouwd in het belang van de deelnemers. Jongere deelnemers krijgen een hogere risicoblootstelling dan oudere deelnemers binnen het pensioenfonds. Hierdoor kan het vermogen beter worden aangewend, in belang van het collectief en de individuele deelnemers. Er wordt door het pensioenfonds geen geld geleend om te beleggen. Het pensioenfonds belegt collectief en verdeelt achteraf de rendementen: jongeren krijgen een groter dan gemiddeld deel van het risico en daarbij horende rendement, ouderen een kleiner deel. Dit past bij het feit dat jongeren meer risico kunnen nemen, omdat zij een langere tijdshorizon hebben tot aan het bereiken van de pensioenleeftijd dan oudere deelnemers. Hiermee vindt een onderbouwde weging plaats door het pensioenfondsbestuur tussen de kans op het verliezen van de pensioenopbouw en de kans op een hoger en daarmee koopkrachtiger toekomstig pensioenresultaat. Hierin is een balans gevonden door de opheffing van de leenrestrictie op 150% te begrenzen. Het opheffen van de leenrestrictie leidt bij een collectief beleggingsbeleid tot welvaartswinst. Over de hele levensloop gezien kan met dezelfde totaal aan ingelegde premies een hoger en stabieler pensioenresultaat worden bereikt, tegen vergelijkbare risico’s. Dit komt omdat binnen het beleggingscollectief de risico’s kunnen worden gespreid. Berekeningen van het CPB 2, Aegon Asset Management3 en Ortec Finance4 laten zien dat het pensioenresultaat met 3% tot 7% omhoog kan gaan bij het opheffen van de leenrestrictie tot 150%. Desalniettemin is het mogelijk dat onder slechtweerscenario’s een substantieel deel van de ingelegde premies verloren kan gaan bij jonge deelnemers. Het gaat hierbij om langdurig sterk negatieve economische omstandigheden. De kans daarop kan als zeer klein worden beschouwd, ook doordat de feitelijke beleggingsportefeuille sterk gediversifieerd is met veel verschillende beleggingscategorieën. Bovendien geldt dat het pensioenfonds de mogelijkheid heeft om achteraf eventuele zware verliezen via de solidariteits- of risicodelingsreserve te compenseren. Tot slot is er bij jongere deelnemers sprake van een lange horizon tot aan het pensioen. Verliezen aan het begin van de carrière kunnen dan gedurende de rest van opbouwfase worden goed gemaakt binnen het fonds en eventueel door de jonge deelnemer zelf met de inzet van zijn arbeidsvermogen over zijn nog resterende carrière.
Effectief kan de blootstelling maximaal 150% beleggingsrisico betreffen voor een specifiek leeftijdscohort. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moet een pensioenuitvoerder die hiervoor opteert onderbouwen waarom dit in het belang van desbetreffende deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). Dit is een expliciet onderdeel van de fondsgovernance.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers, die verplicht deelnemen in een fonds, niet het risico lopen om al hun geld kwijt te raken?
Ik vind dat de huidige governancevereisten en waarborgen het risico voldoende beperken.
De vereisten houden in dat de mate van risico die aan een groep deelnemers wordt toebedeeld, moet passen bij de voor hen vastgestelde risicohouding en dat een pensioenuitvoerder die ervoor kiest de leenrestrictie op te heffen, expliciet moet onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is (BuPw artikel 1e lid 1). DNB houdt hier toezicht op.
Ik begrijp echter de zorgen van de vragenstellers. Pensioenfondsen hebben de belangrijke taak om voor alle deelnemers op een prudente manier met financiële risico’s om te gaan. De komende jaren zal ik daarom evalueren hoe pensioenuitvoerders die gebruik maken van het opheffen van de leenrestrictie hun verantwoordelijkheid hebben ingevuld en voldaan hebben aan bovengenoemde waarborgen en randvoorwaarden die in de governance van pensioenfondsen zijn vastgelegd. Dit zal worden meegenomen als onderdeel van de wetsevaluatie zoals deze in de Wtp is opgenomen.
Wat zou de AFM-risico-indicator zijn van een beleggingsproduct waarbij men de hele inzet kan kwijtraken? Is het verstandig om dat als pensioenregeling te doen?
De vergelijking van het collectieve beleggingsbeleid van een pensioenfonds met een individueel beleggingsproduct gaat niet op. Bij het collectieve beleggingsbeleid gelden er andere randvoorwaarden en waarborgen dan voor het individuele beleggingsproduct. Zo moet een pensioenuitvoerder onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is. Bij het opheffen van de leenrestrictie is sprake van een aanvullende onderbouwingsvereiste naast het algemeen geldende prudent-person beginsel. Daarnaast moeten regels vastgelegd worden waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens worden voorkomen en zo nodig aangevuld.
Bent u bereid in overleg te treden met de sociale partners en tot afspraken en regelgeving te komen waarmee mensen niet hun hele pensioenopbouw kunnen kwijtraken?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 5 zie ik geen reden voor nadere afspraken en/of regelgeving. De wet begrenst de mogelijkheden om meer dan 100% beleggingsrisico te nemen in voldoende mate en biedt adequate waarborgen voor een zorgvuldige risico-afweging in het belang van alle deelnemers.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De beantwoording van de vragen heeft vanwege de benodigde afstemming langer geduurd. Hierover is de Kamer geïnformeerd.
De tijdsplanning van het wetsvoorstel overgang pensioenaanspraken politieke ambtsdragers naar het nieuwe pensioenstelsel |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tijdsplanning van het wetsvoorstel overgang pensioenaanspraken politieke ambtsdragers naar het nieuwe pensioenstelsel van uw ambtsvoorganger?1
Ja, ik ben bekend met de tijdsplanning van het wetsvoorstel. De tijdsplanning is te vinden in bijlage 2 van de Kamerbrief van 3 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/23 32 043, nr. 651).
Kunt u toelichten waarom er nog geen concreet wetsvoorstel ter consultatie is voorgelegd om de pensioenen vanuit de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) onder het nieuwe pensioenstelsel te laten vallen?
De reden dat de consultatie nog niet plaats heeft kunnen vinden is de kabinetswissel en de complexe juridische en technische vraagstukken die spelen bij de overgang van de APPA-regeling naar het nieuwe pensioenstelsel. Dit zal zo snel mogelijk gebeuren. Ik verwacht de Kamer het wetsvoorstel te kunnen aanbieden in de loop van 2025.
Kunt u aangeven waarom het tijdsplan van uw ambtsvoorganger vertraging heeft opgelopen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat dit traject niet direct na het sluiten van het pensioenakkoord in gang is gezet?
Het pensioenakkoord is een afspraak tussen het kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties over de herziening van ons pensioenstelsel. Hierin schetsten betrokken partijen de contouren van een nieuw pensioenstelsel en de maatregelen die nodig zijn voor de overstap op dat nieuwe stelsel.
Politieke ambtsdragers hebben echter een eigen wettelijke pensioenregeling. Nadat het pensioenakkoord was gesloten en de voorbereidingen voor de uitwerking van het Pensioenakkoord in de Wet toekomst pensioenen startten, is tegelijkertijd begonnen met het uitwerken van ideeën voor de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel voor politieke ambtsdragers.
Het kabinet heeft tegen deze achtergrond een ambtelijke interdepartementale werkgroep van de vier betrokken Ministeries (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën, BZK en Defensie) medio 2022 de opdracht gegeven om te komen tot een oplossing voor de overdracht van de begrotingsgefinancierde pensioenen (behalve de pensioenen van politieke ambtsdragers zijn ook de pensioenen van militairen van voor 2001 begrotingsgefinancierde).
De werkgroep heeft affinancieren en invaren geadviseerd aangezien deze optie volledig in lijn is met het uitgangspunt van de Wtp om bestaande en toekomstige pensioenaanspraken over te dragen naar het nieuwe pensioencontract. Vervolgens heeft het kabinet in een brief de consequenties voor de Appa van deze oplossingsrichting beschreven. In de brief is het wetsvoorstel aangekondigd.
Deze overgang naar het nieuwe pensioenstelsel is een complex proces. Die overgang kan niet op dezelfde manier worden ingericht als voor reguliere pensioendeelnemers. Het streven blijft er op gericht om de Aanpassingswet Appa volledig in werking te laten treden per 1 januari 2028.
Hoe verklaart u dat politieke ambtsdragers op dit moment nog niet onder het nieuwe pensioenstelsel vallen, terwijl dit voor reguliere pensioendeelnemers al in gang is gezet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen moeten nog worden doorlopen voordat het wetsvoorstel voor de wijziging van de APPA-regeling kan worden ingediend bij de Tweede Kamer?
Zoals gezegd is de overgang naar een nieuw pensioenstelsel een juridisch en technisch ingewikkeld proces met veel betrokken partijen. Dit vraagt de nodige afstemming in informeel overleg met betrokken partijen zoals de decentrale overheden, de Appa-uitvoeringsorganisaties en ABP. Een interbestuurlijke werkgroep van BZK en de bestuurlijke koepels geeft dit overgangsproces vorm.
De pensioenen van politieke ambtsdragers worden namelijk in het huidige stelsel achteraf uit de begrotingen van overheidsinstellingen betaald. Om de overstap naar fondsfinanciering, wat verplicht is in het nieuwe stelsel, mogelijk te maken is het noodzakelijk om eerder opgebouwde pensioenaanspraken af te financieren door middel van een eenmalige kapitaalstorting aan ABP. Om in kaart te brengen wat de financiële gevolgen voor het Rijk en de decentrale overheden voor deze overgang zijn, loopt er nu in opdracht van het Ministerie van BZK en in samenwerking met VNG, IPO en de Unie van Waterschappen een onderzoek. Dat is van belang om de financiële implicaties van het wetsvoorstel te kunnen schetsen.
Wat is de huidige concrete tijdsplanning voor dit wetsvoorstel, uitgedrukt in maanden?
Voor het doorlopen van de stappen en een concrete tijdsplanning verwijs ik naar bijlage 2 van de Kamerbief van 3 juni 2024 (Kamerstukken II 2023/23 32 043, nr. 651).
Hoe verhoudt de voortgang van deze wetswijziging zich tot de invoering van het nieuwe pensioenstelsel voor andere groepen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het uitstel van deze wijziging lastig uit te leggen is aan de «gewone» pensioendeelnemers die al wel onder de nieuwe regels vallen?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
Wat doet uw ministerie om de voortgang van deze wetswijziging te bespoedigen?
Deze mening deel ik niet. Politieke ambtsdragers vallen vanwege hun bijzondere functie in een eigenstandige wettelijke pensioenregeling. De Wet toekomst pensioenen geldt in beginsel niet voor de pensioenregeling voor politieke ambtsdragers.
Maar de ingeslagen weg voor de pensioenen van politieke ambtsdragers heeft als consequentie dat op dezelfde wijze als voor alle werknemers die onder de Wtp vallen ook alle pensioenaanspraken van degenen die hebben besloten tot invoering van het nieuwe pensioenstelsel – bewindspersonen en Tweede Kamerleden – worden overgezet naar het nieuwe pensioenstelsel. Een uitzonderingspositie voor politieke ambtsdragers wordt op deze wijze juist voorkomen.
Dit is ook in lijn met het uitgangspunt uit de integrale visie rechtspositie politieke ambtsdragers uit 2015. Daarin wordt gesteld dat er geen aanleiding meer is om de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers en de financiering daarvan te laten verschillen van werknemers die onder de verplichtstelling vallen voor hun pensioenvoorziening.
Wanneer wordt het wetsvoorstel uiterlijk bij de Tweede Kamer ingediend?
Het wetsvoorstel is in voorbereiding. Op dit moment wordt er een gezamenlijk onderzoek uitgevoerd door BZK, VNG, IPO en de Unie van waterschappen, om de financiële implicaties van de kapitaaloverdracht in kaart te brengen voor decentrale overheden.
Het bericht ‘Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Maurice de Hond, uitgevoerd in opdracht van CNV Jongeren, waaruit blijkt dat vrouwelijke stagiaires minder vaak een stagevergoeding ontvangen dan hun mannelijke collega’s en dat hun vergoeding bovendien vaak lager is?
Voor alle studenten die stage lopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Een passende stagevergoeding hoort daarbij, voor iedereen. Ik vind het van belang dat elke student, ongeacht diens gender, sector of studierichting, een passende stagevergoeding krijgt. Binnen het mbo hebben we hierover daarom afspraken gemaakt in het Stagepact. In het hbo en wo blijf ik dit belang ook onder de aandacht brengen bij werkgevers en onderwijsinstellingen. Daarnaast blijf ik het belang onderstrepen van gelijkwaardige behandeling op de werkvloer, ook als het om stages gaat. De Minister van SZW maakt zich daarom hard voor het tegengaan van de loonkloof tussen werkende mannen en vrouwen, via de implementatie van de Richtlijn Loontransparantie. Samen met de Minister van SZW zet ik mij in algemene zin in om arbeidsmarkt- en stagediscriminatie op allerlei mogelijke kenmerken tegen te gaan. Dat doen we onder andere via het Stagepact mbo en het manifest en werkprogramma Stagediscriminatie in het hbo en wo. Daarbij richten we ons op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit het Stagepact2. Het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt, na afloop, in 2026 geëvalueerd.
In het CNV onderzoek heeft 8% van de respondenten stage gelopen in de afgelopen vijf jaar. 34% Van de respondenten deed dat meer dan 15 jaar geleden. Dat geeft geen representatief beeld van de huidige populatie stagiairs. Het CBS publiceert jaarlijks data over de ontvangen inkomsten uit stages3. Om meer inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van studenten bij het ontvangen van stagevergoedingen heb ik het CPB verzocht een nadere analyse uit te voeren met deze data4. Hieruit blijkt dat het aandeel studenten met een stagevergoeding niet eenduidig samenhangt met geslacht, maar dat de verschillen veelal samenhangen met de keuze voor domein of opleidingsrichting. Voor de hoogte van de stagevergoeding geldt iets soortgelijks. De stagevergoeding is gemiddeld genomen hoger voor mannen dan voor vrouwen, met name in het hbo en wo. Gemiddeld over alle opleidingen gaat het om een verschil van 13%. Dit verschil hangt grotendeels samen met opleidingskeuzes, omdat mannen vaker opleidingsrichtingen kiezen met relatief hogere stagevergoedingen dan vrouwen. Ondanks het gegeven dat de verschillen tussen mannen en vrouwen samenhangen met opleidingskeuze, neemt het niet weg dat de verschillen er zijn. Ik blijf mij daarom hard maken voor een passende stagevergoeding voor iedereen via het Stagepact mbo en mijn gesprekken met hbo en wo instellingen. De voortgang blijf ik monitoren middels de jaarlijkse onderzoeken van SZW naar stages in cao’s en van het CBS naar de inkomsten uit stages.
Hoe beoordeelt u het feit dat vrouwen in minder dan de helft van de gevallen een stagecontract krijgen, terwijl mannen dit in meer dan twee derde van de gevallen krijgen?
Iedere student moet op een prettige manier stage kunnen lopen, waarbij er aan de voorkant heldere afspraken zijn gemaakt, over bijvoorbeeld de leerdoelen en de vergoeding. Stagecontracten kunnen hierbij helpen. Ook hier geldt dat het niet zo zou moeten zijn dat gender een rol speelt bij het wel of niet krijgen van een stagecontract. In hoeverre dit aan de orde is kan ik vanwege de onvoldoende representativiteit van het onderzoek niet vaststellen. Binnen het mbo geldt dat elke student op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) recht heeft op een stageovereenkomst in de vorm van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages die worden gelopen als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken5. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en -overeenkomsten. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt vóór iemand aan de stage begint en roep werkgevers op om deze met de (aspirant)stagiair op te stellen. Voor hen die nog geen stagecontract hanteren, bijvoorbeeld omdat zij niet weten waar te beginnen, wijs ik graag naar de modelovereenkomsten die door het veld zijn vormgegeven, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren6.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van duidelijke afspraken over stagevergoedingen en contracten bijdraagt aan ongelijke behandeling van vrouwelijke stagiaires? Welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem aan te pakken?
Ik zie in algemene zin verbeterpunten ten aanzien van stages, die uit eerdere onderzoeken naar voren kwamen, zoals de stagevergoedingen en stagebegeleiding. Onderzoek7 laat zien dat er op deze vlakken grote verschillen zijn tussen sectoren. Ik vind het belangrijk dat de werkgevers van sectoren die hierin achterblijven, zich extra inzetten voor verbetering.
Met het Stagepact mbo blijf ik mij ook inzetten voor het verbeteren op deze punten. Ook zal ik, met oog op de motie van het lid Ergin8, bezien welke elementen van dit pact toepasbaar zijn voor hbo en wo. Voor het tegengaan van stagediscriminatie in hbo en wo wordt onder andere gewerkt met een vierjarig werkprogramma, dat met alle ondertekenaars van het manifest Stagediscriminatie is ontwikkeld en gedurende deze periode ook gezamenlijk wordt geëvalueerd. Tevens vindt een aanvullend project plaats vanuit het Lectoraat Diversiteitvraagstukken waarin een regionale aanpak van stagediscriminatie wordt uitgevoerd. In dit project werken mbo instellingen, hogescholen en universiteiten samen met het werkveld en studenten aan interventies tegen stagediscriminatie. Die aanpak richt zich op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt.
Daarnaast ben ik momenteel in afwachting van onderzoek dat ik laat uitvoeren naar een wettelijke minimumstagevergoeding in mbo, hbo en wo en nieuwe cijfers over afspraken over stages in cao’s en de feitelijke inkomsten uit stages. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan en mijn reactie daarop, waarbij ik u tevens informeer over de uitvoering van motie Ergin.
Steunt u het voorstel van CNV Jongeren om stagecontracten verplicht te stellen voor alle bedrijven die met stagiaires werken? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij het mbo is er al sprake van een verplichting van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst in de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Deze overeenkomst wordt gesloten tussen student, leerbedrijf en onderwijsinstelling voordat de stage start. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken9. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en – overeenkomsten. Ik ga in gesprek met werkgevers die dit nog niet doen om hen te wijzen op het belang van goed een stagecontract. Bij het stage lopen horen namelijk duidelijke afspraken over de rechten en plichten van studenten en werkgevers. Hiervoor kan gekeken worden naar voorbeeld stagecontracten, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren10.
Wat is uw reactie op de schokkende cijfers dat 13 procent van de vrouwelijke stagiaires te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen en 8 procent zelfs met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals aanranding?
Het is verschrikkelijk om te zien dat een aanzienlijk deel van de vrouwelijke stagiairs, recent of in het verleden, te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Stageplekken dienen een veilige plek te zijn voor iedereen. Vanuit de Arbowetgeving zijn werkgevers reeds verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving op alle vlakken, dus ook op sociaal gebied. Dit geldt ook voor stagiairs. Voor mbo-studenten is tevens in het erkenningsreglement van SBB sociale veiligheid opgenomen als vereiste aan leerbedrijven om erkend te worden. SBB geeft geen erkenning af of trekt een erkenning in wanneer een leerbedrijf niet voldoet aan de vereiste. Het is daarom de plicht van werkgevers dat zij actief zorgdragen voor een veilige omgeving voor hun stagiairs en maatregelen nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat stagiairs te maken krijgen met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik zal, in mijn gesprekken die ik met werkgevers voer, hen nadrukkelijk wijzen op deze verantwoordelijkheid. Binnen het onderwijs moet een stagiair daarnaast altijd bij de instelling terecht kunnen als er iets vervelends gebeurt tijdens de stage, zoals bij diens stagebegeleider of een vertrouwenspersoon. Vanuit mijn integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en de wetenschap11 werk ik aan het verbeteren van de klacht- en meldvoorzieningen, zodat studenten goed ondersteund kunnen worden wanneer zij te maken krijgen met een sociaal onveilige situatie. In het mbo geven we met de Werkagenda mbo 2023–2027 een impuls aan de versterking van sociale veiligheid. Mbo-instellingen zetten in op het verbeteren van de integrale veiligheid op mbo-instellingen en leerbedrijven. Zoals met het Stagepact mbo is afgesproken heeft iedere school een meldpunt ingericht voor ondersteuning, nazorg en opvolging van meldingen over stagediscriminatie en stagemisbruik.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen rondom stages monitor ik volop. Via de werkagenda MBO en het Stagepact mbo, en de daarbij behorende monitor, werk ik aan het borgen van veiligheid binnen stages, het tegengaan van stagediscriminatie en passende stagevergoedingen. Ook in het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt gewerkt aan het realiseren van een sociaal veilige werkomgeving. Daarnaast monitor ik met de jaarlijkse cijfers van het CBS over de ontvangen inkomsten de ontwikkelingen in de stagevergoedingen van mbo, hbo en wo studenten. Ik heb daarmee een goed beeld heb van de ontwikkelingen rondom stages, waardoor ik knelpunten vroegtijdig kan signaleren. Extra onderzoek acht ik daarom niet nodig. Ik vind het van groot belang dat iedere student veilig stage kan lopen en dat iedere student gelijk wordt behandeld. Daar blijf ik aan werken, onder andere met het Stagepact mbo, het werkprogramma tegen stagediscriminatie en het bredere beleid op sociale veiligheid. Ik blijf mijn inzet op deze thema’s daarom onverminderd voortzetten en blijf uw Kamer over stages en de ontwikkelingen op dit vlak informeren.
Gaat u naar aanleiding van dit bericht extra maatregelen aankondigen tegen de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages?
Zie antwoord vraag 7.
Uitsluiting juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren door DAS rechtsbijstandverzekering |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Struycken , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het informatiedocument over het verzekeringsproduct van de rechtsbijstandverzekering van DAS?1
Ja, ik ben met dit document bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat «U krijgt geen juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met «invaren»», «Invaren is het overgaan van het oude naar het nieuwe pensioenstelsel onder de Wet toekomst pensioenen»?
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit staat vermeld op pagina 14 van de Polisvoorwaarden DAS voor Particulieren Totaal (01-2025)2.
Kunt u aangeven waarom deze verzekeraar heeft besloten om de rechtsbijstand voor geschillen over invaren uit te sluiten?
Het is niet aan mij om de beweegredenen van een commerciële partij te duiden. Als ik afga op het artikel in PensioenPro van woensdag 8 januari 2025 is het besluit van deze bewuste verzekeraar om conflicten die te maken hebben met invaren niet mee te verzekeren, gedaan met het oog op het behoud van de kwaliteit van dienstverlening en de prijsstelling van de geboden juridische diensten.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze voorwaarde is opgenomen binnen deze verzekering?
De polisvoorwaarden gelden voor nieuwe rechtsbijstandverzekeringen van DAS vanaf 1 januari 2025. Voor bestaande particuliere rechtsbijstandverzekeringen van DAS is de ingangsdatum afhankelijk van de prolongatiedatum in het jaar 2025 en kan dus per verzekerde verschillen.
Kunt u uitleggen wat voor gevolgen het voor de rechtspositie van mensen heeft als verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
De effectieve rechtsbescherming voor mensen bij het invaren wordt niet bepaald door de polisvoorwaarden van enige rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbescherming is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) versterkt. Er zijn meer wettelijke waarborgen voor de interne klachtenprocedure van de pensioenuitvoerder waarin het voor iedereen mogelijk is een klacht in te dienen. Tevens zijn de Geschilleninstantie Pensioenen (GIP) en Kifid aangewezen als externe, onafhankelijke instanties voor geschillen rondom pensioen. Voor zowel de klachten als de geschillen zijn de procedures laagdrempelig, omdat er allereerst geen noodzaak is voor procesvertegenwoordiging. Daarnaast zijn er voor deze procedures geen kosten voor een (bindend) advies. In dit kader vind ik het verder van belang om te melden dat het GIP geschillen kan behandelen die te maken hebben met het invaren. De enige uitzondering hierop geldt het besluit van sociale partners over het invaren. Verder blijft de gang naar de rechter voor iedereen openstaan. Voor de volledigheid merk ik nog op dat er meerdere manieren zijn om procesvertegenwoordiging te krijgen. Dat is ook in het geval de kosten voor een advocaat voor een individu niet mogelijk zijn. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden verzekeraars mogen besluiten bepaalde geschillen uit te sluiten?
Het is aan een verzekeraar om zelf de polisvoorwaarden van een verzekering te bepalen. Daarbij moet iedere verzekeraar zich houden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat betekent dat verzekerden de mogelijkheid hebben om de verzekering op te zeggen op de datum dat de wijziging ingaat als zij het niet eens zijn dat de verzekeraar dit nieuwe risico niet wil verzekeren. Het overhevelen van pensioenaanspraken naar een nieuw stelsel is te zien als een nieuw risico waar geen premieafdracht tegenover staat. In de situatie bij DAS geldt dat de verzekering voor overige pensioenzaken dus wel aanspraak biedt op juridische hulp.
Is juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitgesloten bij meer verzekeraars, of zijn verzekeraars mogelijk van plan dit binnenkort te doen? Zo ja, om welke verzekeraars gaat dit?
Op dit moment is bij mij niet bekend of andere rechtsbijstandsverzekeraars het voornemen hebben om op dit punt hun beleid aan te passen.
Kunt u zich inspannen om te voorkomen dat meer verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
Ik vind het van belang dat zowel mensen als bedrijven zich kunnen verzekeren voor rechtsbijstand. Toegang tot het recht is belangrijk. Iedereen kan immers te maken krijgen met een juridisch probleem. Niet alleen begrijpelijke informatie maar ook toegankelijk advies zijn manieren om toegang tot het recht te versterken, vooral voor mensen in een kwetsbare situatie. Op dit moment is nog steeds sprake van een breed aanbod van producten en diensten van verschillende verzekeraars. Dit biedt mensen de mogelijkheid om te kiezen uit diverse polisvoorwaarden. Verzekeraars bepalen zelf welke producten en diensten zij aanbieden en aan wie ze deze verstrekken. Pas wanneer bepaalde risico’s geheel onverzekerbaar zijn of enkel tegen extreem hoge kosten verzekerd kunnen worden, zou overheidsingrijpen mogelijk aan de orde zijn. Dat is nu nog niet het geval, omdat het invaren op dit moment niet door alle verzekeraars is uitgesloten dan wel omdat mij niet bekend is dat de verzekeraars het risico tegen extreem hoge kosten aanbieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars over dergelijke uitsluitingsbepalingen voor invaren bij rechtsbijstandsverzekeringen en hoe de rechtsbescherming van consumenten kan worden gegarandeerd?
Het is aan de verzekeraars om hun eigen polisvoorwaarden te bepalen. Het Verbond en de aangesloten leden mogen geen afspraken maken over de dekking dan wel acties ondernemen die zouden kunnen leiden tot afgestemd gedrag dat de concurrentie belemmert. De inhoud van verzekeringen kan worden vergeleken op basis van de toepasselijke polisvoorwaarden van de verzekeraars of via vergelijkingssites. Echter laat ik mij graag nader informeren door het Verbond als daar op enig moment aanleiding voor is.
Kunt u alle vragen één voor één beantwoorden vóór het debat over de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel?2
De vragen zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.
De vooraankondiging voor reparatiewetgeving met terugwerkende kracht in verband met invaren 1 januari 2025 |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u per koploperpensioenfonds (PWRI, Loodsen, APG) exact aangeven tegen welke fiscale knelpunten zij aanlopen als zij 1 januari 2025 invaren en de fiscale wetgeving niet wijzigt?
In de Kamerbrief van 18 december 2024 zijn technische fiscale knelpunten bij invaren genoemd met betrekking tot het wezenpensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen.1 Deze knelpunten zijn aangekaart door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Uit openbare informatie op de websites van de koploperpensioenfondsen valt af te leiden dat deze drie pensioenfondsen onder voorwaarden een wezenpensioen kennen dat kan doorlopen tot na de 25e verjaardag van het kind. Pensioenfonds PWRI kent daarnaast ook een tijdelijk ouderdomspensioen zoals uit de website blijkt. Er zijn geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat als de fiscale regels niet wijzigen per 1 januari 2025, de op 1 januari 2025 ingevaren pensioenen op die knelpunten fiscaal bovenmatig zijn?
Er is of wordt niet meer pensioen opgebouwd dan fiscaal toegestaan is. In die zin is er dan ook geen sprake van fiscale bovenmatigheid. Als de fiscale regels niet zouden wijzigen per 1 januari 2025 leidt dat voor pensioenen die worden ingevaren en waar deze knelpunten spelen wel tot het niet langer voldoen aan het fiscale kader.
Klopt het dat als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is, dat dan voor de hele pensioenregeling de omkeerregel niet meer geldt, dus al het pensioengeld belast wordt met bijkomende revisierentes, boetes, etc.? En zo nee, wat zijn volgens u de consequenties als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is?
Als een pensioenregeling fiscaal bovenmatig dreigt te worden of niet langer aan het fiscale kader dreigt te voldoen kan deze vooraf worden gesplitst in een deel dat blijft binnen de fiscale begrenzingen en in een deel dat uitgaat boven de fiscale begrenzingen.2 Ook is het mogelijk om een aanwijzing te krijgen als een pensioenregeling niet meer dan in geringe mate afwijkt van het fiscale kader.3 Als die twee routes geen oplossing bieden dan vervalt de omkeerregel als een pensioenregeling bovenmatig wordt of niet langer aan het fiscale kader voldoet en is de pensioenaanspraak belast en wordt ook revisierente berekend.4
Hoe kan het dat De Nederlandsche Bank (DNB) een transitieplan van een pensioenfonds heeft goedgekeurd dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
Het transitieplan wordt niet ter goedkeuring ingediend bij DNB. Sociale partners stellen een transitieplan op, waarin onder andere wordt vermeld of er wordt ingevaren, en zo ja, onder welke voorwaarden. Hierna moet het pensioenfonds een besluit nemen over het ingediende verzoek tot invaren, en een implementatieplan opstellen. Als het pensioenfonds instemt met het verzoek, moet het pensioenfonds het voorgenomen invaarbesluit voorleggen bij DNB ter beoordeling. DNB kan vervolgens een verbod tot invaren opleggen.5 DNB beoordeelt het voornemen tot invaren op vijf aspecten6:
Het is aan DNB om te besluiten of de uitkomsten van de beoordeling op basis van die aspecten bij een specifiek fonds zodanig zijn dat dit moet leiden tot een verbod tot invaren.
Hoe kan het dat pensioenfondsbesturen de invaarplannen hebben goedgekeurd als dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
De genoemde technische fiscale knelpunten zijn opgekomen bij het opstellen van de invaarplannen door de pensioenfondsen en de beoordeling van pensioenreglementen door de Belastingdienst. Vervolgens zijn deze knelpunten aangekaart bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie. In een Kamerbrief van 12 november 2024 is aangegeven dat voor knelpunten met betrekking tot vroegpensioen naar een oplossing wordt gezocht.7 Dit heeft vervolgens geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024 met de aankondiging van het in lijn brengen van het fiscale overgangsrecht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet8 en een beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving.
Kunt u bevestigen dat zeker is dat er niet nog meer fiscale knelpunten zijn die door het kabinet over het hoofd gezien zijn?
Er zijn momenteel geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat de Staatssecretaris in zijn brief van 18 december 2024 aan de Tweede Kamer aangeeft dat de drie technische knelpunten «recentelijk» zijn geconstateerd?1
Dat klopt.
De drie geconstateerde knelpunten zijn niet nieuw en bestonden al vanaf het moment dat de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen is begonnen, kunt u uitleggen hoe kan het dat deze fiscale problemen niet bekend waren tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Bij de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen zijn deze technische fiscale knelpunten niet gesignaleerd. Dat is pas gebeurd bij het uitwerken van de invaarplannen.
Waarom bent u niet eerder met een oplossing voor deze knelpunten gekomen, gezien in de reactie van de Pensioenfederatie op de internetconsultatie Wet toezeggingen pensioenonderwerpen al op twee van de knelpunten werd gewezen?2
Richting de zomer 2024 kwamen de eerste signalen op van mogelijke knelpunten met betrekking tot het tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen. Deze knelpunten waren echter niet aanstonds duidelijk. Het heeft nader overleg en afstemming gevergd tussen de Pensioenfederatie, Belastingdienst en de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid om deze knelpunten scherp te krijgen en na te gaan hoe hiermee om te gaan. Rond oktober/november 2024 kwam daar ook het punt van het wezenpensioen bij. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024.
Gezien pensioenfondsen zich moeten vergewissen van het feit dat er sprake is van een beheerste transitie en zij door de toezichthouder hierop worden getoetst, deelt u de mening dat de regering dan ook moet zorgen voor een beheerste transitie?
Die mening deel ik. Er is dan ook een zeer zorgvuldige Kamerbehandeling geweest van het wetsvoorstel.
In hoeverre kan er gesproken worden van een beheerste transitie nu blijkt dat twee weken voordat de eerste fondsen overgaan er sprake blijkt te zijn van serieuze fiscale knelpunten?
Het gaat hier om technische fiscale knelpunten. De Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet voorzien reeds in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen bij invaren. Daarnaast is in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling overgangsrecht opgenomen ten aanzien van wezenpensioen. Het was inderdaad beter geweest als direct bij het opstellen van de Wet toekomt pensioenen ook het fiscale overgangsrecht op deze punten in lijn was gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Dat is toen helaas niet onderkend. Met het nu alsnog wegnemen van deze technische fiscale knelpunten blijft sprake van een beheerste transitie.
De Staatssecretaris stelt voor dat er reparatiewetgeving komt waarmee de knelpunten met terugwerkende kracht wordt aangepast, is het kabinet zich ervan bewust wat de consequenties voor de ingevaren fondsen zijn als de wet niet of niet in deze vorm wordt aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer?
Als het wetsvoorstel ter codificatie van het goedkeurende beleidsbesluit in de Tweede of Eerste Kamer niet door de vereiste meerderheid wordt gesteund, wordt zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zal de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden. Het is niet logisch dat enerzijds de genoemde wetten voorzien in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen, en dat overgangsrecht geldt voor wezenpensioen maar dat dit anderzijds fiscaal niet wordt gefaciliteerd. Naar de toekomst toe zullen de betreffende ingevaren pensioenregelingen dan aangepast moeten worden zodat deze blijven binnen het fiscale kader. Dit scenario leidt tot ongewenste negatieve effecten voor deelnemers omdat de reeds ingegane prepensioenen en tijdelijke overbruggingspensioenen niet kunnen worden voortgezet en de uitkering van het wezenpensioen eerder dient te stoppen dan waarmee is gerekend.
Is iets repareren met terugwerkende kracht dat toch voorzienbaar was niet in strijd met behoorlijk bestuur?
Nee het niet oplossen van deze technische fiscale knelpunten zou juist in strijd zijn met behoorlijk bestuur. Het fiscale overgangsrecht wordt in lijn gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 12 zou het niet logisch zijn dat op grond van Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet het prepensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en wezenpensioen behouden blijft, maar dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd.
Kunt u aangeven wie aansprakelijk is voor de juridische risico’s als de wetgeving toch niet wordt aangenomen?
Zoals reeds is aangegeven bij antwoord 12 zal bij het niet aannemen van de reparatiewetgeving zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen worden toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zullen de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden.
Kunt u aangeven hoe de rechtszekerheid is geborgd als de wet niet tijdig gereed is?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief zal vooruitlopend op een nog te realiseren wijziging van de wet, een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving worden gepubliceerd. Het beleidsbesluit zal de dag na publicatie in de Staatscourant in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025. Totdat de wetgeving gereed is geldt dit beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving. Hieraan mag rechtszekerheid worden ontleend.
De Staatssecretaris stelt voor om het in eerste instantie voorgestelde fiscale kader te verruimen (zowel voor het oudedagspensioen als het wezenpensioen), toch schrijft hij ook dat er geen sprake is van budgettaire consequenties, hoe is dit met elkaar te rijmen?
Aan het oplossen van deze technische fiscale knelpunten zijn inderdaad geen budgettaire consequenties verbonden. Het gaat om reeds bestaande verworven aanspraken, waarvan de huidige fiscale behandeling geëerbiedigd blijft.
Waarom bent u van mening dat een fiscaal probleem in de wetgeving geen reden is om het invaren van de drie fondsen uit te stellen? Ook als het risico aanwezig is dat deze pensioenregelingen mogelijk bovenmatig blijken te zijn?
Het gaat hier om knelpunten waarvoor al wel overgangsrecht in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is getroffen of er op grond van de genoemde wetgeving al is voorzien in het behouden ervan. Vanwege het aangekondigde beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving is er geen sprake van een niet voldoen aan het fiscale kader voor pensioenregelingen.
Kunt u een bijbehorend advies van de Raad van State op dit punt overleggen?
Zoals gebruikelijk zal als de wetgeving is opgesteld advies worden gevraagd aan de Raad van State.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de gekozen juridische route, en is het niet verstandiger om een pas op de plaats te maken en de koploperfondsen niet te laten invaren per 1 januari 2025 tot dat de fiscale problemen zijn opgelost?
Het invaren vraagt veel uitvoeringscapaciteit van pensioenuitvoerders en betrokken partijen. De inschatting is geweest dat het niet redelijk is om vanwege deze technische fiscale knelpunten te verlangen dat het invaren wordt uitgesteld in afwachting van een wetswijziging. Daarnaast voorziet de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen en is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van het wezenpensioen.
Kunt u de vragen één voor één voor 25 december 2024 beantwoorden in verband met het feit dat de eerste pensioenfondsen willen invaren per 1 januari 2025?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Het is niet gelukt deze te beantwoorden voor 25 december 2024.
De Woontop, waar pensioenfondsen schitteren door afwezigheid |
|
Merlien Welzijn (NSC), Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend het hoofdlijnenakkoord, waarin staat dat pensioenfondsen uitgenodigd worden voor de Woontop; «Er wordt zo snel mogelijk een Woontop georganiseerd, waarbij rijksoverheid, pensioenfondsen, woningcorporaties, sociale partners, gemeenten en provincies afdwingbare afspraken maken om woningbouw structureel te verhogen. Als politiek doel is de afspraak om structureel 100.000 woningen per jaar erbij te bouwen, die geschikt zijn voor de demografische en ruimtelijke ontwikkelingen de komende jaren.»?
Ja.
Bent u ermee bekend dat pensioenfondsen één van de grootste beleggers zijn en dat hun deelnemers ook moeite hebben met het vinden van een passende woning?
Ja, ik ben ermee bekend dat pensioenfondsen tot de grootste investeerders in huurwoningen behoren. Ik ben het er ook mee eens dat op dit moment te veel mensen hinder ondervinden van het woningtekort. Een deel van deze groep zal ook deelnemer zijn van één van de Nederlandse pensioenfondsen. Diverse pensioenfondsen hebben in de afgelopen tijd aangegeven dat zij investeren in woningen en woningbouw, behalve op zoek naar rendement, ook omdat zij betaalbare woningen in het belang vinden van hun deelnemers.
Bent u ermee bekend dat pensioenfondsen ten tijde van de formatie aangeboden hebben 25 tot 30 miljard in Nederlandse woningen te investeren?
Ik kan geen mededelingen doen over vertrouwelijke gesprekken.
Bent u bekend met het nieuwsbericht van de Pensioenfederatie1 van 17 september 2024 waarin staat dat ze uitgenodigd worden voor de Woontop en uitkijken naar een constructieve dialoog op de nationale Woontop?
Ja.
Bent u bekend met de position paper van de Pensioenfederatie2 getiteld «Inzet pensioenfondsen voor bijdrage aan woningbouw», waarin staat: «Pensioenfondsen willen zich vanwege de woningnood als maatschappelijk betrokken beleggers nog meer richten op betaalbare woningbouw.»?
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja welke vertegenwoordigers van pensioenfondsen u heeft uitgenodigd en wat hun antwoord was?
Zowel voor voorbereidende gesprekken als de Woontop zelf is de Pensioenfederatie uitgenodigd. De Pensioenfederatie had aangekondigd niet aanwezig te zijn op de Woontop.
Heeft u (of uw ambtenaren) overleg gehad met de pensioenfondsen over de Woontop? Zo ja, hoe ging dat overleg?
Mijn ambtenaren hebben constructieve gesprekken gevoerd met de Pensioenfederatie en verschillende pensioenfondsen voorafgaand aan de Woontop.
Klopt het dat de Pensioenfederatie heeft aangegeven dat pensioenfondsen niet aanwezig zullen zijn op de komende Woontop die u op 11 december heeft georganiseerd, zoals aangegeven in het FD-artikel3«Pensioenfondsen afwezig bij woontop Minister Mona Keijzer»? En zo ja, wat is volgens u de reden voor hun afwezigheid?
Het klopt dat de Pensioenfederatie niet aanwezig was op de Woontop. De Pensioenfederatie heeft in de voorbereidende gesprekken aangegeven geen handtekening te kunnen zetten onder afspraken over zaken waar de leden individueel hun eigen investeringsafweging moeten maken.
Pensioenfondsen zijn er wettelijk aan gehouden om te beleggen in het belang van hun deelnemers. Voor elke investeringsoptie zal beoordeeld moeten worden of daarmee voldaan wordt aan de gestelde eisen. Verschillende pensioenfondsen hebben in het afgelopen jaar aangegeven bereid te zijn meer te investeren in betaalbare huurwoningen op het moment dat er aantrekkelijke investeringsproposities zijn. Verder heeft IVBN wel de afspraken ondertekend. Een groot deel van de inleg van de fondsen van de leden van IVBN komt vanuit Nederlandse pensioenfondsen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de pensioenfondsen toch aanwezig zijn bij de Woontop om met zoveel mogelijk relevante partijen te spreken over deze belangrijke gezamenlijke maatschappelijke opgave?
Net als vele andere partijen die hun bijdrage kunnen leveren aan de woningbouwopgave is de Pensioenfederatie uitgenodigd voor de Woontop. Ondanks de afwezigheid van de Pensioenfederatie bij de Woontop, zullen de constructieve gesprekken met de pensioensector over hun bijdrage aan de woningbouwopgave na de Woontop worden voortgezet. De bereidheid hiertoe is op de dag voor de Woontop nadrukkelijk vanuit de pensioensector gesignaleerd.4
Met de Woontop is afgesproken dat alle betrokken partijen binnen zes maanden een gezamenlijk beeld zullen vormen van het investeringsklimaat, en de mogelijkheden die dat investeringsklimaat biedt om tegen een passend rendement te investeren in middenhuurwoningen. De voortgang richting het gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat zal worden besproken in het Structureel Overleg Investeringsklimaat. In dit overleg spreken mijn departement en het Ministerie van Financiën regelmatig een groep investeerders die actief zijn op de woningmarkt. Deze groep bevat drie afgevaardigden uit de pensioensector. Bovendien zal vanaf de Woontop de Pensioenfederatie als agendalid worden aangesloten bij dit overleg.
Kunt u deze vragen één voor één en voor maandagavond 9 december beantwoorden in verband met de Woontop op 11 december?
Helaas is het niet gelukt deze vragen uiterlijk 9 december te beantwoorden.
De informatievoorziening rondom invaren en de kritiek van de AFM. |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Pensioen Pro waarin de Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat het «niet in het belang van de deelnemer» is wanneer deelnemers pas een maand voor het invaren geïnformeerd worden over de persoonlijke gevolgen van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?1
Ik ben bekend met het aangehaalde artikel. In dit artikel geeft de AFM aan het opnemen van de informatietermijn van een maand in de regelgeving te steunen. De AFM vindt het niet in het belang van deelnemers wanneer zij die informatie korter dan één maand van tevoren ontvangen.
Kunt u bevestigen dat de AFM in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit transitietermijnen expliciet benoemt dat er risico’s bestaan waarbij deelnemers niet tijdig of niet volledig geïnformeerd worden, onder andere door vertragingen bij de verklaring van geen bezwaar van De Nederlandsche Bank (DNB) of door late aanpassingen aan verzonden informatie?
De AFM heeft in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen aangegeven positief te zijn over het voornemen om in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk vast te leggen dat deelnemers uiterlijk een maand voorafgaand aan het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen hiervan. Daarnaast ziet de AFM dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Op basis van reeds ingediende communicatieplannen en gesprekken met de sector constateert de AFM dat pensioenuitvoerders doorgaans voornemens zijn deelnemers eerder (twee tot drie maanden voorafgaand aan het transitiemoment) te informeren. De AFM wijst hierbij op het mogelijke risico waarbij of deelnemers niet of niet tijdig voorafgaand aan de transitiedatum worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen, of mogelijk informatie ontvangen die niet voldoet aan de vereisten van 48 Pensioenwet.2
Gezien de AFM stelt dat pensioenfondsen in de praktijk vaak twee tot drie maanden nodig achten om deelnemers goed te informeren, terwijl het besluit slechts een wettelijke termijn van één maand voorschrijft, acht u deze maand voldoende om deelnemers adequaat te informeren en hen in staat te stellen hun financiële planning aan te passen? Zo ja, waarom?
De AFM geeft aan bij voorkeur te zien dat pensioenfondsen hun deelnemers al eerder informeren, maar de termijn van minimaal een maand voldoende te vinden. Ik acht de termijn van minimaal een maand dan ook adequaat. Op grond van artikel 48 Pensioenwet is het van belang dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig moet zijn. Die normen vult een pensioenuitvoerder in. Daarbij maakt zij een afweging op basis van onder meer de eigen deelnemerspopulatie, behoefte van doelgroepen, omvang en (economische) omstandigheden van het pensioenfonds. In de praktijk maken fondsen eigenstandige afwegingen die van elkaar kunnen verschillen. Dat is logisch omdat die fondsen ook van elkaar verschillen. De AFM geeft aan dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Daarnaast bevestigt de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen dat in deze specifieke casus, gezien de omstandigheden van het geval (in casu onder meer een hogere uitkering), de termijn van een maand voldoende is geweest en dat een deelnemer voldoende tijd moet hebben om zijn bestedingspatroon bij te kunnen stellen indien daar aanleiding toe is. Te meer omdat deelnemers en gepensioneerden ook eerder al door het pensioenfonds zijn meegenomen in voorbereiding op het invaren. De minimale termijn van één maand is daarmee een norm die zorgt voor tijdige, adequate informatieverstrekking aan deelnemers.
Bent u bereid om de wettelijke termijn voor het informeren van deelnemers te verlengen naar minimaal twee tot drie maanden, zoals de AFM aanbeveelt, zodat deelnemers meer tijd krijgen om de gevolgen van het invaren te begrijpen en zich hierop voor te bereiden?
Nee, op dit moment zie ik net als de AFM geen redenen om deze minimale termijn te verruimen. Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3, acht ik de minimale termijn van een maand voldoende. Uitvoerders zullen zelf de overwegingen voor het moment van toezenden vanuit risicoperspectief moeten bepalen, maar dit moet in ieder geval geruime tijd voorafgaand het invaren zijn.
Hoe wordt geborgd dat informatie die vlak voor de transitiedatum wordt verstrekt volledig en accuraat is, gelet op de mogelijkheid dat na verzending nog aanpassingen plaatsvinden met significante impact op de getoonde informatie? Wat betekent dit voor de rechtspositie van deelnemers die beslissingen nemen op basis van onvolledige of onjuiste informatie?
Voor de borging van informatie voorafgaand aan de transitie is artikel 48 Pensioenwet ook van toepassing. De wijze waarop een pensioenuitvoerder de invulling geeft aan de norm tijdig (zie vraag3 is daarom onverkort van toepassing op de invulling van de overige normen, zoals bijvoorbeeld correct en duidelijk. Het is de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder om hieraan invulling te geven. De te verstrekken informatie voorafgaand aan de transitie is een zo nauwkeurig mogelijke prognose. Na de transitie ontvangt de deelnemer een definitief overzicht, waarbij de pensioenuitvoerder eventuele verschillen moet toelichten. Aan de transitie-informatie kunnen deelnemers, net als de reguliere UPO’s, geen rechten ontlenen. Maar ook hier geldt dat deelnemers op diverse momenten op verschillende manieren informatie tot zich kunnen nemen en worden geïnformeerd. Het is dus niet zo dat het transitie-overzicht op zichzelf staat. Als blijkt dat er echt iets niet goed is gegaan kunnen deelnemers zich wenden tot hun pensioenuitvoerder, geschilleninstantie of rechter.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te waarborgen dat deelnemers realistische en begrijpelijke informatie krijgen, vooral voor groepen die minder financieel vaardig zijn, gezien de AFM benadrukt dat tijdige en correcte informatie essentieel is om deelnemers in staat te stellen de gevolgen van het invaren te begrijpen?
Ik ben van mening dat de huidige waarborgen die ervoor zorgen dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig zijn op dit moment voldoende zijn. Niet alleen zorgen daar de wettelijke kaders voor, maar ook de initiatieven uit de sector. Een voorbeeld hiervan is het servicedocument transitiecommunicatie van de Pensioenfederatie. Daarnaast doet de AFM in de transitie-bulletins aanbevelingen die de sector hierin nader kunnen ondersteunen. De AFM geeft daarin onder meer aan dat zij in hun toezicht belang hechten aan informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de AFM dat het niet in het belang van deelnemers is om pas een maand voor het invaren geïnformeerd te worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe het begrip «tijdige informatie' kan worden aangescherpt om de belangen van deelnemers beter te beschermen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven geeft de AFM aan de uiterlijke termijn van een maand te steunen en het niet in het belang van deelnemers te vinden als deze korter dan een maand voor invaren persoonlijke transitie-informatie ontvangen. De AFM heeft aangegeven te zien dat de pensioensector het belang van goed en tijdig informeren onderschrijft en is positief over de vastlegging van de minimale termijn van een maand in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling. De rechter heeft in de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen bevestigd dat de termijn van een maand in deze casus voldoende was. Daarnaast geeft de AFM aan, op basis van ingediende communicatieplannen, dat pensioenuitvoerders voornemens zijn deelnemers eerder te informeren. Ik zie derhalve op dit moment geen reden nader onderzoek te doen naar de bestaande normen.
Bent u het eens dat goede informatievoorziening niet alleen tijdig, maar ook begrijpelijk moet zijn? Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen rekening houden met de diversiteit onder deelnemers, waaronder mensen die moeite hebben met complexe financiële informatie?
Ik ben het ermee eens dat informatie begrijpelijk dient te zijn. Pensioenuitvoerders nemen in hun communicatiebeleid om die reden veelal instrumenten op die ingezet worden om te voldoen aan de randvoorwaarden voor goede communicatie. Voorbeelden hiervan zijn het toepassen van taalniveau B1, de informatie compact, overzichtelijk en proactief aan te bieden en de informatie zoveel als mogelijk te toetsen bij verschillende doelgroepen. Juist om rekening te houden met de diversiteit onder deelnemers, zoals laaggeletterdheid, wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van visuals. Ook ziet de AFM in het toezicht toe op informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Arbeidscontracten voor sekswerkers |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belgische sekswerkers krijgen arbeidscontract en sociale zekerheden»1, het bericht «Amsterdamse seksbranche «best jaloers» op Belgische wet die sekswerkers pensioen en zwangerschapsverlof geeft»2 en de Belgische wet «houdende bepalingen betreffende sekswerk onder arbeidsovereenkomst»3?
Ja.
In hoeverre zou een Nederlandse wet die naar het voorbeeld van de Belgische wet kunnen bijdragen aan het verbeteren van positie van sekswerkers? Daaronder begrepen verbetering op de onderwerpen die u in uw «Aanpak versterking sociale en juridische positie sekswerkers» noemt? Welke voor- dan wel nadelen ziet u bij een dergelijke wet voor Nederland?
Zie de beantwoording onder vraag 3.
Past een dergelijke wet bij de uitgangspunten van het bij de Kamer wetsvoorstel regulering sekswerk (Kamerstuk 35 715) om misstanden in de seksbranche te voorkomen of te verminderen?
De situatie in België verschilt van de situatie in Nederland. Zo konden sekswerkers in België voorheen enkel zelfstadig werken en was exploitatie van sekswerk in beginsel strafbaar. Met de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving in België kunnen sekswerkers ook een arbeidsovereenkomst afsluiten met een erkende exploitant. Het doel van de wet is ervoor te zorgen dat de rechten en vrijheden die algemeen erkend zijn voor sekswerkers worden gerespecteerd en dat alleen werkgevers die een voorafgaande erkenning hebben verkregen sekswerkers tewerkstellen op grond van een arbeidsovereenkomst.
In Nederland is exploitatie sinds 2000 (onder voorwaarden) toegestaan sinds de opheffing van het bordeelverbod. Sekswerkers kunnen zelfstandig werken als zzp’er, of voor of bij een exploitant werken in loondienst of via de opting-in regeling. In Nederland wordt bij een exploitant het meest gewerkt via de opting-in regeling. Aan deze regeling is een voorwaardenpakket verbonden, dat op een aantal punten vergelijkbare rechten en vrijheden omvat als de Belgische wet. Dit betreft onder meer voorwaarden die betrekking hebben op het recht van de sekswerker om een klant te accepteren of te weigeren en zelf de seksuele diensten te bepalen, de zelfstandigheid van de sekswerker en de uitbetaling van de inkomsten.
Mijn ministerie beziet momenteel samen met de partijen betrokken bij de Aanpak versterking sociale en juridische positie van sekswerkers (hierna: de Aanpak) of er verbeteringen kunnen worden aangebracht aan (het toezicht en de handhaving van) de opting-in regeling en of ervaren knelpunten kunnen worden weggenomen4. Gelet op het feit dat in Nederland door sekswerkers relatief weinig in loondienst wordt gewerkt, acht ik inzet op de (verbetering van de) opting-in regeling en de verbetering van de sociale en juridische positie van sekswerkers op dit moment meer effectief. Een Nederlandse wet naar het voorbeeld van de Belgische wet ligt momenteel dan ook niet in de rede. De ontwikkelingen in België blijf ik evenwel met interesse volgen.
Kunt u in overleg treden met de organisaties die u betrekt bij uw «Aanpak versterking sociale en juridische positie sekswerkers» om te bezien of en onder welke voorwaarden een wet met betrekking tot een arbeidsovereenkomst voor sekswerkers ook in Nederland wenselijk is? En kunt u de eerste uitkomsten van dat overleg in de al toegezegde Kamerbrief over uw ambities op mensenhandel en sekswerk doen toekomen?
Met verschillende partners die betrokken zijn bij de Aanpak versterking sociale en juridische positie van sekswerkers is gesproken over de situatie in België en de eventuele lessen voor Nederland. Over het algemeen zijn de partners voorzichtig positief, maar hoe de wet in de praktijk zal uitwerken moet nog worden bezien. Het is nog niet duidelijk hoeveel exploitanten zich in België daadwerkelijk gaan aanmelden voor de erkenningsprocedure. Uiteraard blijf ik met de organisaties in gesprek over de ontwikkelingen in België. In afwachting van de ontwikkelingen zal ik in het najaar opnieuw in gesprek gaan over dit onderwerp, waarna de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
Het indexatiebeleid van pensioenfondsen die willen invaren |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat verschillende pensioenfondsen, waaronder ABP en PFZW, hun indexatiebeleid aanpassen in de aanloop naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp)-transitie, in de zin dat zij niet of minder indexeren dan volgens de wettelijke regels mogelijk is?
Ik ben bekend met de indexatiebesluiten van de genoemde pensioenfondsen.
Bent u bekend met het feit dat pensioenfondsen voor deze aanpassing als (vaak enige) argument aangeven «het veiligstellen van het invaren»?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. De keuzes die pensioenfondsen maken met betrekking tot het wel of niet indexeren van de pensioenen hangt ten eerste af van de financiële positie van het pensioenfonds en de financiële regels die gelden. Daarnaast maken pensioenfondsbestuurders eigenstandig keuzes op basis van evenwichtige belangenafweging in welke mate zij pensioenen indexeren. Bij deze keuzes betrekken zij de gevolgen op korte, middellange en lange termijn en zorgen ze ervoor dat de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig worden afgewogen. Deze keuzes worden ook voorgelegd aan interne fondsorganen, waarin deelnemers zijn vertegenwoordigd. De keuzes die pensioenfondsbestuurders maken en de bijbehorende argumentatie worden niet met het ministerie gedeeld.
Bent u van mening dat het noemen van alleen dit argument («het veiligstellen van het invaren») onvoldoende is voor een keuze tot lagere indexatie dan mogelijk is en dat er een expliciete afweging van voor- en nadelen aan ten grondslag zou moeten liggen?
Het is niet aan mij als Minister om een inhoudelijk oordeel te geven over een besluit van een fondsbestuur. Het is aan pensioenfondsbestuurders om de norm van evenwichtige belangenafweging in te vullen. Mij is niet bekend dat pensioenfondsbesturen één argument aanhalen om een indexatiebesluit te nemen.
Als pensioenfondsen van plan zijn om in te varen, kunnen pensioenfondsen onder voorwaarden gebruik maken van een verruiming van de indexatiemogelijkheden. Met deze regels wordt vooruitgelopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden, waardoor eerder kan worden geïndexeerd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels. Als fondsen wel gebruik maken van de versoepelde indexatieregels geldt dat zij een dergelijk besluit evenwichtig moeten kunnen onderbouwen. Hierbij geldt dat deze indexaties onderdeel vormen van de transitiebesluitvorming, zoals is voorgeschreven in artikel 150i, tweede lid, onderdeel h van de Pensioenwet.1 In deze besluitvorming dient het fonds de relevante aspecten te wegen, waaronder de voor- en nadelen.
Bent u van mening dat de afweging om minder te indexeren dan mogelijk is met name bestaat uit de voordelen (zoals een mogelijke invaarbonus, vullen reserve e.d.) op wat langere termijn, namelijk na het transitiemoment, versus de nadelen (met name de lagere indexatie) op korte termijn, namelijk tot aan het transitiemoment?
Een indexatiebesluit behelst altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie en de inzet van de beschikbare financiële ruimte op korte en lange termijn. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Er is daarom niet zo zeer sprake van minder indexeren dan mogelijk is. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet (volledig) te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen die (naar verwachting) binnen de periode tot aan de transitie zullen overlijden, aangezien zij wel last hebben van het niet indexeren, maar zeker niet kunnen profiteren van eventuele voordelen na de transitie?
Een pensioenfonds weegt de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig af. Dat is een kerntaak van het pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur heeft de verantwoordelijkheid om de financiële soliditeit van het pensioenfonds ten behoeve van alle deelnemers op alle termijnen goed te kunnen verzorgen.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen met een klein aanvullend pensioen die nu al lastig rondkomen, aangezien zij elk stukje indexatie nu heel hard nodig hebben en aangezien zij meer baat hebben bij een zekere indexatie nu dan bij een onzekere indexatie in de toekomst?
Volgens de cijfers van het CBS2 ervaren gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen dankzij de AOW vaak een positieve koopkrachtontwikkeling. Dit betreft in ieder geval gepensioneerden met een aanvullend pensioen tot € 500 per maand. Voor hen vormt de AOW (eerste pijler) het overgrote en daarmee belangrijkste deel van het inkomen. De AOW wordt ieder jaar twee keer verhoogd op basis van de WML-ontwikkeling. Daarmee is dus al veel zekerheid geboden.
Tenslotte zijn de verruimde indexatiemogelijkheden een voordeel voor de gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen (tweede pijler pensioen). Hierdoor kan ook hun aanvullend pensioen tijdelijk meer geworden geïndexeerd in aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden.
Bent u bereid om in overleg te treden met De Nederlandsche Bank (DNB) om deze afweging expliciet op te nemen in het toezichtkader?
Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie binnen de kaders van de Pensioenwet. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging voor alle deelnemers, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Het toezichtkader van DNB is op deze wettelijke vereisten gebaseerd. Ik zie geen aanleiding de wet op dit punt aan te passen.
Bent u bereid om pensioenfondsen expliciet te vragen deze afweging openbaar te maken en cijfermatig te onderbouwen?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Het is aan een fonds om verantwoording aan zijn deelnemers af te leggen. Hierbij onderbouwt het fonds zijn besluiten aan de deelnemers en aan deelnemersorganen.
Bent u van mening dat de verantwoording op de website van het ABP («We maken gebruik van soepelere regels») misleidend is aangezien het bestuur zelf heeft gekozen om bovenop deze soepelere regels zelf een strengere regel te introduceren, namelijk indexeren vanaf een actuele dekkingsgraad van 110% conform het oude financieel toetsingskader (ftk)?
Het is niet aan mij om een dergelijk oordeel te geven. In algemeenheid wil ik erop wijzen dat binnen de versoepelende indexatiemogelijkheden, het fonds zelf afweegt of en in welke mate het gebruik maakt van de wettelijke ruimte. Op grond van de informatie op de ABP-site maak ik op dat ABP op basis van de reguliere regels niet meer dan 0,2% had kunnen indexeren en dat op basis van de versoepelde regels ABP heeft kunnen besluiten tot een indexatie van circa 1,8%.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) niet goed uitlegbaar is in het licht van de historie, toen veel van dezelfde pensioenfondsen klaagden over het knellend karakter van het ftk dat het toen niet mogelijk maakte om te indexeren, in combinatie met de overstap op het nieuwe stelsel dat ook juist bedoeld was om de pensioenen eerder te kunnen verhogen, waarbij pensioenfondsen hier in de transitieperiode ook al op vooruit mogen lopen?
Ik vind de versoepelde indexatieregels die gelden voor pensioenfondsen die van plan zijn in te varen goed uitlegbaar. De verruiming van de indexatiemogelijkheden stelt fondsen in staat om, mits dit evenwichtig is, vooruit te kunnen lopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden. Hierdoor kan eerder worden geïndexeerd maar zullen pensioenen ook sneller worden verlaagd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels van het ftk. Zij zijn gebonden aan de regels die meer zekerheid bieden rondom de pensioenuitkering. De pensioenuitkering wordt dan minder snel verhoogd, maar ook minder snel verlaagd.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) met het doel om bij de transitie een hogere invaarbonus uit te delen niet goed uitlegbaar is in de context van het nieuwe stelsel, waarbij pensioenfondsen pensioenen eerder kunnen verhogen, maar daarmee ook eerder zullen verlagen?
Zoals in het antwoord van vraag 4 toegelicht, behelst een indexatiebesluit altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet of minder dan wettelijk mogelijk te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
Racisme en discriminatie binnen de Rijksoverheid |
|
Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bonden willen dat Minister stelling neemt tegen racisme»?1
Ja.
Gaat u in op de oproep van de genoemde vakbonden om alle «rijksambtenaren persoonlijk een brief te sturen, waarin [u] stelling neemt tegen alle vormen van racisme en discriminatie en waarin [u] zegt dat een ieder zich veilig kán en moet voelen om een melding te doen»? Zo ja, op welke manier en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ik spreek me daar bij elke gelegenheid krachtig over uit, ook richting u als Kamer en richting de media. Ik heb door middel van een boodschap op het interne rijksportaal aan de medewerkers van de rijksoverheid nog eens duidelijk maken dat racisme en discriminatie nergens thuis horen, ook niet op de werkvloer van de overheid.
Ziet u ook de door de FNV-bestuurder genoemde verschillen tussen een integriteitscommissie Rijk en de klachtencommissie Rijk? Zo ja, wat betekent dat voor de instelling en werkwijze van die integriteitscommissie? Zo nee, welke verschillen ziet u dan niet?
De op te richten Klachtencommissie Ongewenste Omgangsvormen (KCOO) en Integriteitscommissie Rijk (IC Rijk) krijgen verschillende bevoegdheden. De belangrijkste verschillen betreffen de volgende.
Bij de KCOO kunnen rijksmedewerkers terecht die een klacht willen indienen over grensoverschrijdend gedrag door een collega. De KCOO doet uitspraak over de klacht op basis van hoor en wederhoor van betrokken partijen en aan de hand van aangedragen bewijzen.
Bij de IC Rijk kunnen rijksmedewerkers terecht die een melding willen doen over een vermoeden van een integriteitschending, een vermoeden van een misstand of een melding van een hieraan gerelateerde benadeling die de medewerker ondervonden heeft. De IC Rijk kan naar aanleiding van de melding onderzoek (laten) uitvoeren, eventueel door een externe deskundige. De IC Rijk kent daarnaast een specifieke calamiteitenprocedure, bestemd voor een melding over een acute situatie die geen uitstel duldt.
Deelt u de mening dat er conform de cao rijk een verplichte landelijke onafhankelijke integriteitscommissie bij het Rijk moet komen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zal een Integriteitscommissie Rijk opgericht worden conform de gemaakte afspraak in de CAO Rijk.
Deelt u de mening dat het gezien de signalen over racisme en discriminatie bij de Rijksoverheid van belang is dat die onafhankelijke integriteitscommissie er op korte termijn gaat komen? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen en op welke termijn wordt die commissie ingesteld? Zo nee, waarom niet?
Ik erken het belang om de Integriteitscommissie Rijk op korte termijn op te richten. De operationalisering van deze commissie wordt momenteel uitgewerkt met de betrokkenheid van de vakbonden. Ik ga er op dit moment vanuit dat de commissie op uiterlijk 1 mei 2025 in werking kan treden. Belangrijke voorwaarden daarbij zijn dat de waarborgen voor de bescherming van de privacy van melders zijn gerealiseerd, en dat de voorzitter en leden van de commissie dan in overeenstemming met het Sectoroverleg Rijk zijn benoemd.
Deelt u de mening dat de vakbonden mee moeten kunnen bepalen welke personen er in de integriteitscommissie worden geplaatst? Zo ja, op welke wijze gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Volgens het met de vakbonden overeengekomen reglement van de IC Rijk worden de voorzitter en leden van de IC Rijk door een paritaire benoemingscommissie geworven en geselecteerd. De benoemingscommissie bestaat uit ten minste een persoon voorgedragen door de werkgever en ten minste een afgevaardigde namens de vakbonden. De voorzitter en leden van de IC Rijk worden na instemming van het paritaire Sectoroverleg Rijk benoemd door de Minister.
Het artikel ‘Belgische sekswerkers krijgen arbeidscontract en sociale zekerheden’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belgische sekswerkers krijgen arbeidscontract en sociale zekerheden»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar het invoeren van een arbeidswet voor sekswerkers in Nederland?
De situatie in België verschilt van de situatie in Nederland. Zo konden sekswerkers in België voorheen enkel zelfstandig werken en was exploitatie van sekswerk in beginsel strafbaar. Met de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving in België kunnen sekswerkers ook een arbeidsovereenkomst afsluiten met een erkende exploitant. Het doel van de wet is ervoor te zorgen dat de rechten en vrijheden die algemeen erkend zijn voor sekswerkers worden gerespecteerd en dat alleen werkgevers die een voorafgaande erkenning hebben verkregen sekswerkers tewerkstellen op grond van een arbeidsovereenkomst.
In Nederland is exploitatie sinds 2000 (onder voorwaarden) toegestaan door de opheffing van het bordeelverbod. Sekswerkers kunnen zelfstandig werken als zzp’er of bij een exploitant werken in loondienst of via de opting-in regeling. In Nederland wordt bij een exploitant het meest gewerkt via de opting-in regeling. Aan deze regeling is een voorwaardenpakket verbonden dat op een aantal punten vergelijkbare rechten en vrijheden omvat als de Belgische wet. Dit betreft onder meer voorwaarden die betrekking hebben op het recht van de sekswerker om een klant te accepteren of te weigeren en zelf de seksuele diensten te bepalen, de zelfstandigheid van de sekswerker en de uitbetaling van de inkomsten.
Mijn ministerie beziet momenteel samen met de partijen betrokken bij de Aanpak versterking sociale en juridische positie van sekswerkers (hierna: de Aanpak) of er verbeteringen kunnen worden aangebracht aan (het toezicht en de handhaving van) de opting-in regeling en of ervaren knelpunten kunnen worden weggenomen.2 Gelet op het feit dat in Nederland door sekswerkers relatief weinig in loondienst wordt gewerkt, acht ik inzet op de (verbetering van de) opting-in regeling en de verbetering van de sociale en juridische positie van sekswerkers op dit moment effectiever. Een Nederlandse wet naar het voorbeeld van de Belgische wet ligt momenteel dan ook niet in de rede. De ontwikkelingen in België blijf ik evenwel met interesse volgen.
Hoeveel sekswerkers in Nederland zijn er in loondienst met een arbeidscontract? En hoeveel werken er als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) of via een andere constructie?
In 2014 heeft Regioplan onderzoek gedaan naar de sociale positie van sekswerkers in Nederland. In dat onderzoek werden sekswerkers onder meer gevraagd naar hun arbeidsrelatie. Van de 360 respondenten gaf 3 procent aan in loondienst te zijn, 37 procent gaf aan via de opting-in regeling te werken en 58 procent gaf aan als zelfstandige (hierna: zzp’er) te werken.3
Hoeveel sekswerkers in Nederland hebben geen of onvolledige toegang tot sociale zekerheden als pensioen, zwangerschapsverlof en ontslagbescherming? Wat doet u om de sociale zekerheden van sekswerkers te garanderen?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven, werkt een overgroot deel van de sekswerkers als zzp’er of via de opting-in regeling. Hierbij dragen sekswerkers zelf de risico’s die samenhangen met werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid, zoals voor iedereen geldt die als zzp’er of met een opting-in regeling werkt. In het kader van de Aanpak wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om een arbeidsongeschiktheidsverzekering toegankelijk te maken voor sekswerkers werkend onder opting-in. Die mogelijkheden lijken vooralsnog beperkt.
Welke voordelen ziet u voor sekswerkers die in loondienst werken in vergelijking met sekswerkers die als zzp’er of in andere constructies aan de slag gaan?
Sekswerkers die in loondienst werken, zijn verplicht verzekerd voor de werknemersverzekeringen en kunnen aanspraak maken op uitkeringen bij ziekte en werkloosheid.
Klopt het dat er nog steeds problemen zijn voor sekswerkers met het afsluiten van een zakelijke rekening terwijl het sinds 2023 mogelijk zou moeten zijn voor sekswerkers om een zakelijke rekening te openen? Zo ja, waardoor worden sekswerkers gehinderd om een zakelijke rekening te openen? En wat doet u om dit te verbeteren?
Naar aanleiding van gesprekken met vertegenwoordigers van sekswerkers, banken en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is eind 2023 een sectorstandaard gepubliceerd om banken te helpen in de toepassing van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) voor specifiek sekswerkers. Het gevolg hiervan is volgens de NVB dat het openen van een zakelijke betaalrekening makkelijker wordt voor sekswerkers. Momenteel wordt in samenwerking met de Sekswerk Alliantie De-stigmatisering (hierna: SWAD) getoetst of sekswerkers met deze sectorstandaard daadwerkelijk in staat zijn een zakelijke betaalrekening te openen en of verdere aanscherping van de sectorstandaard nodig is om resterende knelpunten weg te nemen. Aanvullend richt de SWAD zich op het geven van trainingen aan bankmedewerkers om het stigma op sekswerk weg te nemen. Al meer dan 4000 bankmedewerkers hebben de training gevolgd.
Stelt Nederlandse wetgeving op dit moment eisen aan werkgevers van sekswerkers, zoals bijvoorbeeld de Belgische wetgeving, die stelt dat werkgevers niet veroordeeld mogen zijn voor een zedenmisdrijf? Zo ja, welke eisen worden er gesteld?
Sinds de opheffing van het bordeelverbod is het aan gemeenten om het lokale sekswerkbeleid vorm te geven. Vrijwel alle gemeenten hebben in hun regelgeving opgenomen dat seksbedrijven een vergunning moeten hebben en stellen bij de vergunningverlening eisen aan de exploitant. De praktijk leert dat gemeenten vaak in hun beleid opnemen dat bij een vergunningaanvraag van dergelijke bedrijven een toets op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) wordt uitgevoerd. Indien uit het Bibob-onderzoek blijkt dat er een risico op misbruik van de vergunning bestaat, oftewel een ernstig gevaar dat de vergunning wordt gebruikt om strafbare feiten mee te plegen om crimineel voordeel mee te gebruiken, kan de vergunningaanvraag worden geweigerd. Het gevaar moet blijken uit feiten en omstandigheden die op zijn minst doen vermoeden dat de aanvrager of houder van de vergunning strafbare feiten heeft gepleegd. Veroordelingen voor zedenmisdrijven, mensenhandel of feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat iemand zich schuldig maakt aan dergelijke misdrijven zijn bij dit type vergunningen in principe altijd relevant.
Welke rechten hebben Nederlandse seksewerkers in hun werkzaamheden? Zou een arbeidscontract het makkelijker maken voor sekswerkers om hun rechten te beschermen?
Voor alle sekswerkers in Nederland geldt een aantal algemene rechten. Sekswerkers hebben, net als ieder ander in Nederland, het recht om zelf te bepalen van er met hun lichaam gebeurt. Zo zijn sekswerkers vrij te bepalen aan welke klanten seksuele diensten worden verleend en wat voor seksuele diensten worden verleend. Het grondwettelijk gewaarborgde recht op lichamelijke integriteit heeft altijd voorrang boven eventuele werkafspraken die worden gemaakt. Ook hebben sekswerkers recht op privacy en recht op een veilige werkplek. Aanvullend daarop gelden voor sekswerkers, afhankelijk van de arbeidsconstructie, verschillende rechten en plichten. In alle constructies, niet slechts indien sprake is van een arbeidsovereenkomst, kan in geval van een arbeidsconflict een oordeel van een rechter worden gevraagd. Indien sprake is van strafrechtelijke feiten kan aangifte worden gedaan bij politie.
Zou het invoeren van een officieel arbeidscontract voor sekswerkers het makkelijker maken om mensenhandel, uitbuiters en illegaal sekswerk te signaleren?
Het lijkt niet aannemelijk dat een verplichtstelling van het werken in loondienst voor sekswerkers zoals in België op zichzelf leidt tot betere signalering van mensenhandel en illegaal sekswerk. Belangrijk is dat sekswerkers hun werk kunnen uitvoeren zonder stigma, met bijbehorende rechten en plichten. Dit draagt bij aan veilig werk en verstevigt de positie van sekswerkers. Verschillende onderzoeken tonen aan dat decriminalisering van sekswerk leidt tot meer vertrouwen in justitiële instanties en tot meer aangiftebereidheid.4
De effecten van invaren voor gewezen deelnemers |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Slapers worden wakker in een casino» van Adri van der Wurff in PensioenPro, dat gaat over de positie van gewezen deelnemers («slapers») in het nieuwe stelsel?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De conclusie van Van der Wurff deel ik niet. Daarnaast wil ik opmerken dat het niet aan mij is om op individuele casussen in te gaan en daar een oordeel over te geven. De wet bevat diverse waarborgen voor evenwichtige besluitvorming tijdens de transitie. Zo is artikel 150l lid 1 Pensioenwet neergelegd dat in beginsel niet zal worden ingevaren indien dit onevenredig ongunstig is voor (gewezen) deelnemers, gepensioneerden of de werkgever. Daartoe worden om te beginnen in de arbeidsvoorwaardelijke fase de belangen van alle deelnemers (actieve deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) meegewogen om zo te komen tot een evenwichtige transitie. Vervolgens beziet het pensioenfonds in de implementatiefase of er geen sprake is van een onevenredig nadeel voor bepaalde groepen belanghebbenden. Indien er een onevenwichtig nadeel voor een groep belanghebbenden ontstaat, dan kan het pensioenfonds niet tot invaren overgaan. Tot slot is aanvullend een aantal collectieve waarborgen geïntroduceerd om de belangen van pensioen- en aanspraakgerechtigden bij de besluitvorming te borgen.
Constaterende dat in het stuk staat dat er 8,3 miljoen «slaperspotjes» zijn, kunt u aangeven hoeveel slaperspotjes er precies zijn, welke totale pensioenvoorziening daarbij hoort in euro’s en hoe dit zich verhoudt tot de totale pensioenvoorziening in Nederland?
Uit gegevens van DNB blijkt dat er afgerond 8,4 miljoen gewezen deelnemers zijn. De gereserveerde technische voorziening voor slapers is € 240 miljard. De totale technische voorziening is € 1.350 miljard.2
Bent u van mening dat het in de geest van de wet is om gepensioneerden en slapers te horen om zo evenwichtigheid te bevorderen, aangezien de Wet toekomst pensioenen en de bijbehorende memorie van toelichting hoorrecht introduceren voor gepensioneerden en slapers om zo de sociale partners tot een evenwichtige besluitvorming te laten komen?
Bij een rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst geldt dat deze eveneens doorwerking heeft in de rechtsverhouding van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In wet is daarom opgenomen dat sociale partners en pensioenuitvoerders de belangen van alle belanghebbenden (gepensioneerden en (gewezen) deelnemers) evenwichtig afwegen in de besluitvorming. Gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zijn veelal minder betrokken bij de onderhandelingen over de nieuwe pensioenregeling en zij hebben geen formele positie bij de afspraken die sociale partners maken over het voornemen om de bestaande pensioenrechten in te varen in de nieuwe pensioenregeling. Om die reden is in de arbeidsvoorwaardelijke fase een hoorrecht ten aanzien van het transitieplan geïntroduceerd voor verenigingen van gewezen deelnemers en voor verenigingen van pensioengerechtigden. Het hoorrecht vormt daarmee een extra waarborg voor de betrokkenheid van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden in de arbeidsvoorwaardelijke fase.
Zoals bij de artikelsgewijze behandeling van de Wtp is aangegeven, ligt het initiatief om zich te verenigen tot een hoorrechtvereniging bij de gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden.3 Pensioenfondsen zijn verplicht om op verzoek van gewezen deelnemers of van gepensioneerden mee te werken aan de verstrekking van informatie aan de gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden van het fonds over het voornemen tot oprichting, of over het bestaan, van een hoorrechtvereniging.
Vervolgens is het aan de verenigingen van gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden om de sociale partners te informeren over het bestaan van de vereniging, zodat zij gehoord kunnen worden. De sociale partners zullen daartoe aangeven hoe het proces eruit ziet en het pensioenfonds verzoeken deze informatie beschikbaar te stellen, bijvoorbeeld via de website van het pensioenfonds, zodat het voor de verenigingen duidelijk is op welk moment zij zich uiterlijk bij de sociale partners moeten hebben gemeld. Kortom, het initiatief om gehoord te kunnen worden, ligt bij de gewezen deelnemers en gepensioneerden.
Indien sociale partners besluiten om het pensioenfonds te verzoeken om in te varen, dan besluit het pensioenfonds in beginsel tot invaren. Het pensioenfonds kan dit besluit pas nemen na opnieuw een evenwichtige belangenafweging te hebben gemaakt. Er mag geen sprake zijn van een onevenwichtig nadeel voor een groep belanghebbenden. Aanvullend worden de belangen van alle belanghebbenden geborgd door een adviesrecht van het verantwoordingsorgaan of een goedkeuringsrecht van het belanghebbendenorgaan. Ook hierin kunnen gewezen deelnemers plaats hebben. Bovendien kijkt ook het intern toezicht van een pensioenfonds kritisch naar de besluitvorming van het pensioenfonds, waarbij het intern toezicht bij het oordeel over de evenwichtige belangenafweging door het fonds nadrukkelijk toeziet op de besluitvorming bij invaren. Kortom, ook in deze fase van de besluitvorming zijn verschillende waarborgen opgenomen om de belangen van alle groepen deelnemers te borgen.
Bent u van mening dat u als Minister bij het monitoren van de implementatie van de Wet toekomst pensioenen niet alleen moet kijken naar de toepassing van de wet (waar de betreffende toezichthouders en uiteindelijk de rechterlijke macht voor beschikbaar zijn), maar juist extra naar het naleven van de geest van de wet, omdat daar (behalve jurisprudentie achteraf) geen sterk toezicht op is?
Het streven om niet alleen naar de letter van de wet maar ook om in de geest van de wet te handelen, komt op verschillende terreinen tot uitdrukking. Zo zie ik dat sociale partners in veel gevallen bereid zijn om verenigingen, die in strikte zin niet voldoen aan de in de wet gestelde eisen, evengoed de mogelijkheid te bieden om het hoorrecht uit te oefenen. Het uitoefenen van het hoorrecht betekent dat de inbreng van deze verenigingen is meegewogen bij definitieve transitieplan. Het betekent niet dat dit per definitie tot aanpassingen van het transitieplan zal leiden. Sociale partners dienen immers alle belangen evenwichtig te wegen. Dat kan leiden tot inhoudelijk verschillende inzichten en andere afwegingen maken. Daarnaast gaven afgevaardigden van de pensioenfondsen tijdens een rondetafelgesprek dat ik met sociale partners, de ouderenbonden en pensioenfondsen heb gehad aan, de bereidheid te hebben om ook in de implementatiefase van de transitie hoorrechtverenigingen te blijven betrekken. Dit is geen wettelijke verplichting, maar sluit wel aan bij de geest van de wet om alle belanghebbenden te betrekken bij de pensioentransitie.
Acht u het in de geest van de wet dat, zoals in het stuk wordt beschreven uit de transitieplannen van de koplopers (het beroepspensioenfonds voor de loodsen, het Personeelspensioenfonds APG en het bedrijfstakpensioenfonds PWRI) waarin de sociale partners hun afstemming met groepen belanghebbenden verantwoorden, blijkt dat bij geen van de koplopers sprake is geweest van een afstemming met (vertegenwoordigers van) gewezen deelnemers?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangeven, is het aan de gewezen deelnemers om zich te verenigen en zich tijdig bij de sociale partners te melden om het hoorrecht uit te kunnen oefenen. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom zij zich niet hebben verenigd, zoals ook blijkt uit de recent door Ipsos I&O uitgevoerde flitspeiling naar de bekendheid en tevredenheid van het hoorrecht.4 Daarbij wil ik benadrukken dat het feit dat vertegenwoordigers van gewezen deelnemers geen gebruik hebben gemaakt van hun hoorrecht, niet wil zeggen dat hun belangen niet zijn meegewogen. Om te beginnen worden de belangen van gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden vertegenwoordigd door de werknemersorganisaties. Deze organisaties zullen dan ook rekenschap moeten geven van de impact die afspraken mogelijk hebben op gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. Een verantwoording van de evenwichtigheid van de gemaakte afspraken landt in het transitieplan, en indien verenigingen zich hebben gemeld dan zal dat zijn nadat deze verenigingen over het transitieplan zijn gehoord. Vervolgens zal het pensioenfondsbestuur bij de opdrachtaanvaarding een evenwichtige belangenafweging maken. En ook bij de beoordeling door de fondsorganen worden de belangen van gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden meegenomen. Vertegenwoordigers namens de gewezen deelnemers en pensioengerechtigden hebben immers de mogelijkheid om zitting te nemen in de pensioenfondsbesturen en fondsorganen.
In de drie betreffende transitieplannen wordt volgens het stuk verantwoord hoe het hoorrecht een rol gespeeld heeft bij de besluitvorming van sociale partners: in een geval was dat de opmerking dat er maar weinig slapers waren, in het andere geval dat er geen vereniging van slapers was, in het derde transitieplan staat alleen dat deelnemers gehoord zijn; hoe verhouden dergelijke verantwoordingen zich naar uw oordeel tot de geest van de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het ontbreken van vertegenwoordigers van slapers in de transitieplannen in het licht van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen, zoals in het stuk benoemd, dat slapers in een slechtweerscenario (5%-percentiel) 26%, 35% respectievelijk 36% verliezen ten opzichte van het pensioen in een verwacht scenario (mediaan) en dat de sociale partners bij de betreffende fondsen (Loodsen, APG respectievelijk PWRI) dit acceptabel vinden?
Het is, zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet aan mij om op individuele casussen in te gaan en daar een oordeel over te geven; sociale partners gaan over de invulling van hun pensioenregeling. In algemene zin geldt dat sociale partners alle keuzes, overwegingen, berekeningen en oordelen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken in het kader van de transitie weergeven in het transitieplan. Het transitieplan bevat daarmee de verantwoording waarom gekozen is voor de betreffende invulling van de pensioenregeling en dat er sprake is van een evenwichtige overstap. Tegelijk hebben sociale partners, zoals in het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 aangegeven, in het transitieplan ook rekening gehouden met de belangen van gewezen deelnemers.
Kunt u bevestigen dat blijkt dat voor slapers een grotere mogelijke daling worden verwacht dan voor andere deelnemers in de betreffende voorbeelden, en dat in alle gevallen dit gerechtvaardigd wordt met de veronderstelling dat die slapers elders inmiddels pensioen opbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat dit lijkt te impliceren dat sociale partners of niet op de hoogte zijn van het goed gedocumenteerde verschijnsel «zelfstandige zonder pensioen», of dat zij welbewust een aanname noemen die de mogelijke achteruitgang voor de slapers moet rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen de bovenstaande aanname en kunt u reflecteren op het feit dat een dergelijke rechtvaardiging blijkbaar voor De Nederlandsche Bank (DNB) geen aanleiding is geweest tot het vragen om aanpassing?
Pensioenfondsen zullen aan de toezichthouder moeten kunnen onderbouwen op welke wijze is voldaan aan de verplichting tot evenwichtige belangenafweging en hoe het pensioenfonds voorkomt dat het invaren voor (een deel van) de deelnemers tot onevenredig nadeel leidt. De evenwichtige belangenafweging is een open norm die zich richt tot het pensioenfonds. Bij de toetsing van een open norm zoals de evenwichtige belangenafweging betrekt DNB de specifieke omstandigheden van het pensioenfonds en weegt deze omstandigheden mee bij de beoordeling of aan de norm is voldaan.
Kunt u bevestigen dat in het artikel het concept-transitieplan van Pensioenfonds Gasunie wordt aangehaald en dat daarin wordt beschreven dat gewezen deelnemers tot 35 jaar de kans lopen om hun totale aanspraak bij het fonds kwijt te raken?
Het transitieplan betreft het eindresultaat van de overleggen tussen de sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke fase van de pensioentransitie. Daarbij houden sociale partners ook rekening met de belangen van gewezen deelnemers. Het is aan de sociale partners om rekening te houden met de verschillende wijzen waarop gewezen deelnemers hun loopbaan wel of niet kunnen voortzetten zoals beschreven in antwoord 8, 9 en 10, en hun keuzes hierin te onderbouwen en te verantwoorden. Met de Wtp zijn de kaders waarbinnen de afspraken gemaakt dienen te worden, vastgelegd. Ik ga als Minister niet in op de inhoud van specifieke transitieplannen en keuzes die decentrale partijen daarin maken. In algemene zin gaat het bij gewezen deelnemers tot 35 jaar veelal om beperkte aanspraken. In een slecht weer scenario kan hogere blootstelling aan beleggingsrisico dan leiden tot lagere resultaten. In een goed weer scenario leidt dit juist tot hogere resultaten.
Wat vindt u van dit soort dalingen van pensioenuitkomsten van gewezen deelnemers na overgang naar het nieuwe stelsel?
Bij de in kaart gebrachte scenariobedragen (optimistisch, verwacht en pessimistisch economisch scenario) gaat het niet om situaties die zich daadwerkelijk voordoen, maar om projecties van verwachte pensioenbedragen bij ongewijzigd beleid. Deze scenariobedragen maken daarmee inzichtelijk wat de deelnemer in de verschillende economische scenario’s kan verwachten. Mocht een dergelijk scenario echter de praktijk lijken te worden (dus voor een relatief lange periode achterelkaar een zeer gunstige of zeer ongunstige economische ontwikkeling) dan is het aan sociale partners om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld. Ook kan overwogen worden om anders te gaan beleggen. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat zowel in de arbeidsvoorwaardelijke fase door de sociale partners, als in de implementatiefase door het pensioenfondsbestuur de evenwichtigheid van de transitie dient te worden beoordeeld.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de Wet toekomst pensioenen en met name het invaren van de opgebouwde rechten dergelijke uitkomsten mogelijk maakt?
Zie antwoord vraag 13.
Acht u de voorwaarden in de wet (zoals slechts een hoorrecht in plaats van een sterker instemmingsrecht) voldoende nu blijkbaar door sociale partners dergelijke uitkomsten acceptabel geacht worden?
Arbeidsrechtelijk ligt het primaat voor het opstellen van arbeidsvoorwaarden bij de sociale partners. Dat het hoorrecht als extra waarborg is geïntroduceerd acht ik ook gezien de opzet zoals ik zojuist heb aangegeven een redelijke waarborg. Daarnaast moet niet vergeten worden dat de waarborgen ook robuust zijn verankerd in de implementatiefase, mede gelet op de rol van het verantwoordingsorgaan (VO) en het belanghebbendenorgaan (BO). Het VO/BO is niet alleen deskundig en betrokken, maar kent in haar geleding onder andere een vertegenwoordiging vanuit gepensioneerden alsook gewezen deelnemers.
Kunt u de vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ja. Een aantal vragen is vanwege de inhoudelijke samenhang gezamenlijk beantwoord.
Pensioenfonds PWRI dat 1 januari 2025 wil invaren |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Koploper PWRI krijgt van DNB duidelijkheid en haalt 1 januari' van 21 november 2024 uit PensioenPro?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van het feit dat in dit artikel door de voorzitter van het fonds wordt gesteld dat de deelnemers van PWRI helemaal niet blij zullen zijn en ook geen vertrouwen in het nieuwe stelsel zullen hebben op basis van de wettelijk verplicht te communiceren informatie, en die naar verwachting ook niet zullen lezen?
De bestuursvoorzitter van PWRI geeft aan dat de voorgeschreven informatie veelomvattend en fijnmazig is. De transitie-informatie geeft inzicht in wat er met het pensioen van deelnemers gebeurt als gevolg van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Nu in veel gevallen de aard van de aanspraak verandert, heeft dat effect op de bedragen. Het is daarom goed daarover te informeren. De bedragen staan daarbij echter niet op zichzelf, de bijbehorende toelichting en context zijn van groot belang, daar ben ik in eerdere Kamervragen ook op ingegaan.2 Pensioenuitvoerders hebben binnen de wettelijke voorschriften een grote mate van vrijheid om, gelet op de eigen populatie, deelnemers aanvullend te informeren. Gelaagdheid, afgestemd op doelgroep en behoeftes, zijn daarbij instrumenten die de pensioenuitvoerder kan inzetten. De bestuursvoorzitter van PWRI geeft ook aan dat te doen, door te verwijzen naar de belangrijke elementen uit ons pensioenstelsel die behouden blijven, namelijk solidariteit en collectiviteit. De Pensioenfederatie heeft daarnaast een servicedocument gepubliceerd met als doel pensioenfondsen te helpen bij het uitvoeren van de wettelijke verplichtingen rond transitiecommunicatie, waarin ook wordt verwezen naar de uitgangspunten die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) daarbij hanteert.3
Deelt u de mening dat een dergelijke uitkomst volstrekt haaks staat op wat de Pensioenwet en de Code Pensioenfondsen beogen, namelijk dat het belang van deelnemers bij ieder besluit voorop dient te staan?
Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de communicatie en informatieverstrekking. De vereisten in wet- en regelgeving vormen de basis waarop zij dit invullen. Daarbij maken pensioenuitvoerders aanvullend gebruik van initiatieven uit de sector (bijvoorbeeld het servicedocument waaraan ik in het antwoord op vraag 2 refereer).
Ben u het ermee eens dat, gezien het bestuur van PWRI-pensioenfonds bij monde van zijn voorzitter aangeeft dat de verplichte communicatie over het invaren deelnemers niet tevreden zal stellen, hun vertrouwen niet zal winnen en niet gelezen zal worden, de toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) het invaarverzoek niet hadden mogen goedkeuren?
De wet geeft mij als Minister geen bevoegdheid om inhoudelijk iets te vinden van het invaren van een specifiek fonds. De toezichthouders zien toe op de naleving van de wetgeving zoals deze ook door de Tweede en Eerste Kamer is aangenomen. Met betrekking tot de informatievoorziening voor het invaren is vastgelegd in artikel 150j van de Pensioenwet en artikel 46a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, dat het pensioenfonds een communicatieplan opstelt. De AFM heeft niet de rol in het transitieproces een invaarverzoek van het pensioenfonds goed te keuren. De AFM beoordeelt het communicatieplan en neemt dit mee in het lopende toezicht. DNB beoordeelt het invaarverzoek en kan besluiten wel of niet een verbod tot waardeoverdracht op te leggen. Dit is een verklaring van geen bezwaar (geen verbod) op het invaarverzoek.4 De individuele communicatie aan de deelnemer is geen onderdeel van het toezicht van DNB en vormt daarmee ook geen grond voor DNB om een verbod tot invaren op te leggen.
Op grond van artikel 46b lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling beoordeelt DNB het voornemen tot invaren op vijf aspecten:
Bent u het ermee eens dat in dit geval er zeker naar verwachting geen sprake is van begrijpelijke informatie bij invaren, hetgeen de AFM nu juist als een van de belangrijkste eisen stelt?
Het pensioenfonds dient deelnemers op een begrijpelijke manier te informeren waarbij het fonds in kan zetten op gelaagdheid. Tevens moet het fonds invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rond informatieverstrekking. De transitie is voor deelnemers impactvol en zij hebben het recht geïnformeerd te worden over wat dit voor hen betekent.
Bent u het ermee eens dat er pas sprake kan zijn van goedkeuring van het communicatieplan als onderdeel van het implementatieplan nadat door toezichthouder AFM is vastgesteld dat de voorgestelde communicatie ook afdoende, representatief en met goed resultaat vooraf getoetst is bij deelnemers?
Net als de vragensteller vind ik dat goede pensioencommunicatie belangrijk is voor deelnemers. Daarom zijn in de Pensioenwet communicatievoorschriften opgenomen. Onderdeel daarvan is dat de pensioenuitvoerder een communicatieplan opstelt ten behoeve van de transitie naar een nieuwe pensioenovereenkomst. In dit plan wordt vastgelegd op welke wijze de informatieverstrekking aan deelnemers wordt ingevuld. Onderdeel daarvan is ten minste de voor deelnemers relevante gevolgen van de wijziging. Zonder in dit antwoord volledig te zijn, moeten deelnemers verder geïnformeerd worden over de hoogte van het reglementair te bereiken pensioen, de opgebouwde pensioenaanspraken of het pensioenrecht met en zonder wijziging van de pensioenovereenkomst, waarbij bij de informatie over de hoogte met wijziging van de pensioenovereenkomst rekening is gehouden met de effecten van de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten (het invaren). De AFM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke vereisten die gelden voor pensioenuitvoerders, maar keurt (vooraf) geen communicatieplan goed. De AFM beoordeelt het communicatieplan wel en weegt de invulling hiervan mee in haar toezicht op de daadwerkelijk verstrekte informatie aan deelnemers. Dit betekent ook dat de AFM kijkt of de pensioenuitvoerder de informatie bij haar deelnemers heeft getoetst.
Bent u het ermee eens dat als er geen sprake is van toetsing van de communicatie, het fonds onverantwoorde risico’s neemt die kunnen leiden tot een regen aan klachten, mogelijk claims en/of aansprakelijkheidsstellingen?
Informatie moet aansluiten bij de doelgroep, en om die reden verwacht de toezichthouder dat informatie voor het wordt verstuurd wordt getoetst bij deelnemers. De AFM verwacht hierbij dat deze toets serieus wordt uitgevoerd en niet wordt gevraagd of deelnemers deze informatie wel willen ontvangen, maar juist of deelnemers de inhoud van de informatie begrijpen. In de praktijk toetsen pensioenfondsen bijvoorbeeld op meerdere momenten hun communicatie bij verschillende doelgroepen. Ook doen zij hiertoe aanvullend onderzoek. Dit gebeurt veelal vanuit het eigen communicatiebeleid, wat rekening houdt met de wettelijk normen rondom pensioencommunicatie zoals artikel 48 Pensioenwet. Het fonds is er te allen tijde bij gebaat om de communicatie goed af te stemmen op de verschillende doelgroepen. Dat afstemmen ziet dan toe op zowel de inhoud van de communicatie als de wijze en de momenten van de communicatie.
In dit artikel wordt gesteld dat de goedkeuring verleend is, maar dat de IT-systemen nog niet gereed zijn waaronder de benodigde koppelingen om bijvoorbeeld uniforme pensioenoverzichten (UPO’s) uit te draaien, waarom is er goedkeuring verleend als het systeem nog niet gereed is, terwijl dezelfde UPO overzichten voor en na transitie met de deelnemers moeten worden gedeeld in de transitie-informatie?
Ik kan niet ingaan op toezichtvertrouwelijke vragen over specifieke instellingen die onder toezicht staan bij toezichthouders AFM en DNB. De beoordeling van het invaarverzoek is aan DNB. De vijf aspecten waar DNB het voornemen tot invaren aan toetst en op basis daarvan tot zijn besluit komt, heb ik eerder genoemd in het antwoord op vraag vier.
Deelt u de mening dat hier sprake lijkt te zijn van een overhaaste en ook onvoldoende vertrouwenwekkende en onderbouwde beslissing van de toezichthouder om in te stemmen met de overgang per 1 januari?
Uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen is dat pensioenregelingen naar een van de nieuwe pensioenregelingen worden omgezet en dat zowel bestaande als toekomstige opbouw van pensioen wordt overgezet (invaren), tenzij dit onevenredig nadelige gevolgen heeft voor bepaalde deelnemers. Als ze gaan overstappen zijn sociale partners wettelijk verplicht hierover arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken en vast te leggen in het transitieplan. Verder zijn er wettelijke waarborgen die erop toezien dat de transitie evenwichtig wordt ingericht en dat pensioenuitvoerders deze transitie ook op operationele beheerste wijze kunnen uitvoeren en dat pensioenfondsen hun organisatie zó inrichten dat een beheerste bedrijfsvoering gewaarborgd is. Dat betekent dat het pensioenfonds risico’s die bestaan bij de uitvoering van pensioenregelingen in kaart brengt en beleid formuleert om deze risico’s adequaat te beheersen.5
DNB toetst het invaarbesluit aan de eerder genoemde wettelijke criteria. DNB heeft een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Daarmee ontstaat voor het bestuur van het pensioenfonds de mogelijkheid te besluiten tot invaren over te gaan.
Ook staat vermeld dat de deelnemersgegevens nog niet zijn ingeladen en dat gevolg is dat deelnemers die per 1 januari overgaan pas in het tweede kwartaal van 2025 een overzicht met definitieve bedragen krijgen waaruit blijkt hoe deze overgang voor hun heeft uitgewerkt, deelt u de mening dat dit niet acceptabel is?
Voorgeschreven is dat deelnemers na de transitiedatum hun transitie-informatie ontvangen, zoals die definitief is vastgesteld. De wetgever heeft bepaald daar de termijn «tijdig» aan te verbinden. Dat biedt de pensioenuitvoerder ruimte om de definitieve transitie-informatie vast te stellen en daarbij de juiste afwegingen te maken zodat die informatie zowel tijdig als correct is.
Beseft u dat als er deelnemersgegevens niet ingeladen zijn in het eerste half jaar dit tot gevolg kan hebben dat deelnemers ook bij tussentijds overlijden of echtscheiding geen informatie kunnen krijgen over de hoogte van hun aanspraak?
Uitvoerders kunnen de pensioengevolgen tonen van veranderingen van persoonlijke omstandigheden, ook als de pensioenregeling wijzigt. Er is geen aanleiding die erop wijst dat uitvoerders tijdens de transitie zouden afwijken van de uitvoeringspraktijk zoals die al jaren verloopt en de informatievoorschriften die daarvoor gelden.
Deelt u dan ook de mening dat de instemming met invaren alleen kan worden verleend als alle processen volledig in plaats zijn?
De wet schrijft voor op welke wijze besluitvorming rond invaren dient plaats te vinden. Sociale partners bepalen in de arbeidsvoorwaardelijke fase of zij het pensioenfonds willen verzoeken om in te varen. Bij de opdrachtaanvaarding besluit een pensioenfonds of het hiermee akkoord is, of niet. Na dit proces gaat het pensioenfonds aan de slag met het maken van haar implementatie- en communicatieplan. Deze plannen moeten aan de toezichthouders worden toegestuurd. In het implementatieplan wordt door het pensioenfonds ingegaan op onder andere risicoanalyses en beheersingsmaatregelen, de beschikbaarheid en kwaliteit van data, het transitie-ftk en overbruggingsplan.
Naast het implementatieplan dient het pensioenfonds indien het wenst in te varen een invaarmelding te doen bij de toezichthouder DNB. DNB toetst het verzoek tot invaren aan de wettelijke criteria neergelegd in artikel 46b Besluit uitvoering Pw en Wvb.
Bent u bekend met het artikel «Inhoud pensioenpot straks zichtbaar, de rekensom niet' uit het AD van 22 november 2024?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat dat het voor een deelnemer niet te controleren is hoe de persoonlijke pensioenpot is berekend, waarbij de voorzitter van pensioenfonds PWRI aangeeft: «We hebben gekeken of de methodiek die achter de berekening zit valide is. Je kunt dit persoonlijk niet narekenen.» en verderop ook stelt «Wij denken dat de foutmarge heel erg laag is. Maar nee, je kunt het inderdaad niet zelf controleren.»?
Het krantenartikel geeft aan dat de voorzitter van pensioenfonds PWRI dit gezegd heeft: «We hebben gekeken of de methodiek die achter de berekening zit valide is. Je kunt dit persoonlijk niet narekenen. Dat hebben we ook nooit beloofd». Verder staat in het krantenartikel dat ze dit gezegd heeft: «Wij denken dat de foutmarge heel erg laag is. Maar nee, je kunt het inderdaad niet zelf controleren. Maar dat kan in het huidige stelsel ook niet. Daarin verandert er dus niets».
Aanvullend op bovenstaande is het relevant om aan te geven dat:
In hoeverre acht u, mede gegeven de tekst uit dit artikel, dat de wettelijke bepalingen die het invaren reguleren in voldoende mate toegankelijk zijn alsmede in voldoende mate precies en voorzienbaar zijn in hun toepassing, zo moeten de gevolgen van het invaren voorzienbaar zijn? Is een individu voldoende in staat om de gevolgen van het invaren goed in te kunnen schatten en kunt u dit nader toelichten?
De wettelijke bepalingen over informatieverstrekking veranderen niet ingrijpend door de Wet toekomst pensioenen. Doel en strekking daarvan blijven hetzelfde: pensioencommunicatie moet bewerkstelligen dat de deelnemer weet waar deze aan toe is, welke keuzemogelijkheden er zijn, welke gevolgen bepaalde gebeurtenissen en keuzes voor het pensioen hebben. Daarnaast heeft informatie ook een verantwoordings- en transparantiefunctie. Dat wordt niet anders in het nieuwe stelsel. De vorm en wijze van de informatieverstrekking is aan het fonds. Een fonds heeft immers het beste inzicht in de groepen deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden, leeftijdsopbouw daarbinnen en de eigen pensioenregeling. Een belangrijk onderdeel van het communicatiebeleid van een fonds is ook het verkrijgen van inzicht in die (informatie)behoefte van de diverse doelgroepen. Hiermee past het fonds de communicatie zoveel mogelijk aan op de naar voren gekomen behoefte. Op grond van de wet moet alle informatie aan deelnemers correct, tijdig, evenwichtig en duidelijk zijn. De AFM geeft hierbij guidance en houdt toezicht op correcte naleving. Het nieuwe pensioenstelsel dat met de Wet toekomst pensioenen is ingevoerd zet de relatie tussen pensioenfonds en (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op informatiegebied in een ander licht. De behoefte aan informatie zal toenemen. Hierop dienen pensioenfondsen vanuit hun zorgplicht in te spelen.
Fondsen zullen waarschijnlijk niet alleen meer onderzoek verrichten onder de diverse specifieke groepen van hun populatie naar hun informatiebehoefte. Ook zullen zij gelet op de fondsspecifieke kenmerken zoals grootte en financiële positie, weloverwogen keuzes maken in de wijze waarop en de momenten wanneer zij besluiten te communiceren. Uiteraard moet dit plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en toezichtsbepalingen. Die communicatie kan per fonds verschillen.
Voor de communicatie bij het invaren zelf is in artikel 150j Pensioenwet in aanvullende regels voorzien, die in het communicatieplan worden opgenomen. De AFM ziet op de communicatieplannen toe. In de communicatieplannen werken pensioenuitvoerders uit hoe ze aan de wettelijke vereisten rondom transitiecommunicatie vorm gaan geven. Overigens kunnen fondsen waar zij dat nodig achten ook daarbuiten hun fondspopulatie of een relevant specifiek deel daarvan informeren. Daarnaast dienen fondsen die willen invaren te zorgen voor een goede borging van datakwaliteit, wat mede van belang is voor de communicatie. Ik acht op basis van het voorstaande en de overige wettelijke bepalingen die het invaren reguleren dat de informatieverstrekking op voldoende toegankelijke wijze door de fondsen kan worden ingericht. Ten slotte merk ik op dat het een betrokkene vrij staat om zelf contact op te nemen met het (eigen) pensioenfonds, indien er vragen blijven over de gevolgen van het invaren. Dat kan in algemene zin of over de eigen persoonlijke situatie.
De informatievoorziening met betrekking tot de gevolgen van het invaren moet realistisch zijn, zo moeten de gevolgen reëel en juist worden berekend en inzichtelijk worden gemaakt, anders weet men immers niet waar men aan toe is, in hoeverre acht u een individu in staat om te controleren of de berekening voor hem/haar reële en juist is berekend en inzichtelijk is gemaakt en kunt u dit nader toelichten?
De gevolgen voor deelnemers van het invaren van de bestaande pensioenaanspraken naar een nieuwe pensioenregeling komen er op neer dat de aanspraken van de oude pensioenregeling vervallen en tegelijk aanspraken in de nieuwe regeling ontstaan. De voorschriften voor pensioenuitvoerders om die aanspraken voor het verwacht pensioen te berekenen, zijn wettelijk vastgelegd en veranderen niet. Deelnemers kunnen in beide gevallen die berekening niet maken, maar bijvoorbeeld wel bespreken met een financieel adviseur. Daar is financieel technische en actuariële kennis voor nodig die deelnemers niet (bijna nooit) hebben. Deelnemers kunnen altijd inzage in de individuele berekeningen vragen bij de pensioenuitvoerder, en navragen hoe deze tot stand is gekomen. Bij klachten hierover is een interne klachtenprocedure beschikbaar of kan een externe geschillenprocedure gevolgd worden.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord en heb er naar gestreefd dit binnen drie weken te doen.
Overwerktoeslag voor deeltijdwerkers |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 19 oktober 2023?1
Ja. In de uitspraak van 19 oktober 2023 (Lufthansa CityLine GmbH) ging het om een in deeltijd werkende piloot. Voor de aanvullende vergoeding van vlieguren golden drie verhoogde salaristarieven boven vastgestelde drempels van vlieguren. Voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers golden dezelfde drempels. Om voor dezelfde vergoeding in aanmerking te komen, gold voor de deeltijdwerker dat hij deze ontving wanneer zijn gewerkte uren de voor voltijdwerkers geldende drempel overschreden. Dit had als gevolg dat deeltijdwerkers meer overuren moesten werken om voor het verhoogde salaristarief in aanmerking te komen. Dit brengt een grotere belasting voor deeltijdwerkers mee, volgens het Hof van Justitie (hierna: HvJ-EU). Het HvJ-EU oordeelt in deze zaak dat bovenstaande handelwijze ten aanzien van deeltijdwerkers in principe leidt tot verboden onderscheid tussen piloten die in deeltijd werken en voltijdwerkers in gelijke functies. Uit de aanwijzingen voor de nationale rechter inzake een mogelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid blijkt dat die rechtvaardiging niet of nauwelijks mogelijk is in deze zaak.
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 29 juli 2024?2
Ja. In de uitspraak van 29 juli 2024 (KfH Kuratorium für Dialyse und Nierentransplantation eV.) oordeelde het HvJ-EU dat sprake was van verboden onderscheid tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers. Verpleegkundigen die in deeltijd werkten (respectievelijk 40% en 80% van de normale wekelijkse arbeidsduur van 38,5 uur) en die méér uren werkten dan de in hun arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidstijd, maar minder dan de normale wekelijkse arbeidsduur van voltijdwerkers, ontvingen voor die overuren géén overwerktoeslag. Pas als zij boven de normale arbeidsduur voor voltijdwerkers uitkwamen, ontvingen zij een overwerktoeslag. Daarmee werden in deeltijd werkende verpleegkundigen ongelijk behandeld ten opzichte van verpleegkundigen die voltijds werkten en die wel een overwerktoeslag voor hun overuren ontvingen. Weliswaar was er een uniforme drempel van 38,5 uur, maar deeltijdwerkers moesten meer overuren maken om deze drempel te halen. Het HvJ-EU kwalificeert alle overuren ongeacht de contractuele arbeidsduur als overwerkuren en die moeten ook als zodanig worden beloond. Ook in deze specifieke zaak blijkt uit de aanwijzingen voor de nationale rechter dat er praktisch gezien geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor dit onderscheid.
Neemt het Hof van Justitie hiermee afstand van hun eigen «Helmig-arrest»3 waarmee de lijn is uitgezet dat het geen ongelijke behandeling is als een deeltijdwerker pas een overurentoeslag betaald krijgt wanneer de voor voltijdwerkers geldende normale arbeidstijd wordt overschreden? Kan de tot nu toe gehanteerde Helmigdoctrine (dat de totale beloning gelijk moet zijn, ongeacht of een gewerkt uur voor de ene werknemer wel en voor de andere werknemer niet binnen zijn contractuele arbeidsduur valt) nog toegepast worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van het Helmig-arrest van het HvJ-EU en artikel 119 EEG-verdrag gold het uitgangspunt dat deeltijdwerkers én voltijdwerkers een overwerktoeslag konden ontvangen als zij meer uren werkten dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders. Met het arrest van 29 juli 2024 (Kuratorium), zie vraag 2, oordeelt het HvJ-EU dat vol- en deeltijders per arbeidsvoorwaarde gelijk moeten worden behandeld, los van de vraag of de werknemers meer dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders werken. Het HvJ-EU komt tot dit oordeel op basis van specifieke bepalingen in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid die als bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad is opgenomen, en niet op basis van artikel 119 EEG-Verdrag. Het HvJ-EU oordeelt nadrukkelijker dan oorspronkelijk in het arrest Helmig dat een rechtvaardiging voor een inbreuk op het onderscheid naar arbeidsduur aan hoge eisen zal moeten voldoen. Het is aan de werkgever om in een specifieke casus te onderbouwen op welke wijze een eventuele inbreuk op het onderscheid naar arbeidsduur objectief gerechtvaardigd is.
Hoe beoordeelt u in dit kader de uitspraak in een brief aan de Eerste Kamer van 21 november 20234, namelijk dat aan de Helmigdoctrine pas een einde zou komen als de Richtlijn zou worden aangepast of als het Hof van Justitie van de Europese Unie een andere uitleg aan de Richtlijn geeft en dat Nederland gehouden is aan de aanpak van het Hof?
Vanuit de wetgeving over gelijke behandeling is onderscheid naar arbeidsduur of indirect onderscheid naar geslacht alleen toegestaan, als sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Om te voldoen aan de toets van de objectieve rechtvaardigingsgrond moet voor een concrete maatregel sprake zijn van een legitiem doel en van een maatregel die geschikt, noodzakelijk en evenredig is om het doel te bereiken. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal ook na de besproken arresten van het HvJ EU moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Dat blijft zo. Tegelijkertijd heeft het HvJ-EU in het arrest van 19 oktober 2023 en van 29 juli 2024 een aantal aanwijzingen gegeven waaraan een rechtvaardiging moet voldoen op basis van de hierboven bij het antwoord op vraag 3 genoemde specifieke bepalingen. Daaruit wordt wel duidelijker dan oorspronkelijk in het Helmig-arrest, dat de eisen waaraan zo’n rechtvaardiging moet voldoen hoog zijn.
Wat deze uitspraken (Kuratorium en Lufthansa) voor consequenties kunnen hebben voor de praktijk, wordt nu verder onderzocht. Zodra daar meer duidelijkheid is, zal ik uw Kamer informeren.
Zijn er gevolgen voor de Werkloosheidwet (WW-)premiedifferentiatie verloning van overwerk? Zo ja, welke? Kunt u in dit antwoord de herzieningssituatie betrekken waarbij de werkgever de hoge WW-premie moet afdragen als de werknemer in een kalenderjaar meer uren dan 30% dan contractueel krijgt verloond?
Nee. Premiedifferentiatie staat los van overwerktoeslagen waar de werknemer aanspraak op kan maken. De Awf-premie is een premie die werkgevers afdragen als onderdeel van de werknemersverzekeringen. Ook als een werkgever op grond van de 30% herzieningssituatie de lage premie moet herzien naar de hoge premie, heeft dit geen invloed op de overwerktoeslagen waar de werknemer (mogelijk) aanspraak op kan maken. Andersom geredeneerd staat premiedifferentiatie WW ook los van wet- en regelgeving inzake overwerk.
Bent u van mening dat dit het geval is op basis van de uitkomsten van bovengenoemde uitspraken uit 2023 en 2024? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hiervoor toegelichte uitspraken van het HvJ-EU 19 oktober 2023 en 29 juli 2024 hebben geen gevolgen voor premiedifferentiatie WW, en ook niet voor de 30% herzieningssituatie. Zoals ook bij de beantwoording van vraag 5 genoemd, is de Awf-premie een premie die werkgevers afdragen als onderdeel van de werknemersverzekeringen. Premiedifferentiatie stimuleert werkgevers om werknemers meer zekerheid te bieden door vaste uren aan te bieden. Deze uitspraken staan hier los van.
Wat voor gevolgen voor de Nederlandse wetgeving heeft deze uitspraak volgens u?
De twee uitspraken zien op een invulling van het genoemde onderscheid in clausule 4, Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 97/81 EG van de Raad (15 december 1997). Het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat een vergelijkbare bepaling als deze clausule 4 van de genoemde Raamovereenkomst te weten artikel 7:648 BW. Bovengenoemde arresten kunnen daarmee dienen als uitleg van de bestaande wet- en regelgeving. Om die reden bestaat er dan ook geen noodzaak tot het aanpassen van artikel 7:648 BW.
Welke gevolgen zijn er voor de Wet onderscheid arbeidsduur, die is neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, artikel 7:648?
Zie antwoord vraag 7.
De loonruimte voor apotheekmedewerkers |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
In hoeverre is de oveheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) door de zorgverzekeraars verwerkt in de tarieven voor de apotheekzorg?
Ik ga er vanuit dat zorgverzekeraars zich ook voor de apotheekzorg houden aan de afspraak uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) om als startpunt van de onderhandeling de ova als index voor loonstijgingen te hanteren. Ook in de Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg van de NZa is deze afspraak als richtsnoer opgenomen. Indien zorgverzekeraars zich hier niet aan houden, dan kunnen partijen dat melden bij de NZa. Overigens betekent de IZA-afspraak niet dat zorgverzekeraars helemaal geen kortingen of opslagen mogen toepassen, nadat de ova als startpunt van de onderhandelingen is doorvertaald in de tarieven. Eventuele kortingen of opslagen die daarna worden voorgesteld, moeten wel altijd inzichtelijk worden gemaakt aan de wederpartij.
In hoeverre in de praktijk ook altijd de ova als startpunt van de onderhandelingen is doorvertaald in de tarieven, kan ik niet beoordelen. Daarvoor zou inzicht nodig zijn in alle individuele contractonderhandelingen tussen zorgverzekeraars en aanbieders binnen de apotheekzorg. Dat inzicht heb ik niet. Op basis van alleen de uitkomst van de onderhandelingen (het afgesproken tarief) kan dit ook niet beoordeeld worden. Naast indexatie kunnen er immers ook nog andere op- of afslagen worden afgesproken. Uiteindelijk worden er overeenkomsten tussen zorgverzekeraars en apotheken gesloten met instemming van beide partijen.
Is de 368 miljoen euro die geraamd is voor de groei van lonen en prijzen in de apotheekzorg nu daadwerkelijk beschikbaar voor de onderhandelingen voor de cao?1
Die € 368 miljoen betreft een macro-bijstelling op het kader ten behoeve van enerzijds het opvangen van prijsstijgingen van materiaal en anderzijds het bieden van marktconforme loonruimte binnen de apotheeksector. Het grootste deel van die € 368 miljoen euro – namelijk € 319 miljoen euro – is geraamd in verband met verwachte prijsstijgingen van materiaal (o.a. geneesmiddelen). Partijen bepalen echter uiteindelijk zelf op welke wijze deze middelen worden ingezet.
Bij wie ligt die 368 miljoen euro nu precies? Is die door de zorgverzekeraars volledig verwerkt in de tarieven en ligt dat bedrag nu bij de apotheken, of ligt die deels nog bij de zorgverzekeraars?
De € 368 miljoen euro is geen geoormerkt geld, maar maakt integraal onderdeel uit van het kader voor farmaceutische zorg. Zorgverzekeraars Nederland is – zoals ieder jaar na Prinsjesdag – geïnformeerd over de loon- en prijsbijstelling 2025 binnen de verschillende Zvw-sectoren, waaronder de farmaceutische zorg. Daarnaast hebben verschillende partijen, waaronder de Zorgverzekeraars Nederland nog een aparte brief gekregen over het totaal beschikbare budget over 2025. De ophoging van het kader voor apotheekzorg werkt door in de hoogte van de bijdrage die zorgverzekeraars ontvangen vanuit het zorgverzekeringsfonds voor 2025. Verder is het aan zorgverzekeraars om bij het vaststellen van de hoogte van de nominale zorgpremie rekening te houden met de geraamde loon- en prijsbijstelling. Zij stemmen de hoogte van hun premie immers af op de verwachte zorgkosten. Verzekeraars ontvangen dus middelen via enerzijds het zorgverzekeringsfonds en anderzijds via de nominale premie die verzekerden betalen.
Vervolgens maken verzekeraars afspraken met aanbieders over te leveren zorg en bijbehorende tarieven. Daarbij geldt – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 – dat in het IZA is afgesproken dat als startpunt van de onderhandeling de ova als index voor loonstijgingen wordt gehanteerd en dat deze afspraak ook als richtsnoer is opgenomen in de Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorg van de NZa. De bedoeling is dat de contractonderhandelingen uiterlijk 12 november zijn afgerond met het oog op het overstapseizoen voor verzekerden. De daadwerkelijke zorguitgaven (en inkomsten voor aanbieders) hangen vervolgens af van de gemaakte contractafspraken en de zorg die in 2025 wordt geleverd. Zoals eerder aangegeven is maar een deel van het kader farmaceutische zorg gerelateerd aan personele inzet. Het grootste deel hangt samen met materiële kosten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de zorgverzekeraars, de werkgevers en het ministerie niet steeds naar elkaar blijven wijzen voor de financiering van een fatsoenlijke loonsverhoging voor zorgverleners?
Binnen het zorgverzekeringsstelsel zijn er duidelijk taken en verantwoordelijkheden. Het Ministerie van VWS stelt jaarlijks extra arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar via het ophogen van de financiële kaders, om zo marktconforme loonontwikkeling binnen de zorg mogelijk te maken. Vervolgens onderhandelen verzekeraars en aanbieders over contracten, waarbij zorgverzekeraars een zorgplicht hebben om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Ook zijn zorgverzekeraars en zorgaanbieders in eerste instantie verantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van zorg. VWS is geen partij in de contractonderhandelingen tussen verzekeraars en apotheken. Het betreft vrije tarieven. Tot slot is het aan sociale partners in de zorg om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden van zorgmedewerkers. VWS is geen partij aan de cao-tafel en mag zich op grond van internationale verdragen hier ook niet mee bemoeien.
Wie is er nu verantwoordelijk voor het feit dat het niet lukt om een fatsoenlijke loonstijging te regelen voor apotheekmedewerkers? Komt dat door de zorgverzekeraars, de werkgevers of door het ministerie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen voor 12 november a.s. te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat 18.000 asielzoekers niet kunnen werken omdat de wachtlijsten voor een bsn torenhoog zijn |
|
Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV), Zsolt Szabó (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het NOS bericht waar wordt aangegeven dat asielzoekers niet kunnen werken vanwege de hoge wachtlijsten voor het verkrijgen van een bsn?1
Het is voor zowel de samenleving als voor de nieuwkomers zelf van belang dat zij kunnen deelnemen aan de maatschappij. Een Burgerservicenummer (BSN) is hiervoor randvoorwaardelijk. Het BSN wordt toegekend bij de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Voor asielzoekers geldt dat ze ingeschreven worden bij een van de speciaal daarvoor ingerichte inschrijflocaties. Helaas is het aantal wachtenden voor een inschrijving inmiddels opgelopen tot ongeveer 17.500 personen.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstrekt nog dit jaar, met een bijdrage van het Ministerie van Asiel en Migratie, specifieke uitkeringen aan de gemeente Amsterdam en de gemeente Gilze en Rijen om in de periode van november 2024 tot mei 2025 16.500 inschrijvingen in de BRP te gaan doen. Hierover is uw Kamer door de Minister van Asiel en Migratie per brief op 25 oktober jl. geïnformeerd2.
Hoe komt het dat de achterstanden in zo’n korte tijd zo hoog zijn opgelopen, van 2330 naar 18.000 wachtenden in slechts twee jaar tijd?
Allereerst omdat de capaciteit van de huidige inschrijfvoorzieningen onvoldoende is. Achterstanden kunnen daardoor niet ingelopen worden. Knelpunten bij het uitbreiden van de capaciteit zijn de krapte op de arbeidsmarkt en specialistische kennis die nodig is.
Een ander knelpunt bij asielzoekers met een lopende procedure is dat de inschrijving in de BRP nog niet altijd mogelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een asielzoeker zich, mede door de lange doorlooptijden van de procedures bij de IND, nog in een vroeg stadium van de asielprocedure bevindt en de identiteit van de asielzoeker nog onvoldoende deugdelijk is vastgesteld. Dit gaat om een kleine groep personen.
Verder verblijven veel mensen op dit moment op een noodopvanglocatie. Het openen en sluiten van noodopvanglocaties brengt veel verhuisbewegingen met zich mee. Dit kan leiden tot no show, en daardoor wordt de capaciteit van de BRP-straten niet altijd voor 100% benut.
In 2023 genomen maatregelen, zoals de invoering van de landelijke planningstafel en specifieke uitkeringen voor de opschaling van de capaciteit, hebben onvoldoende effect gehad. Oorzaak was een verhoogde instroom van nareizigers, een inefficiënte planning van deze doelgroep waardoor een deel van de capaciteit ook onbenut bleef en een teruglopende beschikbaarheid van de inschrijflocatie in Budel.
Erkent u dat het slecht is dat mensen moeten wachten tot ze mogen werken of mee mogen doen?
Ja. Het is voor zowel de samenleving als voor de nieuwkomers zelf van belang dat zij kunnen deelnemen aan de maatschappij, en werk is daarbij een belangrijk onderdeel.
Erkent u dat het ook kan schelen in de kosten van de opvang omdat van werkende asielzoekers ook een hogere redelijke bijdrage kan worden gevraagd?
In 2024 zijn er tot 13 oktober 2017 spoedverzoeken ingediend in verband met werk. Daaruit kan niet worden herleid hoeveel mensen daarvan niet konden werken door het ontbreken van een BSN. Er zijn geen directe cijfers over hoeveel asielzoekers of statushouders niet aan het werk konden door het ontbreken van een BSN
Het is niet mogelijk om exacte kosten die voortvloeien uit vertragingen in huisvesting en toegang tot werk door het ontbreken van een inschrijving in de BRP (waarbij een burgerservicenummer wordt verstrekt) precies in kaart te brengen. Er zijn veel factoren die dit beïnvloeden.
Waarom zijn er momenteel maar vijf gemeenten die een bsn kunnen regelen en dus zoveel gemeenten die dit niet mogen doen?
Specifiek voor de eerste registratie van vergunninghouders en asielzoekers in de BRP is afgesproken (Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom 20153) dat dit wordt gedaan door een aantal aangewezen gemeenten. Door dit bij slechts een klein aantal gemeenten te beleggen, kon de expertise ten aanzien van deze doelgroep worden gebundeld. Bij die aangewezen gemeenten zijn inschrijfvoorzieningen («BRP-straten») ingericht.
Op dit moment hebben Budel (gemeente Cranendonck), Den Bosch (gemeente Gilze en Rijen), Ter Apel (gemeente Westerwolde) en Zevenaar (gemeente Arnhem) een inschrijfvoorziening. Deze gemeenten werken samen met de IND. De IND beschikt over de door asielzoekers ingeleverde documenten die ook nodig zijn voor de inschrijving in de BRP. De IND stelt die documenten voor de BRP-straten beschikbaar.
Op welke termijn worden er meer gemeenten in stelling gebracht om ook een bsn te kunnen regelen en om hoeveel gemeenten gaat dit?
Naast de bij vraag 5 genoemde gemeenten gaat Amsterdam in de periode november 2024 tot mei 2025 asielzoekers en vergunninghouders inschrijven en wordt het aantal inschrijvingen bij Gilze en Rijen opgehoogd.
Er worden gesprekken gevoerd met drie andere gemeenten over het openen van nieuwe inschrijfvoorzieningen voor structurele verhoging van de inschrijfcapaciteit. Begin 2025 zal duidelijk worden welke gemeenten een BRP-straat gaan openen en welke inschrijfcapaciteit daarmee gepaard gaat.
Ziet u het grote risico dat de enorme bezuinigingen op de gemeenten niet gaan helpen om dit probleem op te lossen?
De Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Asiel en Migratie hebben incidenteel middelen uit de eigen begrotingen beschikbaar kunnen stellen voor het inlopen van de achterstanden. Eind 2023 hebben drie BRP-straatgemeenten een Specifieke Uitkering (SPUK) ontvangen voor de opschaling van hun capaciteit. Amsterdam heeft eind 2023 een SPUK gekregen om tijdelijk bij te springen. Eind dit jaar zullen Amsterdam en Gilze en Rijen een (aanvullende) SPUK ontvangen voor de inhaalslag waarmee zij tot mei 2024 16.500 inschrijvingen zullen doen. Ze hoeven dit dus niet uit eigen middelen te bekostigen.
De structurele financiering van de bestaande BRP-straten (in Cranendonck, Gilze en Rijen, Westerwolde en Arnhem) verloopt via een decentralisatie-uitkering uit het Gemeentefonds. Deze financiering wordt door de VNG herijkt. De financiering voor Amsterdam en de nieuwe inschrijfvoorzieningen wordt daarbij meegenomen. Ook wordt rekening gehouden met de capaciteit die nodig zal zijn om de eventueel resterende achterstand in 2025 weg te werken.
Wie is nu precies verantwoordelijk voor de uitgifte functie van de bsn voor asielzoekers en statushouders? Zijn dat de gemeentes, is dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of het Ministerie van Asiel en Migratie? Kunt u in ieder geval stoppen met naar elkaar wijzen maar verantwoordelijkheid nemen om dit probleem op te lossen?
Het BSN wordt toegekend bij de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Gemeenten (de colleges van burgemeester en wethouders) zijn verantwoordelijk voor de inschrijving in de BRP.
Specifiek voor de eerste inschrijving van vergunninghouders en asielzoekers in de BRP is echter afgesproken (in het bij vraag 5 genoemde bestuursakkoord) dat dit wordt gedaan door een aantal aangewezen gemeenten. De benodigde expertise is daar gebundeld. Naar inschrijflocaties van die gemeenten wordt verwezen als «de BRP-straten».
Deze gemeenten ontvangen informatie van én worden ondersteund door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) van de Politie, de Koninklijke Marechaussee (KMar) en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Deze ondersteuning bestaat onder andere uit het aanleveren van het dossier met relevante informatie (o.a. brondocumenten), het vaststellen van de identiteit, het regelen van tolken en het vervoer van de vreemdeling naar de inschrijflocatie.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is betrokken vanwege de verantwoordelijkheid voor de wet BRP. In de wet BRP zijn de verschillende verantwoordelijkheden voor de BRP vastgelegd. BZK heeft de rol als stelselverantwoordelijk ministerie.
Het Ministerie van Asiel en Migratie is verantwoordelijk voor en opdrachtgever van de IND en het COA.
De VNG is betrokken vanwege de financiering van de BRP-straten via de decentralisatie-uitkeringen uit het Gemeentefonds.
Er is en wordt gewerkt aan verbetering van de governance om de samenwerking tussen de betrokken partijen te versterken. Voor de aanpak van de problematiek is er in 2024 een structureel directeurenoverleg ingericht met deelnemers uit genoemde betrokken partijen.
Wanneer zullen de achterstanden worden weggewerkt?
Door de inzet van Amsterdam en Gilze en Rijen van november 2024 tot mei 2025 zal het grootste deel van de achterstand naar verwachting medio 2025 zijn weggewerkt. Er is een verhoging van de structurele inschrijfcapaciteit nodig om het restant van de achterstand op te lossen en niet opnieuw een achterstand op te lopen.
Daarnaast worden er stappen genomen om de landelijke coördinatie, werkproces en planning te verbeteren. Dit om het proces makkelijker en efficiënter te maken zodat bijvoorbeeld het aantal gemiste afspraken vermindert.
Of alle wachtenden daadwerkelijk in de BRP ingeschreven kunnen worden moet overigens per individueel geval worden beoordeeld. Het kan voorkomen dat iemand die wacht (nog) niet aan de inschrijvingscriteria voldoet. Bijvoorbeeld als de identiteit niet deugdelijk is vastgesteld.
Kunnen deze vragen uiterlijk vóór de begrotingsbehandeling Asiel en Migratie worden beantwoord?
Vanwege het herfstreces en de benodigde afstemming is dit niet gelukt, maar zijn de antwoorden zo snel mogelijk daarna verzonden.