Gepubliceerd: 14 oktober 2022
Indiener(s): Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66)
Onderwerpen: belasting economie financiƫn industrie lucht natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36206-6.html
ID: 36206-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 oktober 2022

Inhoudsopgave

Blz.

     

1

Aanleiding

1

2

Hoofdlijnen van het voorstel

3

3

Budgettaire aspecten

6

4

EU-aspecten

6

5

Doeltreffendheid en doelmatigheid

7

6

Gevolgen voor bedrijfsleven

8

7

Uitvoeringsgevolgen

8

8

Evaluatie

9

1. Aanleiding

De regering heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van CDA, ChristenUnie, D66, GroenLinks, PvdA, SP, SGP en VVD. Onderstaand worden de vragen beantwoord mede namens de Minister voor Klimaat en Energie.

De leden van de SP-fractie vragen wat de bedoeling is van het geven van een prijs aan schade aan het milieu. De GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen naar het belang van het beprijzen van externaliteiten voor de economie en de invloed daarvan op de financiële stabiliteit. De regering wil vooropstellen dat het Europese Emissiehandelssysteem (EU ETS) ervoor zorgt dat er een prijs geldt voor de uitstoot van broeikasgasemissies van de industrie. Het onderhavige wetsvoorstel zorgt ervoor dat er zekerheid bestaat over de minimumprijs voor Nederlandse industriële bedrijven.

Het kabinet is voorstander van dat in het algemeen een prijs geldt voor milieuschade. Een dergelijke prijs zorgt ervoor dat (in dit geval) industriële bedrijven hun impact op het klimaat meer gaan meewegen in hun activiteiten en investeringen. Dit zorgt ervoor dat de vervuiler betaalt. Wanneer er niet of onvoldoende voor negatieve externe klimaateffecten wordt betaald, dan maakt dat primaire niet-hernieuwbare grondstoffen relatief aantrekkelijk. Dit kan het gebruik van duurzame alternatieven minder rendabel maken. Onderzoek toont daarbij aan dat abrupte hoge en snelle CO2-prijsstijgingen daarbij verstorende effecten kunnen hebben op het financiële systeem, vooral wanneer bedrijven er niet in slagen hun uitstoot te verminderen.1 Het beprijzen van broeikasgasemissies kan het risico op zulke prijsschokken en de mogelijke financiële stabiliteitsgevolgen dan ook verminderen.

Financiële instellingen spelen een belangrijke rol in de transitie naar een duurzame economie, waaronder de energietransitie van de industrie. Dit vraagt onder meer om een goede beheersing van transitierisico’s. Dat zijn risico’s voor financiële ondernemingen van direct of indirect verlies en schade in de overgang naar een duurzame economie. Deze risico’s kunnen voortvloeien uit een relatief abrupte invoering van duurzaamheidsbeleid, door technologische vooruitgang of door veranderingen in marktsentiment en marktvoorkeuren. De regering zet zich in voor de voldoende beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s.2 Dit doet de regering onder andere door tijdig klimaatdoelen te stellen en bijbehorend beleid te introduceren.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen wat volgens de consensus in de wetenschap de minimale hoogte van de CO2-prijs is om in lijn te blijven met het Parijs-akkoord (het 1,5-gradenscenario of het 2-gradenscenario). Tevens vragen deze leden welke hoogte van een CO2-prijs nodig is om een schoksgewijze transitie te voorkomen. Er is geen sprake van consensus in de wetenschap over de minimaal benodigde CO2-prijs om in lijn te blijven met het Parijs-akkoord. Dit komt omdat de CO2-prijs vaak een resultante is van een klimaat- en economisch-model waarbij scenario’s worden gemaakt van de beleidsmix die overheden wereldwijd inzetten om de wereldwijde klimaatambities te realiseren. De vele aannames die hierbij worden gemaakt, maken dat de resulterende CO2-prijzen sterk verschillen. In Nederland hebben het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in het verleden een dergelijke scenario-studie uitgevoerd.3 Daarbij kwamen zij in «scenario laag» (gemiddelde mondiale temperatuurstijging 3,5 tot 4 graden) uit op een CO2-prijs van € 15 in 2030 en € 40 in 2050. In «scenario hoog» (gemiddelde mondiale temperatuurstijging 2,5 tot 3 graden) kwam de CO2-prijs uit op € 40 in 2030 en € 160 in 2050.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie verzoeken de regering de WLO (Welvaart en Leefomgeving) scenario’s van het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te actualiseren, in overeenstemming met de Klimaatwet. In de klimaatwet is niet vastgelegd dat de WLO-scenario’s geactualiseerd moeten worden. CPB en PBL onderschrijven wel dat een actualisatie van de WLO-scenario’s in het licht van de nieuwe klimaatdoelen in de klimaatwet wenselijk is, mede omdat die gebruikt worden voor de afweging van maatschappelijke kosten en baten van maatschappelijke investeringen. Het CPB en het PBL hebben aangegeven de actualisatie van de WLO-studies in 2024 te kunnen publiceren.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen of andere maatregelen dan subsidiëring de voorkeur genieten vanuit doelmatigheidsoverwegingen. De regering deelt de mening van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie dat een doelmatige inzet van klimaatmiddelen noodzakelijk is. Om de transitie op doelmatige wijze te realiseren is een combinatie van normering, beprijzing en subsidiering nodig. Zo kan subsidiering bijvoorbeeld nodig zijn als noodzakelijke investeringen grote onrendabele delen kennen. Dit kan niet altijd worden opgelost met normering of beprijzing.

De leden van de GroenLinks-fractie en de leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten of het IBO de minimum CO2-prijs ook meeneemt in de aanbevelingen en of de regering normerende beleidsopties kan meenemen in dit IBO. De regering heeft deze zomer opdracht gegeven tot een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) klimaat. Het IBO Klimaat heeft als voornaamste opdracht om het huidige klimaatbeleid door te lichten en aanbevelingen te doen hoe het beleid kan worden aangescherpt om de 2030-doelstelling (55% reductie door te sturen op 60% reductie ten opzichte van het emissieniveau in 1990) te realiseren. Zoals ook in de taakopdracht omschreven, ligt de nadruk hierbij op het in kaart brengen van aanvullende normerende en beprijzende beleidsopties. Het IBO staat onder leiding van een onafhankelijk voorzitter. Op basis van de uitkomsten van het IBO zal de regering besluiten over een mogelijke aanscherping van het klimaatbeleid. Hier kan nu nog niet op worden vooruit gelopen.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen welke extra normerende maatregelen de regering heeft genomen om de bezuiniging op het Klimaatfonds te compenseren. De mogelijkheden voor normerende en beprijzende maatregelen worden zoals gezegd nader in kaart gebracht in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Klimaatbeleid. Voorts zal bij de verdere uitwerking van alle fondspercelen van het Klimaatfonds ook gekeken worden naar de mate waarin de effectiviteit van de financiële stimulering gekoppeld is aan (additionele) normering of beprijzing. De regering zal bij de verdere uitwerking van het beleid op basis van het IBO en bij de besteding van de middelen uit het Klimaatfonds dus sturen op een pakket aan beleidsmaatregelen op het vlak van normering, beprijzing en financiële stimulering dat in logische samenhang met elkaar staat en leidt tot een doelmatige inzet van de middelen.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

2.1 Algemeen

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen de regering, naar aanleiding van de voorlopige Klimaat- en Energieverkenning, te reflecteren op de reductiedoelen en reductieramingen van de industrie. De regering heeft in het coalitieakkoord afgesproken om de emissiereductiedoelstelling voor de industrie met 5–6 megaton koolstofdioxide-equivalent (Mton) te verhogen. Dit komt boven op de eerder gestelde emissiereductiedoelstelling van 14,3 Mton. In de doorrekening in de voorlopige Klimaat- en Energieverkenning (KEV) wordt de verhoogde emissiereductiedoelstelling nog niet gehaald. In de voorlopige KEV is echter alleen uitgegaan van bestaande en voorgenomen klimaatmaatregelen per mei 2022. Veel maatregelen uit het klimaatbeleidsprogramma, zijn daarin niet meegenomen. Dit geldt ook voor de industrie. De regering is nu in afwachting van de doorrekening van PBL van de effecten van het geagendeerde beleid. Vooruitlopend daarop heeft de regering het IBO Klimaat ingesteld om de mogelijkheden voor verdergaande maatregelen per sector en overkoepelend te verkennen.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen om te reflecteren op het effect dat de minimum CO2-prijs kan hebben op het behalen van de emissiereductiedoelen. De leden van de SGP-fractie en SP-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan de klimaatambities van de regering en op korte termijn bijdraagt aan het verduurzamen van de industrie. In het coalitieakkoord is een meer ambitieuze reductiedoelstelling voor de industrie overeengekomen. Om de meer ambitieuze doelstelling te halen worden verschillende instrumenten ingezet. Zo zorgen het EU ETS en de (aangescherpte) CO2-heffing industrie dat er een prijs geldt voor industriële emissies. Dit stimuleert industriële bedrijven om te verduurzamen. Tegelijkertijd worden industriële bedrijven ook geholpen te verduurzamen met diverse subsidieregelingen, zoals de SDE++ en de nog te ontwikkelen maatwerkafspraken. De beleidsmix in onderlinge samenhang draagt bij aan het behalen van de verhoogde emissiereductiedoelstelling voor de industrie. De minimum CO2-prijs industrie zorgt met name voor zekerheid over de CO2-prijs die volgt uit het EU ETS. Bij een voldoende hoog niveau zal dit voor veel bedrijven belangrijk zijn bij het nemen van investeringsbeslissingen.

2.2 Hoogte minimum CO2-prijs industrie

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie zien graag een onderbouwing van de regering om te kiezen voor een relatief lage minimumprijs voor de industrie en een inschatting van de effecten van dit tarief. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen toelichting waarom snelle invoering van de minimum CO2-prijs industrie mogelijk is door aan te sluiten op de prijs voor elektriciteitsopwekking. De regering heeft ervoor gekozen om de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie gelijk te stellen aan de hoogte van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking. Hiervoor is gekozen omdat de regering er aan hecht de minimumprijs per 1 januari 2023 in te voeren, in overeenstemming met het coalitieakkoord. Met deze invoeringstermijn is het echter niet mogelijk tijdig een gedegen studie uit te voeren naar de gewenste hoogte van de minimumprijs. Om de hoogte van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking te bepalen, is in het verleden een studie verricht door Frontier Economics.4 Daarmee wordt een minimumprijsniveau gekozen waarbij er een balans is tussen het verduurzamingseffect en het weglekeffect. Kanttekening hierbij is wel dat Frontier Economics de studie heeft uitgevoerd gedurende een periode dat de prijs voor emissierechten binnen het EU ETS zich tussen de € 10 en € 30 per ton koolstofdioxide-equivalent bevond. Daarom heeft de regering aan de Eerste Kamer toegezegd om de hoogte van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking te evalueren. Gelijktijdig met deze evaluatie zal ook de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie worden onderzocht. Op korte termijn (het jaar 2023) kan dan ook worden verwacht dat het effect van de minimum CO2-prijs industrie zowel op de verduurzaming als weglek van industriële activiteit beperkt is. Op langere termijn (vanaf 2024) zal het effect worden beoordeeld aan de hand van de evaluatie.

De leden van verschillende fracties doen suggesties om de minimumprijs op een hoger niveau vast te stellen. Zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie waarom de CO2-prijs uit de WLO-studie niet wordt gebruikt als minimum CO2-prijs. De regering ziet dergelijke scenario-studies niet als goed ankerpunt om de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie mee te bepalen. Dit komt omdat voor dergelijke studies aannamen nodig zijn over de beleidsmix die wereldwijd wordt gevoerd om de wereldwijde klimaatambities te realiseren. Om de hoogte van de minimum CO2-prijs te bepalen wordt dan ook onderzoek gedaan naar de effecten van een dergelijke heffing op nationaal niveau.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het wenselijk is de minimumprijs te verhogen naar het bestaande tarief van de CO2-heffing industrie. Hoewel de gewenst hoogte nog wordt onderzocht, ligt het niet in de reden het tarief van de minimum CO2-prijs en de CO2-heffing gelijk te trekken. Dit aangezien beide tarieven een ander doel hebben. De CO2-heffing industrie is gericht op het afgeven van een sterke prikkel over de te veel uitgestoten CO2. Om te borgen dat de reductiedoelstelling voor de industrie wordt gehaald, dient het uitstoten van de te veel uitgestoten CO2 duurder te zijn dan het reduceren daarvan. De minimum CO2-prijs is gericht op het verschaffen van investeringszekerheid van verduurzamingsinvesteringen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij het met deze leden eens is dat van een hoge EU ETS-prijs gebruik gemaakt kan worden om de CO2-minimumprijs hoger vast te stellen, zodat de zekerheid van het rendement van verduurzamingsinvesteringen nog verder verstevigd kan worden. De regering deelt de mening van de leden van de D66-fractie dat bij een structureel hogere EU ETS-prijs ook een hogere minimumprijs vastgesteld kan worden. Dat is ook precies de reden waarom onderzoek naar de gewenste hoogte van de minimumprijs noodzakelijk is.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom geen hogere minimumprijs berekend kan worden. De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen nader toe te lichten waar de herijking van de minimumprijzen op wordt gebaseerd. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te verduidelijken op basis waarvan tot het herijken van de prijs zal worden overgegaan en wanneer en op welke wijze hierover een besluit zal worden genomen. De regering heeft in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangekondigd om de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie te evalueren. Het gaat hierbij om een analyse van het effect van verschillende hoogten van minimumprijzen op zowel de verduurzaming als het weglekrisico van industriële activiteit. Een hogere minimumprijs leidt naar verwachting tot meer verduurzaming binnen de industrie. Tegelijkertijd neemt hiermee echter ook het risico toe dat industriële activiteit verplaatst naar het buitenland. Gegeven dit risico is een zorgvuldige analyse op zijn plaats. De resultaten hiervan zullen worden meegenomen in het Belastingplan 2024. Daarmee is het mogelijk om de minimumprijs per 1 januari 2024 aan te passen.

De leden van de CDA, SGP en VVD-fractie vragen waarom de regering er niet voor kiest om de aangekondigde evaluatie af te wachten en het wetsvoorstel daarna in te dienen. De leden van de CDA-fractie vinden het opmerkelijk dat de hoogte van de minimum CO2-prijs al dit jaar wordt onderzocht en vragen waarom het nodig is om de hoogte van de minimum CO2-prijs al voor het invoeren daarvan te onderzoeken. De regering stelt voor om conform de afspraken uit het coalitieakkoord de minimum CO2-prijs industrie per 1 januari 2023 te introduceren. Dat biedt de zekerheid dat er een minimum CO2-prijs gaat komen en legt de juridische vormgeving vast. Inmiddels is een onderzoek gestart naar de hoogte van de minimum CO2-prijs, maar dit onderzoek zal niet in 2022 zijn afgerond. Vandaar dat de regering heeft gekozen voor een geleidelijke invoering van de minimum CO2-prijs industrie. In 2023 is er sprake van een gewenningsperiode waarbij er een relatief lage minimumprijs met een beperkt verduurzamingseffect geldt. In 2023 zal het onderzoek naar de hoogte van de minimum CO2-prijs worden afgerond. Hiermee kan de hoogte van de heffing worden aangepast, zodat vanaf 1 januari 2024 een aangepaste minimumprijs kan gelden.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat vanuit gedragsperspectief de eerste minimum CO2-prijs een essentiële is en dat de huidige prijs van € 16 dat doel niet bereikt. De regering is van mening dat de introductie van een minimumprijs per 1 januari 2023 een gedragseffect zal hebben. Dit temeer omdat het vooruitzicht bestaat dat deze per 1 januari 2024 wordt verhoogd. De hoogte van de minimumprijs is hierbij uiteraard relevant. Tegelijkertijd kan een te hoge minimumprijs tot ongewenste gedragseffecten leiden, namelijk het verplaatsen van industriële activiteit uit Nederland.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie willen weten op welke manier de CO2-prijs geïndexeerd wordt. De huidige wetgeving voorziet niet in prijsindexatie van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking. Door de koppeling tussen beide minimumprijspaden wordt de minimum CO2-prijs industrie ook niet geïndexeerd.

3. Budgettaire aspecten

De leden van de SP en VVD-fractie vragen zich af wat er gebeurt met mogelijke inkomsten als de EU ETS onder de prijs van de nationale minimumprijs valt. Komt er volgens de regering dan een terugsluis naar de industrie voor verduurzaming? De leden van de SGP-fractie vragen of de verwachting is dat dit wetsvoorstel op lange termijn wel opbrengsten genereerd. In dit wetsvoorstel wordt de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie gelijkgesteld aan de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking. De minimumprijs elektriciteitsopwekking loopt op naar € 31,90 per ton kooldioxide-equivalent in 2030. Budgettaire ramingen worden gemaakt op basis van een centrale raming van de EU ETS-prijs. Dit centrale pad ligt op dit moment op een zodanig hoog niveau dat ook op lange termijn geen inkomsten uit de minimum CO2-prijs industrie worden verwacht. Bij herijking van het tarief zal opnieuw een budgettaire raming worden gemaakt.

Bij eventuele inkomsten, als de EU ETS-prijs onder de nationale minimumprijs valt, komt er op enig moment inderdaad een terugsluis naar de industrie voor verduurzaming. De introductie van de minimum CO2-prijs industrie zal op korte termijn naar verwachting echter geen opbrengsten opleveren. Mochten er op een later moment toch inkomsten worden voorzien, dan zal de regering u informeren over de – nog uit te werken – systematiek en moment van terugsluis en de budgettaire behandeling daarvan. Hierbij zijn het Coalitieakkoord en het Klimaatakkoord leidend.

4. EU-aspecten

De leden van de SGP-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van het voorliggende wetsvoorstel nu op basis van de Europese Green Deal geen lage CO2-prijzen zijn te verwachten. Mocht er sprake zijn van lage CO2-prijzen zal dat dan niet eerder te maken hebben met voldoende effectiviteit van andere verduurzamingsprikkels dan met me te hoge CO2-plafonds in het EU ETS zo vragen de leden. De leden van de D66-fractie vragen de regering een overzicht te bieden van de ontwikkeling van de ETS-prijs (Emissions Trading System) over de afgelopen jaren en specifiek het afgelopen jaar. De leden vragen wat volgens de regering een geschikte ontwikkeling van de ETS-prijs is en welke invloed de Nederlandse regering hier in Europees verband op kan uitoefenen. Het Europese Emissiehandelssysteem (EU ETS) is het belangrijkste instrument om verduurzaming van de industrie te bewerkstelligen. Dit systeem zorgt ervoor dat er een prijs geldt voor de uitstoot van broeikasgasemissies door industriële bedrijven. Deze prijs is een resultante van vraag en aanbod op de markt voor Europese emissierechten. Beleid maar ook externe factoren kunnen ertoe leiden dat de prijs stijgt dan wel daalt. Zo is de prijs voor emissierechten gestegen met de aankondiging van de plannen voor het Fit-for-55 pakket. Tegelijkertijd is de prijs voor emissierechten afgenomen na de stijgende energieprijzen als gevolg van de uitbraak van de oorlog in de Oekraïne. Om de klimaatdoelen te halen en voldoende investeringszekerheid te bieden voor investeringen in verduurzaming, wordt met dit wetsvoorstel een minimum prijsniveau voor CO2-uitstoot geïntroduceerd.

Bron: Ember

De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen welke andere Europese landen boven op het ETS-systeem werken met een nationale minimum CO2-prijs. Voor zover bekend hanteert alleen het Verenigd Koninkrijk een minimum CO2-prijs voor elektriciteitsopwekking boven op het nationale ETS-systeem. Hierbij wordt in 2022 een minimumprijs van 18 Britse ponden per ton kooldioxide-equivalent gehanteerd (ongeveer € 21 tegen de huidige wisselkoersen).

De leden van de VVD-fractie vragen om specifiek in te gaan op het Duitse voorstel voor een minimum CO2-heffing. Duitsland heeft een nationaal emissiehandelssysteem geïntroduceerd voor leveranciers van brandstof aan de warmtevoorzieningen en de transportsector. Dit systeem verbreedt de emissiehandel naar andere sectoren. Voor zover bekend kent Duitsland geen minimumprijzen die de werking van het EU ETS versterken.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering andere EU-regeringen wil aanmoedigen om soortgelijke maatregelen te treffen. De regering zet zich in om de klimaatambities voor de industrie op Europees niveau te realiseren. Dit bijvoorbeeld door het versterken van het EU ETS en de introductie van de Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM). Actie op Europees niveau heeft hierbij de voorkeur omdat daarmee het speelveld voor Nederlandse bedrijven intact blijft.

5. Doeltreffendheid en doelmatigheid

De leden van de VVD-fractie vragen of het doel van de wet (investeringszekerheid) niet juist langetermijnzekerheid in de minimumprijs behoeft. De VVD-fractie suggereert daarbij om direct met een doeltreffend en uitvoerbaar voorstel te komen dat ingaat op 1 januari 2024. De regering onderschrijft dat het onderhavige wetsvoorstel met name investeringszekerheid biedt wanneer het niveau van de minimumprijs gedurende een langere periode vaststaat. Tegelijkertijd betekent dit niet dat het minimumprijspad nooit verandert kan worden na zorgvuldige overweging. Invoering van de minimum CO2-prijs industrie per 1 januari 2023 biedt de zekerheid dat er een minimum CO2-prijs gaat komen. De tariefswijziging per 1 januari 2024 biedt aanvullende zekerheid over het niveau van deze minimumprijs.

De leden van de CDA-fractie vragen welke mogelijkheden, anders dan het verhogen van de prijs, de regering ziet om de doeltreffendheid van de minimum CO2-prijs industrie te verhogen. Zij vragen zich hierbij af of de tussenevaluatie zal leiden tot een verhoging van de minimumprijs en of het kan leiden tot het opheffen van de minimum CO2-prijs industrie. De regering kondigt in de memorie van toelichting aan dat de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie zal worden geëvalueerd. Dit betekent dat de regering de doeltreffend- en doelmatigheid van de minimum CO2-prijs industrie, wanneer mogelijk, verder wil verbeteren door middel van het aanpassen van de hoogte van de minimumprijs. Gegeven dat de EU ETS-prijs zich op dit moment rond de € 70 beweegt, is het aannemelijk dat er een hogere minimumprijs uit de evaluatie resulteert.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de doelmatigheid en doeltreffendheid van dit wetsvoorstel beoordeeld kan worden. De CO2-minimumprijs is een onderdeel van de beleidsmix die gericht is op het reduceren van de CO2-uitstoot van de in Nederland gevestigde industrie. Het PBL komt jaarlijks met de Klimaat- en Energierekening waarin wordt gemonitord in hoeverre het beleid naar verwachting afdoende is om de reductiedoelen te realiseren.

6. Gevolgen voor bedrijfsleven

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de huidige hoge energieprijzen door de regering zijn meegenomen in dit wetsvoorstel. Daarbij vragen zij zich ook af of de regering bereid is om een studie te laten uitvoeren op het risico van weglek van de sectoren die vallen onder deze heffing. De regering heeft aangekondigd de hoogte van de minimum CO2-prijs industrie te zullen evalueren. Hierbij zal ook rekening worden gehouden met de hoogte van de energieprijzen en het risico op weglek.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom het conceptwetsvoorstel niet ter consultatie aan het bedrijfsleven is voorgelegd. Er heeft inderdaad geen internetconsultatie plaatsgevonden van dit wetsvoorstel. Dit aangezien de directe gevolgen van dit wetsvoorstel voor het bedrijfsleven beperkt zijn.

7. Uitvoeringsgevolgen

De VVD-fractie vraagt hoe de regering de zorgen van de NEa apprecieert. Dit aangezien het wetsvoorstel in de ogen van de NEa moeilijk uitlegbaar is en weinig doeltreffend. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hierop te reflecteren. De regering constateert dat de NEa in hun reactie aangeeft dat het wetsvoorstel in technische zin uitvoerbaar is. Daar komt bij dat de administratieve last van dit wetsvoorstel zowel voor de NEa als voor de deelnemende bedrijven beperkt is. Dit maakt dat de regering voorstelt om de minimum CO2-prijs industrie per 1 januari 2023 te introduceren. De zorgen van de NEa betreffen met name de doeltreffendheid van het wetsvoorstel en de communicatie daarover. Hierbij is de NEa bij de beoordeling van het wetsvoorstel wel uitgegaan van het minimumprijspad zoals voorgesteld per 1 januari 2023. De doelmatig- en doeltreffendheid kan echter worden vergroot met de resultaten van het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar de hoogte van het tarief van de minimum CO2-prijs.

De leden van de GroenLinks-fractie en PvdA-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken wat de uitvoeringsaspecten zijn van het verhogen van de minimum CO2-prijs op een later moment. De introductie van de minimum CO2-prijs industrie heeft in principe een beperkt effect op de uitvoering. Dit komt omdat de minimum CO2-prijs industrie wordt vormgegeven als aanvullend tarief binnen de bestaande CO2-heffing industrie. Dit zorgt ervoor dat de NEa geen extra gegevens hoeft op te halen via de monitoringsplannen en emissieverslagen. Bovendien kan de belastingaangifte ook worden geïntegreerd in de bestaande aangifte voor de CO2-heffing industrie. Verdere verhoging van de minimumprijs heeft geen significante gevolgen voor de uitvoering, zolang de minimum CO2-prijs industrie ruim onder het huidige tarief van de CO2-heffing industrie blijft vallen. Wanneer beide tarieven (nagenoeg) aan elkaar gelijk zijn dan ontstaat een platte CO2-heffing die wel effecten heeft op de uitvoering.

8. Evaluatie

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is om bij de evaluatie ook te bezien op welke knelpunten de overheid zelf moet handelen om verduurzaming van bedrijven die onder deze heffing gaan vallen mogelijk te maken. Het is aan de overheid en industrie om gezamenlijk de klimaatambities te realiseren. Hierbij is er ook oog voor de knelpunten in de industrie. Zo neemt de regering via het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) de regie op tijdige realisatie van infrastructuurprojecten van nationaal belang. Voor projecten op meer regionale schaal werken provincies in provinciale MIEK-en de programmering uit. Met name voor elektriciteitsverzwaring werken partijen samen via het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) om projecten te versnellen. Daarnaast helpt de overheid ook met de financiering van duurzame investeringen, met name door middel van de SDE++. Via de SDE++ kunnen bedrijven subsidie aanvragen voor het onrendabele deel van hun duurzame investering.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij