Belastingconstructies bij OV bedrijf Qbuzz |
|
Bart van Kent |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Barry Madlener (PVV) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie naar OV-bedrijf Qbuzz?1, 2
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Bent u ervan op de hoogte dat Qbuzz B.V. sinds 2018 meer dan € 28 miljoen aan rentebetalingen heeft overgemaakt aan haar eigenaar, de Italiaanse Staatsspoorwegen?
Het kabinet is op de hoogte van de beweringen uit het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie.
Is het een gebruikelijke constructie voor openbaarvervoerbedrijven, die een publieke dienst leveren, dat zij exclusief lenen bij hun moedermaatschappij voor een tarief dat aanzienlijk boven de marktrentes ligt? Hoe zou u deze praktijken typeren?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen geldt dat leningen tussen groepsmaatschappijen in het economische verkeer voorkomen. Het zakelijkheidsbeginsel (ook wel: arm’s-lengthbeginsel)3 verplicht belastingplichtigen om transacties met gelieerde partijen voor Nederlandse fiscale doeleinden tegen zakelijke prijzen te verantwoorden. Het uitgangspunt van het arm’s-lengthbeginsel is dat gelieerde lichamen voor fiscale doeleinden worden verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden te handelen als onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Dat betekent dat een resultaat dient te worden bereikt waarin de fiscale winst die gelieerde lichamen behalen op hun onderlinge transacties vergelijkbaar is met de winst die ongelieerde lichamen onder vergelijkbare omstandigheden met vergelijkbare transacties zouden behalen.
Bent u er van op de hoogte dat dat de rentetarieven die Qbuzz betaalt over haar schuld aan de moedermaatschappij hoger zijn dan die welke andere OV-aanbieders lijken te betalen aan hun kredietverstrekkers, waaronder ook commerciële banken? Kent u vergelijkbare gevallen waarbij hogere rentetarieven worden betaald?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik heb geen inzicht in de financiën van vervoersbedrijven. Het is in het belang van de vervoersbedrijven om gunstige financiering te verkrijgen om zich bij openbare aanbestedingen competitief in te kunnen schrijven op concessies.
Heeft u gelezen dat middels deze praktijken de leenkosten van de moedermaatschappij met ongeveer € 12 miljoen worden overschreden en dat hierdoor de Belastingdienst zo’n € 3 miljoen misloopt? Kunt u dit bevestigen en wat vindt u hier van? Bij hoeveel andere OV-bedrijven vinden zulke praktijken plaats en wat is daarvan de omvang?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, geldt in het algemeen dat bedrijven verplicht zijn om bij transacties met gelieerde partijen voorwaarden overeen te komen die gelijk zijn aan de voorwaarden die tot stand zouden zijn gekomen tussen ongelieerde partijen in een vergelijkbare situatie (zakelijkheidsbeginsel). Bedrijven zijn verplicht om dit met documentatie te onderbouwen. Indien de voorwaarden van de betreffende transacties niet voldoen aan het zakelijkheidsbeginsel, kan de Belastingdienst daartegen optreden. De afgelopen jaren zijn bovendien maatregelen genomen om belastingontwijking door onder meer renteaftrek verder te beperken. Het kabinet wijst bijvoorbeeld op de earningsstrippingmaatregel, waardoor het saldo aan rente niet in aftrek komt voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van het brutobedrijfsresultaat (ebitda) of de drempel van € 1.000.000.
Is het toegestaan om dit soort kosten door te berekenen bij aanbestedingen? Zo ja, vindt u dit gepast? Hoe vaak komt dit voor?
De decentrale overheden kennen doorgaans de concessie toe op basis van de inschrijvingen van verschillende vervoersbedrijven. Bij de concessieverlening wordt ook afgesproken wat de concessievergoeding is die de vervoersbedrijven krijgen voor het leveren van het openbaar vervoer. Deze concessievergoeding zorgt, in combinatie met de ticketopbrengsten, dat het vervoersbedrijf zijn bedrijfskosten kan betalen. Het aantrekken van gunstige financiering stelt vervoersbedrijven in staat om deze aanbestedingen te winnen. Daarnaast maken financieel economische onderbouwingen onderdeel uit van de inschrijving op de concessie.
Is deze constructie gepast of wettelijk toegestaan? Gaat u een onderzoek instellen of andere stappen ondernemen om deze praktijken aan te pakken?
De financiering van vervoersbedrijven dient te voldoen aan alle toepasselijke wet- en regelgeving. Ook worden de concessieverleners op de hoogte gesteld van de gekozen financiering.
Bent u bekend met het feit dat Qbuzz in handen is van de Italiaanse Staatsspoorwegen, Connexxion en Veolia in Franse handen zijn, Arriva in Amerikaanse private equity handen en EBS in Israëlische handen, en dat daarmee de vijf grote OV-dienstverleners die diensten verlenen onder regionale en provinciale concessies in buitenlandse (staats)handen zijn? Is dit een gewenste situatie voor u?
Concessies in het regionale openbaar vervoer worden in principe via een openbare aanbesteding gegund. Het uitgangspunt is daarbij dat de dienstverlening betrouwbaar, betaalbaar en toegankelijk is. Door de concessieverlener wordt gestuurd op de naleving van de concessievoorwaarden. De eigendomsstructuur is daarbij niet bepalend. Overigens bestaat het grootste deel van de OV-sector uit overheidsdeelnemingen (NS, GVB, RET en HTM).
Is de impact van buitenlands eigendom op de levering van OV-diensten in Nederland onderzocht? Zo ja, wat zijn de bevindingen van dat onderzoek?
Uit onderzoek naar de ervaringen van openbaar aanbesteden in het OV blijkt dat de kwaliteit en efficiëntie van het OV is verbeterd en wordt geconcludeerd dat er geen relevante verschillen te zien zijn tussen concessies die openbaar worden aanbesteed en concessies die worden inbesteed aan publieke vervoersbedrijven. Dit onderzoek is in 2020 met de Kamer gedeeld.4
Kunt u een berekening of een goed onderbouwde schatting geven van het totale bedrag dat buitenlandse OV-aanbieders sinds de implementatie van Wp2000 uit de Nederlandse economie hebben gehaald, in de vorm van transacties met verbonden partijen (bijv. betaalde rente onder financieringsregelingen met verbonden partijen, vergoedingen onder serviceovereenkomsten met verbonden partijen), dividendbetalingen of op een andere basis?
Er is niet bekend hoeveel waarde er uit de Nederlandse economie is gehaald of hoeveel waarde er in de Nederlandse economie is toegevoegd. Door de inrichting van het OV-stelsel wordt er door decentrale overheden geselecteerd op vervoersbedrijven die marktconform voldoen aan de gestelde concessie-eisen. De financiering die vervoersbedrijven binnenhalen, voegt toe aan de doelen van het openbaar vervoer en draagt onder andere bij aan vergroening van de bussen.
Welke stappen zijn er in de afgelopen 30 jaar genomen om de ontwikkeling van binnenlands eigendom van OV-aanbieders te bevorderen? Welke stappen zijn er genomen om dit te beperken? Als de overheid dergelijke stappen niet heeft genomen, zou de u dan overwegen een plan te ontwikkelen om dit te bevorderen?
Met de invoering van de WP2000 is gekozen voor marktwerking in het regionaal openbaar vervoer. Beleid gericht op binnenlands eigendom zou kunnen conflicteren met de principes van eerlijke marktwerking. Verder moet rekening gehouden worden met de regels voor staatssteun.
Vermogende Nederlanders die dividendbelasting ontwijken via drielandenpuntconstructies |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscus int € 110 mln na doorprikken «dubbele verhuizing» vermogende Nederlanders»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van dergelijke drielandenpuntconstructies, waarmee belasting wordt ontweken en nader toelichten hoe dergelijke constructies precies werken?
Vanaf 2015 heeft de Belastingdienst vennootschappen in onderzoek genomen waarbij een aanmerkelijkbelanghouder zich laat uitschrijven uit de gemeentelijke basis administratie. De naar Nederlands recht opgerichte vennootschap waarin de aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft wordt hierbij tevens verplaatst naar een ander land. Dit alles wordt gedaan met als doel om de Nederlandse belastingheffing over de winstreserves (dividendbelasting en inkomstenbelasting in box 2) en de jaarlijkse winst (vennootschapsbelasting) te ontwijken. Dit wordt ook wel een drielandenpuntconstructie genoemd. Hoe vaak een dergelijke constructie in de praktijk is toegepast, is lastig vast te stellen. De actuele woon- en vestigingsplaats van respectievelijk natuurlijke personen en vennootschappen die eerder in Nederland woonachtig of gevestigd waren, zijn namelijk niet uit de systemen van de Belastingdienst te halen.
In de kern houdt zo’n constructie in dat er met behulp van twee verschillende jurisdicties, een «dubbele verhuizing» wordt gesteld. In de regel wordt vanuit Nederland vertrokken naar een woonland met een voor de aanmerkelijkbelanghouder gunstig belastingregime (zoals Zwitserland) en een vestigingsland met een voor de vennootschap gunstiger belastingregime (zoals Malta, Luxemburg en Singapore). Een naar het buitenland verplaatste vennootschap die naar Nederlands recht is opgericht, zoals een bv, blijft op basis van een fictie voor de vennootschapsbelasting en dividendbelasting gevestigd in Nederland. Dit betekent dat Nederland in beginsel vennootschapsbelasting kan heffen over winsten van verplaatste vennootschappen en dividendbelasting over door deze vennootschappen uitgekeerde dividenden. Nederland kan haar heffingsrecht echter niet effectueren indien op basis van een toepasselijk belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting, het heffingsrecht is toegewezen aan het andere land. In samenhang met het gunstige belastingregime van het land waar naartoe is geëmigreerd en van het land waar naartoe de zetel van de vennootschap is verplaatst, wordt in deze situatie belastingheffing voorkomen.
Bij emigratie door een persoon met een aanmerkelijk belang is sprake van een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang. Hiervoor wordt een conserverende aanslag opgelegd aan de aanmerkelijkbelanghouder. Tot 15 september 2015 werd deze aanslag tien jaar na emigratie kwijtgescholden en waren de eisen voor de invordering van de conserverende aanslag gedurende tien jaar na emigratie strenger. Met ingang van 15 september 2015 zijn aanpassingen van de conserverende aanslag in box 2 ingevoerd waardoor de claim in box 2 over de tijdens belastingplicht in Nederland aangegroeide waarde van de aandelen onbeperkt in de tijd behouden blijft en de vereisten voor invordering van de conserverende aanslag soepeler zijn geworden. De aantrekkelijkheid van de hierboven geschetste situatie is om die reden afgenomen. De gestelde woon- en vestigingsplaats en de uitleg van de ingeroepen verdragen zijn in voorkomende gevallen onderwerp van gesprek tussen de belastinginspecteur en de belastingplichtige.
Wat is uw morele oordeel over belastingconstructies via het buitenland die ervoor zorgen dat miljonairs niet of nauwelijks dividendbelasting of vennootschapsbelasting betalen?
Belastingontwijking is onwenselijk. Bij belastingontwijking gaat het doorgaans om structuren of transacties die legaal zijn, maar die (mede) gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel, terwijl dit belastingvoordeel niet beoogd is door de wetgever. De afgelopen jaren heeft Nederland nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. In de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2 Die maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belastingen te ontwijken. Het kabinet wil de mogelijkheden tot belastingontwijking blijven aanpakken. Daarbij waakt het kabinet ervoor dat dergelijke maatregelen negatieve effecten hebben op reële bedrijvigheid. Verder ben ik uitgebreid ingegaan op de belastingheffing van zeer vermogende personen in mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken.3 In deze brief heb ik aangegeven dat ik hecht aan het maken van afspraken over een effectieve belasting van deze personen in internationaal verband en daaraan een actieve bijdrage wil leveren en waar mogelijk wil optrekken met gelijkgestemde landen. Zo is Nederland voorstander van het maken van afspraken in de OESO en EU over het afschaffen van de fiscaal voordelige regimes die landen gebruiken om deze personen aan te trekken. Verder heeft de G20 het Inclusive Framework (IF) van de OESO aangemoedigd om verder te gaan met het bredere thema «Tax and Inequality».4 Binnen het IF wordt – door onder andere Nederland – verkend hoe een werkstroom op dit thema vorm te geven. Het heeft daarbij de voorkeur om dit thema in eerste instantie in zo’n breed mogelijk internationaal verband te agenderen, omdat deze problematiek het beste kan worden aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen.
Klopt het dat er wel naheffingen, maar zelden boetes, worden opgelegd, omdat het hier gaat om een «pleitbaar standpunt»?
Als het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte of het niet (tijdig) betalen van belasting te wijten is aan opzet of grove schuld, kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. Als sprake is van een pleitbaar standpunt legt de inspecteur geen boete op. Daarvan is sprake als een door een belanghebbende ingenomen standpunt gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat de belanghebbende kan menen juist te handelen5. Of een ingenomen standpunt pleitbaar is, hangt af van de feiten en omstandigheden en wordt uiteraard gedegen en op zorgvuldige wijze door de inspecteur beoordeeld.
Verder is het van belang dat de inspecteur beschikt over juiste informatie om een juiste (naheffings)aanslag op te kunnen leggen. Belangrijk in dat kader is dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van die persoon van belang kan zijn.6 Het is in internationale verhoudingen niet altijd eenvoudig om ervoor te zorgen dat belanghebbenden deze verplichting nakomen. Bijvoorbeeld omdat vennootschappen zich op het standpunt stellen op basis van het van toepassing zijnde belastingverdrag niet in Nederland gevestigd te zijn en daarmee het belang van de gevraagde gegevens of inlichtingen voor de belastingheffing betwisten. De inspecteur kan ook op andere manieren gegevens en inlichtingen verkrijgen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van internationale gegevensuitwisseling of de zogenoemde civiele dwangsomprocedure. Bij een civiele dwangsomprocedure kan een informatieplichtige onder verbeuring van een dwangsom door de civiele rechter verplicht worden gegevens en inlichtingen te verstrekken. Deze vormen kunnen effectief zijn, maar kosten in de regel ook veel tijd. In dit licht kan ook de informatiebeschikking worden genoemd. De inspecteur kan bij het niet voldoen aan een informatieverzoek een voor bezwaar vatbare informatiebeschikking vaststellen.7 Wanneer een informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat, wordt de bewijslast ten aanzien van de belastingaanslag waar het verzoek om informatie op ziet omgekeerd en verzwaard (de bewijssanctie). De informatiebeschikking verbetert niet direct de informatiepositie van de inspecteur, maar de bewijssanctie kan reden zijn voor een belastingplichtige om alsnog informatie aan te leveren. Aan deze informatiebeschikking hangen echter knelpunten zoals ook geconcludeerd in een recent onderzoek naar de effectiviteit van de werking van de informatiebeschikking. Op dit moment vindt vervolgonderzoek plaats naar verschillende oplossingsrichtingen. 8 Bovendien wijs ik nog op de evaluatie van de doelstellingen, wet- en regelgeving en uitvoerings- en handhavingspraktijk van woonplaatsonderzoeken die op dit moment plaatsvindt.9 Deze evaluatie gaat in op de vaststelling van de fiscale woonplaats. De resultaten van deze evaluatie zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Welke wijzigingen zijn er wettelijk gezien nodig om dergelijke constructies wel te kunnen laten leiden tot een boete?
Zie antwoord vraag 4.
Welke beleidswijzigingen zijn er mogelijk voor de Kamer om de Belastingdienst meer ruimte te bieden om dergelijke constructies steviger aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zelf verdere stappen te ondernemen om deze belastingconstructies aan te pakken?
De genoemde belastingconstructies worden door de Belastingdienst, voor zover mogelijk, effectief bestreden. Dit blijkt ook uit het feit dat de Belastingdienst in de (hoger) beroepsprocedures waarin sprake is van een drielandenpuntconstructie in het gelijk wordt gesteld. Verder blijft dit kabinet werk maken van het op nationaal niveau aanpakken van belastingconstructies in de brede zin van het woord. Zo bevatte het Belastingplanpakket 2025 diverse maatregelen die constructies aanpakken. Daarnaast zal het kabinet bij de komende Voorjaarsnota opnieuw een lijst met belastingconstructies opnemen, waar mogelijk met opties om deze met beleid te adresseren.
Zijn er andere agressieve belastingstructuren van rijke Nederlandse emigranten, die de Kamer verder zou kunnen inperken?
Zie voorgaande antwoorden.
Het bericht dat een broker miljoenen aan belastinggeld verdiende door de financiering van asielbedden in hotels |
|
Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Herinnert u zich eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) over frauderende tussenpersonen die rijk worden van de verhuur van asielhotelkamers?1
Ja.
Kunt u reflecteren op recente berichtgeving van het FD over een casus waarin tussenpersoon LCHD met torenhoge marges op de hotelkamers ongeveer 1 ton per dag verdiende?2
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen van 1 juli 20243 zal ik vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek van het Openbaar Ministerie en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst geen verdere uitspraken doen over deze zaak. Verder geldt in algemene zin dat het COA bij het afsluiten van nieuwe contracten met hotels zoveel mogelijk werkt zonder de inzet van externe tussenpartijen. De dienstverlening van het LCHD is reeds beëindigd.
Vindt u dit op enige wijze verantwoorde uitgaven die worden gefinancierd door de belastingbetaler?
De afgelopen jaren is er door o.a. de hoge instroom en de stagnerende uitstroom een groot en aanhoudend tekort aan asielopvangplekken. Dit leidde er vaak toe dat er op het laatste moment werd uitgeweken naar kostbare oplossingen voor de huisvesting van asielzoekers en statushouders. Ik vind deze uitgaven veel te hoog. Daarom streef ik ernaar om de duurste vormen van opvang, zoals in hotels en op cruiseschepen, zo snel mogelijk af te bouwen.
Hoe kunt u uitleggen dat er jarenlang met deze tussenpersoon is gehandeld die zowel commissies als hoge marges op hotelkamers kon opstrijken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is dit in lijn met de werkafspraak met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) dat tussenpersonen worden vermeden bij het aangaan van contracten?
Zoals eerder vermeld in de beantwoording van de vragen van 1 juli jl. en 11 november, is het inzetten van hotelkamers arbeidsintensief en vereist het een ander netwerk en expertise dan momenteel bij het COA beschikbaar is. Om deze reden werd in het verleden gekozen voor het inschakelen van een partij die gespecialiseerd is in tijdelijke huisvesting, die zich richt op het opvragen, contracteren en voortdurend monitoren van beschikbare hotelcapaciteit en wijzigingen in het gebruik. Bij het afsluiten van nieuwe hotelcontracten wordt nu in principe zonder externe partijen gewerkt.
Op welke wijze bent u van plan de duurste vormen van noodopvang in hotels en cruiseschepen zo snel mogelijk af te bouwen?
Het COA werkt hard om de reguliere capaciteit van opvangplekken uit te breiden. Zodra er voldoende reguliere opvangplekken zijn, kunnen de duurste opvangvormen worden afgeschaald. Daarnaast verblijven er momenteel bijna 18.000 statushouders in de asielopvang en dit aantal zal naar verwachting groeien. Ik werk, samen met gemeenten, eraan om o.a. doorstroomlocaties voor statushouders in te richten zodat deze groep niet meer in de COA opvang hoeft te verblijven.
Beseft u zich dat deze situatie is ontstaan door een tekort aan structurele opvang en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit tekort zo snel mogelijk wordt verholpen?
Zolang de instroom te hoog is en de statushouders niet kunnen doorstromen door het enorme tekort aan woningen blijft het tekort aan opvang.
Wat betekent het voornemen van u als antwoord op eerder genoemde Kamervragen, «bij het afsluiten van nieuwe contracten met hotels wordt momenteel zoveel mogelijk gewerkt zonder de inzet van externe partijen», aangezien het altijd mogelijk is om contracten af te sluiten zonder externe partij?
Alle hotels die nu in gebruik zijn en die in het verleden gecontracteerd zijn via een bemiddelingsconstruct worden nu rechtstreeks door het COA benaderd om indien noodzakelijk een nieuw contract aan te gaan. Tegelijkertijd valt de inzet van externe partijen, in algemene zin, niet uit te sluiten. Bijvoorbeeld voor juridische of planologische dienstverlening maakt het COA gebruik van externe expertise. Ook reageren bij aanbestedingen soms consortia waarbij diensten door verschillende partijen worden aangeboden.
Klopt het dat de beloofde samenwerking met LCHD per 1 januari 2025 ook officieel is gestopt door het COA?
Ja.
Kunt u de terechte vraag van advocaat en hoogleraar Marcel Ruygvoorn beantwoorden waarom überhaupt is gekozen voor een juridische constructie, waarbij een partij fors kan verdienen en geen verplichting heeft om asielzoekers te plaatsen?
Ik verwijs hierbij graag naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te wijzen op deze kwestie zodat bezien kan worden wat de mogelijkheden zijn te handelen? Zijn er volgens u ook mogelijk strafbare feiten gepleegd?
Uit het artikel maak ik op dat de ACM reeds gewezen is op deze kwestie. Voorts verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 5.
Welke mogelijkheden ziet u zelf nog voor vervolgonderzoek? Worden ook de mogelijkheden onderzocht om geld terug te vorderen van LCHD?
Indien er sprake is van strafbare of onrechtmatige gedragingen zal het COA hier opvolging aan geven en bezien of het opportuun is om geld terug te vorderen. Hiervoor moet het onderzoek van de FIOD en het OM worden afgewacht.
Hoe gaat u voorkomen dat er in de toekomst nog deals worden gemaakt met tussenpersonen bij contracten?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 8.
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst weegt persoonlijk ondernemerschap zelden mee in oordeel over schijnzelfstandigheid. «Onjuiste toepassing»»?1
Ja.
Constaterende dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest een niet-uitputtende lijst heeft gegeven met criteria die, wanneer holistisch gewogen, duidelijkheid biedt of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, bent u het er, conform de opvatting van de Hoge Raad, mee eens dat ál deze criteria holistisch gewogen moeten worden om tot de conclusie te komen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst? Zo nee waarom niet?
Ja.
Kunt u expliciet bevestigen dat ook het criterium van extern ondernemerschap, zoals ook verzocht in de aangenomen motie Podt c.s.2 wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert dit op de huidige praktijk van de Belastingdienst?
De motie Podt c.s. verzoekt de regering om de persoonlijke kenmerken van de werkende als ondernemer mee te laten wegen bij de beoordeling van arbeidsrelaties met het oog op het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar). Wij kunnen expliciet bevestigen dat het criterium van extern ondernemerschap meegenomen wordt in het wetsvoorstel Vbar.
Op 21 februari jl. heeft de Hoge Raad3 antwoord gegeven op prejudiciële vragen ter zake van de rol van extern ondernemerschap bij het kwalificeren van een arbeidsrelatie4. De Hoge Raad heeft beslist dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst geen rangorde geldt tussen de mee te wegen omstandigheden, waaronder eventueel ondernemerschap van de werkende. Daarbij wordt aangegeven dat wetgeving in voorbereiding is op dit punt. De uitspraak wordt momenteel bestudeerd door SZW. Op basis daarvan zal besluitvorming plaatsvinden over de vorm en het vervolg van het wetsvoorstel Vbar.
De Belastingdienst handhaaft op basis van huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zie ook hierna in het antwoord op vraag 4) en loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar.
Constaterende dat volgens de Hoge Raad alle Deliveroo-criteria volwaardig zijn en dat de Belastingdienst het Deliveroo-criterium van extern ondernemerschap in de praktijk als ondergeschikt behandelt en het pas meeweegt als de overige criteria geen uitsluitsel geven, hoe beoordeelt u deze werkwijze? Was u ermee bekend dat de Belastingdienst dit doet? Zo niet, wat is uw reactie hierop?
Zoals in het afwegingskader5 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd6, uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7
De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Hiermee waardeert de Belastingdienst in de handhavingsstrategie het advies van advocaat-generaal De Bock in de zaak-Uber boven rechterlijke uitspraken, vindt u een advies van een advocaat-generaal gezaghebbender dan een uitspraak van de Hoge Raad? Zo ja, waarom? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Belastingdienst hier wel naar handelt?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht houdt de Belastingdienst zich aan de uitspraak van de Hoge Raad.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst haar werkwijze zo snel mogelijk in overeenstemming brengt met bestaande wetgeving en jurisprudentie? Bent u bereid deze werkwijze aan te passen?
De Belastingdienst handelt in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Wij betreuren het dat in de berichtgeving hierover onduidelijkheid is ontstaan en willen benadrukken dat de Belastingdienst zich houdt aan huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zoals het Deliveroo-arrest) en daarbij niet vooruitloopt op het wetsvoorstel Vbar en/of toekomstige jurisprudentie.
Bent u bereid om ook de communicatie op hetjuistecontract.nl in lijn te brengen met het volwaardig meewegen van het gezichtspunt extern ondernemerschap? Zo nee waarom niet?
Het gezichtspunt extern ondernemerschap is volwaardig onderdeel van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers,hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende.
Hoe verhoudt de casus «kinderopvang» zoals beschreven op hetjuistecontract.nl zich met de recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam3 waarbij het punt van extern ondernemerschap is meegewogen? Bent u bereid deze casussen aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst dient rekening te worden gehouden met alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. De casus «kinderopvang» op hetjuistecontract.nl en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarnaar wordt verwezen laten zich moeilijk vergelijken.
De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Om de casusposities op hetjuistecontract.nl niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in alle casusposities terug. Het versimpelde feitencomplex leent zich daar ook niet voor. Dat geldt in de casus «kinderopvang» bijvoorbeeld voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» en «de verplichting het werk persoonlijk uit te voeren». Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» komt bijvoorbeeld wel terug in de casusposities «onderwijs», «bouw» en «schilder», terwijl daar weer andere gezichtspunten niet in terugkomen.
Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Hoe verhoudt de handhavingspraktijk van de Belastingdienst zich volgens u tot de Toelichting beoordeling arbeidsrelatie, waar persoonlijk (extern) ondernemerschap genoemd wordt als volwaardig criterium?
Zoals in de antwoorden hiervoor toegelicht worden alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap meegewogen.
Vindt u het redelijk dat zelfstandigen, die al continu moeten aantonen dat zij gewoon hun werk mogen doen, nu ook met nog niet behandelde wetten en nog niet gedane uitspraken van de Hoge Raad rekening moeten houden in het vormgeven van hun overeenkomsten en werkzaamheden? Hoe rijmt dit met de rechtszekerheid die zelfstandigen mogen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven handelt de Belastingdienst in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar en toekomstige jurisprudentie. Het is niet de bedoeling om zelfstandigen te benadelen. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan onze economie. Wij benadrukken nogmaals dat als iemand een echte ondernemer is en zelfstandig werkt, hij/zij dat gewoon kan blijven doen. Als de opdracht voldoet aan de voorwaarden om buiten loondienst te werken, kunnen opdrachtgever en opdrachtnemer gerust de samenwerking aangaan.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp op 12 maart 2025?
Ja.
De late bekendmaking van de forfaitaire rendementspercentages in Box 3 |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat spaarders pas op 7 maart 2025 duidelijkheid hebben gekregen over de definitieve forfaitaire rendementspercentages in Box 3 die gelden voor het jaar 2024? Wat vindt u ervan dat de ministeriële regeling pas na het openstellen van de aangifteperiode inkomstenbelasting 2024 is gepubliceerd?
Klopt de veronderstelling dat alle benodigde informatie al op 1 december 2024 beschikbaar is, omdat voor het berekenen van het forfaitaire rendementspercentage banktegoeden en schulden een gemiddeld rendement wordt uitgerekend over de eerste 11 maanden van het jaar?
Wat is de reden dat het publiceren van een regeling die enkel twee getallen wijzigt alsnog drie maanden in beslag neemt?
Bent u bereid om, zolang de Wet werkelijk rendement niet is ingevoerd, de publicatie van de jaarlijkse regeling te versnellen, zodat spaarders eerder duidelijkheid hebben over het definitieve forfaitaire rendement waarover zij belasting betalen? Op welke datum verwacht u de regeling volgend jaar uiterlijk gepubliceerd te hebben?
Verwacht u nog formeelrechtelijke bezwaren en/of procedures als gevolg van de (te) late publicatie van de ministeriële regeling?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat over Box 3?
Herinnert u zich dat bij de behandeling van het Belastingplan 2024 het amendement van het lid Omtzigt over het versoberen van de zgn. 30%-regeling is aangenomen, waarmee de expatregeling is versoberd van een 30%-regeling (5 jaar lang) naar een 30%/20%/10%-regeling?1
Herinnert u zich dat dit amendement structureel een opbrengst zou hebben van 194 miljoen euro per jaar?
Op welke manier heeft het ministerie destijds het bedrag van 194 miljoen euro berekend en klopt het dat er geen gedragseffecten in dit bedrag zijn opgenomen?
Kunt u de berekening aan de Kamer doen toekomen?
Wat zou de opbrengst van het amendement geweest zijn als er wel gedragseffecten meegenomen zouden zijn?
Heeft u kennis genomen van het feit dat het SEO onderzoek over de 30%-regeling (waarop de regering de tweede nota van wijziging van het Belastingplan 2025 baseert), schat dat het aangenomen amendement leidt tot een afname van het aantal expats met 10–15% (gedragseffect)?2
Wilt u de opbrengst van het amendement berekenen zowel op stand van zaken in 2022 en nu, inclusief gedragseffecten?
Klopt het dat u bij de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2025 het amendement terugdraaide en daarbij geen gedragseffecten berekende voor het terugdraaien van het amendement, maar wel voor het daarna verlagen van het algemene percentage van 30% naar 27%? 3
Deelt u de mening dat het inconsistent en misleidend is om bij een nota van wijziging alleen de gedragseffecten mee te nemen die de regering goed uitkomen en de andere niet?
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging berekenen met alle gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging zonder gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
Hoe hoog is de instroom van 30%-regeling (en opvolgers) in elk van de jaren 2016–2024?
Hoe hoog is het totaal aantal mensen dat gebruik maakt van de regeling in elk van die jaren?
Hoe hoog is het budgettaire beslag in elk van die jaren?
Kunt u de opbrengsten van het in de eerste vraag genoemde amendement berekenen, gebaseerd op de huidige kosten van de expatregeling, zowel met als zonder gedragseffecten?
Op welke wijze en wanneer wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie-Hermans/Omtzigt op het volgende punt van het dictum: «zo snel mogelijk het deskundigheidsvereiste in de 30%-regeling aan te scherpen zodat die beter aansluit bij de behoeften van de economie en arbeidsmarkt»?4
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 10 dagen beantwoorden?
De opdracht die hij aan de Belastingdienst heeft verstrekt inzake de analyse van de 14 spreadsheets |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kunt u de opdracht die u blijkens uw brief van 6 maart 2025 over de uitkomsten van extern onderzoek naar het Risico Analyse Model (RAM) aan de Belastingdienst heeft verstrekt inzake de analyse van de 14 spreadsheets zo integraal en zo ongelakt mogelijk met de Kamer delen?1
Kunt u de werkwijze voor de analyse die de Belastingdienst zal hanteren zo uitgebreid mogelijk toelichten?
Kunt u aangeven wie toeziet op de adequate en correcte uitvoering van de analyse?
Bent u bereid de analyse extern te laten toetsen op juistheid en betrouwbaarheid?
Kunt u toelichten waarom de 35 spreadsheets met een selectie op postcode en huisnummer buiten de reikwijdte van de analyse zijn gehouden?
Kunt u deze vragen tijdig voor aanvang van de procedurevergadering van de vaste commissie Financiën van donderdag 20 maart 2025 (aanvang 10:00 uur) beantwoorden?
Onderzoek Lucratiefbelangregeling (Ministerie van Financiën Februari 2025). |
|
Folkert Idsinga (VVD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat private equity managers in veel gevallen op dit moment belasting betalen in box 2 in plaats van in box 1, tegen een veel lager toptarief van 31 procent? Wat rechtvaardigt volgens u dit verschil van 18,5 procentpunt?
In hoeverre klopt het volgens u dat het hier om 3.000 gevallen gaat, zoals in het onderzoek wordt genoemd? Bestaat de kans dat het in werkelijkheid om veel meer gevallen gaat?
Wat is de gemiddelde grondslag van deze groep van 3.000 belastingplichtigen in box 2? Wat is het gemiddelde inkomen van deze groep in box 1?
Klopt het dat een doorsnee private equity manager al snel enkele miljoenen per jaar verdient? Zo nee, wat is wat u betreft een realistischere schatting? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, bent u dan bereid dit verder te onderzoeken?
Bent u het ermee eens dat heffing in box 1 in plaats van box 2, uitgaande van ongeveer 3.000 belastingplichtigen, een gemiddeld inkomen van vijf miljoen euro en heffing tegen 49,5 procent in plaats van 31 procent, ongeveer 2,8 miljard euro oplevert? Heeft u een nauwkeuriger schatting van de gederfde inkomsten door de huidige lucratief belangregeling?
Bent u het ermee eens dat «lucratief belang» betekent dat het rendement op een belegging disproportioneel hoog is en in feite een beloning is voor geleverde arbeid? Bent u het ermee eens dat de consequentie daarvan zou moeten zijn dat deze beloning ook als zodanig zou moeten worden belast?
Bent u van mening dat het beperken van de druk op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst van groter belang is dan het gelijk belasten van inkomen uit arbeid, ongeacht de gebruikte constructie? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit beginsel op dit moment in de praktijk geschonden wordt door het inkomen van private equity managers via de lucratiefbelangregeling in box 2 te belasten in plaats van in box 1?
Is het rekenmodel waarmee bepaalbaar is wat de minimumprijs is voor de verwerving van lucratieve rechten/belangen openbaar? Zo ja, kunt u dat model naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Bent u het ermee eens dat het buitengewoon ingewikkeld is de minimumprijs vast te stellen van lucratieve rechten/belangen? Klopt het dat de vastgestelde minimumprijs vaak niet wordt betaald en ook niet betaald kan worden door de deelnemer? Bent u het ermee eens dat er dus geheven wordt over niet-bestaand inkomen van de deelnemer?
Klopt het dat de deelnemer in de regel geld krijgt geleend van de private equity-firma om de fiscale last te financieren? Wat is de fiscale behandeling van een kwijtschelding van die schuld, mochten deelnemers bij een deconfiture de schuld niet kunnen voldoen?
Bent u het ermee eens dat de schuld aan de private equity-firma ertoe leidt dat de deelnemer er groot belang bij heeft in de eerste plaats de belangen van de aandeelhouder te dienen en niet het belang van het desbetreffende bedrijf?
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is heffing te laten plaatsvinden op basis van daadwerkelijk genoten inkomen, gegeven de in de voorgaande vragen beschreven context?
Klopt het dat het vaststellen van de minimumprijs voor de werking van de loonbelasting en inkomstenbelasting een groot beroep doet op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst?
Bent u het ermee eens uitstel van heffing tot het moment van verzilvering van de lucratieve rechten/belangen op basis van een verzoek vooraf daartoe uitvoeringscapaciteit vrij zou maken?
Bent u het ermee eens dat door alleen uitstel op verzoek vooraf toe te staan de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd zou blijven?
Klopt het dat in de aangifte niet naar het bezit van een lucratief belang wordt gevraagd? Wat is de reden daarvoor?
Bent u bekend met het feit dat een zoekopdracht op rechtspraak.nl naar uitspraken over lucratief belang na 1 januari 2015 127 resultaten oplevert? Bent u van mening dat dit een «gering» aantal procedures is?
Bent u bekend met de volgende zaken die twee belastingplichtigen betreffen in vergelijkbare situaties: ECLI:NL:HR:2024:1132, ECLI:NL:GHDHA:2022:317, ECLI:NL:RBDHA:2019:9410, ECLI:NL: GHDHA:2021:1985, ECLI:NL:HR:2024:1131, ECLI:NL:GHDHA:2022:314, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405, ECLI:NL:GHDHA:2021:1983, ECLI:NL:RBDHA:2019:9407, ECLI:NL:RBDHA:2019:9408, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405 en ECLI:NL:RBDHA:2019:9406?
Bent u van mening dat deze zaken een groot beslag leggen op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst? Hoe is dit volgens u te rijmen met het feit dat de invoering van de lucratiefbelangregeling ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies moest voorkomen?
Bent u het ermee eens dat bovenstaande zaken veel eenvoudiger zouden zijn geweest zonder het bestaan van de doorstootregeling en de mogelijkheid lucratieve belangen onder te brengen in box 2 en dat de belastingopbrengsten in dat geval ook hoger zouden zijn geweest?
Bent u het ermee eens dat er een te groot beroep is gedaan op ons rechterlijk systeem omdat (nagenoeg) alle ambtenaren behalve de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco) niet bekend waren met de lucratiefbelangregeling? Kunt u toelichten waarom de adviezen van de lavaco in deze kwestie niet zijn opgevolgd?
Klopt het dat het overgrote deel van de private equity-transacties bestaat uit het aan- en verkopen van ondernemingen, zonder dat er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd in die ondernemingen? Kunt u aangeven hoeveel private equity-firma’s de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd in ondernemingen (los van de aankoop)?
Kunt u uitgebreid uitleggen wat u bedoelt met de uitspraak dat de bestendiging van het huidige systeem ook goed zou zijn voor het vestigingsklimaat? Voor wie van de betrokken partijen wordt het vestigingsklimaat verbeterd en op welke manier is dat in het belang van de Nederlandse economie of samenleving? Bent u het ermee eens dat het verbeteren van het vestigingsklimaat niet relevant is voor de aangekochte onderneming, aangezien deze al in Nederland is gevestigd?
Bent u van mening dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat moet hebben voor private equity-managers? Zo ja, waarom? Vindt u dat de fiscaliteit daarvoor moet worden gebruikt?
Kunt u toelichten waarom in de in het onderzoek beschreven variant a de informatiepositie van de Belastingdienst beter is geborgd dan onder de huidige regeling?
Kunt u toelichten waarom u enerzijds de informatiepositie van de Belastingdienst belangrijk acht en aan de andere kant geen vragen stelt in de aangifte inkomstenbelasting over lucratief belang?
Kunt u toelichten waarom een wijziging waarbij de hoofdregel in stand blijft en de vrijstelling vervalt een fundamentele herziening van de huidige lucratiefbelangregeling is en daarom veel van de wetgevings- en uitvoeringscapaciteit vergt?
Bent u van mening dat de lucratiefbelangregeling in Nederland niet te veel af moet wijken van de regelingen in omliggende landen? Zo ja, waarom wel? Welk risico ontstaat als Nederland wel afwijkt? En als u deze mening heeft, waarom kiest u er dan niet voor het tarief voor private equity-managers zodanig aan te passen dat het hoger komt te liggen dan het belastingtarief voor «reguliere» beleggers, zoals in omliggende landen het geval is?
Klopt het dat de in het onderzoek beschreven variant b betekent dat in artikel 3.95b van de Wet IB in lid 5 het woord «niet» wordt voorafgegaan door «voor xx%»? Klopt het dat het effectieve tarief op 43 procent uit zou komen als aan artikel 3.95b lid 5 «voor 35%» zou worden toegevoegd? Zo nee, kunt u variant b nader toelichten?
Kunt u toelichten wat wordt bedoel met «pakketbenadering» onder punt 5.3 in het onderzoek?
Heeft u overwogen om de multiplier te beperken tot een bedrag van bijvoorbeeld 5.000.000 euro, zodat het meerdere belast wordt tegen het tarief in box 1?
Waarom is in het onderzoek geen variant opgenomen waarbij de huidige definitie van lucratief belang wordt vervangen door een definitie die het gemaakte rendement als uitgangspunt neemt voor de vaststelling of er sprake is van een lucratief belang? Wat vindt u van deze variant? Klopt het dat hiermee ingewikkelde kwalificatiediscussies kunnen worden voorkomen?
Klopt het dat de verdragsonduidelijkheden van de huidige box 2-variant niet heel veel anders zijn onder variant a en b omdat Nederland in beide gevallen nog steeds heft op basis van een fictie?
Bent u bekend met de aangenomen motie Idsinga c.s. (Kamerstuk 25 087, nr. 335) die verzoekt om de lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat managers in de private equity sector ten aanzien van hun carried interest worden belast naar het progressieve tarief van box 1? Waarom wordt het verzoek uit deze motie nog niet uitgevoerd?
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen zes weken beantwoorden?
Sinds 2018 trekt de Tweede Kamer aan de bel over het feit dat gedupeerde Groningers toeslagen of kwijtschelding kwijtraken en extra belasting moeten betalen als gevolg van schadevergoeding en compensatie die zij ontvangen; erkent u dat deze problemen nog steeds niet zijn opgelost?
Waarom duurt het zo lang om deze problemen op te lossen? Per wanneer wilt u deze problemen wel oplossen?
In december 2024 werd motie-Beckerman c.s. aangenomen om «problemen die gedupeerden ervaren met belastingen en kwijtscheldingen te voorkomen en aan te pakken», welke stappen zijn daarna gezet?1 Welke stappen worden nog gezet?
Erkent u dat veel gedupeerden niet weten dat zij recht hebben op compensatie als ze toeslagen, kwijtschelding of inkomen verliezen of extra belasting moeten betalen als gevolg van bedragen die ze ontvangen voor schade of versterking?
Kent u het zeer zorgelijke signaal dat ook bij veel instanties en medewerkers van instanties niet bekend is dat gedupeerden die kwijtschelding kwijtraken hiervoor gecompenseerd kunnen worden door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) en/of de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?
Erkent u dat de website van de Belastingdienst wel vermeldt dat gedupeerden mogelijk extra belasting moeten betalen, maar niet vermeldt dat dit gecompenseerd kan worden?2 Deelt u de mening dat duidelijk moet worden gemaakt dat hier compensatie voor is?
Erkent u voorts dat mogelijk veel meer inwoners financieel gedupeerd zijn dan tot nu toe bekend is?
Kunnen mensen zich met terugwerkende kracht melden? Zo ja, hoe lang gaat dat terug? Wilt u zich inzetten om zoveel mogelijk gedupeerden deze kans te geven?
Erkent u dat de regeling voor gevolgschade/bijkomende kosten nu moeilijk vindbaar is op met name de website van het IMG?
Welke stappen wilt u zetten om te zorgen dat bij inwoners, instanties en gemeentes bekend is dat er regelingen zijn om gedupeerden te compenseren voor gevolgschade?
Met het uitkeren van bedragen wordt weliswaar rekening gehouden met de peildatum voor belastingen, maar erkent u dat dit geen afdoende oplossing is omdat gedupeerden niet onder tijdsdruk moeten worden gezet om compensatiegeld uit te geven?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gedupeerden extra belasting moeten betalen of toeslagen of kwijtschelding verliezen en daarna zelf weer compensatie moeten aanvragen? Zo nee, waarom niet? Kunt u, net zoals bij de toeslagenaffaire is gedaan, zorgen dat dit beter geregeld wordt voor gedupeerden?
In oktober 2024 antwoordde u op vragen van de SP dat meer gedupeerden problemen zullen ervaren met het kwijtraken van toeslagen omdat de NCG vaker bedragen uitkeert aan gedupeerden.3 Welke stappen zijn gezet om deze problemen te voorkomen en op te lossen?
Wilt u de suggestie overnemen om voortaan in alle brieven van de NCG en IMG over toekenning van bedragen een zin op te nemen waarin staat dat gedupeerden ten eerste recht hebben op kosteloos financieel advies en ten tweede gevolgschade/bijkomende kosten als ze kwijtschelding, toeslagen of inkomen verliezen of extra belasting moeten betalen? Zo nee, waarom niet?
Is u bekend of er wellicht ook mensen door schadevergoedingen en compensatieregelingen in de problemen gekomen zijn met minimaregelingen van gemeenten? Is u bekend dat mensen problemen hebben gekregen met hun bijstandsuitkering door de schadevergoeding?
Is de immateriële schadevergoeding al toegevoegd aan de lijst met vergoedingen die geen invloed hebben op de Participatiewet? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat in lijn met de motie-Van Kent inzake schadevergoedingen en smartengeld kwijtschelding via het Noordelijk Belastingkantoor van toepassing wordt bij deze immateriële schadevergoeding?4 Zo ja, hoe gaat u dit samen met het Noordelijk Belastingkantoor regelen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Herstel Groningen op 19 maart aanstaande?
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst weegt persoonlijk ondernemerschap zelden mee in oordeel over schijnzelfstandigheid. «Onjuiste toepassing»»?1
Ja.
Constaterende dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest een niet-uitputtende lijst heeft gegeven met criteria die, wanneer holistisch gewogen, duidelijkheid biedt of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, bent u het er, conform de opvatting van de Hoge Raad, mee eens dat ál deze criteria holistisch gewogen moeten worden om tot de conclusie te komen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst? Zo nee waarom niet?
Ja.
Kunt u expliciet bevestigen dat ook het criterium van extern ondernemerschap, zoals ook verzocht in de aangenomen motie Podt c.s.2 wordt meegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert dit op de huidige praktijk van de Belastingdienst?
De motie Podt c.s. verzoekt de regering om de persoonlijke kenmerken van de werkende als ondernemer mee te laten wegen bij de beoordeling van arbeidsrelaties met het oog op het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar). Wij kunnen expliciet bevestigen dat het criterium van extern ondernemerschap meegenomen wordt in het wetsvoorstel Vbar.
Op 21 februari jl. heeft de Hoge Raad3 antwoord gegeven op prejudiciële vragen ter zake van de rol van extern ondernemerschap bij het kwalificeren van een arbeidsrelatie4. De Hoge Raad heeft beslist dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst geen rangorde geldt tussen de mee te wegen omstandigheden, waaronder eventueel ondernemerschap van de werkende. Daarbij wordt aangegeven dat wetgeving in voorbereiding is op dit punt. De uitspraak wordt momenteel bestudeerd door SZW. Op basis daarvan zal besluitvorming plaatsvinden over de vorm en het vervolg van het wetsvoorstel Vbar.
De Belastingdienst handhaaft op basis van huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zie ook hierna in het antwoord op vraag 4) en loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar.
Constaterende dat volgens de Hoge Raad alle Deliveroo-criteria volwaardig zijn en dat de Belastingdienst het Deliveroo-criterium van extern ondernemerschap in de praktijk als ondergeschikt behandelt en het pas meeweegt als de overige criteria geen uitsluitsel geven, hoe beoordeelt u deze werkwijze? Was u ermee bekend dat de Belastingdienst dit doet? Zo niet, wat is uw reactie hierop?
Zoals in het afwegingskader5 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd6, uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7
De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Hiermee waardeert de Belastingdienst in de handhavingsstrategie het advies van advocaat-generaal De Bock in de zaak-Uber boven rechterlijke uitspraken, vindt u een advies van een advocaat-generaal gezaghebbender dan een uitspraak van de Hoge Raad? Zo ja, waarom? Zo nee, wat vindt u ervan dat de Belastingdienst hier wel naar handelt?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is toegelicht houdt de Belastingdienst zich aan de uitspraak van de Hoge Raad.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst haar werkwijze zo snel mogelijk in overeenstemming brengt met bestaande wetgeving en jurisprudentie? Bent u bereid deze werkwijze aan te passen?
De Belastingdienst handelt in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Wij betreuren het dat in de berichtgeving hierover onduidelijkheid is ontstaan en willen benadrukken dat de Belastingdienst zich houdt aan huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie (zoals het Deliveroo-arrest) en daarbij niet vooruitloopt op het wetsvoorstel Vbar en/of toekomstige jurisprudentie.
Bent u bereid om ook de communicatie op hetjuistecontract.nl in lijn te brengen met het volwaardig meewegen van het gezichtspunt extern ondernemerschap? Zo nee waarom niet?
Het gezichtspunt extern ondernemerschap is volwaardig onderdeel van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers,hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende.
Hoe verhoudt de casus «kinderopvang» zoals beschreven op hetjuistecontract.nl zich met de recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam3 waarbij het punt van extern ondernemerschap is meegewogen? Bent u bereid deze casussen aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst dient rekening te worden gehouden met alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. De casus «kinderopvang» op hetjuistecontract.nl en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarnaar wordt verwezen laten zich moeilijk vergelijken.
De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Om de casusposities op hetjuistecontract.nl niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in alle casusposities terug. Het versimpelde feitencomplex leent zich daar ook niet voor. Dat geldt in de casus «kinderopvang» bijvoorbeeld voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» en «de verplichting het werk persoonlijk uit te voeren». Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» komt bijvoorbeeld wel terug in de casusposities «onderwijs», «bouw» en «schilder», terwijl daar weer andere gezichtspunten niet in terugkomen.
Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Hoe verhoudt de handhavingspraktijk van de Belastingdienst zich volgens u tot de Toelichting beoordeling arbeidsrelatie, waar persoonlijk (extern) ondernemerschap genoemd wordt als volwaardig criterium?
Zoals in de antwoorden hiervoor toegelicht worden alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap meegewogen.
Vindt u het redelijk dat zelfstandigen, die al continu moeten aantonen dat zij gewoon hun werk mogen doen, nu ook met nog niet behandelde wetten en nog niet gedane uitspraken van de Hoge Raad rekening moeten houden in het vormgeven van hun overeenkomsten en werkzaamheden? Hoe rijmt dit met de rechtszekerheid die zelfstandigen mogen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven handelt de Belastingdienst in overeenstemming met huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst loopt niet vooruit op het wetsvoorstel Vbar en toekomstige jurisprudentie. Het is niet de bedoeling om zelfstandigen te benadelen. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan onze economie. Wij benadrukken nogmaals dat als iemand een echte ondernemer is en zelfstandig werkt, hij/zij dat gewoon kan blijven doen. Als de opdracht voldoet aan de voorwaarden om buiten loondienst te werken, kunnen opdrachtgever en opdrachtnemer gerust de samenwerking aangaan.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp op 12 maart 2025?
Ja.
Vermogende Nederlanders die dividendbelasting ontwijken via drielandenpuntconstructies |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscus int € 110 mln na doorprikken «dubbele verhuizing» vermogende Nederlanders»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van dergelijke drielandenpuntconstructies, waarmee belasting wordt ontweken en nader toelichten hoe dergelijke constructies precies werken?
Vanaf 2015 heeft de Belastingdienst vennootschappen in onderzoek genomen waarbij een aanmerkelijkbelanghouder zich laat uitschrijven uit de gemeentelijke basis administratie. De naar Nederlands recht opgerichte vennootschap waarin de aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft wordt hierbij tevens verplaatst naar een ander land. Dit alles wordt gedaan met als doel om de Nederlandse belastingheffing over de winstreserves (dividendbelasting en inkomstenbelasting in box 2) en de jaarlijkse winst (vennootschapsbelasting) te ontwijken. Dit wordt ook wel een drielandenpuntconstructie genoemd. Hoe vaak een dergelijke constructie in de praktijk is toegepast, is lastig vast te stellen. De actuele woon- en vestigingsplaats van respectievelijk natuurlijke personen en vennootschappen die eerder in Nederland woonachtig of gevestigd waren, zijn namelijk niet uit de systemen van de Belastingdienst te halen.
In de kern houdt zo’n constructie in dat er met behulp van twee verschillende jurisdicties, een «dubbele verhuizing» wordt gesteld. In de regel wordt vanuit Nederland vertrokken naar een woonland met een voor de aanmerkelijkbelanghouder gunstig belastingregime (zoals Zwitserland) en een vestigingsland met een voor de vennootschap gunstiger belastingregime (zoals Malta, Luxemburg en Singapore). Een naar het buitenland verplaatste vennootschap die naar Nederlands recht is opgericht, zoals een bv, blijft op basis van een fictie voor de vennootschapsbelasting en dividendbelasting gevestigd in Nederland. Dit betekent dat Nederland in beginsel vennootschapsbelasting kan heffen over winsten van verplaatste vennootschappen en dividendbelasting over door deze vennootschappen uitgekeerde dividenden. Nederland kan haar heffingsrecht echter niet effectueren indien op basis van een toepasselijk belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting, het heffingsrecht is toegewezen aan het andere land. In samenhang met het gunstige belastingregime van het land waar naartoe is geëmigreerd en van het land waar naartoe de zetel van de vennootschap is verplaatst, wordt in deze situatie belastingheffing voorkomen.
Bij emigratie door een persoon met een aanmerkelijk belang is sprake van een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang. Hiervoor wordt een conserverende aanslag opgelegd aan de aanmerkelijkbelanghouder. Tot 15 september 2015 werd deze aanslag tien jaar na emigratie kwijtgescholden en waren de eisen voor de invordering van de conserverende aanslag gedurende tien jaar na emigratie strenger. Met ingang van 15 september 2015 zijn aanpassingen van de conserverende aanslag in box 2 ingevoerd waardoor de claim in box 2 over de tijdens belastingplicht in Nederland aangegroeide waarde van de aandelen onbeperkt in de tijd behouden blijft en de vereisten voor invordering van de conserverende aanslag soepeler zijn geworden. De aantrekkelijkheid van de hierboven geschetste situatie is om die reden afgenomen. De gestelde woon- en vestigingsplaats en de uitleg van de ingeroepen verdragen zijn in voorkomende gevallen onderwerp van gesprek tussen de belastinginspecteur en de belastingplichtige.
Wat is uw morele oordeel over belastingconstructies via het buitenland die ervoor zorgen dat miljonairs niet of nauwelijks dividendbelasting of vennootschapsbelasting betalen?
Belastingontwijking is onwenselijk. Bij belastingontwijking gaat het doorgaans om structuren of transacties die legaal zijn, maar die (mede) gericht zijn op het verkrijgen van een belastingvoordeel, terwijl dit belastingvoordeel niet beoogd is door de wetgever. De afgelopen jaren heeft Nederland nationaal en internationaal veel maatregelen genomen om belastingontwijking aan te pakken. In de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider op ingegaan.2 Die maatregelen hebben het stelsel aanzienlijk robuuster gemaakt tegen de mogelijkheden om belastingen te ontwijken. Het kabinet wil de mogelijkheden tot belastingontwijking blijven aanpakken. Daarbij waakt het kabinet ervoor dat dergelijke maatregelen negatieve effecten hebben op reële bedrijvigheid. Verder ben ik uitgebreid ingegaan op de belastingheffing van zeer vermogende personen in mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken.3 In deze brief heb ik aangegeven dat ik hecht aan het maken van afspraken over een effectieve belasting van deze personen in internationaal verband en daaraan een actieve bijdrage wil leveren en waar mogelijk wil optrekken met gelijkgestemde landen. Zo is Nederland voorstander van het maken van afspraken in de OESO en EU over het afschaffen van de fiscaal voordelige regimes die landen gebruiken om deze personen aan te trekken. Verder heeft de G20 het Inclusive Framework (IF) van de OESO aangemoedigd om verder te gaan met het bredere thema «Tax and Inequality».4 Binnen het IF wordt – door onder andere Nederland – verkend hoe een werkstroom op dit thema vorm te geven. Het heeft daarbij de voorkeur om dit thema in eerste instantie in zo’n breed mogelijk internationaal verband te agenderen, omdat deze problematiek het beste kan worden aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen.
Klopt het dat er wel naheffingen, maar zelden boetes, worden opgelegd, omdat het hier gaat om een «pleitbaar standpunt»?
Als het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte of het niet (tijdig) betalen van belasting te wijten is aan opzet of grove schuld, kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. Als sprake is van een pleitbaar standpunt legt de inspecteur geen boete op. Daarvan is sprake als een door een belanghebbende ingenomen standpunt gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat de belanghebbende kan menen juist te handelen5. Of een ingenomen standpunt pleitbaar is, hangt af van de feiten en omstandigheden en wordt uiteraard gedegen en op zorgvuldige wijze door de inspecteur beoordeeld.
Verder is het van belang dat de inspecteur beschikt over juiste informatie om een juiste (naheffings)aanslag op te kunnen leggen. Belangrijk in dat kader is dat een ieder gehouden is desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van die persoon van belang kan zijn.6 Het is in internationale verhoudingen niet altijd eenvoudig om ervoor te zorgen dat belanghebbenden deze verplichting nakomen. Bijvoorbeeld omdat vennootschappen zich op het standpunt stellen op basis van het van toepassing zijnde belastingverdrag niet in Nederland gevestigd te zijn en daarmee het belang van de gevraagde gegevens of inlichtingen voor de belastingheffing betwisten. De inspecteur kan ook op andere manieren gegevens en inlichtingen verkrijgen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van internationale gegevensuitwisseling of de zogenoemde civiele dwangsomprocedure. Bij een civiele dwangsomprocedure kan een informatieplichtige onder verbeuring van een dwangsom door de civiele rechter verplicht worden gegevens en inlichtingen te verstrekken. Deze vormen kunnen effectief zijn, maar kosten in de regel ook veel tijd. In dit licht kan ook de informatiebeschikking worden genoemd. De inspecteur kan bij het niet voldoen aan een informatieverzoek een voor bezwaar vatbare informatiebeschikking vaststellen.7 Wanneer een informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat, wordt de bewijslast ten aanzien van de belastingaanslag waar het verzoek om informatie op ziet omgekeerd en verzwaard (de bewijssanctie). De informatiebeschikking verbetert niet direct de informatiepositie van de inspecteur, maar de bewijssanctie kan reden zijn voor een belastingplichtige om alsnog informatie aan te leveren. Aan deze informatiebeschikking hangen echter knelpunten zoals ook geconcludeerd in een recent onderzoek naar de effectiviteit van de werking van de informatiebeschikking. Op dit moment vindt vervolgonderzoek plaats naar verschillende oplossingsrichtingen. 8 Bovendien wijs ik nog op de evaluatie van de doelstellingen, wet- en regelgeving en uitvoerings- en handhavingspraktijk van woonplaatsonderzoeken die op dit moment plaatsvindt.9 Deze evaluatie gaat in op de vaststelling van de fiscale woonplaats. De resultaten van deze evaluatie zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Welke wijzigingen zijn er wettelijk gezien nodig om dergelijke constructies wel te kunnen laten leiden tot een boete?
Zie antwoord vraag 4.
Welke beleidswijzigingen zijn er mogelijk voor de Kamer om de Belastingdienst meer ruimte te bieden om dergelijke constructies steviger aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zelf verdere stappen te ondernemen om deze belastingconstructies aan te pakken?
De genoemde belastingconstructies worden door de Belastingdienst, voor zover mogelijk, effectief bestreden. Dit blijkt ook uit het feit dat de Belastingdienst in de (hoger) beroepsprocedures waarin sprake is van een drielandenpuntconstructie in het gelijk wordt gesteld. Verder blijft dit kabinet werk maken van het op nationaal niveau aanpakken van belastingconstructies in de brede zin van het woord. Zo bevatte het Belastingplanpakket 2025 diverse maatregelen die constructies aanpakken. Daarnaast zal het kabinet bij de komende Voorjaarsnota opnieuw een lijst met belastingconstructies opnemen, waar mogelijk met opties om deze met beleid te adresseren.
Zijn er andere agressieve belastingstructuren van rijke Nederlandse emigranten, die de Kamer verder zou kunnen inperken?
Zie voorgaande antwoorden.
Het Memorandum for the Secretary of the Treasury (VS) inzake de Global Tax Deal |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Memorandum for the Secretary of the Treasury, the United States Trade Representative en the Permanent Representative of the United States to the Organization for Economic Co-Operation and Development inzake The Organization for Economic Co-operation and Development (OECD) Global Tax Deal (Global Tax Deal) van 20 januari 2025?1
Ja.
Bent u van mening dat met het hiervoor genoemde memorandum de Wet minimumbelasting 2024 een stap dichterbij is gekomen? Heeft u al gereflecteerd wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse ondernemingen?
In het memorandum van de Trump-administratie staat dat toezeggingen die door de vorige regering van de VS zijn gedaan met betrekking tot de Global Tax Deal niet meer van kracht zijn zolang (elementen uit) de Global Tax Deal niet door het Congres zijn aangenomen. De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is onderdeel van de Global Tax Deal.
De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) bewerkstelligt dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Deze zogenoemde Pijler 2-regels zijn het resultaat van meerjarige onderhandelingen in het Inclusive Framework, georganiseerd door de OESO. Op basis van de Richtlijn (EU) 2022/2523 zijn EU lidstaten verplicht de Pijler 2-regels per 31 december 2023 te implementeren.2 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels over de minimumbelasting3 en komt daarmee overeen. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024. De VS heeft tot op heden de Pijler 2-regels niet geïmplementeerd in de nationale wetgeving.
In het memorandum wordt gesteld dat binnen 60 dagen tegenmaatregelen moeten worden geformuleerd voor landen die belastingmaatregelen opleggen aan Amerikaanse bedrijven die in de ogen van de VS extraterritoriaal of discriminerend zijn.
De komende periode zal waarschijnlijk meer duidelijk worden hoe het memorandum specifiek zal worden uitgewerkt en wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse bedrijven. Zodra hier meer duidelijkheid over ontstaat, ligt het voor de hand om, in samenwerking met andere implementerende landen, waaronder de EU-lidstaten, gezamenlijk op te trekken en tot een gecoördineerde reactie te komen. Bij deze ontwikkelingen wordt uiteraard rekening gehouden met de belangen van het bedrijfsleven in de betrokken landen.
Wat is de Nederlandse reactie op het Memorandum? Wat is de reactie van de Europese Unie op het Memorandum? Leidt dit tot heroverweging van de Wet minimumbelasting 2024 of Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie? Zo nee, waarom niet?
Internationale afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing van 15% zijn belangrijk in de wereldwijde aanpak van belastingontwijking en hebben als doel een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen landen en de prikkel voor bedrijven om winsten naar laagbelastende jurisdicties te verplaatsen te verminderen. Nederland heeft de Pijler 2-regels daarom al in een vroeg stadium omarmd en deze geïmplementeerd in de Wet minimumbelasting 2024.
Ook de Europese Commissie heeft bij monde van Commissaris Dombrovskis aangegeven zich te blijven inzetten voor de internationale verplichtingen die de EU de afgelopen jaren is aangegaan en open te staan voor een zinvolle dialoog met onze internationale partners. De Commissie betreurt het memorandum, maar vindt het de moeite waard om de tijd te nemen om deze ontwikkelingen met de nieuw Amerikaanse autoriteiten te bespreken.4
In hoeverre verschilt de reikwijdte van de maatregelen genoemd in het Memorandum met de maatregelen uit de hiervoor genoemde (concept)wetsvoorstellen?
Het is onduidelijk welke conceptwetsvoorstellen hier worden bedoeld. Verder geeft het memorandum geen inzicht in de mogelijke vormgeving van eventuele tegenmaatregelen.
Zou het antwoord op vraag 3 anders luiden als de Verenigde Staten (handels)maatregelen nemen die schadelijk zijn voor de Nederlandse en/of Europese economie?
We willen niet speculeren over eventuele beleidsmaatregelen van de Verenigde Staten.
In het algemeen geldt dat het voor Nederland van belang is om gezamenlijk op te trekken met Europese en andere internationale partners. Een gecoördineerde en evenwichtige aanpak is nodig om recht te doen aan de internationale afspraken over een wereldwijde minimumbelasting en om de effectiviteit en stabiliteit van het internationale belastingstelsel te waarborgen.
Voert Nederland momenteel gesprekken met de Verenigde Staten over het standpunt dat in het Memorandum is aangekondigd? Zo niet, zal Nederland dit gaan doen of vinden deze gesprekken plaats op Europees niveau?
Nederland voert doorlopend gesprekken binnen de EU, in multilaterale fora zoals de OESO/IF en in bilateraal verband. Gelet op de ontwikkelingen is het logisch dat hierbij ook aandacht wordt besteed aan het memorandum. Nederland trekt hierin samen op met andere landen die de minimumbelasting hebben geïmplementeerd, en in het bijzonder de EU-lidstaten. Daarnaast speelt de Europese Commissie een belangrijke rol in de bredere dialoog met de VS gegeven de bevoegdheid op het gebied van handel.
De Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kan nader worden onderbouwd waarom de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 beperkt effectief is voor het beleidsdoel «Stimuleren financiering met eigen vermogen»? Zou het daadwerkelijk stimuleren van financiering met eigen vermogen, bijvoorbeeld door een aftrek te introduceren voor vennootschappen die met eigen vermogen zijn gefinancierd, wél effectief zijn om financiering met eigen vermogen te stimuleren?
In de analyse is gekeken naar het kwantitatieve effect van de earningsstrippingmaatregel op de mate van financiering met vreemd vermogen. Daarbij is gekeken in hoeverre dit intern verstrekt is vanuit andere concernonderdelen of verstrekt is vanuit externe partijen.
Uit de analyse volgt dat de earningsstrippingmaatregel ertoe heeft geleid dat ten aanzien van alle bedrijven die geraakt zouden worden door de earningsstrippingmaatregel in de periode 2016–2021 het bedrag aan totaal vreemd vermogen kleiner is geworden. Dit geldt dan specifiek voor het bedrag aan vreemd vermogen dat intern is verstrekt bij bedrijven met een concernonderdeel in een laagbelastend land. Er is in het onderzoek geen significant effect gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is. De analyse biedt verder geen inzicht in de onderliggende oorzaken waarom geen significant effect is gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan, naast het beperken van de aftrekbaarheid van de rente, anderzijds worden bereikt door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen. In 2021 is een breder onderzoek uitgevoerd naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen.1 Uit dit onderzoek volgt dat een nationale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting onder meer niet wenselijk is omdat het belastingontwijking in de hand kan werken, alsmede het budgettaire beslag van een vermogensaftrek.
Waarom is de lijst met laagbelastende jurisdicties slechts enkele keren geconsulteerd en daarna niet meer? Heeft de internetconsultatie er wel eens toe geleid dat er een jurisdictie van de lijst is gehaald omdat deze onterecht op de lijst was geplaatst? Kan worden toegezegd dat per 2025 de lijst weer ter consultatie zal worden aangeboden?
De laatste consultatie over de lijst met laagbelastende jurisdicties vond plaats in 2020 voor de aanwijzing van laagbelastende staten voor het jaar 2021. Destijds is besloten dat dit de laatste consultatie in deze vorm zou zijn. In het vervolg is consultatie alleen aan de orde bij voorgenomen wijzigingen die zien op de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.2 Sindsdien zijn er geen nieuwe staten aangewezen als laagbelastende staat, waardoor er geen aanleiding was voor een nieuwe consultatie. Voor het verwijderen van staten van de lijst wordt geen consultatie gehouden.
In de beginfase van de lijst was de consultatie nuttig om signalen te verzamelen, aangezien toen in één keer veel staten op de lijst zijn geplaatst. Vervolgens bereiken, ook los van consultatie, signalen het Ministerie van Financiën. Indien nodig worden deze signalen nader beoordeeld en vindt contact plaats met de desbetreffende staat. In het verleden zijn als gevolg van nadere analyses Saudi-Arabië, Koeweit, Qatar en Belize van de lijst verwijderd.
In de afgelopen jaren zijn er geen nieuwe landen aangewezen en is het beeld stabiel gebleven. Ik zie dan ook geen aanleiding om de internetconsultatie te heropenen, tenzij er een duidelijke reden is, zoals de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.
Waarom kan de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 niet worden bepaald?
Het blijkt niet mogelijk om met enige zekerheid uitspraken te doen over de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel. Dit is namelijk bijzonder moeilijk te meten door het prohibitieve karakter van de maatregel. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel is dat de maatregel als stopbord werkt zodat structuren met als doel belasting te ontwijken door winsten naar laagbelastende staten of staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te verschuiven, zich via Nederland niet meer gaan voordoen. Omdat in de periode vóór invoering van de aanvullende CFC-maatregel het gebruik van CFC’s niet werd bijgehouden, is de verandering als gevolg van de maatregel niet te meten.
Om toch enig inzicht te kunnen bieden, zijn in de brief enkele gegevens over dochterbedrijven in laagbelastende jurisdicties uiteen gezet. Die cijfers geven een voorzichtige aanwijzing dat de aanvullende CFC-maatregel mogelijk een (beperkt) effect heeft gehad op structuren via laagbelastende jurisdicties. Het bleek echter niet mogelijk om een causaal verband vast te stellen, zodat geen stellige uitspraken konden worden gedaan met betrekking tot de effectiviteit.
Met welke andere wettelijke maatregelen dan de Wet minimumbelasting 2024 kent de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 een samenloop? Is er bijvoorbeeld sprake van samenloop met de Wet bronbelasting 2021? Is er sprake van samenloop met artikel 8bb e.v., van de Wet Vpb 1969? Zijn er nog andere specifieke maatregelen die een samenloop kennen met de aanvullende CFC-maatregel?
Bij de implementatie van ATAD1 heeft het kabinet destijds bewust gekozen voor de aanvullende CFC-maatregel volgens model A, om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties tegen te gaan. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel in artikel 13ab Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is dat de maatregel als «stopbord» werkt zodat dergelijke structuren via Nederland met als doel belasting te ontwijken effectief kunnen worden tegengegaan.
Zoals tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de aanvullende CFC-maatregel is aangegeven, is de aanvullende CFC-maatregel complementair aan het ten tijde van implementatie reeds bestaande instrumentarium in de vennootschapsbelasting.3 Zo is de verplichte herwaardering van niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen in artikel 13a Wet Vpb 1969 gehandhaafd, omdat de aanvullende CFC-maatregel op verschillende punten afwijkt van deze regeling. Wel is voorzien in de samenloop tussen de aanvullende CFC-maatregel en de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969.4 Ook de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen uit artikel 13 Wet Vpb 1969 kan van toepassing zijn wanneer de aanvullende CFC-maatregel juist niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een deelneming die wordt aangemerkt als gecontroleerd lichaam op grond van de aanvullende CFC-maatregel, het saldo van de besmette voordelen voor het einde van het jaar heeft uitgekeerd. In een dergelijk geval is de aanvullende CFC-maatregel niet van toepassing, terwijl de winstuitdeling kan worden belast als er sprake is van een niet-kwalificerende beleggingsdeelneming (omdat dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is).
Na de invoering van de aanvullende CFC-maatregelen zijn ook andere maatregelen tegen belastingontwijking ingevoerd, waarbij er een samenloop kan bestaan. Dat is het geval bij de hybride mismatchmaatregelen die voortvloeien uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2), bij de invoering van de bepalingen die betrekking hebben op situaties waarin een verschil in verrekenprijzen tussen gelieerde lichamen leidt tot dubbele niet-heffing en bij de Wet bronbelasting 2021. Al deze maatregelen zien net als de aanvullende CFC-maatregel op het voorkomen van belastingontwijking. Er is ten aanzien van deze wettelijke regeling door het vorige kabinet bewust gekozen om niet te voorzien in een samenloopregeling om dubbele belasting te voorkomen. Ik ben het met het vorige kabinet eens dat dit het prohibitieve karakter van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen versterkt en de robuuste vormgeving bijdraagt aan het bereiken van het doel van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen om belastingontwijking te ontmoedigen.5
Bij de aanvullende CFC-maatregel geldt wel dat voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam drukkende buitenlandse winstbelasting kunnen worden verrekend op basis van artikel 23e Wet Vpb 1969. Ook is verrekening van de in een CFC-staat betaalde kwalificerende binnenlandse bijheffing met de in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting toegestaan sinds de inwerkingtreding van het Belastingplan 2024.6 Hiermee wordt economisch dubbele belasting tussen de aanvullende CFC-maatregel en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in overeenstemming met de Wet minimumbelasting 2024 voorkomen.
Wat betekent de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 voor de uitvoering door de Belastingdienst? Is dit één van de maatregelen die volgens de Compliance map 2024 bijdraagt aan de grote uitvoeringsrisico’s die verband houden met de hoge mate van complexiteit van wet- en regelgeving? Welke andere maatregelen dragen het meeste bij aan deze uitvoeringsrisico’s?
In het algemeen geldt dat de samenloop van bepalingen de uitvoering door de Belastingdienst complex kan maken. Dat is ook het geval bij de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel en andere antimisbruikmaatregelen. Gezien het prohibitieve karakter van voornoemde maatregelen en hun doel om belastingontwijking te ontmoedigen, zoals hiervoor is toegelicht, zie ik op dit moment geen reden om te voorzien in een extra samenloopbepaling om die samenloop te regelen. Ik merk daarbij op dat het formuleren van een doeltreffende samenloopbepaling uitdagend is en dat vervolgens een dergelijke samenloopbepaling zelf ook tot zeer complexe situaties voor de uitvoering door de Belastingdienst kan leiden. Hoewel een samenloopbepaling dus mogelijk bijdraagt aan de acceptatie van de toepassing van die antimisbruikmaatregelen doordat deze de proportionaliteit van de betreffende maatregelen kan bevorderen, betekent het vanwege de extra complexiteit mogelijk wel dat het ingewikkelder is om de betreffende antimisbruikmaatregelen correct toe te passen. Op dit moment lijkt het nut van het overwegen van een extra bepaling niet op te wegen tegen de genoemde bezwaren.
Daarnaast merk ik volledigheidshalve op dat de CFC-maatregel enige invloed heeft op het handhavingsrisico, doordat het gaat om complexe bijzondere wet- en regelgeving, met internationale problematiek, grensoverschrijdende activiteiten en «global tax planning». Dit komt bovenop de al complexe wet- en regelgeving op het gebied van de vennootschapsbelasting. Er zijn geen signalen van een significante impact van de CFC-maatregel op het uitvoeringsrisico, dat bijvoorbeeld zou kunnen worden veroorzaakt door grote aantallen aanslagen en grote aantallen bezwaren waar de CFC-maatregel een rol in speelt. Zoals in de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 2025 wordt toegelicht, blijkt er een kleine stabiele groep belastingplichtigen te zijn die de bijtelling accepteert en de bestaande bedrijfsstructuren in de periode 2019–2021 heeft voortgezet.7
Wat zijn de gevolgen voor de bijtelling die in 2021 goed was voor 45 miljoen euro, doordat de Verenigde Arabische Emiraten geen laagbelastende jurisdictie meer is?
Uit de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 20258 volgt dat de additionele grondslag in de vennootschapsbelasting als gevolg van de aanvullende CFC-maatregel («de bijtelling») in 2021 € 45 miljoen bedraagt. Een bedrag van € 5 miljoen zag op CFC’s in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De VAE zijn per 2024 niet langer aangewezen als laagbelastende jurisdictie, wat betekent dat dit deel van de bijtelling met ingang van 2024 wegvalt.
Hoe verhoudt de afgenomen budgettaire opbrengst van de aanvullende CFC-maatregel zich tot de daarmee gepaard gaande complexiteit voor Belastingdienst en bedrijfsleven?
De aanvullende CFC-maatregel richt zich tegen gecontroleerde lichamen zonder wezenlijke economische activiteiten die gevestigd zijn in laagbelastende staten of in staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties, om in die gevallen ook winstverschuiving vanuit een andere staat dan Nederland naar dergelijke staten tegengaan. De aanvullende CFC-maatregel heeft hiermee in voorkomende gevallen een prohibitief karakter. Het is niet mogelijk om vast te stellen wat de budgettaire opbrengst of derving van de aanvullende CFC-maatregel is geweest. Naar verwachting is het grootste effect van de maatregel een gedragsverandering bij de geraakte bedrijven, maar deze gedragsverandering is niet op basis van de belastingaangiften te meten. In de gevallen waarbij in 2021 nog wel sprake was van een CFC (en er dus geen gedragsverandering plaatsvond) resulteerde dat in een bijtelling van € 45 miljoen in 2021.
Klopt het dat Nederland de «Model B» CFC regel uit ATAD1 al kende en dat in zoverre implementatie van de aanvullende CFC-maatregel als een «kop» op Europese wetgeving kan worden beschouwd? Zo ja, leent de aanvullende CFC-maatregel zich dan voor het schrappen, volgens het Hoofdlijnenakkoord?
In het regeerprogramma staat dat het kabinet bestaande nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk, heroverweegt en schrapt waar nodig en mogelijk. Hierbij heeft het kabinet wel oog voor doelbereik en oog voor de consequenties van afschaffing.
ATAD1 biedt EU-lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A» en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s, et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Van een kunstmatige constructie is in dat verband sprake als de winst van een gecontroleerd lichaam niet is te relateren aan de activiteiten (functies) van het gecontroleerde lichaam, maar aan de activiteiten (functies) van de Nederlandse belastingplichtige. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel rekende Nederland dergelijke winst al tot de belastinggrondslag van een Nederlandse belastingplichtige. Nederland paste daarom feitelijk model B al toe, en doet dat nog steeds.
Om een aanvullende inspanning te verrichten om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties via Nederland tegen te gaan, is ervoor gekozen om een aanvullende CFC-maatregel volgens model A te introduceren en in dit opzicht de richtlijn strenger te implementeren dan noodzakelijk is. Tegelijkertijd geldt de aanvullende CFC-maatregel niet als bij een gecontroleerd lichaam sprake is van een wezenlijke economische activiteit. Op die manier wordt een concurrentienadeel voor in Nederland gevestigde ondernemingen met reële activiteiten in het buitenland voorkomen. Ik ben met het vorige kabinet van mening dat er daarmee een goede balans is tussen aan de ene kant het aanpakken van belastingontwijking en aan de andere kant het behouden en versterken van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor in Nederland gevestigde ondernemingen.
Kan het kabinet voorts een overzicht verstrekken van de buitenlandse directe investeringen in Nederland over dezelfde periode (2015 t/m 2023)?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de buitenlandse directe investeringen in Nederland voor de periode 2015–2023, op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank (www.dnb.nl/statistieken, tabel 12.16).
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Stand
3.514
3.779
3.894
3.753
3.808
3.502
3.608
3.707
3.404
Ten aanzien van welke richtlijnvoorstellen geldt momenteel een behandelvoorbehoud? Kan de Kamer een (besloten) briefing krijgen over de stand van de onderhandelingen van de verschillende richtlijnvoorstellen en de Nederlandse positie hierin?
Uw Kamer heeft een behandelbehoud gemaakt ten aanzien van het BEFIT (harmonisatie vennootschapsbelasting) richtlijnvoorstel9. Verder, mocht uw Kamer geïnteresseerd zijn in meer informatie over de onderhandelingen over de richtlijnvoorstellen op het gebied van belastingen, dan ben ik meer dan bereid om uw Kamer daarover in een besloten briefing te informeren.
Krijgt u, net zoals onze fracties, ook signalen van opdrachtgevers en zelfstandigen dat de Belastingdienst niet handhaaft conform de afgesproken handhavingsstrategie met eerst een waarschuwing voordat er een boekenonderzoek plaatsvindt, zodat opdrachtgevers nog kunnen corrigeren? Zo ja, wat behelzen deze signalen en wat heeft u daar mee gedaan? Zo nee, bent u bereid deze signalen nader te onderzoeken?
Nee, deze signalen hebben mij en de Belastingdienst niet bereikt. Ik vind het belangrijk dat de zachte landing wordt gewaarborgd en ben uiteraard bereid deze signalen in ontvangst te nemen en nader te onderzoeken.
Recent heb ik met medewerkers van de Belastingdienst gesproken om het belang van de zachte landing te benadrukken. Tijdens een grootschalige bijeenkomst heb ik met de medewerkers gesproken over de koers ten aanzien van de handhaving op arbeidsrelaties en de werkwijze die in het kader van de zachte landing wordt verwacht.
Hoeveel brieven heeft de Belastingdienst tot nu toe verstuurd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Kunt u daar de Kamer een voorbeeldbrief van toen toekomen?
De Belastingdienst verstuurt in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid verschillende brieven. Om dit te duiden, geven we eerst een toelichting op het proces.
Zoals in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Patijn1 aangegeven verschilt de handhaving van schijnzelfstandigheid voor en na 1 januari 2025 enkel ten aanzien van het opleggen van correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen. De Belastingdienst zet in 2025 zijn handhaving net als voorheen voort, maar vanaf 1 januari 2025 kunnen er wel direct correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen worden opgelegd (niet verder terug dan 1 januari 2025 tenzij er sprake is van kwaadwillendheid of een voor 1 januari 2025 gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). Dit betekent dat de Belastingdienst ook na 1 januari 2025 bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doet, op verzoek vooroverleg voert met opdrachtgevers en voorlichting geeft. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek. De opdrachtgever wordt zo nodig gewaarschuwd voor risico’s op schijnzelfstandigheid. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen. Bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd.
Indien de Belastingdienst een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek aanvangt, bespreekt de Belastingdienstmedewerker het doel van het bezoek met het bedrijf en maakt hij een afspraak voor de uitvoering van het bedrijfsbezoek dan wel boekenonderzoek op het bedrijfsadres van de belastingplichtige. De afspraak wordt schriftelijk bevestigd. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften2 van het bedrijf. Van het bezoek wordt een verslag gemaakt dat aan het bedrijf wordt verstuurd. Een boekenonderzoek is wel gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften van het bedrijf. Na afronding van het boekenonderzoek wordt een rapportage gemaakt dat, na bespreking, aan het bedrijf wordt verstuurd. Dit is een standaardwerkwijze van de Belastingdienst en is niet anders dan voor 1 januari 2025.
Er worden dus verschillende soorten brieven verstuurd. Een voorbeeld van de afspraak van een bedrijfsbezoek (bijlage 1) en van de afspraak van een boekenonderzoek (bijlage 2) treft u bijgaand aan. Deze voorbeeldbrieven zijn hulpmiddelen die aangepast worden op de specifieke casus.Ten aanzien van de vastlegging geldt dat de Belastingdienst de aantallen onderhanden en afgedane bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken registreert. De Kamer wordt in het kader van de motie Palland3 reeds periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst geïnformeerd. De laatste keer is dit gebeurd bij de Kamerbrief van 6 september 2024 inzake het opheffen van het handhavingsmoratorium.4 In de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd, wordt opnieuw gerapporteerd. Overigens is in de cijfers niet inzichtelijk wanneer een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek is gestart.
Daarnaast werkt de Belastingdienst bij de behandeling van de doelgroep arbeidsbemiddelaars aan een meer gestructureerde aanpak om beter inzicht in de hele keten te krijgen5. In dit kader zijn diverse arbeidsmiddelaars aangeschreven. Het aantal brieven wordt niet centraal geregistreerd.
Hoeveel gesprekken heeft de Belastingdienst tot nu toe gevoerd in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Door de Belastingdienst zijn sinds 1 januari 2025 regelmatig gesprekken gevoerd over de handhaving van schijnzelfstandigheid. De gesprekken kunnen een voorlichtend karakter hebben of kunnen betrekking hebben op een verzoek om vooroverleg. De aantallen en de uitkomst van deze gesprekken worden niet geregistreerd. Ook kunnen gesprekken plaatsvinden in het kader van een bedrijfsbezoek.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 toegelicht, wordt in het kader van de motie Palland6 periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties door de Belastingdienst gerapporteerd. Dit betreft onder andere de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken. Over de periode 2024 zal gerapporteerd worden in de brief werken met en als zelfstandige die voor het commissiedebat zzp op 12 maart a.s. aan uw Kamer zal worden gestuurd.
Is de Belastingdienst risicogericht op zoek naar mogelijke gevallen van evidente schijnzelfstandigheid? Kunt u deze werkwijze toelichten?
De Belastingdienst blijft zijn risicogerichte handhaving ook na opheffen van het handhavingsmoratorium voortzetten, zodat ook bij gevallen van evidente schijnzelfstandigheid naheffingen loonheffingen kunnen worden opgelegd. Dat doet de Belastingdienst op basis van gegevens uit de fiscale processen. De focus binnen de handhaving op arbeidsrelaties is primair gericht op de loonheffingen in relatie tot opdrachtgevers.
Voor de keuze van de posten waar een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek wordt ingesteld maakt de Belastingdienst gebruik van zowel steekproeven als een detectiemodule7. Met deze module wordt gezocht naar aanwijzingen voor (een toename van) inhuur van derden waarvan de inschatting is dat er sprake is van een groter risico op een onjuiste kwalificatie van arbeidsrelaties. Ook een signaal uit de (individuele) klantbehandeling kan aanleiding zijn voor een bedrijfsbezoek of boekenonderzoek. Risico’s die daaruit voortvloeien, kan de Belastingdienst in behandeling nemen. Daarbij kan de mate en intensiteit van de inzet van verschillende handhavingsinstrumenten variëren. Zo kan de Belastingdienst bijvoorbeeld kiezen om een bedrijfsbezoek te doen of een boekenonderzoek in te stellen. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek.
Hoeveel waarschuwingen heeft de Belastingdienst tot nu toe gegeven, voorafgaand aan een eventueel boekenonderzoek, in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid na 1 januari 2025? Hoe ziet zo’n waarschuwing er in de praktijk uit? Wordt dit schriftelijk gedaan? Zo ja, kunt u de Kamer daar een voorbeeldbrief van doen toekomen? Zo nee, waarom niet en welke juridische grond heeft een waarschuwing dan zonder schriftelijke documentatie?
De waarschuwing is geen officieel instrument, zoals de aanwijzing. De mogelijkheid om een waarschuwing te geven maakt onderdeel uit van de ruimte binnen het bestaande rechtskader die een Belastingdienstmedewerker in algemene zin heeft. Een aanwijzing werd onder het handhavingsmoratorium gegeven nadat de Belastingdienst na een boekenonderzoek had geconstateerd dat sprake was van schijnzelfstandigheid. Een waarschuwing wordt gegeven indien de inspecteur bij een bedrijfsbezoek inschat dat er een risico is op schijnzelfstandigheid. Het bedrijfsbezoek is niet gericht op het doen van uitspraken over de aanvaardbaarheid van de aangiften. Er is dan nog geen sprake van een constatering. In dit stadium is namelijk nog niet vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. De opdrachtgever wordt er zo nodig op gewezen dat van hem wordt verwacht dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen in diens organisatie. Op deze manier wordt de opdrachtgever gewaarschuwd. Hierdoor krijgt een ondernemer de kans om zijn bedrijfsvoering te verbeteren en te voldoen aan wet- en regelgeving.
Van het bedrijfsbezoek wordt een verslag gemaakt. Het verslag is een feitelijke weergave van hetgeen is besproken en de eventueel opgevraagde stukken. Als er risico’s op schijnzelfstandigheid zijn en als er afspraken zijn gemaakt, worden die in het verslag opgenomen. Een sjabloon van een dergelijk verslag treft u bijgaand aan (bijlage 3). Dit sjabloon is een hulpmiddel dat aangepast worden op de specifieke casus.
Zoals aangegeven, is de waarschuwing geen officieel instrument en heeft deze ook geen juridische grondslag. Er is daarom geen vastlegging van het aantal waarschuwingen. Wel wordt, zoals in het antwoord op vraag 3 opgenomen, het aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken geregistreerd.
Indien een waarschuwing is gegeven, onder welke voorwaarden start de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek? Op welke termijn wordt dit gestart? Wat wordt hierover medegedeeld aan de opdrachtgever en/of (schijn)zelfstandige?
Dit is afhankelijk van hetgeen de inspecteur heeft aangetroffen bij een bedrijf. Het kan zijn dat er geen vervolg is, maar een tweede bedrijfsbezoek op een later moment is ook mogelijk. Ook is het een optie om een boekenonderzoek naar een (recente) aangifte loonheffingen in te stellen. Indien het bedrijf bijvoorbeeld naar aanleiding van een bedrijfsbezoek aangeeft de mogelijke schijnzelfstandigen in loondienst te nemen, kan de Belastingdienst ervoor kiezen geen vervolg te geven aan het bedrijfsbezoek. Dit kan bijvoorbeeld als uit de aangifte loonheffingen blijkt dat er werknemers in loondienst zijn genomen. Indien ingeschat wordt dat sprake is van grote risico’s of ingeschat wordt dat de opdrachtgever blijft werken met potentiële schijnzelfstandigen, kan een tweede bedrijfsbezoek of boekenonderzoek worden gedaan. Op welke termijn een tweede bedrijfsbezoek of een boekenonderzoek plaatsvindt, is afhankelijk van de grootte van het risico dat het bedrijf met schijnzelfstandigen werkt en van de beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst. Zoals in het antwoord op vraag 2 opgenomen, wordt een bedrijfsbezoek en een boekenonderzoek schriftelijk aangekondigd en wordt een verslag c.q. rapportage van een bedrijfsbezoek c.q. boekenonderzoek verstuurd.
Hoeveel boekenonderzoeken zijn er vanaf 1 januari 2025 gestart in het kader van de handhaving van schijnzelfstandigheid? Hoeveel boekenonderzoeken verwacht de Belastingdienst dit jaar af te kunnen doen, gegeven de handhavingscapaciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 opgenomen, rapporteert de Belastingdienst periodiek over de voortgang van de handhaving op arbeidsrelaties waaronder het aantal boekenonderzoeken. Er zijn nog geen cijfers beschikbaar voor januari 2025.
In de bijlage bij de Kamerbrief van 6 september 2024 heeft de Belastingdienst gerapporteerd over de bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken: in 2024 zijn van januari tot en met juni 406 bedrijfsbezoeken en 47 boekenonderzoeken uitgevoerd.8 De capaciteit die de Belastingdienst inzet op de handhaving op arbeidsrelaties is ongewijzigd in 2025. Het is nog niet duidelijk of dit betekent dat in 2025 eenzelfde aantal bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken gedaan kan worden als in 2024. Dit is van diverse factoren afhankelijk, zoals de grootte van de onderzoeken en de risico’s die worden aangetroffen.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden en zou u dit willen doen voor het commissiedebat zzp van 12 maart 2025?
Ja.
Het bericht 'Steeds meer miljonairs verhuizen naar belastingparadijzen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Laurens Dassen (Volt) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het Financieel Dagblad-artikel «Steeds meer miljonairs verhuizen naar belastingparadijzen»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u een reflectie geven op het artikel en hierbij ingaan of dit rechtvaardig is, eerlijk en evenwichtig?
Het artikel refereert aan een onderzoek uitgevoerd door het Britse Henley & Partners, dat stelt dat 134.000 miljonairs in 2024 verhuisd zijn naar een ander land. De landen waar het meest naartoe geëmigreerd wordt, zijn zowel landen met voordelige fiscale regimes die voor vermogenden gunstig uit kunnen pakken als landen zonder dergelijke regimes. Het onderzoek laat zien dat verhuizingen niet alleen gebaseerd zijn op fiscale overwegingen, maar ook op politieke stabiliteit, economische volatiliteit en overwegingen gerelateerd aan levensstijl. Nederland staat overigens niet in de top tien landen waaruit miljonairs zijn vertrokken.
Voor zover migraties door zeer vermogende personen voornamelijk fiscaal gedreven zijn en in internationaal verband een effectieve belasting van deze groep in de weg zitten, vind ik dat onwenselijk. Daar kom ik met name in het antwoord op vraag 5 nader op terug.
Kunt u actuele cijfers geven van Nederlanders, die naar een land met een gunstigere belastingregime verhuizen?
In mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken heb ik aangegeven dat ik wil onderzoeken of er betrouwbare cijfers zijn te geven over hoeveel personen emigreren (en met welk fiscaal belang) naar een land met geen of een lage belastingheffing waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten. Dit onderzoek vindt op dit moment plaats.
Daarnaast worden op ambtelijk niveau de doelstellingen, wet- en regelgeving en uitvoerings- en handhavingspraktijk van woonplaatsonderzoeken geëvalueerd.2 Deze evaluatie gaat in op de vaststelling van de fiscale woonplaats. De resultaten van deze evaluatie zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Is het eerder aangekondigde onderzoek om actuele en betrouwbare cijfers te krijgen over de belastingemigratie naar landen met een gunstig fiscaal regime inmiddels voltooid? Zo nee, wanneer verwacht u deze?
Zoals aangegeven bij vraag 3, vindt dit onderzoek op dit moment plaats. De resultaten van de evaluatie van woonplaatsonderzoeken zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Vindt u het een zorgelijke ontwikkeling als vermogenden bewust naar belastingparadijzen vertrekken om hier belasting te ontwijken? Zo ja, op welke wijze wil het kabinet, in Europees of nationaal verband, hiertegen iets doen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, vind ik het een onwenselijke ontwikkeling als vermogenden om fiscale redenen verhuizen naar landen met geen of een lage belastingheffing. Ik ben uitgebreid ingegaan op de belastingheffing van zeer vermogende personen in mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken. In deze brief heb ik aangegeven dat ik hecht aan het maken van afspraken over een effectieve belasting van deze personen in internationaal verband en daaraan een actieve bijdrage wil leveren en waar mogelijk wil optrekken met gelijkgestemde landen. Zo is Nederland voorstander van het maken van afspraken in de OESO en EU over het afschaffen van de fiscaal voordelige regimes die landen gebruiken om deze personen aan te trekken. Verder heeft de G20 het Inclusive Framework (IF) van de OESO aangemoedigd om verder te gaan met het bredere thema «Tax and Inequality».3 Binnen het IF wordt – door onder andere Nederland – verkend hoe een werkstroom op dit thema vorm te geven.
Het heeft daarbij de voorkeur om dit thema in eerste instantie in zo’n breed mogelijk internationaal verband te agenderen, omdat deze problematiek het beste kan worden aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen.
Erkent u dat dit het draagvlak voor het Nederlands belastingstelsel ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat verhuizingen door vermogenden naar landen met geen of een lage belastingheffing, als blijkt dat dit veelvuldig met een fiscaal motief gebeurt, het draagvlak voor het Nederlandse belastingstelsel zou kunnen ondermijnen. Dit onderwerp vereist daarom nadere aandacht.
Kunt u aangeven wat voor u de grens is om nationaal, dan wel Europees, een soort «trailing tax» in te voeren? Of het nationaal invoeren van een inwonerschapsfictie gericht op zeer vermogenden individuen die emigreren naar een land met een zeer gunstig belastingregime?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik graag herhalen wat ik heb aangegeven in mijn brief van 4 december 2024. Om de keuze te maken of het introduceren van een trailing tax wenselijk is, is het van belang om te bepalen of het doel in verhouding staat tot de lasten voor de Belastingdienst en belastingplichtigen. Ook als een trailing tax slechts richting een beperkt aantal landen en een relatief kleine groep geëffectueerd kan worden, kan een dergelijke belasting wenselijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om landen die in het geheel geen inkomstenbelasting of een voordelig fiscaal regime hebben. Daarnaast kan het fiscale belang vanwege de aard van de groep omvangrijk zijn. Een volgende stap die ik daarom wil zetten, is onderzoeken of er betrouwbare cijfers zijn te geven over hoeveel personen en met welk fiscaal belang emigreren naar een land met geen of een lage belastingheffing waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten en om de uitvoeringsgevolgen nauwkeuriger in kaart te brengen. Daar wordt momenteel aan gewerkt.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Belastingconstructies bij OV bedrijf Qbuzz |
|
Bart van Kent |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Barry Madlener (PVV) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie naar OV-bedrijf Qbuzz?1, 2
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Bent u ervan op de hoogte dat Qbuzz B.V. sinds 2018 meer dan € 28 miljoen aan rentebetalingen heeft overgemaakt aan haar eigenaar, de Italiaanse Staatsspoorwegen?
Het kabinet is op de hoogte van de beweringen uit het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie.
Is het een gebruikelijke constructie voor openbaarvervoerbedrijven, die een publieke dienst leveren, dat zij exclusief lenen bij hun moedermaatschappij voor een tarief dat aanzienlijk boven de marktrentes ligt? Hoe zou u deze praktijken typeren?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen geldt dat leningen tussen groepsmaatschappijen in het economische verkeer voorkomen. Het zakelijkheidsbeginsel (ook wel: arm’s-lengthbeginsel)3 verplicht belastingplichtigen om transacties met gelieerde partijen voor Nederlandse fiscale doeleinden tegen zakelijke prijzen te verantwoorden. Het uitgangspunt van het arm’s-lengthbeginsel is dat gelieerde lichamen voor fiscale doeleinden worden verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden te handelen als onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Dat betekent dat een resultaat dient te worden bereikt waarin de fiscale winst die gelieerde lichamen behalen op hun onderlinge transacties vergelijkbaar is met de winst die ongelieerde lichamen onder vergelijkbare omstandigheden met vergelijkbare transacties zouden behalen.
Bent u er van op de hoogte dat dat de rentetarieven die Qbuzz betaalt over haar schuld aan de moedermaatschappij hoger zijn dan die welke andere OV-aanbieders lijken te betalen aan hun kredietverstrekkers, waaronder ook commerciële banken? Kent u vergelijkbare gevallen waarbij hogere rentetarieven worden betaald?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik heb geen inzicht in de financiën van vervoersbedrijven. Het is in het belang van de vervoersbedrijven om gunstige financiering te verkrijgen om zich bij openbare aanbestedingen competitief in te kunnen schrijven op concessies.
Heeft u gelezen dat middels deze praktijken de leenkosten van de moedermaatschappij met ongeveer € 12 miljoen worden overschreden en dat hierdoor de Belastingdienst zo’n € 3 miljoen misloopt? Kunt u dit bevestigen en wat vindt u hier van? Bij hoeveel andere OV-bedrijven vinden zulke praktijken plaats en wat is daarvan de omvang?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, geldt in het algemeen dat bedrijven verplicht zijn om bij transacties met gelieerde partijen voorwaarden overeen te komen die gelijk zijn aan de voorwaarden die tot stand zouden zijn gekomen tussen ongelieerde partijen in een vergelijkbare situatie (zakelijkheidsbeginsel). Bedrijven zijn verplicht om dit met documentatie te onderbouwen. Indien de voorwaarden van de betreffende transacties niet voldoen aan het zakelijkheidsbeginsel, kan de Belastingdienst daartegen optreden. De afgelopen jaren zijn bovendien maatregelen genomen om belastingontwijking door onder meer renteaftrek verder te beperken. Het kabinet wijst bijvoorbeeld op de earningsstrippingmaatregel, waardoor het saldo aan rente niet in aftrek komt voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van het brutobedrijfsresultaat (ebitda) of de drempel van € 1.000.000.
Is het toegestaan om dit soort kosten door te berekenen bij aanbestedingen? Zo ja, vindt u dit gepast? Hoe vaak komt dit voor?
De decentrale overheden kennen doorgaans de concessie toe op basis van de inschrijvingen van verschillende vervoersbedrijven. Bij de concessieverlening wordt ook afgesproken wat de concessievergoeding is die de vervoersbedrijven krijgen voor het leveren van het openbaar vervoer. Deze concessievergoeding zorgt, in combinatie met de ticketopbrengsten, dat het vervoersbedrijf zijn bedrijfskosten kan betalen. Het aantrekken van gunstige financiering stelt vervoersbedrijven in staat om deze aanbestedingen te winnen. Daarnaast maken financieel economische onderbouwingen onderdeel uit van de inschrijving op de concessie.
Is deze constructie gepast of wettelijk toegestaan? Gaat u een onderzoek instellen of andere stappen ondernemen om deze praktijken aan te pakken?
De financiering van vervoersbedrijven dient te voldoen aan alle toepasselijke wet- en regelgeving. Ook worden de concessieverleners op de hoogte gesteld van de gekozen financiering.
Bent u bekend met het feit dat Qbuzz in handen is van de Italiaanse Staatsspoorwegen, Connexxion en Veolia in Franse handen zijn, Arriva in Amerikaanse private equity handen en EBS in Israëlische handen, en dat daarmee de vijf grote OV-dienstverleners die diensten verlenen onder regionale en provinciale concessies in buitenlandse (staats)handen zijn? Is dit een gewenste situatie voor u?
Concessies in het regionale openbaar vervoer worden in principe via een openbare aanbesteding gegund. Het uitgangspunt is daarbij dat de dienstverlening betrouwbaar, betaalbaar en toegankelijk is. Door de concessieverlener wordt gestuurd op de naleving van de concessievoorwaarden. De eigendomsstructuur is daarbij niet bepalend. Overigens bestaat het grootste deel van de OV-sector uit overheidsdeelnemingen (NS, GVB, RET en HTM).
Is de impact van buitenlands eigendom op de levering van OV-diensten in Nederland onderzocht? Zo ja, wat zijn de bevindingen van dat onderzoek?
Uit onderzoek naar de ervaringen van openbaar aanbesteden in het OV blijkt dat de kwaliteit en efficiëntie van het OV is verbeterd en wordt geconcludeerd dat er geen relevante verschillen te zien zijn tussen concessies die openbaar worden aanbesteed en concessies die worden inbesteed aan publieke vervoersbedrijven. Dit onderzoek is in 2020 met de Kamer gedeeld.4
Kunt u een berekening of een goed onderbouwde schatting geven van het totale bedrag dat buitenlandse OV-aanbieders sinds de implementatie van Wp2000 uit de Nederlandse economie hebben gehaald, in de vorm van transacties met verbonden partijen (bijv. betaalde rente onder financieringsregelingen met verbonden partijen, vergoedingen onder serviceovereenkomsten met verbonden partijen), dividendbetalingen of op een andere basis?
Er is niet bekend hoeveel waarde er uit de Nederlandse economie is gehaald of hoeveel waarde er in de Nederlandse economie is toegevoegd. Door de inrichting van het OV-stelsel wordt er door decentrale overheden geselecteerd op vervoersbedrijven die marktconform voldoen aan de gestelde concessie-eisen. De financiering die vervoersbedrijven binnenhalen, voegt toe aan de doelen van het openbaar vervoer en draagt onder andere bij aan vergroening van de bussen.
Welke stappen zijn er in de afgelopen 30 jaar genomen om de ontwikkeling van binnenlands eigendom van OV-aanbieders te bevorderen? Welke stappen zijn er genomen om dit te beperken? Als de overheid dergelijke stappen niet heeft genomen, zou de u dan overwegen een plan te ontwikkelen om dit te bevorderen?
Met de invoering van de WP2000 is gekozen voor marktwerking in het regionaal openbaar vervoer. Beleid gericht op binnenlands eigendom zou kunnen conflicteren met de principes van eerlijke marktwerking. Verder moet rekening gehouden worden met de regels voor staatssteun.
Het bericht dat een broker miljoenen aan belastinggeld verdiende door de financiering van asielbedden in hotels |
|
Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Herinnert u zich eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) over frauderende tussenpersonen die rijk worden van de verhuur van asielhotelkamers?1
Ja.
Kunt u reflecteren op recente berichtgeving van het FD over een casus waarin tussenpersoon LCHD met torenhoge marges op de hotelkamers ongeveer 1 ton per dag verdiende?2
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen van 1 juli 20243 zal ik vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek van het Openbaar Ministerie en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst geen verdere uitspraken doen over deze zaak. Verder geldt in algemene zin dat het COA bij het afsluiten van nieuwe contracten met hotels zoveel mogelijk werkt zonder de inzet van externe tussenpartijen. De dienstverlening van het LCHD is reeds beëindigd.
Vindt u dit op enige wijze verantwoorde uitgaven die worden gefinancierd door de belastingbetaler?
De afgelopen jaren is er door o.a. de hoge instroom en de stagnerende uitstroom een groot en aanhoudend tekort aan asielopvangplekken. Dit leidde er vaak toe dat er op het laatste moment werd uitgeweken naar kostbare oplossingen voor de huisvesting van asielzoekers en statushouders. Ik vind deze uitgaven veel te hoog. Daarom streef ik ernaar om de duurste vormen van opvang, zoals in hotels en op cruiseschepen, zo snel mogelijk af te bouwen.
Hoe kunt u uitleggen dat er jarenlang met deze tussenpersoon is gehandeld die zowel commissies als hoge marges op hotelkamers kon opstrijken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is dit in lijn met de werkafspraak met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) dat tussenpersonen worden vermeden bij het aangaan van contracten?
Zoals eerder vermeld in de beantwoording van de vragen van 1 juli jl. en 11 november, is het inzetten van hotelkamers arbeidsintensief en vereist het een ander netwerk en expertise dan momenteel bij het COA beschikbaar is. Om deze reden werd in het verleden gekozen voor het inschakelen van een partij die gespecialiseerd is in tijdelijke huisvesting, die zich richt op het opvragen, contracteren en voortdurend monitoren van beschikbare hotelcapaciteit en wijzigingen in het gebruik. Bij het afsluiten van nieuwe hotelcontracten wordt nu in principe zonder externe partijen gewerkt.
Op welke wijze bent u van plan de duurste vormen van noodopvang in hotels en cruiseschepen zo snel mogelijk af te bouwen?
Het COA werkt hard om de reguliere capaciteit van opvangplekken uit te breiden. Zodra er voldoende reguliere opvangplekken zijn, kunnen de duurste opvangvormen worden afgeschaald. Daarnaast verblijven er momenteel bijna 18.000 statushouders in de asielopvang en dit aantal zal naar verwachting groeien. Ik werk, samen met gemeenten, eraan om o.a. doorstroomlocaties voor statushouders in te richten zodat deze groep niet meer in de COA opvang hoeft te verblijven.
Beseft u zich dat deze situatie is ontstaan door een tekort aan structurele opvang en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit tekort zo snel mogelijk wordt verholpen?
Zolang de instroom te hoog is en de statushouders niet kunnen doorstromen door het enorme tekort aan woningen blijft het tekort aan opvang.
Wat betekent het voornemen van u als antwoord op eerder genoemde Kamervragen, «bij het afsluiten van nieuwe contracten met hotels wordt momenteel zoveel mogelijk gewerkt zonder de inzet van externe partijen», aangezien het altijd mogelijk is om contracten af te sluiten zonder externe partij?
Alle hotels die nu in gebruik zijn en die in het verleden gecontracteerd zijn via een bemiddelingsconstruct worden nu rechtstreeks door het COA benaderd om indien noodzakelijk een nieuw contract aan te gaan. Tegelijkertijd valt de inzet van externe partijen, in algemene zin, niet uit te sluiten. Bijvoorbeeld voor juridische of planologische dienstverlening maakt het COA gebruik van externe expertise. Ook reageren bij aanbestedingen soms consortia waarbij diensten door verschillende partijen worden aangeboden.
Klopt het dat de beloofde samenwerking met LCHD per 1 januari 2025 ook officieel is gestopt door het COA?
Ja.
Kunt u de terechte vraag van advocaat en hoogleraar Marcel Ruygvoorn beantwoorden waarom überhaupt is gekozen voor een juridische constructie, waarbij een partij fors kan verdienen en geen verplichting heeft om asielzoekers te plaatsen?
Ik verwijs hierbij graag naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te wijzen op deze kwestie zodat bezien kan worden wat de mogelijkheden zijn te handelen? Zijn er volgens u ook mogelijk strafbare feiten gepleegd?
Uit het artikel maak ik op dat de ACM reeds gewezen is op deze kwestie. Voorts verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 5.
Welke mogelijkheden ziet u zelf nog voor vervolgonderzoek? Worden ook de mogelijkheden onderzocht om geld terug te vorderen van LCHD?
Indien er sprake is van strafbare of onrechtmatige gedragingen zal het COA hier opvolging aan geven en bezien of het opportuun is om geld terug te vorderen. Hiervoor moet het onderzoek van de FIOD en het OM worden afgewacht.
Hoe gaat u voorkomen dat er in de toekomst nog deals worden gemaakt met tussenpersonen bij contracten?
Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 8.
Het artikel 'Rechter wijst meer dan ? 500.000 toe aan gedupeerde vader in toeslagenaffaire' |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Wingelaar |
|
Sandra Palmen (NSC), Schoof |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rechter wijst meer dan € 500.000 toe aan gedupeerde vader in toeslagenaffaire» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Kunt u op deze uitspraak reflecteren? Lukt het om ernstig gedupeerden tijdig en goed te helpen?
Ernstig gedupeerde ouders verdienen direct aandacht en tegelijk zijn zij lastig te identificeren. De hoogte van het teruggevorderde bedrag zegt immers niet altijd alles over de mate van gedupeerdheid. Een relatief lage terugvordering kan in sommige gevallen evengoed tot ernstige gedupeerdheid hebben geleid en andersom. Dit hangt altijd af van de persoonlijke situatie van de ouder.
Het kabinet heeft afspraken gemaakt met gemeenten, OTB en IPW voor het aandragen van ouders voor urgentie. Ook worden ouders die zich bij UHT melden voor acute hulp geholpen met bijvoorbeeld met uitbetaling van de noodvoorziening. Het IPW begeleidt gezinnen met multi-problematiek, dit betreft ook vaak ernstig gedupeerde mensen.
De spoedadviescommissie Van Dam besteedt in haar advies ook nadrukkelijk aandacht aan het met voorrang helpen van ernstig gedupeerde ouders. In de kabinetsreactie op het adviesrapport Van Dam zal ik hier nader op ingaan.
In deze specifieke zaak gaat het om een uitspraak in een meer complexe zaak over vergoeding van werkelijke schade, waarin onder meer dakloosheid van de gedupeerde ouder aan de orde was, meerjarige arbeidsongeschiktheid, inkomensverlies en het effect daarvan op een kind. Onderbouwing van de afwijzing van bepaalde schadeposten door UHT wordt door de rechtbank te summier bevonden en motiveringsgebreken liggen ten grondslag aan verschillen tussen de weging van de rechtbank en die van UHT. Daarnaast wijst de rechter een aantal door de gedupeerde vader gestelde schadeposten af, met name de gestelde gemiste kans tot aankoop van een woning en gemiste carrièrekansen.
De uitspraak noopt UHT en CWS om met een kritischer blik te kijken naar de duiding van de medische adviezen van de externe medisch adviseur van CWS, die causaal verband zouden moeten onderbouwen tussen de KOT-affaire en geleden (medische) schade, zeker wanneer dat wordt afgewezen. De motivering daarvan schoot tekort volgens de rechter. De uitspraak roept vragen op over de wijze waarop die adviezen momenteel worden teruggekoppeld aan UHT.
De uitspaak geeft dan ook aanleiding dit proces te evalueren en wordt momenteel nog nader bestudeerd met het oog op verdere beleidsmatige appreciatie.
Hoeveel verzoeken tot aanvullende vergoedingen zijn er ingediend bij de Commissie Werkelijk Schade? Hoeveel van deze verzoeken zijn afgehandeld? Hoe lang is op dit moment de wachttijd bij de Commissie Werkelijke Schade?
Er waren op peildatum 8 januari 2025 circa 5.500 aanvragen bekend. Van deze verzoeken zijn er 733 afgehandeld met een UHT-beschikking op basis van een advies van CWS. Een gedeelte van de verzoeken is zonder advies van de CWS afgehandeld, bijvoorbeeld doordat verzoeken zijn ingetrokken of doordat gedupeerden kiezen voor een andere schaderoute.
In 2024 was er sprake van een gemiddelde doorlooptijd (van aanmelding tot beschikking) van 748 dagen.
In hoeveel gevallen adviseerde de Commissie Werkelijke Schade een aanvullende vergoeding?
Van de 733 beschikte zaken heeft de CWS in 652 gevallen geadviseerd een aanvullende schadevergoeding toe te kennen.
In hoeveel gevallen nam de Dienst Toeslagen dit advies over? In hoeveel gevallen niet?
Alleen in uitzonderingssituaties wijkt Dienst Toeslagen af van de advisering van de CWS. Onder het aangepaste CWS-kader (vanaf 1-7-2024) is dat in twee van de 205 gevallen gebeurd, in beide gevallen in het voordeel van de ouder. Onder het oude kader is er sprake van een vergelijkbaar beeld, afwijkingen van de adviezen van de CWS vindt alleen plaats in uitzonderingsgevallen.
Hoeveel bezwaren zijn er gemaakt tegen de overgenomen adviezen van de Dienst Toeslagen?
In totaal zijn er 377 bezwaren tegen de 733 uitgebrachte werkelijke schade beschikkingen. Dat is een percentage van net boven de 50%.
Hoeveel bezwaren zijn toegekend en hoeveel niet?
Er zijn 67 beschikkingen op bezwaar genomen, waarvan in 36 gevallen het bezwaar gegrond is verklaard. In 32 gevallen betrof het een gedeeltelijke gegrondverklaring.
Er zijn 18 vaststellingsovereenkomsten gesloten, die hebben geleid tot een aanvullende schadevergoeding, waarna het bezwaar is ingetrokken.
In 12 andere zaken is het bezwaar door de ouder ingetrokken.
Wat zijn de gronden van bezwaar?
De gronden van bezwaar houden verband met de hoogte van de toegekende schade. De meest voorkomende bezwaargronden hebben betrekking op:
Welke beroepsgronden worden aangevoerd?
De aangevoerde beroepsgronden laten zich vergelijken met wat er in bezwaar aan gronden wordt aangevoerd. Daarbij geldt wel dat het aantal behandelde beroepszaken nog beperkt is. Bij een uitvraag genoemde beroepsgronden hebben betrekking op:
Hoeveel lopende rechtszaken zijn er op dit moment nog in het toeslagenschandaal? Kunt u een uitsplitsing maken van het soort zaken dat speelt, zoals te laat beslissen of het niet verschaffen van de volledige dossiers?
Er lopen in totaal 2.845 beroepen niet tijdig beslissen bij de rechtbank, met de volgende onderverdeling:
Verder lopen er 716 inhoudelijke procedures, waarvan 616 beroepen, 90 hoger beroepen (ingesteld door belanghebbenden) en 9 voorlopige voorzieningen (ook ingesteld door belanghebbenden).
Van de 616 beroepen ziet het grootste deel op de IB (222), gevolgd door de kindregeling (175), de eerste toets (163) en werkelijke schade (23).
Daarnaast lopen er 10 civiele zaken.
Kunt u een uitsplitsing geven van de dwangsommen en schadevergoedingen die zijn uitbetaald in 2024? Om hoeveel zaken gaat het en om hoeveel geld gaat het?
In 2024 hebben 12.239 ingebrekestellingen geleid tot € 14.353.270 aan uitbetaalde dwangsommen.
In 2024 zijn 8.481 beroepen niet tijdig beslissen (BNTB) ingediend. In totaal is tot en met 2024 ruim € 57,6 miljoen aan dwangsommen BNTB betaald.
Aan aanvullende schade is sinds 2021 via 736 beschikkingen een bedrag van in totaal € 15.682.525 aan schadevergoeding uitbetaald.
Hoeveel verwacht u in 2025 te moeten uitbetalen? Wat vindt u daarvan?
Het verwachte financiële volume aan te betalen dwangsommen gerelateerd aan IGS en BNTB zal in 2025 ca. € 90 mln. bedragen. Daarbij wordt uit gegaan van de huidige beslistermijnen en de haalbare productie van de BAC. Het grootste deel van de dwangsommen is gevolg van het niet tijdig afhandelen van een bezwaar op een integrale beoordeling.
Is het herstelproces op dit moment beheersbaar?
Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van de hersteloperatie. Het aantal eerste toetsen is inmiddels nagenoeg volledig afgerond. Het streven om eind van dit jaar ook alle integrale beoordelingen te hebben afgerond wordt gehaald. Tegelijk zijn er ook een aantal zorgpunten, waaronder de snelheid van bezwaarafhandeling, het verstrekken van dossiers en de aanvullende schaderoutes. Deze punten hebben mijn volle aandacht. Mijn voorgangster heeft onder andere daarom de spoedadviescommissie Van Dam ingesteld. Deze commissie heeft 23 januari jl. haar bevindingen gepresenteerd. De kabinetsreactie op het adviesrapport wordt zo snel als mogelijk met uw Kamer gedeeld.
Kunt u aangeven bij welke andere overheidsdiensten er forse rechterlijke dwangsommen en schadevergoedingen worden betaald en wat daarvan de ontwikkeling is over de afgelopen drie jaar? Kunt u in ieder geval daarbij ingaan op de IND, het UWV en de Belastingdienst?
€ 3,4 mln.
€ 11,3 mln.
€ 36,8 mln.
In 2022 keerde de IND n.a.v. de opschortende werking van de «Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND» aanzienlijk minder uit aan rechterlijke dwangsommen, namelijk € 1,8 miljoen in tegenstelling tot de € 14,8 miljoen in de jaar daarvoor. Op 30 november 2022 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State echter uitspraak gedaan over de geldigheid van deze tijdelijke wet, waarbij het deel over de rechterlijke dwangsom onverbindend is verklaard. Dit leidde ertoe dat de dwangsommen in de opvolgende jaren sterk zijn toegenomen.
In de «stand van de uitvoering» van 2023 en 2024 (stand-van-de-uitvoering-2306.pdf (p. 13) / stand-van-de-uitvoering-2406.pdf (p. 3)) is meer informatie te vinden over het onderwerp dwangsommen en de gevolgen daarvan voor de IND.
In de voortgangsbrief van 23 oktober 2024 heeft de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid uw Kamer geïnformeerd over de oplopende dwangsommen die UWV betaald bij niet tijdig beslissen voor de WIA.
4,8 mln.
10,6 mln.
11,9 mln.
0,5 mln.
1,2 mln.
3,0 mln.
Het gaat hier met name om bestuurlijke dwangsommen. Het aandeel gerechtelijke dwangsommen is relatief klein. Het gaat om: € 12.000 in 2021, € 34.000 in 2022 en € 74.000 in 2023.
In onderstaande tabel zijn de totaalbedragen en de aantallen (tussen haakjes) opgenomen die de Belastingdienst heeft uitgekeerd voor dwangsommen en andere vergoedingen (waaronder schadevergoedingen):
0,03 mln.
(9)
0,03 mln.
(13)
0,02 mln.
(12)
0,04 mln.
(21)
2,5 mln.
(659)
1,9 mln.
(746)
1,4 mln.
(652)
1,0 mln.
(595)
Kunt u deze vragen een dag voor het debat over de parlementaire enquête fraudebeleid en dienstverlening beantwoorden? Kunt u, indien vraag 14 op die dag niet geheel precies is beantwoord, wel alvast een indicatie geven van de feiten die u dan bekend zijn?
Het is niet gelukt om de gevraagde informatie te verzamelen voorafgaand aan het debat over de parlementaire enquête fraudebeleid en dienstverlening van 15 januari jl. Deze beantwoording is zo snel als mogelijk naar uw Kamer gezonden.
De handhaving van schijnzelfstandigheid |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de verschillen in de handhaving op schijnzelfstandigheid in 2024, 2025 en de handhaving die er in 2026 gaat komen?
Om een overzicht te geven van de verschillen in de handhaving op schijnzelfstandigheid in 2024, 2025 en 2026, geven we eerst een toelichting op de opheffing van het handhavingsmoratorium op 1 januari jl. Het kabinet wil de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelaties voor de loonheffingen door de Belastingdienst weer zo veel als mogelijk normaliseren. Het op 1 januari 2025 opgeheven handhavingsmoratorium draagt daaraan bij en betekent het volgende:
Concreet betekent dit dat het verschil in handhaving op schijnzelfstandigheid in 2024, 2025 en 2026 er als volgt uitziet:
In 2024 kon de Belastingdienst, net als nu en in de toekomst, handhaven. Dit betekende dat de Belastingdienst net als nu en in de toekomst bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken deed, op verzoek vooroverleg voerde met opdrachtgevers en voorlichting gaf. Echter, indien de Belastingdienst bij een opdrachtgever constateerde dat er sprake was van schijnzelfstandigheid, kon de Belastingdienst in 2024 alleen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen over het verleden opleggen (met een maximum van vijf jaren) als er sprake was van kwaadwillendheid. Als er geen sprake was van kwaadwillendheid gaf de Belastingdienst een aanwijzing. Als later bleek dat de opdrachtgever de aanwijzingen niet of in onvoldoende mate had opgevolgd, kon de Belastingdienst correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen opleggen tot het moment dat de aanwijzing was gegeven.
In 2025 zet de Belastingdienst de handhaving voort, maar nu kunnen er ook direct correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen worden opgelegd. Dit betekent dat de Belastingdienst bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doet, op verzoek vooroverleg voert met opdrachtgevers en voorlichting geeft. In het kader van de zachte landing start de Belastingdienst in 2025 het risicogerichte toezicht op schijnzelfstandigheid in beginsel met een bedrijfsbezoek. De opdrachtgever wordt zo nodig gewaarschuwd voor risico’s op schijnzelfstandigheid. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen. Dit is hiervoor nader toegelicht.
Indien de Belastingdienst in 2025 constateert dat er sprake is van schijnzelfstandigheid, kan de Belastingdienst meteen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen opleggen, maar niet verder terug dan 1 januari 2025 (tenzij sprake is van kwaadwillendheid of een eerder gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). De Belastingdienst geeft vanaf 1 januari 2025 dus niet eerst een aanwijzing. Daarnaast legt de Belastingdienst over 2025 geen boetes op.
Vanaf 1 januari 2026 krijgt de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie verder vorm binnen de reguliere handhaving en vindt deze weer plaats zoals voor alle andere belastingmiddelen. De Belastingdienst zal dan, net als voorheen, bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken doen, op verzoek vooroverleg voeren met opdrachtgevers en voorlichting geven. Conform de uitvoerings- en handhavingsstrategie3 kiest de Belastingdienst uit een mix van handhavingsinstrumenten die het best bijdragen aan het bevorderen en behouden van het nalevingsgedrag van belastingplichtigen.
Ook in 2026 kan de Belastingdienst meteen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen over het verleden opleggen, maar niet verder terug dan 1 januari 2025 (tenzij sprake is van kwaadwillendheid of een eerder gegeven aanwijzing die niet is opgevolgd). Daarnaast zal de Belastingdienst vanaf 1 januari 2026 weer de normale regels voor het opleggen van boetes toepassen.4
Klopt het dat er ook bij kwaadwillendheid of evidente schijnzelfstandigheid geen boetes opgelegd worden worden? Waarom is dit?
Naar aanleiding van de motie Flach-Aartsen5 worden over 2025 geen bestuurlijke boetes opgelegd. Voor ons staat de zachte landing in 2025 van het opheffen van het handhavingsmoratorium voorop. Daarom richten wij ons erop dat ondernemers de ruimte krijgen om het goed te doen en zich te houden aan wet- en regelgeving, zonder dat zij over 2025 direct risico lopen op een bestuurlijke boete. We hebben er daarom voor gekozen om over 2025 in het geheel geen bestuurlijke boetes op te leggen. Vanaf 1 januari 2026 gelden weer de normale regels voor het opleggen van bestuurlijke boetes.
Waarom is er besloten om bij kwaadwillendheid of evidente schijnzelfstandigheid niet te beboeten?
De redenen waarom daarvoor is gekozen, zijn bij antwoord 2 vermeld. Overigens worden enkel over 2025 geen boetes opgelegd.
Hoe verhoudt het niet beboeten bij kwaadwillendheid zich tot de motie-Aartsen c.s.1 die de regering verzoekt om te focussen op de probleemgevallen waaronder evidente schijnzelfstandigheid door naheffingen op te leggen?
Het niet beboeten van kwaadwillendheid betekent niet dat er geen correctieverplichtingen of naheffingen loonheffingen worden opgelegd. Indien de Belastingdienst vaststelt dat er sprake is van schijnzelfstandigheid legt de Belastingdienst correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen op, niet verder terug dan 1 januari 2025 tenzij er sprake is van kwaadwillendheid of indien een eerder gegeven aanwijzing niet is opgevolgd.
Hoe verhoudt het niet beboeten bij kwaadwillendheid zich tot de wijze van handhaving in 2024 (en daarvoor), waarbij wel gehandhaafd werd op kwaadwillende onjuiste kwalificaties van de arbeidsrelatie, waarbij correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en een eventuele boetes opgelegd konden worden?2
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, betekent het niet beboeten niet dat er geen correctieverplichtingen of naheffingen loonheffingen worden opgelegd. Het verschil is dat over 2024 (en daarvoor) wel bestuurlijke boetes konden worden opgelegd bij kwaadwillendheid, over 2025 kunnen geen bestuurlijke boetes worden opgelegd. Dit is nader toegelicht in het antwoord op vraag 2. Vanaf 1 januari 2026 gelden weer de normale regels voor het opleggen van boetes.
Hoe verhoudt dit zich tot de situatie in 2024 (en daarvoor), waarbij gehandhaafd werd als aanwijzingen van de Belastingdienst niet werden opgevolgd, waarbij correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en een eventuele boete opgelegd konden worden?
Indien de Belastingdienst constateert dat er sprake is van schijnzelfstandigheid, kan de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2025 meteen correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen over het verleden opleggen, maar niet verder terug dan 1 januari 2025 (tenzij sprake is van kwaadwillendheid of indien een eerder gegeven aanwijzing niet is opgevolgd). De Belastingdienst geeft vanaf 1 januari 2025 dus niet eerst een aanwijzing. Ten aanzien van de boetes wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. Wij hechten eraan om te benadrukken dat opdrachtgevers na een bedrijfsbezoek (of na een voorheen gegeven aanwijzing) meestal zelf aan de slag gaan met het veranderen van de bedrijfsvoering. Opdrachtgevers nemen bijvoorbeeld schijnzelfstandigen in loondienst of voeren wijzigingen van de manier waarop de opdracht wordt uitgevoerd door zodanig dat daadwerkelijk sprake is van een opdracht die wordt uitgevoerd door een zzp’er. In deze gevallen is het beboeten niet aan de orde.
Wordt er op kwaadwillendheid of evidente schijnzelfstandigheid daarmee minder gehandhaafd in 2025 dan in het voorgaande jaar?
Nee, zoals hiervoor toegelicht wordt er net als voorgaande jaren risicogericht gehandhaafd op schijnzelfstandigheid.
Op welke momenten wordt er overgegaan op boekenonderzoek?
De inspecteur kan overgaan tot het instellen van een boekenonderzoek als ingeschat wordt dat er sprake is van grote risico’s op schijnzelfstandigheid en het risico dat de opdrachtgever blijft werken met schijnzelfstandigen. In bepaalde gevallen kan schijnzelfstandigheid direct via een boekenonderzoek aan de orde komen, bijvoorbeeld bij concrete risicosignalen die duiden op evidente schijnzelfstandigheid of als er bij controle op een ander belastingmiddel, bijvoorbeeld BTW, door de inspecteur schijnzelfstandigheid wordt geconstateerd. Ook in 2024 zijn boekenonderzoeken gedaan, en deze lopen mogelijk nog door. Tot slot kan de Belastingdienst samen met andere overheidsorganisaties een onderzoek starten.
Kunt u nadere duiding geven bij het besluit dat alle goedgekeurde modelovereenkomsten van kracht blijven tot eind 2029? Worden bestaande modelovereenkomsten die aflopen verlengd?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 6 september 20248 en het handhavingsplan 20259 heeft het kabinet besloten te stoppen met het beoordelen van modelovereenkomsten. Vanaf 6 september 2024 neemt de Belastingdienst geen nieuwe aanvragen of nieuwe verlengingen in behandeling. Zoals in de Kamerbrief van 6 september 2024 opgenomen, worden de lopende goedgekeurde modelovereenkomsten geëerbiedigd. De laatste modelovereenkomst loopt eind 2029 af. Naar aanleiding van de motie Van Oostenbruggen10 zullen alle lopende, goedgekeurde modelovereenkomsten geëerbiedigd worden tot eind 2029. Dit betekent dat de modelovereenkomsten die op 6 september 2024 waren goedgekeurd en die na 6 september 2024 maar voor eind 2029 zouden aflopen, geldig blijven tot eind 2029. Deze modelovereenkomsten worden niet verlengd maar blijven op grond van deze beslissing geldig tot eind 2029. Opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen zo de goedgekeurde overeenkomsten conform de wens van de Kamer langer gebruiken. Maar niet oneindig, omdat er dan geen sprake zou zijn van het uitfaseren van modelovereenkomsten. Een voorwaarde is uiteraard dat deze modelovereenkomsten voldoen aan wet- en regelgeving en jurisprudentie. Als dat niet meer het geval is, trekt de Belastingdienst de betreffende goedkeuring van de modelovereenkomst in. Verder kan de Belastingdienst een goedgekeurde modelovereenkomst intrekken als blijkt dat niet volgens de voorwaarden in de modelovereenkomst gewerkt wordt of kan worden. De lopende goedgekeurde modelovereenkomsten bieden alleen zekerheid voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
Om welke modelovereenkomsten gaat het? Kan het kabinet een volledig overzicht geven?
Het gaat om diverse soorten modelovereenkomsten. Er zijn algemene modelovereenkomsten, modelovereenkomsten voor branches en beroepsgroepen en er zijn individuele modelovereenkomsten. Op de website van de Belastingdienst is dit nader toegelicht.11 Daarnaast is op de website van de Belastingdienst een register opgenomen van alle goedgekeurde modelovereenkomsten, de datum van goedkeuring en de geldigheidsduur ervan.12
Gaat er per 1 januari 2025 nog een vrijwarende werking uit van de modelovereenkomsten? Hoe zit dat per 1 januari 2026?
Net als voorheen en ook voor de toekomst (tot uiterlijk eind 2029) bieden goedgekeurde modelovereenkomsten zekerheid onder de voorwaarde dat opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in die modelovereenkomst (zie ook het antwoord op vraag13.
Hoe veel opdrachtgevers en werkenden maken er gebruik van een modelovereenkomst?
Het is niet bekend hoeveel opdrachtgevers en werkenden gebruik maken van een modelovereenkomst. Dit wordt namelijk niet geregistreerd. Bovendien kunnen opdrachtgevers en werkenden gebruik maken van de door de Belastingdienst gepubliceerde algemene modelovereenkomsten en van modelovereenkomsten voor branches en beroepsgroepen.
Worden er ook modelovereenkomsten doorgezet voor opdrachtgevers c.q. platforms die betalen onder 32,24 euro per uur?
De systematiek van de modelovereenkomsten ging uit van het ontbreken van gezag of voor 1 januari 2024 het ontbreken van de plicht om de persoonlijk arbeid te verrichten. Daarbij speelde de hoogte van de beloning geen rol. De hoogte van de beloning is overigens slechts één van de elementen uit het Deliveroo-arrest dat ziet op de vraag of een arbeidsrelatie als dienstbetrekking moet worden gekwalificeerd. Het is dus niet zo dat er afhankelijk van een absoluut bedrag (ic 32,24 euro per uur) al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Overigens kunnen er vanaf 6 september 2024 geen modelovereenkomsten meer worden voorgelegd aan de Belastingdienst.
Volledigheidshalve merken wij op dat het rechtsvermoeden zoals dit in de conceptwetgeving van de Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden is opgenomen civiele werking heeft en los staat van de modelovereenkomsten. De werkgevende heeft bij het rechtsvermoeden ook de mogelijkheid tot tegenbewijs dat op basis van de feiten en omstandigheden geen sprake is van een dienstbetrekking. Het wetsvoorstel verduidelijking beoordeling arbeidsrelatie en rechtsvermoeden is (nog) geen geldende wetgeving.
Klopt het dat de Belastingdienst via een vooroverleg een adviserende heeft rol zonder dat daar rechten aan ontleend kunnen worden? Kan het kabinet uitleggen wanneer de Belastingdienst bij het vooroverleg aan het handhaven is en wanneer er geadviseerd wordt?
Nee, dat klopt niet. De Belastingdienst heeft geen adviserende rol bij vooroverleg. Een opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen een verzoek voor vooroverleg doen. Op de website van de Belastingdienst is toegelicht op welke wijze dat kan en aan welke voorwaarden voldaan moet worden.14 Voor een standpuntbepaling van de Belastingdienst zijn onder andere alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie van belang en het verzoek moet een eigen standpunt bevatten. Een verzoek moet daarom zo uitgebreid en goed mogelijk worden aangeleverd. Met vooroverleg wordt aan de Belastingdienst gevraagd of dit standpunt juist is. Een standpunt van de Belastingdienst op basis van vooroverleg geeft alleen zekerheid als de praktijk overeenkomt met hetgeen is aangeleverd.
Vooroverleg is een handhavingsinstrument, zoals toegelicht in de uitvoerings- en handhavingsstrategie van de Belastingdienst.15 Handhaving omvat alle activiteiten die ervoor zorgen dat dat burgers en bedrijven de fiscale regels (kunnen en willen) naleven. Uitgangspunt zijn hierbij de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven en – waar mogelijk – de samenwerking met private en publieke partijen. De Belastingdienst geeft de handhavingsregie vorm en inhoud door de inzet van een mix aan handhavingsinstrumenten. De Belastingdienst probeert hierbij proactief en in de actualiteit te handelen en problemen te voorkomen, in plaats van enkel reactief te zijn. Vooroverleg past binnen deze proactieve werkwijze.
De informatievoorziening rondom invaren en de kritiek van de AFM. |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Pensioen Pro waarin de Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat het «niet in het belang van de deelnemer» is wanneer deelnemers pas een maand voor het invaren geïnformeerd worden over de persoonlijke gevolgen van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?1
Ik ben bekend met het aangehaalde artikel. In dit artikel geeft de AFM aan het opnemen van de informatietermijn van een maand in de regelgeving te steunen. De AFM vindt het niet in het belang van deelnemers wanneer zij die informatie korter dan één maand van tevoren ontvangen.
Kunt u bevestigen dat de AFM in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit transitietermijnen expliciet benoemt dat er risico’s bestaan waarbij deelnemers niet tijdig of niet volledig geïnformeerd worden, onder andere door vertragingen bij de verklaring van geen bezwaar van De Nederlandsche Bank (DNB) of door late aanpassingen aan verzonden informatie?
De AFM heeft in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen aangegeven positief te zijn over het voornemen om in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk vast te leggen dat deelnemers uiterlijk een maand voorafgaand aan het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen hiervan. Daarnaast ziet de AFM dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Op basis van reeds ingediende communicatieplannen en gesprekken met de sector constateert de AFM dat pensioenuitvoerders doorgaans voornemens zijn deelnemers eerder (twee tot drie maanden voorafgaand aan het transitiemoment) te informeren. De AFM wijst hierbij op het mogelijke risico waarbij of deelnemers niet of niet tijdig voorafgaand aan de transitiedatum worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen, of mogelijk informatie ontvangen die niet voldoet aan de vereisten van 48 Pensioenwet.2
Gezien de AFM stelt dat pensioenfondsen in de praktijk vaak twee tot drie maanden nodig achten om deelnemers goed te informeren, terwijl het besluit slechts een wettelijke termijn van één maand voorschrijft, acht u deze maand voldoende om deelnemers adequaat te informeren en hen in staat te stellen hun financiële planning aan te passen? Zo ja, waarom?
De AFM geeft aan bij voorkeur te zien dat pensioenfondsen hun deelnemers al eerder informeren, maar de termijn van minimaal een maand voldoende te vinden. Ik acht de termijn van minimaal een maand dan ook adequaat. Op grond van artikel 48 Pensioenwet is het van belang dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig moet zijn. Die normen vult een pensioenuitvoerder in. Daarbij maakt zij een afweging op basis van onder meer de eigen deelnemerspopulatie, behoefte van doelgroepen, omvang en (economische) omstandigheden van het pensioenfonds. In de praktijk maken fondsen eigenstandige afwegingen die van elkaar kunnen verschillen. Dat is logisch omdat die fondsen ook van elkaar verschillen. De AFM geeft aan dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Daarnaast bevestigt de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen dat in deze specifieke casus, gezien de omstandigheden van het geval (in casu onder meer een hogere uitkering), de termijn van een maand voldoende is geweest en dat een deelnemer voldoende tijd moet hebben om zijn bestedingspatroon bij te kunnen stellen indien daar aanleiding toe is. Te meer omdat deelnemers en gepensioneerden ook eerder al door het pensioenfonds zijn meegenomen in voorbereiding op het invaren. De minimale termijn van één maand is daarmee een norm die zorgt voor tijdige, adequate informatieverstrekking aan deelnemers.
Bent u bereid om de wettelijke termijn voor het informeren van deelnemers te verlengen naar minimaal twee tot drie maanden, zoals de AFM aanbeveelt, zodat deelnemers meer tijd krijgen om de gevolgen van het invaren te begrijpen en zich hierop voor te bereiden?
Nee, op dit moment zie ik net als de AFM geen redenen om deze minimale termijn te verruimen. Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3, acht ik de minimale termijn van een maand voldoende. Uitvoerders zullen zelf de overwegingen voor het moment van toezenden vanuit risicoperspectief moeten bepalen, maar dit moet in ieder geval geruime tijd voorafgaand het invaren zijn.
Hoe wordt geborgd dat informatie die vlak voor de transitiedatum wordt verstrekt volledig en accuraat is, gelet op de mogelijkheid dat na verzending nog aanpassingen plaatsvinden met significante impact op de getoonde informatie? Wat betekent dit voor de rechtspositie van deelnemers die beslissingen nemen op basis van onvolledige of onjuiste informatie?
Voor de borging van informatie voorafgaand aan de transitie is artikel 48 Pensioenwet ook van toepassing. De wijze waarop een pensioenuitvoerder de invulling geeft aan de norm tijdig (zie vraag3 is daarom onverkort van toepassing op de invulling van de overige normen, zoals bijvoorbeeld correct en duidelijk. Het is de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder om hieraan invulling te geven. De te verstrekken informatie voorafgaand aan de transitie is een zo nauwkeurig mogelijke prognose. Na de transitie ontvangt de deelnemer een definitief overzicht, waarbij de pensioenuitvoerder eventuele verschillen moet toelichten. Aan de transitie-informatie kunnen deelnemers, net als de reguliere UPO’s, geen rechten ontlenen. Maar ook hier geldt dat deelnemers op diverse momenten op verschillende manieren informatie tot zich kunnen nemen en worden geïnformeerd. Het is dus niet zo dat het transitie-overzicht op zichzelf staat. Als blijkt dat er echt iets niet goed is gegaan kunnen deelnemers zich wenden tot hun pensioenuitvoerder, geschilleninstantie of rechter.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te waarborgen dat deelnemers realistische en begrijpelijke informatie krijgen, vooral voor groepen die minder financieel vaardig zijn, gezien de AFM benadrukt dat tijdige en correcte informatie essentieel is om deelnemers in staat te stellen de gevolgen van het invaren te begrijpen?
Ik ben van mening dat de huidige waarborgen die ervoor zorgen dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig zijn op dit moment voldoende zijn. Niet alleen zorgen daar de wettelijke kaders voor, maar ook de initiatieven uit de sector. Een voorbeeld hiervan is het servicedocument transitiecommunicatie van de Pensioenfederatie. Daarnaast doet de AFM in de transitie-bulletins aanbevelingen die de sector hierin nader kunnen ondersteunen. De AFM geeft daarin onder meer aan dat zij in hun toezicht belang hechten aan informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de AFM dat het niet in het belang van deelnemers is om pas een maand voor het invaren geïnformeerd te worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe het begrip «tijdige informatie' kan worden aangescherpt om de belangen van deelnemers beter te beschermen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven geeft de AFM aan de uiterlijke termijn van een maand te steunen en het niet in het belang van deelnemers te vinden als deze korter dan een maand voor invaren persoonlijke transitie-informatie ontvangen. De AFM heeft aangegeven te zien dat de pensioensector het belang van goed en tijdig informeren onderschrijft en is positief over de vastlegging van de minimale termijn van een maand in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling. De rechter heeft in de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen bevestigd dat de termijn van een maand in deze casus voldoende was. Daarnaast geeft de AFM aan, op basis van ingediende communicatieplannen, dat pensioenuitvoerders voornemens zijn deelnemers eerder te informeren. Ik zie derhalve op dit moment geen reden nader onderzoek te doen naar de bestaande normen.
Bent u het eens dat goede informatievoorziening niet alleen tijdig, maar ook begrijpelijk moet zijn? Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen rekening houden met de diversiteit onder deelnemers, waaronder mensen die moeite hebben met complexe financiële informatie?
Ik ben het ermee eens dat informatie begrijpelijk dient te zijn. Pensioenuitvoerders nemen in hun communicatiebeleid om die reden veelal instrumenten op die ingezet worden om te voldoen aan de randvoorwaarden voor goede communicatie. Voorbeelden hiervan zijn het toepassen van taalniveau B1, de informatie compact, overzichtelijk en proactief aan te bieden en de informatie zoveel als mogelijk te toetsen bij verschillende doelgroepen. Juist om rekening te houden met de diversiteit onder deelnemers, zoals laaggeletterdheid, wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van visuals. Ook ziet de AFM in het toezicht toe op informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Het uiterst kritische Raad van State advies over het nieuwe box 3 stelsel. |
|
Senna Maatoug (GL), Pieter Grinwis (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoe kijkt u aan tegen het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel over box 3? Deelt u de zorgen en kritiek van de Raad van State? Op welke punten wel en op welke punten niet?
De Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) heeft een uitgebreid advies op het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 gegeven. Het kabinet neemt dit advies zeer serieus en bestudeert het op dit moment grondig. In een nader rapport op dat advies komt het kabinet met een uitgebreide reactie, daarop kan ik nu niet vooruitlopen. Afgelopen week heb ik de brief «Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3» aan uw Kamer gestuurd. Daarin ga ik kort in op het advies van de Afdeling en kondig een eerste reactie aan voorafgaand aan het debat dat uw Kamer in 2025 heeft gepland.
Deelt u de lezing dat dit advies leidt tot vertraging van het nieuwe stelsel? Zo ja, kan een schatting worden gegeven van hoeveel vertraging?
De in het vorige antwoord aangehaalde Brief «Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3» licht ik toe dat de hersteloperatie naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 20241 de komende jaren een groot beslag op de capaciteit van de Belastingdienst legt, zowel qua personeel als ICT. Daardoor zal de overstap naar een nieuw box 3-stelsel sowieso niet lukken per 1 januari 2027 en kondig ik aan dat ik rekening houd met uitstel van één jaar.
Kunt u een schatting geven van de budgettaire implicaties van deze vertraging? Is dit nog steeds twee miljard euro per jaar of is er aanvullende derving?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 houd ik rekening met één jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 als gevolg van de benodigde hersteloperatie. Dit leidt tot een derving van circa € 2,4 miljard in 2027. In de Kamerbrief «Stand van zaken wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3» is dit in meer detail toegelicht. Het advies van de Afdeling leidt niet tot aanvullende derving.
Kunt u bevestigen dat deze derving meerjarig zal worden gedekt tijdens de voorjaarsbesluitvorming?
Afgelopen week heb ik uw Kamer geïnformeerd met een brief over het vervolg van het toekomstige stelsel van box 3. Zoals vermeld in de Kamerbrief gaat het uitstellen van het nieuwe stelsel naar 2028 gepaard met een budgettaire derving die conform de begrotingsregels gedekt moet worden. Het uitgangspunt is dat dekking binnen hetzelfde domein wordt gevonden als de derving.
Het kabinet is voornemens om de derving die optreedt in 2027 voorlopig in te vullen door middel van het verhogen van het forfait op overige bezittingen, in combinatie met een verlaging van het heffingvrije vermogen. Het huidige forfait voor overige bezittingen weerspiegelt het gemiddelde meerjarige rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken. Huurinkomsten en voordelen als gevolg van eigen gebruik van onroerende zaken zijn onderdeel van het werkelijke rendement op onroerende zaken. Dit rendement (de economische huurwaarde) is echter niet verwerkt in de berekening van het forfait. Door de economische huurwaarde wel mee te nemen in de berekening van het forfait voor overige bezittingen stijgt het forfait. Dit betreft een technische dekking waarover in het voorjaar definitief besloten wordt. Ik wil blijven benadrukken dat de structurele werkzame oplossing een overstap naar een stelsel zal zijn, waarin op basis van werkelijk rendement wordt geheven. De datum van inwerkingtreding zoals vermeld in de Kamerbrief komt door het advies van de Afdeling niet in gevaar.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de Hoge Raad zegt dat een forfait vrijwel niet houdbaar is en dat de Raad van State zegt dat werkelijk rendement te complex is om uit te voeren? Welke weg ziet u uit deze situatie?
Bij de keuze voor een nieuw box 3-stelsel dient de wetgever diverse elementen te wegen, waaronder juridische houdbaarheid, budgettaire opbrengst, uitvoerbaarheid, complexiteit en doenvermogen. Het stelsel dat op alle elementen een tien scoort bestaat niet. Het kabinet zal de voor- en nadelen van de verschillende elementen wegen en vervolgens een keuze maken.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om meerdere alternatieven uit te werken om zo te voorkomen dat de straks gekozen route onverhoopt ook tegen grote problemen aanloopt, waardoor nog meer vertraging zou ontstaan? Overweegt u daarbij ook eenvoudige vermogensbelasting als mogelijke (tussen)oplossing?
Op 13 december 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek naar alternatieve invoeringsopties voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3. Hierbij is ook ingegaan op een vermogensbelasting. Het kabinet gaat het advies voor het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 inhoudelijk bestuderen en de mogelijkheden die er zijn wegen.
Bent u bekend met de statistieken dat Nederland internationaal gezien slecht scoort qua vermogensongelijkheid, en dat zelfs als het pensioenvermogen wordt meegerekend Nederland niet verder komt dan de middenmoot van OESO-landen?
Ik ben bekend met de vermogensstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zowel die zonder als met pensioenvermogen.
Kunt u schetsen wat de gevolgen voor de vermogensongelijkheid zijn als de komende jaren er een flinke budgettaire derving in box 3 is?
Het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijs leidt tot een budgettaire derving in box 3 omdat dit ervoor zorgt dat belastingplichtigen met een lager rendement dan het forfaitaire rendement op hun gehele box 3-vermogen, belast worden op basis van het werkelijke rendement op hun box 3-vermogen en dat belastingplichtigen met hogere rendementen dan het forfaitaire rendement op hun gehele box 3-vermogen belast worden tegen het lagere forfaitaire rendement. Dit maakt het fiscale stelsel onevenwichtiger ten opzichte van een stelsel dat over de volle breedte het werkelijke rendement belast. Een stelsel dat het werkelijke rendement op vermogen belast, zorgt ervoor dat ook belastingplichtigen die hoge rendementen behalen op hun vermogen overeenkomstig worden belast.
Zoals het IBO vermogensverdeling aangeeft is het niet mogelijk om op een verantwoorde manier het geïsoleerde effect van een individuele maatregel op een kwantitatieve vermogensindicator zoals de bekende ginicoëfficiënt te berekenen zoals koopkracht dat doet met inkomenseffecten. Zo is het effect van het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijs in box 3 op de vermogensverdeling niet kwantitatief te duiden. Het vermogen van huishoudens bestaat uit verschillende vermogenssoorten waarbij de ene vermogenssoort veel schever is verdeeld dan de ander. Zo is box 2 vermogen het scheefst verdeeld en zeer geconcentreerd in de top 1% meest vermogende huishoudens. Het box 3 vermogen is ten opzichte van box 2 vermogen minder scheef verdeeld. Het eigenwoningbezit vormt verreweg het grootste deel van het totale vermogen van Nederlandse huishoudens en dit is het minst scheef verdeeld van alle vermogensvormen. Dit maakt dat de ontwikkeling van de huizenprijzen de waarde van de ginicoëfficiënt van de vermogensverdeling in Nederland domineert. Daarbij is de jaarlijkse ontwikkeling in de ginicoëfficiënt sinds 2007 beperkt en vrij stabiel. In de periode 2007–2023 is die zelfs licht afgenomen. Het IBO Vermogensverdeling2 maakt wel heel duidelijk dat fiscaal beleid ongelijkheid tussen huishoudens kan vergroten vanwege onevenwichtige belastingheffing op arbeid en vermogen. Het IBO vermogensverdeling beveelt daarom aan om bij besluitvorming te sturen op een evenwichtig fiscaal stelsel.
De budgettaire derving als gevolg van het continueren van een forfaitaire regeling met tegenbewijs in box 3 komt terecht bij belastingplichtigen met weliswaar relatief veel vermogen in box 3, maar wel met lagere gerealiseerde rendementen over dat vermogen dan het forfaitaire rendement. Het is goed te beseffen dat daarnaast ook budgettaire opbrengst wordt misgelopen omdat met de forfaitaire regeling huishoudens met hogere dan de forfaitaire rendementen op hun box 3 vermogen effectief lager worden belast over hun werkelijk rendement dan belastingplichtigen aan wie nu rechtsherstel wordt geboden en alle andere belastingplichtigen met box 3 vermogen. Ook hierbij gaat het om belastingplichtigen met relatief veel vermogen. Deze belastingplichtigen hadden al een relatief fiscaal voordeel in box 3 dankzij de forfaitaire regeling en blijven die behouden met de tegenbewijsregeling. Een stelsel dat hoge rendementen effectief lager belast dan lagere rendementen kan moeilijk als evenwichtig worden beschouwd omdat het de ongelijkheid tussen huishoudens vergroot. Het belasten van het werkelijke rendement op vermogen in box 3 sluit verreweg het meeste aan bij een evenwichtige belasting op vermogen en zorgt ervoor dat bestaande verschillen tussen huishoudens niet worden vergroot door fiscaal beleid. Het IBO Vermogensverdeling is daar ook heel duidelijk over.
Deelt u de opvatting dat alles op alles gezet moet worden om ervoor te zorgen dat vermogen eerlijk wordt belast in Nederland en de vermogensongelijkheid niet verder oploopt? Kunt u toezeggen naar aanvullende maatregelen voor de komende jaren te kijken en als Nederland een voortrekkersrol te spelen om tot internationale maatregelen te komen?
Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven kan er niet jaarlijks worden gestuurd op een kwantitatieve vermogensongelijkheidsindicator zoals de bekende ginicoëfficiënt zoals dat gebeurt bij de jaarlijkse koopkrachtontwikkeling. De vermogensverdeling in Nederland kan daarnaast ook niet los worden gezien van onze – ook internationaal gezien – uitgebreide collectieve voorzieningen. Dit is van groot belang te realiseren bij het maken van een internationale vergelijkingen van de vermogensverdeling, zo maakt het IBO Vermogensverdeling duidelijk.
Fiscaal beleid kan wel degelijk ongelijkheden tussen huishoudens vergroten of verkleinen. Het kabinet is van mening dat een fiscaal stelsel dat bijdraagt aan het vergroten van verschillen tussen huishoudens onwenselijk is. Een van de adviezen van het IBO Vermogensverdeling was om jaarlijks bij de besluitvorming oog te hebben voor de fiscale onevenwichtigheden in het belasten van (inkomen uit) vermogen en inkomen uit arbeid oftewel oog te hebben voor het globaal evenwicht. Sturen op globaal evenwicht is precies wat dit kabinet doet, net als het vorige kabinet. Een globaal evenwicht in de belastingdruk van verschillende typen werkenden (directeur-grootaandeelhouder, ondernemer in de inkomstenbelasting en werknemer) was ook een belangrijke doelstelling van de invoering van het boxenstelsel in 2001, zodat er zo min mogelijk arbitragemogelijkheden zijn. Het evenwicht tussen het inkomen van ondernemers met dat van werknemers is sindsdien echter vrijwel direct verloren gegaan. In de afgelopen kabinetsperiode is deze trend gekeerd en is een flinke stap gezet in het herstel van het globale evenwicht.
Het kabinet richt zich ook op andere vormen van belastingarbitrage en belastingontwijking als gevolg van onevenwichtigheden in ons fiscale stelsel. De hoogste inkomens en de meest vermogenden kunnen het meest profiteren van arbitragemogelijkheden omdat zij vanwege de omvang van hun inkomen en vermogen veel meer mogelijkheden hebben om zodanig te schuiven met hun inkomen en vermogen dat zo min mogelijk belasting wordt betaald. Zij hebben er ook het meeste financiële belang bij. Belastingontwijking door belastingplichtigen met hoge inkomens en vermogen gaan ten koste van andere huishoudens die de gederfde inkomsten moeten opvangen door hogere lasten. Dat is onrechtvaardig en vergroot verschillen tussen huishoudens. Daarom zet dit kabinet net zoals het vorige kabinet in op de aanpak van belastingconstructies. Daarbij is het ook goed om te beseffen dat onbedoeld gebruik van fiscale regelingen waarbij de huidige wet- en regelgeving te kort schiet om daartegen op te treden ook als een vorm van belastingarbitrage kan worden gezien. Daarom is het ook een goede zaak dat fiscale regelingen periodiek worden geëvalueerd op noodzaak, doeltreffendheid en doelmatigheid. Dit draagt Nederland ook uit in verschillende internationale gremia.
Voor de hoogste inkomens en vermogens speelt daarbij ook dat zij – vergelijkbaar met multinationale ondernemingen – in staat zijn hun belastingdruk op inkomen en vermogen wereldwijd te optimaliseren door gebruik te maken van de verschillen tussen nationale belastingstelsels. De belastingheffing van zeer vermogende personen staat ook in de G20 op de agenda en de G20 heeft inmiddels het Inclusive Framework (IF) van de OESO uitgenodigd om dit thema in overweging te nemen om ermee verder te gaan.3 Nederland wil daaraan een actieve bijdrage leveren en trekt waar mogelijk samen op met gelijkgestemde landen. Het kabinet wil verkennen of internationaal afspraken kunnen worden gemaakt over het belasten van zeer vermogende personen en huishoudens. Voorkomen van belastingontwijking door zeer vermogenden vergt allereerst veel informatie-uitwisseling over bezittingen wereldwijd. In navolging van de informatie-uitwisseling van bankgegevens wordt nu in OESO-verband ook gewerkt aan het tot stand komen van internationale informatie-uitwikkeling over vastgoed.
Kunt u toezeggen dat het geld dat nu gereserveerd staat voor werkende middeninkomens niet nogmaals zal worden gebruikt om de tegenvaller op box 3 te dekken?
Zie de beantwoording van vraag 4.
Kunt u deze vragen, gezien de mogelijke budgettaire consequenties, beantwoorden voor de behandeling van de Najaarsnota?
Ja, dat kan ik.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden?
Ja, dat kan ik.
Heeft u kennisgenomen van het Speciaal verslag van de Europese Rekenkamer «Bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting»?
Ja.
Wat was de onderzoeksopdracht van de Europese Rekenkamer?
De Europese Rekenkamer (hierna: ERK) heeft op 13 juni 2023 aan de Belastingdienst medegedeeld een doelmatigheidscontrole te verrichten naar de doeltreffendheid van het kader voor de bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie in de EU. Voorts werd medegedeeld dat de ERK voornemens was om krachtens artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de Belastingdienst te bezoeken om deze controle uit te voeren. Uit het Speciaal verslag «Bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting» d.d. 29 november 2024 (hierna: Speciaal verslag) blijkt dat het doel van de controle was om te beoordelen of het EU-kader voor de bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting toereikend is. De geschiktheid van de in de EU gehanteerde maatregelen en mechanismen is beoordeeld door onderzoek te doen naar de opzet en uitvoering van drie richtlijnen (de ATAD, de DAC 6 en de TDRD) in de periode 2019–2023. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de EU-gedragscodegroep. De ERK heeft dit onderzoek vormgegeven door onderzoek te doen in vijf landen, waaronder Nederland.
Wat is de periode waarop het rapport ziet? Zijn er nog belangrijke ontwikkelingen geweest ten aanzien van (Nederlandse) wetgeving waar het onderzoeksrapport zich ook op richt na de periode waarop het rapport ziet?
Het Speciaal verslag ziet op de periode 2019–2023.
Met ingang van 1 januari 2019 heeft Nederland de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)1 geïmplementeerd. Met ingang van 1 januari 2020 heeft Nederland ook de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)2 geïmplementeerd. Bij de implementatie van ATAD1 heeft Nederland er aanvankelijk voor gekozen om de algemene antimisbruikbepaling («general anti-abuse rule» of «GAAR») niet in nationale wetgeving om te zetten, omdat de GAAR uit ATAD1 met het leerstuk van fraus legis reeds in het Nederlandse belastingrecht was geïmplementeerd.3 Met de wetswijziging per 1 januari 2025 wordt alsnog in een wettelijke verankering van de GAAR voorzien.4 Daarnaast is in het Belastingplan 2025 een maatregel voorgesteld waarmee de generieke renteaftrekbeperking per 1 januari 2025 wordt versoepeld door het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement, dat door de Tweede Kamer is aangenomen tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025, verlaagd van 25% naar 24,5%.5
Wat waren de belangrijkste conclusies van het rapport?
De algemene conclusie van het rapport is dat het vastgestelde EU-kader dient als een noodzakelijke eerste verdedigingslinie ter ondersteuning van de strijd tegen schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting binnen de beperkte reikwijdte van de bevoegdheden van de EU. De ERK concludeert in algemene zin dat zij in haar onderzoek tekortkomingen heeft aangetroffen in de wijze waarop de wetgeving en andere maatregelen waren opgesteld en uitgevoerd. Er bestaat volgens de ERK noch op EU-, noch op lidstaatniveau een geschikt systeem voor prestatiemonitoring om de doeltreffendheid van de wetgeving te beoordelen.
De ERK merkt voorts op dat bepaalde definities en termen in de EU-wetgeving door de lidstaten moeilijk te interpreteren zijn. Dit leidt tot verschillende interpretaties in de lidstaten (vooral de DAC 6-wezenskenmerken en de «main benefit test»). Dit is volgens de ERK van invloed op de nauwkeurigheid van de uitgewisselde DAC 6-inlichtingen, waardoor de strijd tegen belastingontwijking minder doeltreffend wordt.
De ERK concludeert dat er over het algemeen geen richtsnoeren van de Commissie voor de interpretatie en uitvoering van gecontroleerde EU-wetgeving zijn, hetgeen leidt tot uiteenlopende interpretaties door de lidstaten. De Commissie houdt doeltreffend toezicht op de omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving en leidt inbreukprocedures in wanneer dat nodig is, maar voert haar evaluaties in sommige gevallen te laat uit. Als gevolg hiervan is het meer dan zeven jaar na de invoering van de ATAD-richtlijnen nog steeds onduidelijk of de doelstellingen van deze richtlijn verwezenlijkt zullen worden. Door de vertragingen bij de evaluaties hebben het publiek noch de wetgevers van de lidstaten een accuraat beeld van de degelijkheid of doeltreffendheid van de maatregelen die de EU heeft ingezet ter bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting.
In het Speciaal verslag worden aan de Europese Commissie vijf aanbevelingen opgedaan: 1) Verduidelijk het EU-wetgevingskader; 2) Verbeter de kwaliteit van de DAC 6-meldingen; 3) Zorg ervoor dat het effect van sancties voor niet-naleving van meldingsverplichtingen uit hoofde van de DAC 6 adequaat is; 4) Verbeter de ondersteuning van de Groep gedragscode; en 5) Monitor de resultaten en de impact van de strijd tegen schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting. Deze aanbevelingen zijn gericht aan de Europese Commissie en niet aan de (onderzochte) lidstaten.
Op welke punten dient Nederland in het algemeen en de Nederlandse Belastingdienst in het bijzonder in het rapport als positief voorbeeld voor de Europese Commissie en andere lidstaten?
Nederland wordt ten aanzien van de DAC 6 op verschillende onderdelen als positief voorbeeld benoemd. De ERK merkt op dat drie van de vijf bezochte lidstaten geen kwaliteitscontroles uitvoert op de gerapporteerde DAC 6-inlichtingen. Nederland werd hier als positieve uitzondering genoemd omdat Nederland handmatige controles uitvoert op DAC 6-meldingen om de kwaliteit van de verzonden informatie te controleren. Daarnaast constateert de ERK dat vier van de vijf onderzochte lidstaten geen systematische risicoanalyses met betrekking tot DAC 6-inlichtingen uitvoeren, maar slechts onderzoek doen op ad-hoc basis. Nederland voerde in 2023 een systeem voor risicoanalyse in dat ondersteund wordt door speciale software en personeel. Het betreft een systeem dat op basis van regels de meldingen met verhoogde risico’s detecteert. Vervolgens worden de meldingen met een hoog risico handmatig beoordeeld. Dit gebeurt door het DAC 6-team van het dienstonderdeel Grote Ondernemingen van de Belastingdienst.
Tot slot heeft alleen Nederland een prestatiekader opgezet om de doeltreffendheid van maatregelen te beoordelen en te monitoren. Uit deze analyse blijkt dat de verschillende maatregelen die waren ingevoerd om belastingontwijking tegen te gaan hebben gezorgd voor een daling van de geldstroom vanuit Nederland naar laagbelastende landen. De totale uitstroom naar dergelijke landen daalde met bijna 85%: van 38 miljard EUR in 2019 naar 6 miljard EUR in 2022. Het gaat hierbij overigens om het totale pakket aan maatregelen die Nederland heeft genomen tegen belastingontwijking, waaronder bijvoorbeeld de niet onderzochte conditionele bronbelasting op interest en royalty’s.
Signaleert de Europese Rekenkamer in het rapport verbeterpunten voor Nederland? Zo ja, wat zijn deze verbeterpunten?
De ERK richt haar aanbevelingen tot de Europese Commissie, en in zoverre signaleert de ERK geen concrete verbeterpunten voor Nederland.
Welke maatregelen uit de ATAD-richtlijn die ook meegenomen zijn door de Europese Rekenkamer in dit rapport heeft Nederland strenger geïmplementeerd dan de minimumstandaard? Kan per maatregel worden weergegeven waar Nederland deze strenger heeft geïmplementeerd dan de minimumstandaard, inclusief opties die de richtlijn toestaat maar waarvan Nederland geen gebruik heeft gemaakt?
In het kader van de bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) actierapporten gepresenteerd van het project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project). Om bepaalde aanbevelingen uit het BEPS-project in de Europese Unie (EU) snel en gecoördineerd te implementeren, is op 12 juli 2016 ATAD1 tot stand gekomen. Deze richtlijn is op het gebied van hybride mismatches gewijzigd en uitgebreid door de op 29 mei 2017 aangenomen ATAD2. De ATAD-richtlijnen bevatten specifieke maatregelen ter bestrijding van belastingontwijking, te weten de i) controlled foreign companies (CFC)-maatregel, ii) exitheffingmaatregel; iii) earningsstrippingmaatregel; iv) algemene antimisbruikmaatregel; en (v) hybridemismatchmaatregelen.
Ter implementatie van ATAD1 zijn per 1 januari 2019 twee maatregelen in de Nederlandse belastingwetgeving geïntroduceerd, te weten een earningsstrippingmaatregel en een CFC-maatregel. Ook is de reeds bestaande exitheffing op enkele punten aangepast naar aanleiding van ATAD1.6 In lijn met de implementatieverplichting van ATAD2 – zijn per 1 januari 2020 ook de hybridemismatchmaatregelen in de Nederlandse belastingwetgeving geïmplementeerd. Bij de implementatie van ATAD1 heeft Nederland er aanvankelijk voor gekozen om de algemene antimisbruikbepaling («general anti-abuse rule» of «GAAR») niet in nationale wetgeving om te zetten, omdat de GAAR uit ATAD1 met het leerstuk van fraus legis reeds in het Nederlandse belastingrecht was geïmplementeerd.7 Met de wetswijziging per 1 januari 2025 wordt alsnog in een wettelijke verankering van de GAAR voorzien.8
De generieke renteaftrekbeperking in de Wet Vpb 1969, ter implementatie van de earningsstrippingmaatregel, beperkt de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van – per 1 januari 2025 – 24,5% van de gecorrigeerde winst (EBITDA-%) of € 1 miljoen (drempel). Nederland heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel bewust gekozen voor een robuuste vormgeving, hetgeen inhoudt dat de vormgeving op onderdelen aanzienlijk verdergaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard.9 In de eerste plaats schrijft ATAD1 een maximaal EBITDA-percentage van 30% voor, terwijl de generieke renteaftrekbeperking strenger is en – per 1 januari 2025 – maximaal 24,5% van de EBITDA in aftrek toestaat. Daarnaast geldt in ATAD1 een drempel in de earningsstrippingmaatregel van maximaal € 3 miljoen, terwijl Nederland een drempel van € 1 miljoen hanteert. Verder heeft Nederland gekozen om een aantal opties in de earningsstrippingmaatregel niet te implementeren. Dit betreft de groepsuitzondering, de uitzondering voor financiële ondernemingen, de uitzondering voor leningen die vóór 17 juni 2016 zijn aangegaan en de uitzondering voor opzichzelfstaande entiteiten.10 Ten slotte heeft Nederland ervoor gekozen om toe te staan dat het niet-aftrekbaar saldo aan renten onbeperkt kan worden voortgewenteld naar toekomstige jaren, maar niet met belastingjaren in het verleden.
Als gevolg van de keuze voor deze robuuste vormgeving wordt niet alleen opgetreden tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen bij alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting nagestreefd. Doordat de renteaftrekbeperking van toepassing is op alle rente die per saldo is verschuldigd en de aftrekbaarheid hiervan direct afhankelijk wordt gesteld van de belastbare grondslag in Nederland worden de mogelijkheden tot belastingontwijking door renteaftrek beperkt.
De CFC-maatregel heeft tot doel om te voorkomen dat belastingplichtigen winsten verschuiven door mobiele activa (zoals intellectueel eigendom) te verplaatsen naar laagbelastende staten. ATAD1 biedt lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A» en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s, et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dat is verankerd in de vennootschapsbelasting rekent Nederland winsten die bij het gecontroleerde lichaam worden gerapporteerd, maar die eigenlijk in de belastinggrondslag van de Nederlandse belastingplichtige thuishoren, al tot de belastinggrondslag van die Nederlandse belastingplichtige. Nederland past daarom feitelijk model B al toe.11 Nederland heeft bij de toepassing van model B geen gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid uit ATAD1 voor een belastingplichtige die een CFC heeft met een boekhoudkundige winst van ten hoogste € 750.000 en inkomsten uit andere activiteiten dan handel van ten hoogste € 75.000, of waarvan de boekhoudkundige winst ten hoogste 10 procent van de exploitatiekosten voor het belastingtijdvak bedraagt. Nederland is bij de implementatie van de CFC-maatregel verder gegaan dan strikt noodzakelijk was en heeft ervoor gekozen om per 1 januari 2019 naast voornoemde toepassing van het zakelijkheidsbeginsel een regeling gebaseerd op model A van ATAD1 in het geval de CFC is gevestigd in een zogenoemde laagbelastende staat te introduceren. Voor de vraag of voor deze aanvullende CFC-maatregel sprake is van een laagbelastende staat heeft Nederland ervoor gekozen aan te sluiten bij de vraag of het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting is gelegen in een staat die lichamen niet of tegen een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpt aan een belasting naar de winst of in een staat die is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Om voor Nederlandse bedrijven met reële buitenlandse activiteiten een concurrentienadeel ten opzichte van lokale bedrijven te voorkomen en de aanvullende regeling uitvoerbaar te laten zijn voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst, geldt in lijn met ATAD1 een uitzondering voor een wezenlijke economische activiteit.12 Daarnaast zijn er in het geval dat de aanvullende CFC-maatregel toepassing vindt uitzonderingen als de CFC doorgaans hoofdzakelijk andere voordelen ontvangt dan besmette voordelen en als in de CFC een financiële onderneming wordt gedreven en deze CFC de besmette voordelen doorgaans hoofdzakelijk van derden ontvangt. Deze uitzonderingen zijn overgenomen uit ATAD1.13
ATAD2 schrijft regels voor om belastingontwijking door middel van hybridemismatches te bestrijden. Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt behaald door gebruik te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels; meer in het bijzonder door gebruik te maken van verschillen in de fiscale behandeling (kwalificatie) van lichamen, instrumenten of vaste inrichtingen. De maatregelen uit ATAD2 zijn alleen van toepassing indien de hybridemismatch ontstaat in gelieerde verhoudingen of wanneer sprake is van een zogenoemde gestructureerde regeling. De bepaling in ATAD2 die het vereiste van gelieerdheid regelt biedt in beginsel geen beleidsruimte, maar lidstaten kunnen – binnen de grenzen van het primaire EU-recht – besluiten strengere eisen te stellen dan de richtlijn. Van deze mogelijkheid om strengere eisen te stellen is gebruik gemaakt om zodoende te kunnen aansluiten bij reeds bestaand recht.14
ATAD2 biedt een uitzondering om voor bepaalde hybridemismatches geen secundaire regel op te nemen.15 Het kabinet heeft besloten om geen gebruik te maken van deze uitzondering en dus ook voor deze hybridemismatches een secundaire regel in te voeren. Daarnaast zijn de regels uit ATAD2 strenger geïmplementeerd in de Nederlandse belastingwetgeving doordat geen uitzondering is opgenomen voor specifieke betalingen door financiële handelaren en met betrekking tot specifieke financiële instrumenten van banken, terwijl ATAD2 deze uitzonderingen wel toestaat. Hierdoor worden de voordelen die worden behaald met hybridemismatches zoveel mogelijk gemitigeerd en wordt belastingontwijking verder bestreden.
Deelt u de opvatting van de Europese Rekenkamer, die adviseert om richtsnoeren en hulpmiddelen voor interpretatie te verstrekken als instrument om een consistente toepassing van richtlijnen te waarborgen? Hoe voorkomt u dat nationale bevoegdheden verder worden ingeperkt en complexe wet- en regelgeving leidt tot alsmaar toenemende regeldruk en uitvoeringslasten?
Nederland waardeert in het algemeen de richtsnoeren en hulpmiddelen die de Europese Commissie vertrekt als instrument om een eenduidige uitleg van Europese regelgeving te borgen. Dit soort richtsnoeren en hulpmiddelen dienen ter ondersteuning bij implementatie van Europese regelgeving en beperken nationale bevoegdheden niet.
Kunt u de risico's die de Europese Rekenkamer in bijlage VII signaleert van verschillende interpretaties door problemen in de opzet van de TDRD omschrijven en aangeven of deze door de Belastingdienst worden herkend? Hoe gaat Nederland zich inzetten voor een betere interpretatie en toepassing van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie? Op welke punten ervaart het MAP-team van de Belastingdienst deze problemen en in relatie tot welke lidstaten?
Nederland heeft de TDRD geïmplementeerd in de Wet fiscale arbitrage, die van toepassing is sinds 1 juli 2019. Tot op heden heeft Nederland slechts een beperkt aantal verzoeken (een zogeheten «klacht») ontvangen onder deze wet en pas sinds 2024 neemt het aantal verzoeken toe. Dit is in lijn met andere lidstaten waar uit de jaarlijks door de Commissie gepubliceerde statistieken eveneens blijkt dat de ervaring met de TDRD tot op heden beperkt is. Met de TDRD zijn nieuwe procedures en regels geïntroduceerd die door de lidstaten in een lopende procedure tegelijkertijd moet worden toegepast. Logischerwijs leidt dit tot vragen inzake interpretatie en toepassing. De genoemde situaties in bijlage VII zijn herkenbaar, maar voor Nederland heeft dit niet geleid of leidt niet tot problemen in de uitvoering. De lidstaten waarmee zaken aanhangig zijn onder de TDRD, zijn die lidstaten waarmee Nederland normaliter ook MAP-zaken heeft. Waar vragen ontstaan over de interpretatie of toepassing, weet Nederland met de betrokken lidstaten steeds op passende wijze een eenduidige oplossing te vinden.
Gelijk aan het antwoord op vraag 8, verwelkomt Nederland toekomstige initiatieven van de Commissie om te komen tot een eenduidige uitleg van de TDRD en zal, waar nodig, hieraan ook actief bijdragen. Ik verwijs overigens ook naar de recent door de Commissie uitgevoerde evaluatie van de richtlijn.
Hebben alle lidstaten mensen naar voren geschoven voor de in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie bedoelde lijst van vooraanstaande onafhankelijke personen? Wie heeft Nederland naar voren geschoven voor deze lijst en op basis waarvan zijn deze personen geselecteerd? Wordt deze Nederlandse lijst regelmatig herzien? Zo nee, waarom niet? Zijn deze personen doorgaans inwoner of onderdaan van de lidstaat door wie ze zijn voorgedragen en hoe zit dat in Nederland?
De Europese Commissie heeft een lijst gepubliceerd van de vooraanstaande onafhankelijke personen.16 Hieruit blijkt dat alle lidstaten personen naar voren hebben geschoven. Gezien de diversiteit van onderwerpen in MAP en om verschillende kennis en ervaring te borgen, hebben de door Nederland geselecteerde personen een diverse achtergrond. Tot op heden heeft Nederland nog geen arbitrageprocedures onder de richtlijn gehad en is het ook niet nodig geweest de lijst te herzien. Dit vindt op gepaste tijden plaats, bijvoorbeeld wanneer een persoon niet langer beschikbaar is. De door de lidstaten voorgedragen personen zijn meestentijds inwoner van de lidstaat die ze voordraagt, zo ook in Nederland. Omdat overlegprocedures internationale aangelegenheden betreffen, heeft Nederland gekozen voor brede ervaring en ook niet-onderdanen voorgedragen.
Zijn er initiatieven om een commissie voor alternatieve geschilbeslechting zoals bedoeld in artikel 10 van de Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie op te zetten? Zo nee, zou een dergelijke commissie voor alternatieve geschilbeslechting niet kunnen zorgen voor efficiëntere, laagdrempeligere geschilbeslechting, bijvoorbeeld als het gaat om mensen die over de grens werken of ondernemen (België en Duitsland) of in het geval van specialistische onderwerpen die een multilaterale dimensie kunnen hebben, zoals verrekenprijzen? Kan Nederland hier een voortrekkersrol in nemen binnen de Europese Unie?
Artikel 10 van de hierboven genoemde richtlijn ziet op een eventueel arbitrage comité voor alternatieve geschilbeslechting. Dit artikel is op aandringen van, onder andere, Nederland in de richtlijn opgenomen om de optie open te houden om permanent fiscaal arbitrage comité op te richten in plaats van het ad hoc fiscaal arbitrage comité waar de richtlijn vanuit gaat. Het voordeel van een permanent comité is dat het direct over kan gaan tot behandeling van de arbitrageprocedure, in plaats van eerst overeen te moeten komen welke arbitrage leden deze zaak in behandeling gaan nemen of bijvoorbeeld de werkwijze van de restitutie van gemaakte kosten. Verder heeft een permanent comité het voordeel dat de aangewezen arbitrageleden door het behandelen van meerdere arbitragezaken gaandeweg meer ervaring op zullen doen en daardoor efficiënter te werk kunnen gaan.
Met andere woorden: een permanent fiscaal arbitrage comité betekent een staande brandweerbrigade die klaar staat om de arbitrage zaak direct op te lossen in plaats van, in het geval van een ad hoc procedure, de uitdaging voor de betrokken lidstaten om eerst de brandweer op te richten. Hierdoor kunnen arbitrageprocedures aangaande dubbele belasting efficiënter worden afgerond, wat voordelig is voor de betrokken belastingplichtigen. Verder kan een dergelijk initiatief de EU als geheel aantrekkelijker voor het bedrijfsleven maken om, in het kader van de versterking van het concurrentievermogen, in de EU te investeren.
Op de vraag over eventuele lopende onderhandelingen over de oprichting van een dergelijk permanent fiscaal arbitrage comité kan op dit moment nog geen uitspraken worden gedaan. Er is wel goede hoop dat gedurende de eerste helft van het jaar 2025 hier verandering in zal komen.
De berichten 'OM: Curaçaos Statenlid verdacht van drugshandel' en 'Achterstand innen belastingen op Curaçao loopt snel op' |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «OM: Curaçaos Statenlid verdacht van drugshandel»1 en «Achterstand innen belastingen op Curaçao loopt snel op»?2
Ja.
Hoe kijkt u naar de berichtgeving dat een volksvertegenwoordiger op Curaçao wordt verdacht van criminele activiteiten, in dit geval drugshandel en witwassen, zeker nadat recent de Arubaanse Minister Croes is gearresteerd vanwege mogelijke betrokkenheid bij fraude bij verblijfs- en werkvergunningen en het recherchesamenwerkingsteam een huiszoeking heeft gedaan in het kantoor van de Minister van Justitie Newis op Sint Maarten, die wilde dat twee gedetineerden onder elektronisch toezicht in vrijheid zouden worden gesteld (waaronder (ex)politicus Heyliger, die veroordeeld is voor het aannemen van steekpenningen en witwassen)?
Corruptie, ondermijning en andere vormen van criminaliteit hebben geen plek in een rechtsstaat. Daarom zet ik samen met de Caribische landen van het Koninkrijk in op goed bestuur en het versterken van de rechtsstaat. Voor de rest van de vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen dit bericht in het licht van de afgesproken nodige verbeteringen van goed bestuur op de eilanden? Hoe ziet u dit bericht in het licht van de afgesproken doelen in de landspakketten en welke gevolgen heeft het dat er blijkbaar weinig tot geen resultaat bereikt wordt?
De inspanningen op dit onderdeel van het Landspakket richten zich met name op het goed en efficiënt functioneren van de publieke sector. Dat werk verloopt gestaag en zal over enige tijd zijn vruchten afwerpen. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan transparantie van processen en aan de afstand tussen ambtenarij en bestuur. Het voorkomen van integriteitskwesties ten aanzien van individuele politici valt buiten de grenzen van het landspakket.
Ook buiten de landspakketten werk ik samen met de landen aan verbeteringen van goed bestuur en aan een «agenda goed bestuur». Zie mijn antwoord op vraag 4 voor meer informatie.
Hoe gaat u invulling geven aan het verbeteren van goed bestuur en de aanpak van ondermijnende criminaliteit door bestuurders en volksvertegenwoordigers op de eilanden?
Deugdelijk bestuur en rechtszekerheid behoren tot mijn beleidsprioriteiten voor het Caribisch deel van het Koninkrijk. Zoals ik onder meer heb aangekondigd in mijn brief aan uw Kamer van 18 oktober 20243 vind ik het wenselijk om de staat van integriteit in het Caribisch deel van het Koninkrijk te monitoren. Hierdoor kan er zicht worden verkregen op de integriteit en waar de verbeterpunten liggen. Ik ben in gesprek met de landen hoe we in gezamenlijkheid kunnen werken naar aansluiting bij bestaande indexen en monitors op het gebied van integriteit en goed bestuur.
In het voorjaar van 2025 kom ik met mijn agenda Goed Bestuur voor zowel de landen als voor Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. Hierbij zal in ieder geval aandacht zijn voor de monitoring, toezicht en handhaving op vergunningen, betere ondersteuning van melders en klokkenluiders en heldere procedures voor inkoop en aanbesteding.
Tot slot heeft uw Kamer de motie van het lid Mutluer aangenomen om het Justitieel Vierlandenoverleg (hierna: JVO) te laten onderzoeken hoe drugssmokkel van de eilanden naar Nederland gezamenlijk nog effectiever tegengegaan kan worden. Bij de uitvoering van deze motie zal betrokkenheid worden gezocht van de Ministeries van Justitie van de landen. Ook heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid tot en met 2025 gelden beschikbaar gesteld voor de oprichting van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum Caribisch Nederland (RIEC CN) en loopt er een wetgevingstraject om de Wet Bibob in te voeren in Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Tevens heeft het Ministerie van JenV middelen vrijgemaakt om Bonaire, Saba en Sint Eustatius aan te laten sluiten bij de JVO-werkgroep bestuurlijke aanpak van ondermijning, waardoor alle eilanden betrokken zijn bij de aanpak.
Daarnaast werpt de reeds ingezette inzet op ondermijning zijn vruchten af. Waar het gaat om bestuurlijke integriteit werken Nederland en de landen samen aan de zogeheten bestuurlijke aanpak van ondermijning. Het Ministerie van BZK maakt hiervoor sinds 2021 jaarlijks EUR 1 miljoen vrij. Met deze aanpak worden bestuurlijke instrumenten ontwikkeld en geïmplementeerd die corruptie en ondermijning tegen moeten gaan. Anderzijds worden politici op de eilanden op deze manier weerbaarder gemaakt tegen corrumperende invloeden. Zo hebben de drie landen recent een campagne gelanceerd die publiek draagvlak moet creëren tegen (bestuurlijke) corruptie. Ook worden er wetgevingsjuristen aangetrokken om het vergunningsbeleid te stroomlijnen. Deze aanpak is gemodelleerd naar de succesvolle bestuurlijke aanpak van ondermijning in Nederlandse gemeenten, waarmee gemeentebestuurders in Europees Nederland met bestuurlijke middelen (preventief) kunnen ingrijpen als er vermoedens zijn van witwassen, drugshandel of mensenhandel. De burgemeester kan bijvoorbeeld vergunningen weigeren of intrekken of een pand sluiten. De resultaten worden gemonitord middels een JVO-werkgroep.
In het kader van de duurzame ondermijningsaanpak op Aruba, Curaçao en Sint Maarten worden investeringen gedaan in het Recherche Samenwerkingsteam (RST), Openbare Ministeries en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Deze investeringen maken het mogelijk om strafrechtelijke onderzoeken te doen naar criminaliteit met een sterk financieel-economische component, waaronder belastingfraude, verduistering van overheidsgeld, valsheid in geschrifte en witwassen. Het RST waarnaar verwezen wordt in het artikel «OM: Curaçaos Statenlid verdacht van drugshandel» is een van de diensten in de rechtshandhavingsketen die met hulp van BZK werkt aan de aanpak van ondermijning. Ook investeer ik in de versterking van het grenstoezicht, wat mogelijk maakt dat de Koninklijke Marechaussee en de Douane ingezet kunnen worden in de landen.
Welke conclusie trekt u uit de recente incidenten voor de huidige aanpak voor verbetering van goed bestuur en de aanpak van corruptie, vriendjespolitiek en ondermijnende criminaliteit en wat zegt dit over de effectiviteit van de aanpak tot nu toe?
Een goed functionerende rechtsstaat is een randvoorwaarde voor een veilige en stabiele samenleving, positieve economische ontwikkeling en houdbare overheidsfinanciën. De recente gebeurtenissen laten enerzijds zien dat inzet aan de hand van mijn beleidsprioriteiten noodzakelijk is, evenals de staat van integriteit in het Caribisch deel van het Koninkrijk structureel te monitoren. Anderzijds getuigen deze ontwikkelingen van het functioneren van de aanpak van ondermijning zoals de diensten, de landen en Nederland die gezamenlijk uitvoeren.
Bent u het ermee eens dat er een strengere en stevigere aanpak nodig is van corruptie, vriendjespolitiek en ondermijnende criminaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen c.q. oppakken?
De aanpak van ondermijnende criminaliteit, vriendjespolitiek en corruptie is een autonome aangelegenheid van de landen. De strijd tegen deze vormen van criminaliteit vergt echter inzet van expertise en uitvoeringscapaciteit die beperkt aanwezig is in de landen. Nederland ondersteunt daarom blijvend Aruba, Curaçao en Sint Maarten bij de gezamenlijke doelstelling om te werken aan een sterke rechtsstaat. Ik ben in gesprek met de landen om samen meer zicht te krijgen op de staat van de integriteit in het Koninkrijk. In dit kader heb ik ook contact met Transparency International en andere organisaties. Voor mijn inzet verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
De achterstand van het innen van belastingen is ondanks het verscheuren van de oude vorderingen in Curaçao opnieuw opgelopen (van 2,6 miljard gulden in januari 2024 naar 3,4 miljard gulden in juni 2024), hoe kijkt u aan tegen dit bericht in het licht van de afgesproken verbeteringen van de financiën in de landspakketten? Welke gevolgen heeft dit of gaat dit hebben voor de afspraken in de landspakketten?
In het landspakket is afgesproken dat de Belastingdienst geoptimaliseerd en gemoderniseerd wordt zodat Curaçao de belastinginning effectiever en efficiënter kan laten verlopen. In dit proces wordt voortgang geboekt. De inning van bestaande vorderingen vertoont een duidelijke stijgende lijn, er komt meer geld binnen. Omdat tegelijk hard wordt gewerkt aan verhoging van de compliance en het wegwerken van achterstanden in het opleggen van aanslagen, zullen er nog enige tijd nieuwe vorderingen bijkomen. Hierdoor kunnen achterstanden in de vorderingen tijdelijk weer oplopen. Dit heeft verder geen consequenties voor de afspraken in de Landspakketten.
Wat voor gevolgen heeft de traag verlopende hervorming van de Belastingdienst Curaçao, waardoor de belastingschulden oplopen, voor het landspakket? Wat gaat u hieraan doen? Welke consequenties heeft dit voor de financiële steun die Curaçao ontvangt? Als het geen consequenties heeft, waarom niet?
Zoals uit de derde Uitvoeringsrapportage Landspakket Curaçao 2024 blijkt,4 verloopt de uitvoering van de hervormingen gericht op de optimalisering en modernisering van de Belastingdienst op schema. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat gaat u doen om de Belastingdienst Curaçao conform de afspraken te hervormen, zodat deze goed gaat functioneren?
Het innen van belastingen en (de hervorming van) de Belastingdienst is een autonome aangelegenheid van de landen. In het kader van het Landspakket wordt Curaçao ondersteund bij het hervormen en moderniseren van de Belastingdienst. Deze ondersteuning vindt plaats in de vorm van expertise op het gebied van organisatorische positionering, aansturing en inrichting, personeelsinstrumenten, werkwijzen en automatisering. Dit moet resulteren in een belastingorganisatie die fiscale regelgeving volledig, integer en klantvriendelijk uitvoert. Over de voortgang van de uitvoering van het Landspakket wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd.
Belastingontwijkingsconstructies met fiscale aftrekposten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het FD artikel «Idsinga genoot belastingvoordelen die Omtzigt te royaal vond»1 en de daarin geschetste constructie?
Ja, ik ben bekend met het FD-artikel. Gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Ik kan wel bevestigen dat ik in algemene zin bekend ben met de in het FD-artikel geschetste situatie.
Kunt u aangeven hoe vaak EIA, MIA en VAMIL jaarlijks door ondernemers voor de inkomstenbelasting worden gebruikt? Hoe vaak worden deze fiscale regelingen gebruikt door ondernemers in de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven welk deel van het budgettaire beslag van deze regelingen naar ondernemers voor de inkomstenbelasting gaat en hoeveel naar bedrijven in de vennootschapsbelasting?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de milieu-investeringsaftrek (MIA), al dan niet in combinatie met de Willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil), in de periode 2019 tot en met 2021.2 Hiervoor is gekeken naar de aangiften inkomstenbelasting en de aangiften vennootschapsbelasting. De meest recente volledige gegevens voor de EIA en de MIA zien op 2021. Deze gegevens zijn hieronder opgenomen in tabel 1. Hierbij is het aandeel dat de respectievelijke belastingplichtigen hebben in het totale budgettaire beslag van de EIA en de MIA geschat op basis van het totale investeringsbedrag dat voor de EIA en de MIA is opgegeven, het toegepaste aftrekpercentage in de EIA of de MIA en een schatting van het marginale belastingtarief. Voor de Vamil zijn deze cijfers niet beschikbaar, omdat het gebruik van de Vamil niet apart wordt bijgehouden in de belastingaangifte. Het ligt in de lijn der verwachting dat de verhouding van het gebruik van de Vamil in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting vergelijkbaar is met het gebruik van de MIA in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
IB
9.120
7.748
31%
Vpb
9.295
6.374
69%
IB
10.877
8.892
29%
Vpb
9.908
4.951
71%
Deze cijfers komen niet exact overeen met de gegevens van de RVO over het totale gebruik van de MIA en de EIA, omdat het jaar waarin een belastingplichtige het middel opgeeft in de belastingaangifte niet altijd overeenkomt met het jaar van de aanvraag bij de RVO. De berekening van het budgettair beslag betreft een schatting op basis van het investeringsbedrag.
Klopt het dat toepassing van de EIA en MIA kan leiden tot een negatieve winst uit onderneming in box 1 van de inkomstenbelasting, waardoor de aftrekposten ook in mindering gebracht kunnen worden op, bijvoorbeeld, het arbeidsinkomen of pensioeninkomen? In hoeverre is dit wat u betreft wenselijk?
Een ondernemer kan een negatieve belastbare winst uit de onderneming binnen box 1 verrekenen met ander belastbaar inkomen in box 1. Er moet dan sprake zijn van zowel belastbare winst uit een onderneming als ander belastbaar inkomen in box 1, zoals belastbaar loon of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dit is inherent aan de systematiek van de inkomstenbelasting, waarbij binnen box 1 verrekening kan plaatsvinden tussen verschillende categorieën van belastbaar inkomen, om zo tot één belastbaar inkomen uit werk en woning in box 1 te komen. Dit heeft onder andere tot gevolg dat iemand die per saldo een negatief belastbaar inkomen in box 1 heeft geen belasting in box 1 betaalt. Ook niet als een onderdeel van het belastbare inkomen in box 1 wel positief is. Voor de EIA en de MIA kan deze systematiek eraan bijdragen dat ook een ondernemer met een relatief kleine winst of een verlies een (groter) deel van de fiscale stimulans kan effectueren door verrekening met ander box 1 inkomen (vergelijk ook met een directe subsidie, waarbij ongeacht de fiscale positie een bedrag wordt uitgekeerd). In het antwoord op vraag 15 weeg ik de wenselijkheid van het gebruik van de EIA en MIA zoals aan de orde in deze vragen in het licht van de beoogde beleidsdoelen van deze regelingen.
Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst bepaalt of een maatschap als onderneming wordt gekenmerkt of slechts als beleggingsvehikel? Klopt het dat in het laatste geval geen aanspraak op EIA, MIA en VAMIL bestaat? Hoe vaak komt het voor dat een aanvraag voor gebruik van deze regelingen wordt afgewezen omdat de Belastingdienst een maatschap niet als onderneming kwalificeert?
Om gebruik te kunnen maken van de EIA of MIA moet een belastingplichtige kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting. Dat is een belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks is verbonden voor verbintenissen van de onderneming.3 De vraag of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting wordt beoordeeld op het niveau van het samenwerkingsverband. Dit gebeurt aan de hand van criteria zoals in de jurisprudentie ontwikkeld. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die door deelname aan het economische verkeer beoogt winst te behalen. Als sprake is van passief vermogensbeheer en geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kan ook geen gebruik gemaakt worden van de EIA of MIA. In de praktijk is het onderscheid tussen beleggen en ondernemen niet altijd gemakkelijk te maken. Dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Als sprake is van een onderneming moet vervolgens worden beoordeeld of de belastingplichtige de onderneming voor zijn rekening drijft en rechtstreeks verbonden is voor verbintenissen van die onderneming. De belastingplichtige is verbonden voor de verbintenissen van de onderneming als hij tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk is voor schulden van de onderneming. Participanten in een samenwerkingsverband, zoals een maatschap, waarbinnen een onderneming wordt gedreven zullen veelal kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting, omdat aan de hiervoor genoemde voorwaarden wordt voldaan. Uitzondering daarop zijn de vennoten van een stille maatschap.4 Voor hen geldt dat verliezen van de maatschap op grond van de maatschapsovereenkomst intern voor hun rekening komen (tussen de vennoten onderling).5 In dat geval zijn de participanten in beginsel niet verbonden voor de verbintenissen van de onderneming en dus geen ondernemer voor de inkomstenbelasting.
De toepassing van de Vamil is niet beperkt tot ondernemers. Ook een zogenoemde «medegerechtigde», zoals een commanditaire vennoot, kan aanspraak maken op de Vamil (maar dus niet op de EIA en MIA).
De Belastingdienst houdt toezicht op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer. In voorkomende gevallen kan de belastingplichtige daarover zekerheid vooraf vragen. Als een belastingplichtige niet kwalificeert als ondernemer kan de inspecteur geen EIA en MIA toestaan bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting, ook als de investering voldoet aan de energie- of milieutechnische vereisten. De Belastingdienst houdt geen gegevens bij over hoe vaak de aftrek wordt geweigerd.
Klopt het dat, indien er volgens de Belastingdienst sprake is van een ondernemer, die ondernemer gebruik kan maken van EIA en MIA bij het doen van energie- en milieu-investeringen, ook als hij deze investeringen niet zelf benut, maar, bijvoorbeeld, aangeschafte machines in plaats daarvan verhuurt (bijvoorbeeld op basis van een leaseovereenkomst)?
Zoals hiervoor omschreven, zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting. Dit is een voorwaarde voor toepassing van deze regelingen. Verder kunnen vennootschapsbelastingplichtigen die investeren in kwalificerende bedrijfsmiddelen gebruikmaken van deze regelingen. OOok op bedrijfsmiddelen die aan een andere onderneming ter beschikking gesteld worden, kunnen in beginsel de EIA en MIA worden toegepast. Er geldt wel een beperking voor bedrijfsmiddelen die ter beschikking worden gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting.6 Overigens kan bij enkel het verhuren van machines wel de vraag gesteld worden of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting. Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen, is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.
De grondslag voor de aftrek van de winst op basis van de EIA en MIA is het investeringsbedrag. Hierbij is niet relevant of de investering is gefinancierd met eigen vermogen of vreemd vermogen (lening). Ook is het mogelijk dat een lening wordt verstrekt door een partij die betrokken is bij het doen van de investering door de belastingplichtige, bijvoorbeeld omdat financiële instellingen terughoudend zijn in de financiering van nieuwe risicovolle investeringen. Dergelijke financieringen doen als zodanig niet af aan de werking van de regelingen. In het toezicht is de Belastingdienst alert op de zakelijkheid van de financiering.7 Dit past ook binnen de beoordeling van het ondernemerschap van de investeerder. Een belastingplichtige die een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, moet ook een (rente)vergoeding betalen en de schuld op termijn aflossen. Daarbij is de belastingplichtige (ondernemer in de inkomstenbelasting of belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting) aansprakelijk voor (het aan hem toe te rekenen deel van) de schuld.
Kan een ondernemer ook nog gebruik maken van EIA of MIA als de ondernemer de aangeschafte machines verhuurt aan degene van wie hij deze heeft gekocht? Kan dat ook als de aankoop deels is gefinancierd met leningen? En als die leningen (deels) verstrekt zijn door de verkoper? Klopt het dat de lening kan fungeren als hefboom om een hoge aftrek op basis van EIA en MIA te claimen? Zo ja, wekt deze mogelijkheid geen misbruik in de hand en is dit wel wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre zijn er, voor zover bij u bekend, knelpunten in het gebruik van EIA, MIA en VAMIL doordat bedrijven die energie- of milieu-investeringen doen geen of niet voldoende belastbare winst hebben om van deze regelingen gebruik te kunnen maken? In hoeverre vindt u dit problematisch?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de EIA en MIA in de periode 2019 tot en met 2021.8Uit de data van de aangiften inkomstenbelasting van de genoemde jaren volgt dat ongeveer 9% van de belastingplichtigen die in de inkomstenbelasting gebruikmaken van de EIA of MIA een negatieve belastbare winst uit onderneming heeft. Het gaat om gemiddeld 1.500 belastingplichtigen per jaar. Van alle aftrek op grond van de EIA of de MIA in de inkomstenbelasting valt 24% in de negatieve winst uit onderneming.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee wordt het gebruik van de Vamil niet apart bijgehouden. Wel moeten belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting in de aangifte aangeven of zij in dat jaar op een bedrijfsmiddel willekeurig hebben afgeschreven. Daaraan kan een indicatie van Vamil-gebruik worden ontleend. In de jaren 2019 tot en met 2021 gaf gemiddeld 9% van de MIA-gebruikers in de inkomstenbelasting (gemiddeld 1.060 belastingplichtigen) aan in dat jaar ook op een bedrijfsmiddel willekeurig te hebben afgeschreven. Van deze 1.060 belastingplichtigen hadden er gemiddeld 141 een negatieve belastbare winst uit onderneming. Als de toepassing van de faciliteiten tot een negatieve winst uit onderneming (verlies) leidt, kan dit verlies afgezet worden tegen ander positief inkomen in box 1 in dat jaar (zoals loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden). Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies in het ene jaar verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren).
Kunt u zich voorstellen dat bedrijven die dergelijke groene investeringen doen gebruik maken van constructies om EIA, MIA en VAMIL «uit te lenen», omdat zij anders een concurrentienadeel hebben tegenover bedrijven die dat niet doen?
Deelnemers aan het marktverkeer zullen doorgaans gericht zijn op de verkrijging van een zo gunstig mogelijke concurrentiepositie. Er zijn vele factoren die van invloed zijn op de concurrentiepositie, waaronder de fiscaliteit en – daarbinnen – het gebruik van fiscale regelingen. Voor zover mogelijk zullen bedrijven die deelnemen aan het marktverkeer fiscale regelingen benutten teneinde hun concurrentiepositie te versterken. Bedrijven die niet gebruik maken van een fiscale regeling bevinden zich in een nadeligere concurrentiepositie in vergelijking met bedrijven die deze fiscale regeling wel gebruiken. Met het oog op de concurrentiepositie valt dus in algemene zin te verklaren waarom bedrijven gebruik willen maken van dezelfde fiscale regelingen als de concurrentie. Het op positieve wijze proberen te beïnvloeden van de concurrentiepositie zou er echter niet toe moeten leiden dat kunstmatige constructies worden opgezet met als doel de fiscale regeling te kunnen toepassen. De Belastingdienst ziet erop toe dat in gevallen van oneigenlijk gebruik de toegang tot de fiscale regeling wordt ontzegd.
Bent u bekend met zogenoemde «grondslagleen-structuren», waarbij bedrijven die zelf geen of weinig winst maken en daarom geen voordeel hebben van toepassing van EIA, MIA en VAMIL in zee gaan met partijen in de financiële industrie waarbij bijvoorbeeld het inkomen van vermogende particulieren wordt benut om de fiscale aftrekposten te claimen? Zo ja, kunt u een beschrijving geven van veel voorkomende varianten van deze constructie in de inkomsten- en vennootschapsbelasting die bij u bekend zijn?
Ik ben in algemene zin bekend met het begrip «grondslag-leenstructuur». Onder het begrip grondslag-leenstructuur zoals de vraagstellers dat formuleren kan worden verstaan: situaties waarbij ondernemingen die in aanmerking komen voor de EIA en MIA, maar deze niet volledig kunnen verzilveren omdat zij geen of beperkt winst maken, het recht op aftrek van EIA en MIA «delen» met andere partijen die wel baat hebben bij de aftrek.9 Zoals hiervoor uiteengezet kan een natuurlijk persoon – eventueel als participant in een samenwerkingsverband waarin een onderneming wordt gedreven – gebruikmaken van de EIA en de MIA, mits deze persoon is aan te merken als ondernemer voor de inkomstenbelasting (en aan de overige voorwaarden is voldaan). Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige die investeert in het samenwerkingsverband niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.Voor wat betreft het «delen» van het voordeel zou kunnen worden gedacht aan een situatie waarin de partijen de prijsstelling van de onderlinge transacties afstemmen op het «delen» van het voordeel. Concrete signalen hierover zijn echter niet bekend. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Klopt het dat het voordeel dat derden behalen met toepassing van EIA, MIA en VAMIL uiteindelijk (deels) met de bovengenoemde bedrijven wordt gedeeld? Acht u het wenselijk dat deze bedrijven zich moeten inlaten met één of meerdere derden die gebruikmaken van grondslagleen-structuren om alsnog aanspraak te kunnen maken op de fiscale stimuleringsmaatregelen?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat het met behulp van «grondslagleen-structuren» zoals hierboven beschreven mogelijk is dat belastingplichtigen binnen een jaar meer geld terugkrijgen van de fiscus dan ze hebben geïnvesteerd? Kunt u hiervan een rekenvoorbeeld geven? Klopt het dat het de aftrek in sommige gevallen zo hoog is dat belastingplichtigen zelfs uit de voorgaande drie jaren geld terug kunnen krijgen?
Onder omstandigheden kan de vermindering van belasting als gevolg van de EIA en de MIA (al dan niet in combinatie met snellere afschrijving onder de Vamil) in een jaar hoger zijn dan de investering van eigen geld. Dit is met name denkbaar naarmate een investering in een bedrijfsmiddel meer met schuld is gefinancierd en minder met eigen vermogen. Daarbij wordt opgemerkt dat de EIA en MIA aansluiten bij het investeringsbedrag. De wijze van financiering van een investering is derhalve niet relevant voor de hoogte van de aftrek op grond van de EIA of MIA. Daarbij geldt voor zover een belastingplichtige een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, dat hij ook een (rente)vergoeding zal moeten betalen en de schuld op termijn moet aflossen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie kan de toepassing van de EIA en MIA ertoe leiden dat de belastbare winst uit onderneming in een jaar negatief wordt (als de belastbare winst uit onderneming kleiner is dan het bedrag aan EIA of MIA in een jaar). Als een ondernemer voor de inkomstenbelasting naast belastbare winst uit onderneming ook ander belastbaar inkomen in box 1 geniet, zoals belastbaar loon, kan dit negatieve bedrag aan belastbare winst binnen box 1 verrekend worden. Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren). Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie is dit onderdeel van de systematiek van de inkomstenbelasting.
Het voorgaande kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.
Onderstaand rekenvoorbeeld geeft het concrete belastingvoordeel weer bij een investering van € 300.000 waarop de MIA van toepassing is, uitgaande van de maximale aftrek van 45%. In de eerste kolom is uitgegaan van volledige financiering van de investering met eigen vermogen. In de tweede kolom is uitgegaan van gedeeltelijke financiering met vreemd vermogen. Het belastingvoordeel in beide situaties is gelijk, met de kanttekening dat over het vreemd vermogen ook rente betaald moet worden. Als de MIA in het eerste jaar wordt gecombineerd met de maximale afschrijving onder de Vamil (75%) leidt dat tot een ruimere aftrek dan in onderstaand voorbeeld. Daar staat echter tegenover dat een hogere afschrijving door gebruik van de Vamil in het eerste jaar leidt tot een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren.
Jaar 1
Jaar 1
€ 300.000
€ 50.000
€ 0
€ 250.000
€ 300.000
€ 300.000
-/- € 135.000
-/- € 135.000
€ 66.825
€ 66.825
In hoeverre vindt u het wenselijk als (in feite) particuliere beleggers met een zeer hoog inkomen in box 1 dit inkomen naar beneden proberen te krijgen met behulp van aftrekposten die niet voor hen zijn bedoeld?
De EIA, MIA en Vamil zijn generieke regelingen die in beginsel voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting (en iedere vennootschapsbelastingplichtige) openstaan. Het relevante onderscheid in de inkomstenbelasting is of er al dan niet sprake is van kwalificerend ondernemerschap (zie ook het antwoord op vraag 4). Als sprake is van passief vermogensbeheer waarbij geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kunnen de regelingen niet worden toegepast.
Klopt het dat de aftrek kan leiden tot een zodanig laag verzamelinkomen dat zelfs recht op toeslagen ontstaat? Acht u dit wenselijk?
Bij de vormgeving van toeslagen is gekozen om het toetsingsinkomen te laten aansluiten bij het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaard begrip van draagkracht. Het is een verzameling van belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1), aanmerkelijk belang (box 2) en sparen en beleggen (box 3). Voor de uitvoerder, Belastingdienst/Toeslagen, is dit een goed hanteerbaar begrip: bij de toekenning van een toeslag kan de uitvoerder uitgaan van een bestaand (fiscaal) inkomensbegrip. Het belastbare inkomen uit werk en woning waaronder ook de belastbare winst uit onderneming zijn onderdeel van dit verzamelinkomen. Als de EIA of MIA de belastbare winst uit onderneming verlaagt, kan dit derhalve ook gevolgen hebben voor het recht op toeslagen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt mede af van de hoogte van de EIA of MIA, de winst en de samenstelling van het verzamelinkomen (het jaarinkomen in box 1, box 2 en box 3) en of er een toeslagpartner is. Daarnaast merk ik op dat voor de huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag ook een vermogenstoets geldt. Het is inherent aan het huidige stelsel dat aftrekposten leiden tot een lager inkomen. Zoals bekend wil het kabinet werken aan een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel.10
Zijn de hierboven genoemde knelpunten en ontwijkingsconstructies ook meegenomen in de evaluatie van EIA, MIA en VAMIL? Zo nee, waarom niet?
Meest recentelijk zijn in 2023 de EIA, MIA en Vamil geëvalueerd.11 De in deze vragen beschreven situaties zijn daarin niet aan de orde gekomen. Deze situaties zijn ook niet allemaal specifiek in beeld. Voor de volledigheid merk ik op dat situaties waarin een bedrijfsmiddel bijvoorbeeld wordt verhuurd of met geleend geld wordt gefinancierd niet per definitie ongewenst zijn, omdat zij een bijdrage kunnen leveren aan de doelstelling van de regelingen.
Bent u bereid de hierboven beschreven constructies om belasting te ontwijken onmogelijk te maken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de bovenstaande antwoorden zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting en iedere vennootschapsbelastingplichtige die investeert in kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het is in beginsel ook mogelijk om de regelingen toe te passen op een investering door een onderneming in een samenwerkingsverband, bij (gedeeltelijke) financiering met geleend geld of als een bedrijfsmiddel wordt verhuurd (uiteraard mits aan alle voorwaarden is voldaan). Ook dergelijke situaties kunnen een bijdrage leveren aan de doelstelling van de regelingen. De EIA beoogt energiebesparing bij bedrijven te realiseren door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die energie-efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen. De MIA en Vamil zijn bedoeld om bij te dragen aan de realisatie van milieudoelen door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die een positievere impact op milieu aspecten hebben dan de gangbare bedrijfsmiddelen. Elke euro steungeld via de MIA lokt € 6 tot ruim € 11 aan milieu-investeringen door bedrijven uit.12 De EIA, MIA en Vamil zijn regelingen met een horizonbepaling. Uit de evaluaties van genoemde regelingen volgt dat ze over het algemeen doeltreffend en doelmatig zijn. Met het oog hierop is door middel van het Belastingplan 2024 de toepassing van de horizonbepaling van de regelingen met vijf jaar opgeschoven tot en met 31 december 2028. Wetstechnisch is het mogelijk om het gebruik van de EIA en de MIA zoals aan de orde in deze vragen te beperken.13 Dit zou ertoe leiden dat de regelingen in bepaalde situaties (die een bijdrage leveren aan de doelen van de regelingen) niet meer kunnen worden toegepast, of minder aantrekkelijk worden. Daardoor zouden de regelingen minder bijdragen aan de beoogde beleidsdoelen.
Kunt u de bovenstaande vragen voor de start van de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 beantwoorden, gezien de relevantie voor de behandeling van het Belastingplan?
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen voor de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 te beantwoorden. Vooruitlopend op deze beantwoording is de Minister echter in een brief naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 ingegaan op deze materie.14
Bent u bereid om mede aan de hand van de staatssteundatabase van de Europese Commissie2 een overzicht op te stellen met namen van ondernemingen die fiscale steun in de vorm van EIA en MIA hebben ontvangen, met daarbij, uitgesplitst per onderneming, de hoogte van de door de Europese Commissie goedgekeurde staatssteun? Kunt u daarbij ook aangeven in hoeverre deze goedgekeurde steun overeenkomt met de daadwerkelijk via de inkomsten- en vennootschapsbelasting aan ondernemers en bedrijven toegekende steun?
Voorop wordt gesteld dat de EIA naar het oordeel van de Europese Commissie niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag Werking Europese Unie kwalificeert.16 De staatssteundatabase (TAM register) is openbaar.17 Deze database is voor iedereen te raadplegen. Hierin staan geen exacte bedragen, maar categorieën van bedragen. Vanwege de fiscale geheimhoudingplicht (artikel 67 AWR) is het niet mogelijk om exacte informatie of exacte bedragen per belastingplichtige te leveren.
Klopt het dat afwaardering van een dergelijke lening kort nadat de EIA of MIA is geclaimd vragen kan oproepen over de waarde van de aangekochte groene bedrijfsmiddelen en daarmee over de hoogte van de EIA of MIA? Kunt u aangeven of dit in de praktijk heeft geleid tot correcties bij belastingplichtigen?
Het antwoord op deze vraag moet in samenhang worden bezien met (het antwoord op) vraag zes. Er kan alleen sprake zijn van afwaardering van een vordering ten laste van de fiscale winst als de ondernemer waaraan het geld is uitgeleend daadwerkelijk in financiële problemen verkeert. Dit is niet anders in situaties waarin een geldverstrekker aan een ondernemer een lening heeft verstrekt om te investeren in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel. Concreet is vereist dat de lening onvolwaardig is geworden. Dat is het geval als er aanwijzingen zijn dat de ondernemer niet (volledig) aan de aflossingsverplichtingen kan voldoen. Er moet dan wel sprake zijn van een reëel risico dat de vordering niet of niet volledig door de ondernemer kan worden voldaan. De bewijslast om de afwaardering aannemelijk te maken rust op de geldverstrekker. Als een ondernemer verder nog over bezittingen of inkomen beschikt die benut kunnen worden om de verplichtingen te voldoen is het niet aannemelijk dat de lening onvolwaardig is geworden. Of een afwaardering ten laste van de fiscale winst mogelijk is, vergt een beoordeling die afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. In voorkomende gevallen is het mogelijk dat de schuld van de participant door de geldverstrekker wordt prijsgegeven of kwijtgescholden. Als er sprake is van een zakelijke schuld en de redenen van het prijsgeven van de schuld ook zakelijk zijn, kan als ook aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, de zogenoemde kwijtscheldingswinstvrijstelling worden toegepast. Op grond daarvan wordt winst die wordt gerealiseerd bij het prijsgeven van een schuld vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.18 Het doel van deze regeling is te voorkomen dat noodlijdende bedrijven belasting moeten betalen over de schulden die worden prijsgegeven. Op die manier wordt voorkomen dat de belastingplichtige nog verder in financiële problemen terecht komt. Hoe vaak een afwaarderingsverlies of de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in dit verband wordt gecorrigeerd, is niet bekend. Hierover worden namelijk geen gegevens bijgehouden.
Klopt het dat een vorig kabinet naar aanleiding van vragen van het lid Bashir in 2015 onderzoek heeft gedaan naar de combinatie van enerzijds MIA en VAMIL en anderzijds EIA en VAMIL? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u toelichten in hoeverre u het belangrijk vindt dat deze regelingen met elkaar kunnen cumuleren en waarom?
Uw Kamer is per brief van 7 juni 2018 geïnformeerd over de evaluatie van de MIA en de Vamil over de periode 2011–2016.19 De onderzoekers concluderen dat het samenvoegen van de MIA en de Vamil onder meer leidt tot een verlies aan kostenefficiency en verlies in effectiviteit. Zij bevelen aan om de huidige combinatie van de MIA en de Vamil te handhaven.20 Daarnaast merk ik hier op dat de EIA en de MIA een extra aftrekpost van de winst betreffen. De Vamil voorziet in een mogelijkheid tot willekeurige afschrijving (sneller of langzamer) en is daarmee een wezenlijk andere regeling. De Vamil is geen extra aftrekpost, maar biedt de mogelijkheid door sneller of langzamer af te schrijven een liquiditeitsvoordeel te behalen. Tegenover een hogere afschrijving (en lagere belastinggrondslag) door toepassing van de Vamil in het ene jaar staat een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren. Er gaat dus geen belastinggrondslag verloren.
In hoeverre maakt de Belastingdienst belastingafspraken (rulings) met partijen die betrokken zijn bij «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL, over de toepassing van voornoemde fiscale stimuleringsmaatregelen? Hoe wordt vastgesteld of sprake is van een «echte» ondernemer die «echt» economisch risico loopt? Welke (boven)wettelijke voorwaarden stelt de Belastingdienst in belastingafspraken over «grondslagleen-structuren» om er zeker van te zijn dat fiscaal sprake is van een ondernemer (belast in box 1) en niet van een particuliere belegger, waarvan de beleggingen forfaitair zijn belast in box 3 van de inkomstenbelasting?
De Belastingdienst geeft alleen binnen de wettelijke kaders zekerheid vooraf over de toepassing van de belastingwet- en regelgeving. De Belastingdienst volgt de wet- en regelgeving en maakt dus geen buitenwettelijke afspraken. Van bovenwettelijk begunstigend beleid in het kader van de EIA of MIA is dus geen sprake. Een belastingplichtige kan een verzoek om vooroverleg indienen bij de belastinginspecteur. De voorwaarden voor vooroverleg zijn opgenomen in paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Zulk vooroverleg kan leiden tot een standpuntbepaling van de inspecteur of een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) over de wijze waarop het recht in een specifiek geval moet worden toegepast. De belastingplichtige moet in dat kader onder meer een duidelijke omschrijving geven van de feiten en omstandigheden waarover zekerheid vooraf wordt gevraagd. Het vooroverleg kan dus ook zien op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer voor toepassing van de EIA of MIA (zie ook het antwoord op vraag vier). Voor vooroverleg met een internationaal karakter gelden aanvullende regels. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.21 Alleen standpuntbepalingen of vso’s met een internationaal karakter worden «rulings» genoemd. Van deze rulings worden ook geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Samenvattingen van deze rulings moeten op basis van de Richtlijn 2015/2376 (ook wel bekend als DAC3) automatisch uitgewisseld met andere EU-lidstaten. Voor een vso of standpuntbepaling in nationaal vooroverleg geldt die verplichting niet. Als dergelijke verplichtingen wel zouden gelden, dan zou dat een groot beslag leggen op de wijze waarin de Belastingdienst toezicht houdt. Om die reden is het niet wenselijk om de regels voor internationaal vooroverleg ook toe te passen voor nationaal vooroverleg. Zoals omschreven in het antwoord op vraag vijf en zes zijn de EIA en MIA in beginsel niet toepasbaar als het bedrijfsmiddel ter beschikking wordt gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting. Er zijn derhalve geen gepubliceerde anonieme samenvattingen die zien op de structuren die worden geschetst over de EIA, MIA en Vamil. Uiteraard geldt dat de Belastingdienst het gebruik van de faciliteiten kan corrigeren als achteraf blijkt dat de feiten en omstandigheden anders waren dan in het verzoek tot vooroverleg zijn geschetst of als niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zoals het zijn van ondernemer in de zin van de Wet IB 2001). In die gevallen kan aan het standpunt of de vso geen vertrouwen worden ontleend. Hoe de Belastingdienst achteraf de naleving van een vso of standpuntbepaling monitort, is afhankelijk van de risicoafweging in het gebruik van de verschillende vormen van toezicht en de aanwezigheid van de beschikbare middelen. Het behoort tot de mogelijkheden dat de inspecteur een vergrijpboete oplegt, mits aan de wettelijke voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
Waarom zijn de (boven)wettelijke voorwaarden van «grondslagleen-structuren» waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL nooit gepubliceerd? Klopt het dat deze (boven)wettelijke voorwaarden kunnen worden aangemerkt als belastingbeleid, waar ook andere belastingplichtigen – die wellicht minder vermogend zijn en zich geen dure belastingadviseur kunnen veroorloven – zich op zouden moeten kunnen beroepen? Zo ja, bent u bereid deze voorwaarden alsnog te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe controleert de Belastingdienst achteraf of de partijen waarmee belastingafspraken (rulings) zijn gemaakt over «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL ook daadwerkelijk aan de voorwaarden voldoen? Heeft deze controle (achteraf) tot belastinggeschillen geleid? Zo ja, heeft dit tot correcties en/of boetes geleid?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid om samenvattingen van een aantal afgegeven belastingafspraken (rulings) over «grondslagleen-structuren» te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat samenvattingen van belastingafspraken (rulings) met multinationals wel worden gepubliceerd, maar samenvattingen van rulings met vermogende particulieren niet?
Op grond van Richtlijn 2011/16/EU (DAC) wisselt Nederland automatisch informatie uit met andere EU-lidstaten over afgegeven rulings en verrekenprijsafspraken, gesloten met internationaal opererende ondernemingen. Daarmee wordt beoogd een beter inzicht in de (fiscale) positie van de betrokken onderneming(en) te verkrijgen en bij te dragen aan de aanpak van structuren waarmee belastingheffing wordt omzeild. Op dit moment vindt geen informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot afgegeven (internationale) rulings of verrekenprijsafspraken die uitsluitend betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen. Met ingang van 1 januari 2026 moet Nederland de zevende wijziging van Richtlijn 2011/16/EU (DAC8) in nationale wetgeving hebben geïmplementeerd. DAC8 bevat een uitbreiding van de informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten ten aanzien van rulings. Vanaf 1 januari 2026 moeten bepaalde afgegeven rulings die betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen ook worden uitgewisseld. Het betreft enerzijds voorafgaande grensoverschrijdende rulings afgegeven aan natuurlijke personen waarvan het bedrag van de transactie of reeks transacties groter is dan € 1.500.000 of het equivalent daarvan in een andere valuta, mits dat bedrag vermeld wordt in de ruling. Anderzijds gaat het om voorafgaande grensoverschrijdende rulings die bepalen of een persoon al dan niet fiscaal ingezetene is van Nederland. Bij een uitbreiding van de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen voor vso’s en standpuntbepalingen voor elke vorm van vooroverleg, zal de werklast voor de Belastingdienst substantieel toenemen. Dit acht ik onwenselijk, omdat de capaciteit in het toezicht bij de Belastingdienst beperkt is en publicatie als belemmerend kan worden ervaren door belastingplichtigen. In lijn met de nationale implementatie van verplichtingen ten aanzien van rulings met natuurlijke personen op grond van DAC8 en het opzetten van een centraal registratiesysteem ben ik bereid mogelijkheden te onderzoeken voor de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen van die rulings.
Ben u van mening dat «grondslagleen-structuren» en andere structuren die worden toegepast door (vermogende) particulieren niet verborgen moeten blijven voor de maatschappij? Bent u daarom bereid om naar de toekomst toe samenvattingen van rulings met (vermogende) particulieren te publiceren?
Zie antwoord vraag 24.