Vastgesteld 4 april 2022
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel van het lid Van Kent tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingenmoeten berekenen. Deze leden merken op dat het wetsvoorstel en de toelichting op diverse punten tegenstrijdigheden bevatten, de gevolgen van dit wetsvoorstel zeer summier in kaart zijn gebracht en het stevige advies van de Raad van State niet heeft geleid tot verbetering van het voorstel door de initiatiefnemer. Zij hebben een aantal vragen en opmerkingen over dit voorstel. De leden van PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarbij nog wel enkele vragen. De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij waarderen het dat de initiatiefnemer een voorstel doet die de inkomenspositie van gepensioneerden mogelijk kan verbeteren. De manier waarop dit doel bereikt wordt middels dit initiatiefwetsvoorstel, leidt echter wel tot enkele vragen. Het lid van de Fractie-Den Haan heeft met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de wet van het lid Van Kent tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen. Deze leden waarderen het zeer als leden van de Tweede Kamer in hun rol als medewetgever met doordachte voorstellen komen en daarom danken zij het lid Van Kent, maar zeker ook het voormalig lid Van Brenk voor hun inzet. Met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel ondersteunen de leden van de CDA-fractie de doelstelling om kortingen tijdens de invaarperiode zoveel mogelijk te voorkomen. Deze leden zien echter niet het belang om eerst een apart wetsvoorstel te behandelen over de rekenrente, terwijl de wetgeving waarin het pensioenakkoord is uitgewerkt nog niet bij de Tweede Kamer is ingediend. Onderhavig wetsvoorstel focust op één onderdeel uit het pensioenstelsel, terwijl de context nog niet bekend is. In dit kader merken de leden van de CDA-fractie ook op dat de initiatiefnemer niet duidelijk maakt hoe de doelstelling en de achtergrond van het wetsvoorstel zich verhouden tot de vormgeving van het wetsvoorstel. De initiatiefnemer heeft meermaals aangegeven voorstander te zijn van een hogere rekenrente. Dit zit echter maar deels in het wetsvoorstel, want daarin wordt de hogere disconteringsvoet gekoppeld aan de periode van het invaren naar het nieuwe stelsel. De wet geldt echter ook voor pensioenfondsen die niet invaren, althans tot het moment dat de invaarperiode, die voor hen dus eigenlijk niet relevant is, is afgelopen.
De leden van de D66-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben daarom een aantal vragen. De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze dit voorstel afwijkt van het eerder ingediende initiatiefvoorstel van het lid Van Rooijen.
De initiatiefnemer dankt de leden voor hun complimenten en sluit zich hierbij aan waar deze gericht zijn aan voormalig Lid van Brenk en haar medewerkers. Daarbij dankt hij alle deelnemende fracties voor hun vragen en inbreng.
De leden van de D66-fractie vragen hoe dit voorstel afwijk van het eerder ingediende initiatiefvoorstel van het lid Van Rooijen. Het voormalig lid Van Rooijen heeft het initiatief genomen op drie wetsvoorstellen die direct raken aan de pensioenen te weten:
1. Voorstel van wet van het lid Van Rooijen tot wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met verlenging van de periode van dekkingstekort waarna maatregelen genomen moeten worden om op het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen te komen teneinde kortingen op pensioenrechten en -uitkeringen te voorkomen – 35 113
2. Voorstel van wet van de leden Smeulders en Van Rooijen tot wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het voorkomen van pensioenkortingen op de korte termijn – 35 096
3. Voorstel van wet van het lid Van Rooijen tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen (Wet aanpassing disconteringsvoet) – 34 606
De initiatiefnemer neemt aan dat de leden van de D66-fractie doelen op deze laatste, de Wet aanpassing disconteringsvoet. Deze initiatiefwet beoogt in eerste instantie de negatieve effecten van monetair beleid van de ECB voor de Nederlandse tweede pijler pensioenen te compenseren voor de duur van hun kwantitatieve verruimingsprogramma: «Het wetsvoorstel beoogt een tijdelijke maatregel van kracht te laten zijn zolang de ECB aan monetaire verruiming doet.». Daarbij raakt het ook aan de nationale macro-economische effecten van dit beleid en haar effecten op de tweede pijler pensioenen alsmede de consequenties van de problematische rekenmethodiek achter het financieel toetsingskader (FTK). Deze initiatiefwet is echter gericht op het internationale aspect van Europees monetair beleid en de mitigatie van de negatieve effecten hiervan voor gepensioneerden en toekomstig gepensioneerden. De initiatiefnemer acht ook deze aanpak lovenswaardig en ziet het belang van het EU/ECB beleid, en haar effecten en consequenties, in ogenschouw nemen. De voorliggende initiatiefwet is echter primair gericht op binnenlands beleid, en nationale politieke keuzes, die de huidige situatie rondom de pensioenen in Nederland hebben gecreëerd. Daarbij kunnen de leden van de D66-fractie lezen dat de voorliggende initiatiefwet van tijdelijke aard is en gekoppeld aan de overbruggingsperiode naar het, naar de mening van de initiatiefnemer ongewenste, nieuwe pensioenstelsel en daarbij in juridische zin, doch uiteraard niet in macro-economische zin, los staat van ECB beleid.
De leden van de PvdA-fractie maken zich net als de initiatiefnemer grote zorgen over het risico van onnodige pensioenkortingen gedurende de overgangsfase naar het beoogde nieuwe pensioenstelsel.
De leden van de VVD-fractiedelen dat de door de initiatiefnemer aangegeven kwetsbaarheden moeten worden opgelost en merken hierbij op dat die kwetsbaarheden een belangrijke aanleiding zijn voor het pensioenakkoord. Is de initiatiefnemer van mening dat deze, met de vakbonden overeengekomen, hervormingen zo snel mogelijk moeten worden doorgevoerd? Zo nee, hoe rijmt de initiatiefnemer dat met zijn stelling dat deze wet slechts een tijdelijke maatregel is voor de overbrugging naar het nieuwe pensioenstelsel? Erkent de initiatiefnemer dat een toekomstbestendig pensioenstelsel met puur en alleen het aanpassen van de rekenregels juist verder wordt bemoeilijkt? Erkent de initiatiefnemer dat de generatie-effecten van deze tijdelijke wet eenzijdig in het nadeel zijn van jongeren? Is er volgens de initiatiefnemer geen sprake van een vertrouwensprobleem in het pensioenstelsel onder jongere generaties en hoe denkt hij dat dit wetsvoorstel dat vertrouwen onder jongeren ten goede komt?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om wat dieper in te gaan op de kritiek van de Raad van State dat het wetsvoorstel geen inhoudelijke maatstaven bevat voor de bepaling van de disconteringsvoet. Alvorens vragen te stellen over het voorstel voor de wetswijziging, constateert het lid van fractie-Den Haan het volgende. De Raad van State heeft al eerder gesteld dat de twee procent rekenrente niet goed is onderbouwd. Daarnaast is de rente de aflopen maanden aan een opmars begonnen en de financiële markten sluiten een verder stijging niet uit. Het lid van de fractie-Den Haan vraagt of er opnieuw een verzoek wordt ingediend tot het wijzingen van de Pensioenwet als de rente boven de twee procent stijgt. Wat is de nut en noodzaak om het percentage van de rekenrente zo concreet te willen vaststellen?
De initiatiefnemer acht een toekomstbestendig pensioenstelsel van groot belang, daarbij vindt hij dat rechtvaardigheid geen tweede plek dient in te nemen. De Wet toekomst pensioenen leidt in de ogen van de initiatiefnemer tot onnodige veranderingen die ons pensioenstelsel onzeker, individualistisch en onwerkbaar maken. Zijn voorkeur zou daarom uit gaan naar het intrekken van dit wetsvoorstel. Binnen de huidige politieke keuzes die niet de zijne zijn tracht de initiatiefnemer desondanks de negatieve effecten voor werkenden en gepensioneerde zoveel als mogelijk te voorkomen wanneer onrechtvaardige en schadelijke voorstellen toch dreigen te worden of zijn aangenomen. In die hoedanigheid dient ook het voorliggende initiatiefvoorstel als politiek haalbaar compromisvoorstel te worden gezien, waarbij in ieder geval een deel van de schade van het door anderen gekozen beleid wordt voorkomen tijdens de overbruggingsperiode, ondanks dat de door de initiatiefnemer beoogde ideale situatie bij lange na niet wordt bereikt.
Over de vraag of een hogere discontovoet eenzijdig in het nadeel van jongeren uitvalt is een omvangrijke discussie te voeren waarbij de initiatiefnemer op basis van economisch onderzoek en specialistische discussies concludeert dat hiervan geen sprake zal zijn. Bij de benadering van de leden van de VVD-fractie wordt uitsluitend gekeken naar de marginale effecten van de voorliggende initiatiefwet. Wat bij deze discussie dan ten onrechte buiten beschouwing wordt gelaten zijn de generatie-effecten van de huidige Pensioenwet en het voorgestelde transitie-FTK. Sinds de discontovoet door ingrijpen van de ECB kunstmatig laag wordt gehouden is een omvangrijk deel van het totale pensioenvermogen verschoven van bestemd voor gepensioneerden naar bestemd voor jongere actieven. Bovendien wordt jaarlijks, door de vaststelling van de premie op basis van een verwacht rendement, vanuit het vermogen bedoeld voor gepensioneerden en gewezen deelnemers betaald voor de nieuwe rechten van deelnemers, waaronder jongeren. Door steeds weer te verwijzen naar benadeling van de jongeren bij een wat hogere discontovoet miskent men de benadeling van gepensioneerden en gewezen deelnemers in het huidige stelsel. Ten slotte moet worden opgemerkt dat het zogenoemde nadeel van jongeren slechts optreedt als structureel lagere rendementen worden gerealiseerd dan de voorgestelde minimale discontovoet van 2%. Bij hogere rendementen vervalt dit theoretische argument dus en de realiteit van de laatste tientallen jaren heeft uitgewezen dat de werkelijke netto rendementen gemiddeld boven de 5% uitkomen. De VVD-fractie zal misschien willen opmerken dat resultaten uit het verleden geen garantie bieden voor de toekomst, maar door erkende deskundigen zoals Thomas Piketty wordt aangetoond dat de lange termijn rendementen op vermogen altijd hoger zijn dan de nominale groei van de economie. Bij een reële groei die de komende jaren op meer dan 3% wordt geschat en een inflatie die eerder meer dan minder dan 2% zal bedragen staan alle seinen voor een verdere aangroei van vermogen met 5% of meer op groen.
De opmerking van de Raad van State over een gebrek aan inhoudelijke maatstaven voor de bepaling van de discontovoet kan als volgt worden beantwoord. Het is duidelijk dat de huidige rente wordt gemanipuleerd waardoor deze in feite aanzienlijk lager ligt dan bij een vrije markt het geval zou zijn. De economische theorie gaat ervan uit dat de rente, als beloning voor het tijdelijk ter beschikking stellen van geld, structureel boven het niveau van de inflatie ligt. Onlangs heeft de ECB de inflatiedoelstelling enigszins bijgesteld en op 2% vastgepind. De lange termijn rente verwachtingen overschrijden daarmee de 2%. Daarmee is de voorgestelde 2% een ondergrens, zoals deze ook is bedoeld.
De opmerkingen van het lid van de fractie-Den Haan inzake mogelijke verdere stijging van de rente op de kapitaalmarkten kunnen geen betrekking hebben over de voorgestelde initiatiefwet. Zolang de rente lager uitkomt dan 2% geldt in het wetsontwerp de 2% als ondergrens. Komt de rente hoger uit dan geldt de hogere rente. Niet vergeten mag worden dat de discontovoet een curve is die, naarmate de looptijd langer is, verder stijgt. Het nut en de noodzaak van een concrete vaststelling van de rente zit hem in de ondergrens en het feit, dat door deze systematiek niet alleen voorkomen wordt dat de komende jaren moet worden gekort op de pensioenen maar dat indexatie mogelijk wordt en inhaalindexatie weer in beeld komt. Dit is geheel in lijn met de beloften die de contractpartners aan het Nederlandse volk hebben gedaan.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) de voornaamste aanleiding is voor dit wetsvoorstel. De initiatiefnemer erkent tegelijkertijd dat de daling van de marktrente ook heeft bijgedragen aan de rendementen die pensioenfondsen gemaakt hebben op aandelen, obligaties en vastgoed. Waarom kiest de initiatiefnemer voor een ingreep die alleen eenzijdig de balansverplichtingen bij pensioenfondsen wijzigt? Kan de initiatiefnemer reflecteren op het feit dat dit volgens vele partijen wordt gezien als selectief shoppen? En hoe lang kan een monetaire ingreep door centrale banken volgens de initiatiefnemer duren om nog sprake te laten zijn van een tijdelijk effect? Hoe rijmt de initiatiefnemer dat zijn voorstel volgens de memorie van toelichting niet beoogt om gepensioneerden te compenseren, maar tegelijkertijd moet leiden tot invaren in het nieuwe stelsel op een hoger renteniveau? Ook vragen zij de initiatiefnemer toe te lichten wat deze wet betekent voor fondsen die niet invaren en dus vanaf 2027 weer onder het huidige Financieel Toetsingskader (FTK) vallen. De leden van de VVD-fractie zien dat de initiatiefnemer op veel punten verwijst naar een Centraal Planbureau (CPB)-studie uit 2017. Zij merken hierbij op dat in die berekening wordt uitgegaan van het renteniveau van 2016 en een fictief fonds met een dekkingsgraad van 100%, terwijl de rente inmiddels op een lager niveau ligt en fondsen met een dekkingsgraad van 100% in het transitie-FTK geen kortingen hoeven door te voeren. Erkent de initiatiefnemer dat het generatie-effect onder de huidige omstandigheden groter is dan aangenomen in de CPB-studie uit 2017 die hij aanhaalt? Wat is het generatie-effect en het risico dat wordt doorgeschoven bij een fonds onder de huidige rentestand en een dekkingsgraad van 85%?
De leden van de D66-fractie lezen dat een van de argumenten voor het wetsvoorstel is dat de ECB hierdoor ook daadwerkelijk de beoogde doelstellingen van Quantitative Easing (QE) bereikt. Deze leden vragen daarom of zij daarmee mogen concluderen dat de initiatiefnemer de doelen van QE-beleid van de ECB onderschrijven.
De initiatiefnemer geeft aan dat bij het invaren bij het nieuwe stelsel de waardering van de huidige pensioenverplichtingen gebaseerd wordt op de risicovrije rente. De leden van de CDA-fractie constateren echter dat de exacte spelregels van het invaren pas bekend zijn als de regering een wet daarvoor heeft ingediend bij de Tweede Kamer. Kan de initiatiefnemer aangeven waarom hij gekozen heeft om zijn voorstel in te dienen als een wetsvoorstel en niet als een amendement op de nog te verschijnen Wet toekomst pensioenen? Hoe ziet de initiatiefnemer de verhouding tussen onderhavig wetsvoorstel en de Wet toekomst pensioenen? Moet het initiatiefwetsvoorstel gezien worden als een uitbreiding van de versoepelingen van het FTK in de Wet toekomst pensioenen, als een bredere versoepeling omdat er minder voorwaarden en beperkingen gelden of vooral als een uitbreiding van de versoepelingen naar fondsen die niet zullen gaan invaren in de nieuwe regeling? Verder zijn de leden van de CDA-fractie ook benieuwd hoe de initiatiefnemer de verhouding ziet tussen onderhavig wetsvoorstel en de eerdere initiatiefwet van het lid Van Rooijen, aangezien die wet ook beoogde om kortingen te voorkomen en ook een minimumrente wilde introduceren in de disconteringsvoet. In de memorie van toelichting geeft de initiatiefnemer aan dat hij gezien de rendementen die voortkomen uit de dalende rente niet zal vragen om een bodemrente gelijk aan de vaste rekenrente die werd gehanteerd tot en met 2007. In het wetsvoorstel is gekozen voor de route van een algemene maatregel van bestuur (AMvB), wat betekent dat het aan de regering is om het besluit vorm te geven. De leden van de CDA-fractie willen daarom graag weten van de initiatiefnemer wat hij wel vraagt aan de regering en welke invulling van de AMvB hij voor zich ziet. Deze leden vragen de initiatiefnemer tevens of hij het wenselijk acht om de vaste rekenrente van voor 2008, die in de memorie van toelichting toch prominent genoemd wordt, weer in te voeren en hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke rente, aangezien de rente op een tienjarige staatsobligatie in 2007 boven de 4% lag. De initiatiefnemer vermeldt twee duidelijke doelen van het wetsvoorstel, namelijk het voorkomen van kortingen gedurende de invaarperiode en het invaren met een hogere disconteringsvoet. Daarbij wordt aangegeven dat het wetsvoorstel expliciet niet beoogt om in de invaarperiode te indexeren of om inhaalindexatie plaats te laten vinden. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer of hij van mening is dat er wel inhaalindexatie plaats zou moeten vinden en waarom, als hij dat vindt, dat niet in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen. Verder merken deze leden op dat de regering het doel om kortingen te voorkomen eerder al heeft onderschreven en daarvoor, mede vanwege de bijzondere economische omstandigheden, maar zeker ook vanwege de overgang naar een nieuw pensioenstelsel, de grens van de minimale dekkingsgraad verlaagd heeft naar 90%. De leden van de CDA-fractie vragen of deze maatregel niet dubbelop is met het initiatiefwetsvoorstel. Met ander woorden: moet deze grens weer omhoog als het wetsvoorstel wordt aangenomen en zo ja, welke grens zou dan moeten gelden? De leden van de CDA-fractie delen de mening van de initiatiefnemer dat het bij het invaren zeer belangrijk is om te kijken naar de disconteringsvoet, omdat dit bepaalt hoe het pensioenvermogen over de generaties verdeeld wordt. Vanwege het afgeleide eigendomsrecht op het pensioenvermogen en vanwege de Europese houdbaarheid is het zeer belangrijk dat het invaren zorgvuldig geregeld wordt. Kan de initiatief- nemer gemotiveerd aangeven welke disconteringsvoet hij eerlijk acht in het licht van deze juridische discussies? Het zal de initiatiefnemer niet verbazen dat de leden van de CDA-fractie natuurlijk ook zijn kritiek delen over het ECB-beleid, aangezien dat beleid funest is voor landen met veel spaarvermogen, zoals pensioenvermogen. Deze leden zijn dan ook al vele jaren van mening dat het huidige opkoopbeleid van de ECB zou moeten worden afgebouwd, niet alleen vanwege het effect op (pensioen)spaarders, maar ook omdat het ervoor zorgt dat lidstaten minder stimulans hebben om te hervormen en om leningen af te lossen en omdat het ook voor de financiële structuur van ondernemingen ongewenste gevolgen heeft. De initiatiefnemer kiest echter een andere weg en schrijft in de memorie van toelichting dat Nederland door het niet verhogen van de rekenrente het monetaire beleid van de ECB ondermijnt. De leden van de CDA-fractie hebben zich erg over deze passage verbaasd. Is de initiatiefnemer echt van mening dat het de taak is van Nederland om haar beleid af te stemmen op het opkoopbeleid van de ECB? En specifiek voor het pensioenstelsel: waarom ziet de initiatiefnemer de rekenrente als een middel om het ECB-beleid te steunen dan wel te ondermijnen in plaats van als een maatstaf om de verplichtingen te berekenen zodat die passend is bij het pensioencontract? In navolging van de Raad van State begrijpen de leden van de CDA-fractie niet wat de rechtvaardiging is om af te wijken van het FTK voor fondsen die niet zullen gaan invaren. De initiatiefnemer noemt hiervoor maatschappelijke onrust, maar de leden van de CDA-fractie zien dit niet als maatstaf van rechtvaardigheid. Waarom acht de initiatiefnemer het gezien de doelstelling van het wetsvoorstel, die zeer nadrukkelijk gekoppeld is aan de invaarperiode, gerechtvaardigd om de rekenrente te verhogen als niet wordt ingevaren? Wat betekent dit voor de periode na de overgangsperiode, want door het wetsvoorstel dreigen er dan steeds verder oplopende kortingen voor fondsen die niet zijn ingevaren? De initiatiefnemer haalt in de memorie van toelichting ook meerdere malen aan dat voor het vaststellen van de premie wordt uitgegaan van een hoger rendement dan de in het initiatiefvoorstel voorgestelde bodemrente. Kan hij aangeven wat dat met de rekenrente te maken heeft? Zou in zijn visie de premie voor deelnemers verhoogd moeten worden?
De initiatiefnemer kan in antwoord op de leden van de D66-fractie stellen dat hij allerminst positief is met betrekking tot de ECB en haar beleid. Allereerst is de ECB volgens de initiatiefnemer in essentie een losgezongen technocratisch instituut dat democratisch oncontroleerbaar beleid voert. Als nadelen hiervan ziet de initiatiefnemer bijvoorbeeld de vele miljarden die de ECB pompt in de fossiele industrie terwijl dit lijnrecht ingaat tegen de door de democratische volksvertegenwoordigers aangenomen verdragen en gestelde doelen om toe te werken naar een significante reductie van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Voorts werkt het QE beleid op termijn financiële instabiliteit in de hand met het opkopen van vrijwel ontwaard schuldpapier daar zij een moral hazard creëert, waarom zouden financiële instellingen en gefinancialiseerde commerciële bedrijven immers prudent beleid voeren wanneer zij kunnen rekenen op de ECB als stofzuiger voor onbetaalbare schulden. Daarbij komt de mondiale ongelijkheid, armoede en overige negatieve (monetaire) effecten op het globale zuiden dat dit opkoopbeleid teweeg brengt. Samengevat kan gesteld worden dat QE veel negatieve effecten heeft. Desondanks ziet de initiatiefnemer dat QE-beleid binnen de huidige kapitalistische economische orde – en verregaande (financiële) instabiliteit die het gevolg zijn van de contradicties binnen dit systeem – een binnen de politieke verhoudingen voor de hand liggende keuze was. Dat deze «crisismaatregel» na 13 jaar nog steeds volop in werking is, en feitelijk niet afgebouwd kan worden, zegt daarbij meer over het systeem dat in permanente crisis verkeerd dan over deze maatregel zelf.
De CDA-fractie merkt op dat de rekenrente vooral een maatstaf is om de verplichtingen te berekenen en niet een middel om het ECB-beleid te ondersteunen dan wel te ondermijnen. Ten eerste is de keuze van de rekenrente gebaseerd op het uitgangspunt dat elk pensioenfonds te allen tijde moet kunnen liquideren en zijn bezittingen en verplichtingen moet kunnen overdragen aan een andere financiële instelling zoals een verzekeringsmaatschappij. De waardering van de verplichtingen vindt daarmee plaats op liquidatiebasis en niet op basis van «going concern». Deze keuze is in Nederland gemaakt en heeft in eerste instantie niets te maken met het beleid van de ECB. Het is desalniettemin een foute keuze, want in alle andere gevallen wordt uitgegaan van een waardering op basis van «going concern». Zo zijn ook de voorschriften zoals vastgelegd in de Nederlandse wet- en regelgeving. Nu gekozen is voor een specifieke rentetermijnstructuur is, wellicht ongewild, het Nederlandse aanvullende pensioen op basis van kapitaaldekking een speelbal geworden van het beleid van de ECB, een beleid waartegen zelfs de President van De Nederlandsche Bank zich herhaaldelijk heeft uitgesproken.
De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de initiatiefnemer willen weten hoe hij aankijkt tegen het feit dat de rente inmiddels al enigszins weer aan het stijgen is en wat voor effect dat heeft op dit wetsvoorstel.
De initiatiefnemer verwijst voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording van de eerdere vraag van het Lid Den Haan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om een appreciatie van de plannen voor het nieuwe stelsel. Is de initiatiefnemer van mening dat er in het pensioenakkoord een goede structurele oplossing is gevonden voor hoe om te gaan met de rekenrente? Zo nee, wat zou hij willen aanpassen aan de systematiek van het nieuwe stelsel dat is gebaseerd op de werkelijk betaalde premie en het werkelijk behaalde rendement? Hoe verhoudt deze tijdelijke maatregel zich tot de nieuwe structurele situatie waarin de beoogde projectierendementen worden gebaseerd op reële rendementsverwachtingen van breed samengestelde beleggingsportefeuilles? Dalen of stijgen de dekkingsgraden van pensioenfondsen wanneer over wordt gegaan van de tijdelijke 2%-rekenrente situatie (uit het wetsvoorstel) naar de nieuwe structurele situatie?
Het is de leden van de Groenlink-fractie ongetwijfeld bekend dat de initiatiefnemer en zijn partij voorop lopen en hebben gelopen in de strijd tegen het onrechtvaardige nieuwe pensioenstelsel. Daarbij merkt de initiatiefnemer op dat het beoogde stelsel, zoals voorspeld, meer en meer onhaalbaar blijkt. Zelf wil hij bij voorkeur toewerken naar een situatie waarin pensioenfondsen de ruimte krijgen om verwachte rendementen op prudente wijze te betrekken bij de berekening van de verplichtingen. Met betrekking tot de nieuwe structurele situatie is het beleggingsbeleid aangepast aan de specifieke omstandigheden per leeftijdscohort. Het beginsel van lifecyclebeleggen dat in het nieuwe stelsel wordt geïntroduceerd maakt het moeilijk een vergelijking te maken tussen beide stelsels. Wanneer uitgegaan wordt van de gemiddelde beleggingsresultaten van de laatste tientallen jaren, dan moet verwacht worden dat, afgezien van het effect van lifecyclebeleggen, de dekkingsgraad aanzienlijk stijgt, ook als de rekenrente op 2% wordt vastgesteld.
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de generieke verhoging van de bodem voor alle pensioenfondsen, ook voor fondsen die niet of niet kunnen invaren. Deze leden constateren dat een doel van het voorstel is om kortingen gedurende de overgangsfase naar het beoogde nieuwe pensioenstelsel te verkleinen, zo niet te voorkomen. Dit zou een uitsluiting van fondsen die niet invaren rechtvaardigen, en dus niet in overeenstemming zijn met het voorstel. Anderzijds lezen de leden van de SGP-fractie dat de initiatiefnemer een belasting van de overgangsfase naar het beoogde pensioenstelsel door maatschappelijk onrust als gevolg van rentemanipulatie en coronacrisis gerelateerde marktvolatiliteit met dit voorstel wenst te voorkomen. Dit zou een generieke bodem voor alle pensioenfondsen meer rechtvaardigen. Is de initiatiefnemer het eens dat het laatstgenoemde doel meer betrekking heeft op de bepaling van de disconteringsvoet in het algemeen en dat de tijdelijke aard van het voorstel ook niet volledig recht doet aan dit doel? En kan de initiatiefnemer de genoemde twee doelen uitgebreider toelichten en aangeven voor welk probleem het voorstel voornamelijk is gericht?
Het voorstel beoogt rechtvaardigheid te bewerkstelligen en zal, ten vreugde van partijen die positief staan ten opzichte van het nieuwe pensioenstelsel, rust scheppen in de wereld van pensioenfondsen, gepensioneerden en deelnemers die al een decennium hun koopkracht jaar op jaar zien verdampen. De overgangsperiode van het huidige stelsel naar invoering van het nieuwe stelsel is lang. Gedurende deze overgangsperiode is het belangrijk dat voor iedereen duidelijk wordt wat er gebeurt. De belofte was en is dat in de nieuwe situatie indexatie waarschijnlijker wordt, maar omdat de overgangsperiode zo lang is dreigt de generatie van gepensioneerden te worden benadeeld door het feit dat zij niet snel kunnen profiteren van de nieuwe situatie voor zo ver het nieuwe pensioenstelsel verbeteringen bewerkstelligt. Bij een gemiddelde levensverwachting voor gepensioneerden van 20 jaar maakt vijf jaar 25% uit van hun pensioenperiode. Het voorstel beoogt deze periode te bekorten door tijdelijk een hogere discontovoet toe te staan. Omdat deze keuze van de discontovoet rekening houdt met de langetermijnverwachtingen over het rendement van de pensioenfondsen en als dit rendement hoger ligt dan de gekozen discontovoet, kan er geen sprake zijn van benadeling van welk leeftijdscohort dan ook. Dat staat los van de welke keuze een individueel pensioenfonds gaat maken.
De leden van de PvdA-fractie vragen de initiatiefnemer in hoeverre deze maatregelen noodzakelijk zijn, doordat eerder, en ook voor komend jaar, de dekkingsgraden om te moeten korten al door de Minister, op verzoek van de Kamer, zijn verlaagd.
De initiatiefnemer wijst de leden van de PvdA-fractie met klem op de grote (en niet afnemende) hoeveelheid ouderen die in armoede leven. Na een leven hard werken en bijdragen aan de samenleving mag het volgens de initiatiefnemer nooit zo zijn dat zij de eindjes aan elkaar moeten knopen, of erger nog, honger leiden, hun huur niet kunnen betalen en medische zorg mijden vanwege de kosten. Des te meer zou dit moeten gelden voor de generaties die na de verschrikkelijke Tweede Wereldoorlog ons land en onze welvaartstaat weer hebben opgebouwd. Los nog van absolute armoede gelooft de initiatiefnemer dat ouderen niet slechts het minimale zou moeten krijgen om in leven te blijven. Ouderen verdienen het volgens hem en zijn partij om van een goede en zorgeloze oude dag te kunnen genieten nadat zij hun hele leven hebben bijgedragen aan en onderdeel zijn geweest van de samenleving. Dat betreft (financiële) ruimte om je bijvoorbeeld in te zetten als vrijwilliger, er op uit te gaan met de kleinkinderen en ten minste ook een bloemetje op tafel te kunnen zetten. De initiatiefnemer acht dat een kwestie van beschaving en menswaardigheid. Dat deze basis voor een goed leven nog niet voor iedereen teweeg is gebracht, en dat armoede in algemeenheid, maar ook onder ouderen, nog niet uitgebannen is in een van de rijkste landen ter wereld acht de initiatiefnemer als een van de grootste aanklachten tegen het kapitalistische systeem en de neoliberale orde die door veel politieke partijen overeind wordt gehouden. Hij werpt het economisme en de puur cijfermatige denkwijze – welke bovendien ook nog berust op verkeerde aannames – van de meerderheid van de kamer verre van zich. Daarom acht hij het slechts «niet korten» van de pensioenen als ver onder de maat voor enige vorm van optimisme en zal zich hierdoor ook zeker niet laten tegenhouden in het indienen van wetsvoorstellen en initiatieven om de financiële positie en levens van ouderen te verbeteren. Na 13 jaar niet indexeren, of in sommige gevallen zelfs korten, en een 25% achterstand in koopkracht voor gepensioneerden als gevolg van deze uitblijvende indexatie ziet de initiatiefnemer het voorliggende voorstel als slechts de absoluut minimale compromis dat kan dienen als eerste stap richting een rechtvaardig Nederland. De initiatiefnemer kan deze vraag van de leden van de PvdA-fractie dan ook beantwoorden met de overtuiging dat niet minder maatregelen «noodzakelijk» zijn, maar juist meer gedaan moet worden voor gepensioneerden en toekomstig gepensioneerden in Nederland.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer het advies van de Raad van State om inhoudelijke maatstaven en waarborgen toe te voegen naast zich neerlegt. Waarom acht de initiatiefnemer de inbreuk op eigendomsrechten die hierdoor ontstaat juridisch houdbaar? Zij vragen zowel de initiatiefnemer om een juridische kwalificatie van de houdbaarheid van deze voorgestelde ingreep bij een procesgang door benadeelde deelnemers. De leden van de VVD-fractie lezen in de toelichting dat de initiatiefnemer een vaste minimumrente van 2% voorstelt, hoewel dit niet in de wetstekst is opgenomen. Waarom heeft de initiatiefnemer in de wetstekst dit minimumpercentage niet opgenomen? Waar is de minimumrente van 2% op gebaseerd? Wat was sinds 2015 de geldende marktrente bij de gemiddelde looptijd van 20 jaar? Welke risico’s ziet de initiatiefnemer op dit punt? En ziet de initiatiefnemer ook dat deze manier van rekenen juist voor jongere generaties uitpakt als een door de leden van de SP-fractie eerder altijd zo bevreesd «casinopensioen»? De leden van de VVD-fractie lezen daarnaast dat volgens de initiatiefnemer de maatregel uit het transitie-FTK om kortingen te voorkomen overeenkomt met een verhoging van de discoteringsvoet met één procentpunt. Kan de initiatiefnemer dit met een actuele berekening onderbouwen? Wat is de meerwaarde nog van dit wetsvoorstel als het voorliggende voorstel van de regering volgens de initiatiefnemer al in een vergelijkbaar effect voorziet?
De leden van de VVD-fractie gaan er van uit dat er als gevolg van de voorgestelde aanpassing van de discontovoet sprake is van aantasting van het eigendomsrecht en benadeling van deelnemers. De initiatiefnemer ziet echter dat de huidige situatie juist aantasting van het eigendomsrecht behelst en dat hierdoor gepensioneerden (en toekomstig gepensioneerden) worden benadeeld. Het is immers zo dat het kapitaalgedekte pensioenstelsel er van uitgaat dat er een premie wordt betaald, dat de hoogte van die premie is gebaseerd op een verwacht rendement en dat als het verwachte rendement wordt gemaakt, na aftrek van de kosten en de aanpassing voor de levensverachting, dan de nominale uitkering zeker is gesteld. Overrendement kan dan gebruikt worden voor indexatie. Sedert tientallen jaren is er sprake van overrendementen. Deze overrendementen worden weggecalculeerd door de rekenmethode van het FTK, maar het geld is er feitelijk. Niet indexeren is dan juist een vorm van onteigening. De vraag van de leden van de VVD-fractie naar wat sinds 2015 de geldende marktrente was bij een gemiddelde looptijd van 20 jaar is niet te beantwoorden. Er is namelijk geen sprake van een marktrente omdat de rente wordt gemanipuleerd, waardoor ook andere markten volledig uit evenwicht zijn geraakt. Denk aan de aandelenmarkt en de markt voor onroerend goed. De meerwaarde van het wetsontwerp ten opzichte van de voorstellen die gemaakt zijn voor de transitiefase stoelt op het feit dat een minimum discontovoet van 2% de desastreuze uitwerking van het beleid van de ECB mitigeert in de transitiefase naar het nieuwe pensioenstelsel. Het regeringsvoorstel voor de transitiefase doet dat niet, handhaaft de bestaande praktijk maar verzacht op één punt het effect.
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een minimumniveau van de rente van 2%. Deze leden vragen, naast de berekening van de effecten, welke objectieve maatstaven gehanteerd zijn voor het kiezen van het minimumniveau van 2%. Tevens vragen zij hoe in de voorgestelde systematiek, met een minimumniveau, kan worden ingespeeld op ontwikkelingen die uiteindelijk zouden nopen tot een minimumniveau lager dan 2%. De leden van de GroenLinks-fractie vragen waar het percentage van 2% op is gebaseerd. Waarom niet 1%, 3% of 4%? Hoe verhoudt 2% zich tot de te verwachten rendementen de komende jaren?
Het minimum niveau van 2% is gebaseerd op de langetermijnverwachtingen van de nominale economische groei. De ECB streeft naar een niveau van inflatie van 2%. Zelfs bij een reële groei van 0% is daarom een discontovoet van 2% gerechtvaardigd als minimum niveau. Mocht een situatie ontstaan van langdurige lagere economische groei dan kan het minimum niveau worden aangepast. De initiatiefnemer ziet echter geen realistisch scenario waarin dat werkelijkheid zou worden daar de voorgestelde minimum discontovoet alleen zal worden toegepast in de transitiefase naar het nieuwe pensioenstelsel die op zichzelf niet langdurig is of zou moeten zijn. Het CPB verwacht de komende jaren een reële groei die uitkomt boven het gemiddelde niveau van de afgelopen decennia. Voorts heeft ook de Commissie Parameters de verwachte rendementen voor de komende vijf jaren vastgelegd in hun advies. Bij de gemiddelde samenstelling van het vermogen geldt een verwacht rendement van 3,6%. Dat ligt dus ruim boven de voorgestelde 2%.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer aangeeft dat zijn voorstel is om via de AMvB een tijdelijk minimumniveau van de rente van 2% te introduceren in de RTS. Wat is de reden dat voor 2% is gekozen? Welke berekeningen liggen hieraan ten grondslag en welke effecten gaat dit hebben op de verdeling tussen generaties? De initiatiefnemer geeft meermaals aan in de memorie van toelichting dat het voorstel geringe generatie-effecten heeft op grond van de eerdere kwantitatieve conclusie van het CPB. De leden van de CDA-fractie vinden het nogal flauw dat de initiatiefnemer dit als argument gebruikt. Die conclusie van het CPB is immers gemaakt voor het huidige pensioenstelsel. Nog los van de vraag of de conclusie van het CPB wel zo geïnterpreteerd mag worden als de initiatiefnemer doet, heeft een wijziging van de disconteringsvoet bij een wijziging van het pensioencontract en het invaren naar een nieuw stelsel juist enorme gevolgen. Het zou de initiatiefnemer sieren hier eerlijk over te zijn, want hij geeft in de memorie van toelichting ook aan deze effecten te beogen. De leden van de CDA-fractie vragen hem dan ook welke generatie-effecten hij daadwerkelijk verwacht. Zijn die beperkt en bereikt het wetsvoorstel dus niet het beoogde doel of ziet de initiatiefnemer wel degelijk beoogde generatie-effecten?
Over de eventuele verdeling tussen generaties is in eerdere vragen al antwoord gegeven, maar opgemerkt kan worden dat zolang iedereen het zijne of hare krijgt in de vorm van een geïndexeerd pensioen en een geïndexeerde opbouw er geen effecten zijn op de verdeling tussen generaties. Uiteraard zal bij invoering van het nieuwe stelsel de verdeling van de collectieve belegde middelen over de generaties anders uitvallen dan bij een veel lagere discontovoet, maar in de uitwerking naar verwachte uitkeringen voor deelnemers en pensioenuitkeringen voor gepensioneerden blijft alles zoals het was. Het is immers niet alleen maar de omvang van de individuele potjes maar ook de rekenregels die daarbij worden gehanteerd die de hoogte van de uitkering bepalen. Het is nu juist de intentie van de hele exercitie naar een nieuw stelsel om de risicovrije discontovoet niet meer toe te passen omdat daardoor indexatie voor gepensioneerden feitelijk onmogelijk is geworden, nu al voor dertien achtereenvolgende jaren. Het voorgestelde initiatief wetsontwerp preludeert nu juist op de nieuwe situatie en dat is gerechtvaardigd vanwege de lange overgangstermijn.
De leden van de SGP-fractie vragen om een inhoudelijke argumentatie van de keuze om de disconteringsvoet tijdelijk te verhogen naar 2%. Waarom is niet gekozen voor bijvoorbeeld 1,5% of voor 2,5%? Tevens constateren deze leden dat de initiatiefnemer in antwoord op vergelijkbare opmerkingen van de Raad van State verwijst naar het CPB- rapport «Effecten van bodem in rekenrente voor pensioenfondsen». Is de initiatiefnemer het eens dat dit rapport vooral ingaat op de gevolgen van een (tijdelijke) bodem en niet zozeer op de argumentatie van een bepaalde bodemrente? Is de initiatiefnemer het eens dat dit rapport niet gebruikt kan worden om de hoogte van de bodemrente zoals voorgesteld in het initiatiefwetsvoorstel te beargumenteren? Zo nee, waarom niet? De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de generatie-effecten van het voorstel. Kan de initiatiefnemer deze effecten kwantitatief duiden? Daarnaast constateren deze leden dat de initiatiefnemer de generatie-effecten als zeer beperkt beziet, en zich daarbij beroept op het rapport «Effecten van bodem in rekenrente voor pensioenfondsen» van het CPB. De leden van de SGP-fractie lezen in het genoemde rapport dat de generatie-effecten voor de jonge generatie op gemiddeld –1% geschat wordt. In hoeverre acht de initiatiefnemer dit een gering effect? Is de initiatiefnemer het eens dat de (niet in het rapport afgebeelde) generatie-effecten van een tijdelijke bodem van 2%, welke expliciet gering genoemd worden, niet te verwachten is, nu dat scenario in het rapport uitgaat van veel hogere toekomstige rentes?
Zie voor een verdere onderbouwing van de 2% als ondergrens eerdere antwoorden. Aangestipt moet worden dat het CPB-rapport in kwestie wel degelijk een tijdelijke bodem van 2% heeft beoordeeld en komt in zijn oordeel tot een zeer beperkte invloed op de generaties. Dat is overigens een zuiver theoretische beoordeling. De invloed op de werkelijke uitkeringen is nihil, zolang de rendementen structureel boven het niveau van de minimum discontovoet komen. Natuurlijk zijn daarover geen harde uitspraken te doen, maar het vasthouden aan de risicovrije discontovoet gaat ook uit van een verwacht rendement namelijk een rendement van nagenoeg nul. Beweringen dat het toekomstige rendement zo laag zal zijn zijn evenzeer speculatief als beweringen dat de rendementen hoger zijn dan die zoals vastgesteld in het advies van de Commissie Parameters. Een achteraf te laag vastgesteld verwacht rendement werkt ten nadele van gepensioneerden en een te hoog vastgesteld rendement kan nadelig zijn voor jongeren. Het voorgestelde niveau van 2% is daarom evenwichtiger dan de risicovrije discontovoet die nu wordt toegepast.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de tijdelijke buitenwerkingstelling van de beleidsdekkingsgraad. De initiatiefnemer geeft in de toelichting aan dat in plaats van de beleidsdekkingsgraad de actuele dekkingsgraad wordt gehanteerd, maar het wetsvoorstel voorziet hier niet in. Bovendien wordt de actuele dekkingsgraad direct beïnvloed door het voorgestelde minimale rentepercentage voor de berekening van de verplichtingen van pensioenfondsen, aangezien de verplichtingen rekenkundig worden verlaagd terwijl het vermogen ongewijzigd blijft. Wat zijn de gevolgen van het buiten werking stellen van de beleidsdekkingsgraad voor het vaststellen van de premiehoogte en de mogelijkheid tot indexatie bij pensioenfondsen die wel voldoende dekkingsgraad hadden (voorafgaand aan de voorgestelde ingreep)? Deze leden vragen op deze punten een heldere toelichting van de initiatiefnemer.
Indien de beleidsdekkingsgraad niet tijdelijk buiten werking wordt gesteld verloopt er een periode van een jaar alvorens weer kan worden geïndexeerd. Daarom is het noodzakelijk in dit voorstel uit te gaan van de actuele dekkingsgraad. Voor de premiehoogte heeft het voorstel geen effect. De premiehoogte hangt samen met de verwachte rendementen zoals vastgesteld door de Commissie Parameters. Fondsen die nu al kunnen indexeren omdat hun beleidsdekkingsgraad daartoe de mogelijkheden geeft worden niet gehinderd door het voorstel. Het initiatief wetsvoorstel beoogt niets anders dan de kansen op indexatie voor gepensioneerden zowel als voor deelnemers te vergroten.
De leden van de CDA-fractie is niet geheel duidelijk waarom initiatiefnemer voorstelt om de beleidsdekkingsgraad buiten werking te stellen. Is dat alleen omdat het effect van de hogere disconteringsvoet dan enkele maanden eerder optreedt of zijn er meer beoogde effecten? Kan de initiatiefnemer ingaan op de risico’s van het buitenwerkingstellen van de beleidsdekkingsgraad? Wat gebeurt er bijvoorbeeld als er aan het einde van het jaar sprake is van een forse neergang op de beurs of van een sterk stijgende rente? De leden van de CDA-fractie zien juist dat het in het belang is van de deelnemers om niet elke gril van de dekkingsgraad te volgen, maar daar een actueel gemiddelde van te nemen.
Het nadeel van het niet hanteren van de beleidsdekkingsgraad is inderdaad veranderingen in de financiële markten sneller worden doorgegeven via de actuele dan via de beleidsdekkingsgraad. Dat gebeurde overigens ook voordat het nieuwe FTK in werking trad. Door de bodem van 2% zullen dekkingsgraden stijgen met circa 30 procentpunten. Daardoor zal de dekkingsgraad voldoende solide worden om heftige schommelingen op de markten te weerstaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat het pensioenstelsel volatieler wordt als er wordt uitgegaan van de actuele dekkingsgraad in plaats van de beleidsdekkingsgraad. Is dit een beoogd effect? Hoe verhoudt dit zich tot de wens van meer zekerheid voor mensen? De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe groot de kans op kortingen is als dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Is dat gelijk aan nul? Of blijft er sprake van een kritische dekkingsgraad?
Als bij een discontovoet van 2% de dekkingsraad nog onder 100 blijft dan is sprake van een dekkingstekort en dan zal daarop moeten worden ingegrepen. Omdat de discontovoet tenminste 2% bedraagt is een toename van de volatiliteit niet te verwachten. Zelfs een historische dip zoals opgetreden in 2008 kan dan worden opgevangen. Daarbij moet niet vergeten worden dat een dergelijke daling in de aandelenbeurzen of bij andere producten als onroerend goed of grondstoffen ook weer gevolgd worden door oplevingen. Pensioenen zijn producten met een lage adem en moeten over de lange termijn worden beoordeeld.
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom het voorgestelde transitie-FTK ontbreekt in de lijst met overwogen alternatieven, aangezien hij in de toelichting zelf de inschatting maakt dat zijn voorstel een vergelijkbare impact heeft. De leden van de D66-fractie vragen waarom het transitie-FTK waarin al in het licht van het nieuwe stelsel aanpassingen worden gedaan niet afdoende zou zijn om het door de initiatiefnemer geformuleerde doel te bereiken.
Het transitie FTK handhaaft de RTS en past alleen de normen van de dekkingsgraad aan. Vereist is een dekkingsgraad van 105 en daarboven mag worden geïndexeerd. Dat helpt de meeste gepensioneerden niet want ABP, PFZW, PME en PMT liggen met de beleidsdekkingsgraad eind oktober nog steeds onder de 105%. Daarom valt dit niet onder de categorie van relevante alternatieven.
De leden van de PvdA-fractie prijzen de initiatiefnemer voor het geven van alternatieven om het door de initiatiefnemer gewenste doel te behalen. Deze leden vragen de initiatiefnemer echter of hij per alternatief de voor- en nadelen kan aangeven. Heeft de initiatiefnemer ook naar andere verdeelmechanismen gekeken?
Zoals in de memorie beschrijven staat heeft de initiatiefnemer diverse alternatieven overwogen, waaronder: de invoering van een zo genoemde vaste rekenrente of rekenrendement van bijvoorbeeld 2,5% tot 3% als maximum; de invoering van de anticyclische correctie op de RTS conform het SER-advies uit 2013; Het verwacht rendement dat voor premieberekening gebruikt mag worden ook gebruiken voor de berekening van de verplichtingen; de invoering van een 10 jaarlijks gemiddelde van de RTS conform het OECD-landenrapport voor Nederland uit 2010; het implementeren van de reële macro stabiele rentevoet, zoals opgenomen in het SER-advies over de toekomst van het stelsel; en de UFR voor fondsen weer vaststellen op vast 3,6% zoals dat nog steeds voor verzekeraars geldt. Er zijn hele rapporten geschreven over de voor- en nadelen van dergelijke ingrepen, daarom verwijst de initiatiefnemer voor de volledigheid naar zulke publicaties. Kortheidshalve kan gesteld worden dat de voorliggende nota zich bezighoud met de overbruggingsperiode naar het nieuwe pensioenstelsel. Dat is een relatief korte, afgebakende periode. Grote structurele stelselwijzigingen zijn binnen die periode praktisch niet haalbaar, daarom zet de initiatiefnemer in op een relatief simpele aanpassing zonder verderstrekkende gevolgen voor het stelsel welke snel ingevoerd kan worden om de penibele positie van de vele gepensioneerden in armoede en koopkrachtachterstand te verlichten.
Het lid van de fractie-Den Haan vraagt of de initiatiefnemer het volgende in overweging heeft genomen. In 2026 zou het nieuwe pensioenstelsel moeten ingaan. Dat is althans het streven. Het vastleggen van de rekenrente op twee procent zou daarom kunnen betekenen dat de werkelijke rente in die periode boven de twee procent uitkomt. Dan zouden de gepensioneerden te kort worden gedaan. Is dat de bedoeling van de initiatiefnemer? Het lid van de fractie-Den Haan stelt dat zij net als de initiatiefnemer uiteindelijk naar hetzelfde streeft, namelijk dat kortingen op de pensioenen in het nieuwe pensioenstelsel worden voorkomen. Het hele betoog in het wetsvoorstel heeft dit als doel. Het lid van de fractie-Den Haan vraagt de initiatiefnemer waarom hij het niet zo noemt. Met het voorkomen van kortingen op de pensioenen kan geprofiteerd worden van een mogelijke stijging van de rente, ook als deze boven de twee procent komt. Het lid van de fractie-Den Haan stelt dat het voor het vertrouwen in het pensioen schadelijk is als de wetgeving inzake het nieuwe pensioenstelsel vertraging oploopt. De nu dreigende vertraging is wat betreft het lid van de fractie-Den Haan zeer onwenselijk. Is de initiatiefnemer dat met haar eens en hoe kijkt hij hiernaar met betrekking tot dit initiatiefwetsvoorstel
Initiatiefnemer voert de strijd voor de belangen van ouderen, hij beoogt dus juist om hen zekerheid op verbetering te bieden. Dit doet de initiatiefnemer door op te komen voor de belangen van ouderen in debatten, initiatieven te schrijven die hun financiële positie en leven verbeteren en aankomende wetten te controleren door deze goed te lezen en kritisch te bevragen. Wanneer de voorliggende initiatiefwet wordt gelezen valt op dat meermaals gesproken wordt van het introduceren van een «minimum» niveau van de rente, zoals bijvoorbeeld op pagina zes: «Het voorstel is om een tijdelijk minimumniveau van de rente van 2% te introduceren in de RTS: is de marktrente lager dan 2% voor een bepaalde looptijd, dan dienen de verplichtingen alsnog met 2% te worden verdisconteerd.». Met de term «minimum» sluit de initiatiefnemer aan bij de geldende definitie zoals deze gevonden kan worden in bijvoorbeeld het van Dale woordenboek, te weten: «de kleinste waarde die een veranderlijke grootheid bereikt heeft of kan bereiken; het kleinste, het minste». Anders verwoord wil de initiatiefnemer dus een bodem, oftewel ondergrens, in de hoogte van de rekenrente aanbrengen op 2% met daarbij altijd de mogelijkheid dat deze rekenrente hoger stijgt dan 2%.
Voorts kan de initiatiefnemer het lid Den Haan geruststellen dat alle vertragingen van de invoering van het nieuwe pensioenstelsel volledig te wijten zijn aan de onwerkbaarheid van dit voorstel en dit uitstel verder niet het beoogde doel is van dit wetsvoorstel. Hier staat los van dat de positie van de initiatiefnemer en zijn partij natuurlijk is dat van uitstel afstel moet komen en het beoogde nieuwe pensioenstelsel niet doorgevoerd zou moeten worden. Dit nieuwe stelsel is namelijk niet in het belang van de werkenden en gepensioneerden, maar zorgt slechts voor verslechteringen en onzekerheid. Daarom verbaasd het de initiatiefnemer dat het Lid Den Haan, ooit fractievoorzitter van een partij die zich inzette voor ouderen, zich dusdanig druk maakt over een spoedige invoering van dit onrechtvaardige stelsel.
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij geen actuele berekening heeft laten maken van de gevolgen van dit wetsvoorstel en de gevolgen hiervan voor verschillende groepen. Ook vragen zij waar de initiatiefnemer op baseert dat door zijn voorstel het vertrouwen in het pensioenstelsel zal toenemen.
De initiatiefnemer is in nauw contact met de mensen op wie het nieuwe pensioenstelsel alsmede de voorliggende initiatiefwet van toepassing zou zijn. Daarbij hoort hij de verhalen over de financiële pijn die de huidige gang van zaken aanricht en die het nieuwe stelsel zal gaan brengen. Dagelijks worden hem persoonlijke verhalen toegezonden over de ongelijkheid die dit systeem creëert, de niet nagekomen beloftes en de pijn van een leven hard werken en dan niet kunnen rusten. In het merendeel van die verhalen komt ook een rode draad terug, een kern van wantrouwen die opgeroepen is door deze onrechtvaardige en oneerlijke gang van zaken. De mooie woorden die door opeenvolgende Minister worden afgegeven, maar nooit nagekomen, en de beloftes die door veel partijen vóór de verkiezingen worden gedaan, maar erna worden gebroken, maken het herstel van vertrouwen een zeer zware taak. Door deze beloftenhyperinflatie kunnen slechts daadwerkelijke daden leiden tot het begin van het herstel van vertrouwen. Op veel verschillende gebieden is deze daadkracht in het belang van gewone mensen harder nodig dan ooit, de indexatie van pensioenen is hier één van. Het indexeren van de pensioenen is slechts de eerste minimale stap richting het herstel van vertrouwen van burgers in ons politieke systeem dat hen nu al zo lang niet ziet staan. Daarbij is uiteraard de hoop en verwachting van de initiatiefnemer dat uiteindelijk het besluit genomen wordt om de voorgenomen verslechteringen van het pensioenstelsel te schrappen, daar deze keuze in het belang van gewone mensen het vertrouwen natuurlijk erg zal helpen herstellen.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer het eens is dat bij het invaren een herverdeling van pensioenvermogens tussen deelnemers van pensioenfondsen zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Deze leden vragen hoe de initiatiefnemer wil voorkomen dat er, wanneer dit voorstel wordt aangenomen, bij het invaren of tijdens de transitie-periode naar het nieuwe stelsel sprake zal zijn van herverdeling van pensioenen/pensioenaanspraken tussen verschillende generaties. De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen van dit voorstel zijn voor jongere generaties. Kan de initiatiefnemer dit per leeftijdscohort van 10 jaar weergeven? Deze leden vragen of de initiatiefnemer het eens is dat een herverdeling van pensioengelden onwenselijk is en intergenerationele verschuivingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat een tijdelijke invoering van een bodem niet leidt tot generatie-effecten. Deze leden vragen of de initiatiefnemer het eens is dat dit zeer afhankelijk is van de maatvoering van de bodem en de duur van de bodem en dat dit dus juist ook tot forse herverdelingen kan leiden. Tevens vragen deze leden of de initiatiefnemer erkent dat zelfs bij een bodemrente van 2% sprake is van generatie-effecten. De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer in het licht van het voorstel kan reageren op de volgende bevindingen van het CPB in het in de memorie van toelichting aangehaalde rapport: «Invoering van een bodem in de rekenrente is gunstig voor oudere deelnemers en ongunstig voor jonge en/of toekomstige deelnemers; zie figuur 4.1 en 4.2. De maatregel leidt tot meer indexatie, dus hogere uitkeringen op korte en middellange termijn, maar vermindert het vermogen voor latere deelnemers. De omvang van de generatie-effecten neemt toe naarmate de bodem in de rekenrente hoger ligt en/of de bodem langer geldt». De leden van de D66-fractie weten dat een belangrijke rechtvaardiging voor het transitie-FTK de overstap naar het nieuwe stelsel is. Deze leden begrijpen echter niet waarom, zoals de initiatiefnemer bepleit, pensioenfondsen die niet zullen invaren ook gebruik zouden moeten kunnen maken van het voorliggend wetsvoorstel. Deze leden vragen daarom waarom de initiatiefnemer van mening is dat ook voor die pensioenfondsen het voorliggend wetsvoorstel van toepassing zou moeten zijn, en of de initiatiefnemer daarbij in wil gaan op het feit dat er altijd sprake is van een – in meer of mindere mate – dreigende (markt)volatiliteit van de financiële markt en de economie. De leden van de D66-fractie constateren dat de (hoogte van het) transitie-FTK is gekozen op basis van het streven te voorkomen dat noodzakelijke interventies worden nagelaten, waardoor de financiële positie van een pensioenfonds te veel verzwakt. Deze leden vragen of en hoe de initiatiefnemer wil voorkomen dat, met voorliggend voorstel, noodzakelijke interventies worden nagelaten. De leden van de D66-fractie lezen dat het initiatiefvoorstel maatschappelijke onrust zou moeten voorkomen. Deze leden vragen of maatschappelijke onrust niet ook zou kunnen ontstaan onder jongeren wanneer het hanteren van een minimumgrens ertoe zou leiden dat er sprake is van (grote) generatie-effecten in de pensioenverdeling. Zij vragen waarom voor een statische ondergrens wordt gekozen en niet voor een meer dynamische ondergrens.
Over herverdeling van pensioenen en pensioenaanspraken tussen generaties is al veel gezegd in eerdere antwoorden. Eerder gaven wij aan dat met de opgebouwde rechten en de uitkeringen niets gebeurt. Het enige dat dit voorstel doet is de overweldigende hoeveelheid belegde middelen van pensioenfondsen vrijmaken voor het uitkeren van waardevaste pensioenen en het aanpassen van opgebouwde rechten aan de inflatie. Daarbij worden kortingen op rechten en uitkeringen vermeden. In het huidige stelsel worden pensioenen en pensioenrechten niet herverdeeld maar wel de daarvoor per generatie ter beschikking staande middelen. Juist die permanente herverdeling van pensioenvermogen is een doorn in het oog. Voor deelnemers en gepensioneerden moet, zolang geen sprake is van individuele potjes, het collectieve pensioenvermogen als onverdeeld worden beschouwd. Rechten, ook die van jongeren, blijven in dit voorstel onaangetast en daar gaat het om. Dat er door dit wetsvoorstel zou worden geïndexeerd geldt niet alleen voor gepensioneerden maar ook voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. Dat de uitkeringen via de kasstroom ten koste gaan van het vermogen is een verschijnsel dat hoort tot de essentie van het bestaande stelsel. Maar zolang de kasstroom ook op de lange termijn beheersbaar is wordt er alleen geld uitgekeerd dat ook door de betreffende gepensioneerden is opgebouwd in de vorm van betaalde premies en het netto rendement daarop. Jongeren hebben veel minder premie ingelegd en het rendement daarop is logischerwijs ook nog veel kleiner. Het vermogen dat later de bron van hun uitkeringen zal vormen moet nog grotendeels worden opgebouwd. Het voorstel heeft geen effect op de rechten van jongere generaties. Sterker: als er ruimte is volgens de nieuwe regels zullen de rechten van jongeren op dezelfde wijze worden aangepast aan de loon- en prijsontwikkeling als voor de ouderen gebeurt. Naar onze mening zal het voorstel ertoe leiden dat een meer reële beoordeling van de financiële situatie van pensioenfondsen mogelijk is en dat meer pensioenfondsen vertrouwen zullen hebben in het nieuwe stelsel. De initiatiefnemer acht het juist ongewenst het voorstel te gebruiken als drukmiddel om maar in te varen in het nieuwe stelsel. Een dergelijke druk achten wij ongewenst en discriminatie tussen fondsen die wel en die niet invaren verdraagt zich niet met het principe van gelijke behandeling. Bovendien omvat het voorstel een tijdelijke regeling met als gevolg dat fondsen die niet invaren zich zullen moeten beraden over de consequenties van niet invaren.
De opmerkingen van de D66-fractie over benadeling van jongeren is feitelijk onjuist, maar wanneer men als gedachtenexperiment meegaat in hun hypothese zou dit omgekeerd ook gelden voor gepensioneerden. Dagelijks ondervinden gepensioneerden aan den lijve namelijk de nadelen van de te lage discontovoet. Hoewel gemiddelde rendementen worden gerealiseerd die meer dan 2 procentpunten boven het verwachte rendement liggen waarmee de premie is berekend, met andere woorden: hoewel gepensioneerden in het verleden voor de hun toegewezen rechten ruim voldoende hebben gespaard om zonder bezwaar een waardevast pensioen te krijgen, wordt hen dat onthouden. Dat vermogen is er wel en staat straks, als de generatie gepensioneerden is overleden, ter beschikking van de jongeren. Dat achten wij een aanzienlijk problematische situatie waar de leden van de D66-fractie zeer gemakkelijk overheen stappen met onjuist populistische uitspraken over het vermeende effect voor jongere generaties welke dus niet gestoeld zijn op accurate berekeningen noch realiteit.
De leden van de CDA-fractie kennen wel enige zorgen om de gevolgen van het wetsvoorstel. Omdat pensioenkortingen relatief weinig voorkomen en lang worden uitgesteld en gematigd, kent het huidige pensioenstelsel een hoger buffervermogen. Door uit te gaan van een hogere disconteringsvoet, zou er eigenlijk eerder gekort moeten worden, maar de initiatiefnemer kiest voor lagere buffers en niet snel korten. Dat betekent dat de risico’s van nu worden doorgeschoven naar de toekomst. Als de omstandigheden veranderen kan dat ineens heel zichtbaar worden, bijvoorbeeld bij een economische crisis of als een individueel pensioenfonds zijn verplichtingen niet na kan komen. Kan de initiatiefnemer daarop ingaan? Wat gebeurt er bijvoorbeeld als een pensioenfonds moet liquideren en de deelnemers overgaan naar een verzekeraar? De initiatiefnemer geeft aan dat hij het onrechtvaardig vindt als gepensioneerden benadeeld worden door tegenvallende rendementen in de periode 2021–2026. De leden van de CDA-fractie zijn heel benieuwd wat hier de motivatie achter is. Als de rendementen tegenvallen dan raakt dat toch altijd deelnemers en gepensioneerden? Dat is nu net het systeem van het opbouwen van pensioen: bij meevallende rendementen kun je meer pensioen opbouwen dan bij tegenvallende rendementen. De initiatiefnemer geeft verder aan dat het onrechtvaardig is om het effect van het gemanipuleerde deel van de rentedaling bij de deelnemers en de gepensioneerden neer te leggen. De bodemrente is echter fors hoger dan het tot nu toe berekende effect van het CPB-beleid. Kan de initiatiefnemer aangeven waarom hij daarvoor gekozen heeft? Bovendien roept dit bij de leden van de CDA-fractie de vraag op bij wie het effect van het gemanipuleerde deel van de rentedaling, wat zichtbaar wordt in de werkelijke huidige rente, volgens de initiatiefnemer dan wel behoort te liggen. Ook hier missen de leden van de CDA-fractie weer de eerlijkheid om de grootste gevolgen ook te benoemen, namelijk dat bij de door de initiatiefnemer voorgestelde stijging van de rekenrente een groter deel van het pensioenvermogen bij het invaren aan de gepensioneerden en oudere deelnemers zal worden toebedeeld. Kan hij aangeven welke kwantitatieve gevolgen hij hiervan verwacht en wat dit betekent voor jongere deelnemers?
De leden van de CDA-fractie gaan in hun vragen in op de eerlijkheid en rechtvaardigheid van de voorstellen. De initiatiefnemer begrijpt de bewering niet dat de buffer hoger is omdat kortingen worden uitgesteld. Ook is het onduidelijk wat de CDA-fractie bedoelt met de noodzaak tot eerdere kortingen dankzij het voorstel. Risico’s van nu worden alleen maar naar de toekomst doorgeschoven als de gekozen discontovoet langdurig en structureel boven het niveau ligt van de gerealiseerde rendementen. Pensioenfondsen moeten nooit liquideren als gevolg van een tekort aan middelen. De risico’s daarvoor liggen bij pensioengerechtigden, deelnemers en gewezen deelnemers. Een pensioenfonds kan ook niet failliet gaan. Natuurlijk kan een pensioenfonds vrijwillig liquideren en haar vermogen met de bijbehorende verplichtingen overdragen aan een verzekeringsmaatschappij. Het voorstel heeft geen invloed op een dergelijke transactie, omdat een verzekeringsmaatschappij nu eenmaal onder een andere regime opereert en daardoor ook een andere en hogere discontovoet mag gebruiken dan pensioenfondsen.
Was het maar waar dat bij meevallende rendementen meer pensioen wordt opgebouwd dan bij tegenvallende rendementen. De huidige gepensioneerden hebben in hun werkzame periode en daarna gemiddeld genomen altijd meevallende rendementen gehad en worden nu toch geconfronteerd met een verslechtering van hun pensioenrechten door het uitblijven van indexatie en zelfs in enkele gevallen door kortingen. Als in de transitiefase tegenvallende rendementen worden gemaakt dan leidt dat tot verdere verslechtering van de uitkeringen. Dat zou met het oog op de gerealiseerde hoge rendementen in het verleden onrechtvaardig zijn. Wij nemen toch aan dat de CDA-fractie het ook oneerlijk vindt dat de gepensioneerden bij het invaren maar een klein deel zou krijgen van de door hen ingelegde premies en het rendement daar op. Het nieuwe stelsel gaat uit van de eigen premie die wordt ingelegd en het daaraan toegewezen rendement. Mag bij het invaren dan voor een deel op deze techniek worden ingespeeld en zou dat niet eerlijker zijn dan het verdelen van het vermogen op grond van een toevalligerwijs laag uitgevallen discontovoet op het moment van invaren.
De leden van de PvdA-fractie vinden het van belang wat de effecten zijn van dit wetsvoorstel. Kan de initiatiefnemer aangeven wat de effecten van dit wetsvoorstel per generatie (25–35 jaar, 35–45 jaar, 55–66 jaar en 66 jaar en ouder) zijn? Ook horen de leden van de PvdA-fractie graag of en zo ja, welke mogelijke inkomenseffecten (minimumloon, modaal, twee keer modaal en drie keer modaal) er zijn. Is de initiatiefnemer bereid om deze effecten per generatie en per inkomensniveau door te laten rekenen? Verder willen deze leden graag van de initiatiefnemer weten wat de effecten van dit wetsvoorstel zijn op grijze en op groene fondsen.
De leden van de PvdA-fractie vragen om gedetailleerde uitwerking van het voorstel per generatie. Dat is niet nodig. Voor elke generatie geldt dat zij krijgt wat wordt toegezegd: een nominale uitkering zoals is vastgesteld in de betreffende regeling en een aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling als daarvoor de middelen beschikbaar zijn. Mogelijke nadelen voor generaties kunnen alleen optreden als het werkelijke rendement gedurende langere tijd en structureel lager zou liggen dan 2%. Gezien de tijdelijkheid van het voorstel is dat niet waarschijnlijk. Wij merken op dat de rendementen van pensioenfondsen over de jaren die achter ons liggen juist heel bevredigend zijn geweest.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben nog weinig inzicht in de precieze gevolgen van dit wetsvoorstel. Wat verandert er aan de (verwachte) dekkingsgraden bij enkele grote pensioenfondsen als dit wetsvoorstel wordt aangenomen? Hoeveel extra pensioen kan er hierdoor worden uitgekeerd? Hoeveel miljard euro wordt er dan geschoven van de oudere generatie naar de jongere generatie? De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de initiatiefnemer het niet erg vindt dat dit wetsvoorstel mogelijk nadelig uitwerkt voor jongere generaties omdat de spelregels de afgelopen jaren in het voordeel zouden zijn geweest van de oudere generaties. Deelt de initiatiefnemer de opvatting van deze leden dat dergelijke uitspraken kwantitatief onderbouwd moeten worden? Hoe groot was het profijt voor jongere generaties dan de afgelopen jaren? Hoeveel hebben ouderen volgens de initiatiefnemer te weinig ontvangen? Hoeveel wil de initiatiefnemer daarvan herverdelen met dit wetsvoorstel?
Door de discontovoet op een minimum van 2% te brengen gaan de dekkingsgraden van veel pensioenfondsen met tenminste 25 procentpunten omhoog. Daardoor kan een aanvang worden gemaakt met hervatting van volledige indexatie en voor een aantal pensioenfondsen is inhaalindexatie mogelijk volgens de huidige regels van het FTK. Ook de rechten van deelnemers, inclusief die van de jongste generatie, worden geïndexeerd. Het voorstel werkt dus niet nadelig uit voor deze generatie.
Het lid van fractie-Den Haan streeft naar een behandeling van alle gerelateerde pensioenvraagstukken in het kader van de behandeling van het pensioenakkoord. Dat er voor de korte termijn noodverbanden nodig zijn, sluit zij evenwel niet uit, maar dan stelt het lid van fractie-Den Haan eerder het volgende voor: 1)Korten is niet mogelijk in de periode tot invoering van het nieuwe stelstel; 2)De Nederlandsche Bank (DNB) ziet af van een verdere daling van de Ultimate Forward Rate (UFR) zoals deze nu wordt voorzien; 3)Premiedemping wordt aan banden gelegd, om de uitholling van dekkingsgraden een halt toe te roepen en voor zover dat niet haalbaar is, wordt een harmonisatie nagestreefd van de rekenrente met de rentevoet die wordt gebruikt bij de vaststelling van de premie; 4)En als er dan al een breder draagvlak bestaat voor een aanpassing van de rekenrente, doe dat dan door middel van een opslag van de curve die DNB nu berekent, met bijvoorbeeld 1,5 procent. Stijgt de rente verder, dan ademt de zo vastgestelde rekenrente met de marktbeweging mee. Daalt de rente onverhoopt verder, dan treedt het «niet korten» principe in werking. Het lid van de fractie-Den Haan vraagt aan de initiatiefnemer wat hij van het bovenstaande vindt.
De initiatiefnemer dankt het lid Den Haan voor haar suggesties en moedigt haar aan om deze zelf te vatten in een initiatiefvoorstel zodat hij alsmede de overige leden hiervan kennis kunnen nemen en weloverwogen op kunnen reageren. Deze specifieke voorstellen zoals gedaan door het Lid Den Haan zouden volgens de initiatiefnemer ook goed gepast hebben als onderhandelingsonderwerpen tijdens de totstandkoming van het pensioenakkoord. Het was bij die onderhandelingen een reële mogelijkheid om zulke aanpassingen of delen hiervan verwerkt te krijgen in het akkoord. De initiatiefnemer begrijpt de frustratie die ook andere leden hieromtrent voelen en werkt graag met hen samen om deze schade te rectificeren.
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij de uitvoerings- en handhavingsaspecten niet heeft laten toetsen door DNB. Is de initiatiefnemer hier alsnog toe bereid? De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een AMvB om nadere regels in uit te werken. Deze leden vragen waarom geen adviezen zijn gevraagd aan DNB, Pensioenfondsen, de Belastingdienst en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De leden van de PvdA-fractie horen graag of de initiatiefnemer in overleg is getreden met sociale partners, de Pensioenfederatie, maar ook met ouderen- en jongerenorganisaties over dit wetsvoorstel. Zo ja, wat is hun oordeel over dit voorstel? Is de initiatiefnemer bereid om deze input met de Kamer te delen? Zo nee, is de initiatiefnemer bereid om alsnog in overleg met sociale partners en de pensioenfederatie te treden? De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking wil laten treden. Dit zal ook gevolgen hebben voor de uitvoering. Kan de initiatiefnemer inzage geven in uitvoeringstoetsen, toezichttoetsen of adviseringen over dit wetsvoorstel?
De initiatiefnemer is verheugd met de betrokkenheid van de leden en hun verlangen om deze initiatiefwet effectief en praktisch toepasbaar in te voeren. Hij dankt hen voor dit constructieve meedenken en deelt hun intentie om deze initiatiefwet soepel en zonder vertraging uit te laten voeren. Hij kan zich in dat licht ook volledig vinden in het belang van een uitvoeringstoets en heeft deze aangevraagd voor de relevante uitvoerende, controlerende en anderszins betrokken instanties.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemer de RTS per juni 2020 weergeeft. Kan de initiatiefnemer de RTS voor de gemiddelde looptijd van 20 jaar weergeven sinds 2015? Waarom heeft de initiatiefnemer geen berekening laten maken van de financiële gevolgen van zijn voorstel? Erkent de initiatiefnemer dat zijn voorstel leidt tot een hogere disconteringsvoet voor alle looptijden op basis van de RTS in juni 2020 en dat dus onafhankelijk van de gerealiseerde rendementen op aandelen/obligaties/vastgoed/etc. een herverdeling plaatsvindt in de verplichtingen van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
Er vindt als gevolg van het voorstel een herwaardering van de balanswaarde van de verplichtingen plaats. Dat geldt alleen voor de looptijden waarbij de huidige RTS lager is dan 2%. Voor zover de RTS hoger is heeft het voorstel geen effect op de contante waarde. De verplichtingen van de pensioenfondsen zijn niet verdeeld dus kan er ook geen sprake zijn van herverdeling.
Omdat de initiatiefnemer steeds aangeeft dat het effect van de hogere disconteringsvoet voor een pensioenfonds niet te geven is, omdat dit afhankelijk is van het deelnemersbestand, vragen de leden van de CDA-fractie als voorbeeld naar het effect voor het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
Je kunt dat effect globaal berekenen. Voor zo’n berekening heb je in ieder geval de duration nodig en het verschil tussen de RTS nu en de voorgestelde 2%. In algemeenheid kan gesteld worden dat een procentpunt verschil een verschil van 18 procentpunten dekkingsgraad betekent. Er in dit voorbeeld van uit gaande dat er anderhalf procentpunt verschil in rekenrente is komt men uit op een dekkingsraad van 132%, oftewel de dekkingsgraad nu 105% plus 27. Dat betekent dus ruimte voor volledige indexatie en (gedeeltelijke) inhaalindexatie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om aan te geven hoe de rente zich de afgelopen veertig jaar heeft ontwikkeld. In hoeverre is de huidige rentestand een gevolg van het ECB-beleid? Wat zijn de andere factoren die de huidige rentestand verklaren? Kan dit ook bij andere factoren kwantitatief worden onderbouwd?
Voor inzichten in de actuele en historische rentestanden verwijst de initiatiefnemer naar de website van DNB. Voor een uiteenzettingen en met betrekking tot rentestanden en ECB-beleid verwijst de initiatiefnemer naar https://www.dnb.nl/de-euro-en-europa/monetair-beleid/
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel niet in kaart heeft gebracht of laten brengen.
De financiële gevolgen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel zijn al in een eerder stadium doorgerekend op verzoek van de toenmalige Minister van SZW. De uitkomsten van deze doorrekening zijn te vinden in de CPB notitie van 30 januari 2017: Effecten van bodem in rekenrente voor pensioenfondsen.
Artikel I, onderdeel A De leden van de CDA-fractie lezen dat onder «wijziging van de economische omstandigheden» volgens de initiatiefnemer in ieder geval het QE-beleid moet worden verstaan. Welke economische omstandigheden zouden volgens de initiatiefnemer nog meer moeten worden opgenomen in de door hem voorgestelde AMvB? Artikel V De initiatiefnemer wil het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk bij koninklijk besluit in werking laten treden. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer waarom is gekozen voor inwerkingtreding per koninklijk besluit en niet voor een heldere datum. Wat verstaat de initiatiefnemer onder zo spoedig mogelijk? Betekent dat voor het einde van het jaar, omdat voor de dekkingsgraad altijd naar de gemiddelde hoogte aan het einde van het jaar wordt gekeken?
De initiatiefnemer kan de leden geruststellen met de wetenschap dat de voorliggende initiatiefwet zal leiden tot positieve gevolgen voor zowel de begroting alsmede de ontwikkeling van de economie. Het verhogen van de rekenrente naar 2% zal in veel gevallen naar alle waarschijnlijkheid leiden tot indexatie van het aanvullend pensioen. De hoogte van deze indexatie zal verschillen per fonds, afhankelijk van onder andere hun portefeuille, samenstelling, en financiële positie. Ongeacht de hoogte valt in alle redelijkheid te verwachten dat er indexatie zal kunnen plaatsvinden. Dit zal enerzijds leiden tot hogere belastinginkomsten voor de overheid. Daar het aanvullend pensioen in feite een vorm van uitgesteld loon is en belastingheffing hierover een vorm van inkomstenbelasting. Dit zal een positief effect hebben op de rijksbegroting. Daarnaast zullen mogelijk miljoenen ouderen hogere inkomsten genieten waardoor zij meer financiële ruimte hebben voor uitgaven. Dit zal leiden tot stijgende binnenlandse bestedingen welke het MKB, een vitale tak van onze economie, in deze moeilijke coronatijden van de nodige steun zullen voorzien. Voorts zal hiervan het resultaat zijn dat meer werkgelegenheid gecreëerd wordt en de vraag naar arbeid zal verhogen. Dit zal een stuwend effect hebben op de lonen waardoor een nog grotere groep kan meeprofiteren van de positieve effecten van dit initiatiefvoorstel. Ook deze stijgende lonen leiden tot verdere stijgende binnenlandse bestedingen en deze effecten zullen elkaar blijven versterken. Tegelijkertijd zullen deze toegenomen uitgaven en inkomsten uit arbeid en uit investeringen leiden tot verhoogde inkomsten via zowel de BTW inkomsten alsmede de loonbelasting en winstbelasting. Hiermee is het mogelijk om als overheid te investeren in vitale (digitale) infrastructuur en (hoger)onderwijs om zo Nederland haar toppositie als kenniseconomie te laten behouden. Voorts ontstaat er vanwege de toegenomen bedrijvigheid en bijbehorende stijging van de omzet in de private sector ruimte voor investeringen welke evenzeer ingezet kunnen worden voor verdere productiviteitsgroei of ontwikkeling van technologie. Samengevat zal het omarmen van deze initiatiefwet en de bijbehorende stijging van de rekenrente naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een verbetering in de levens van vele ouderen alsmede bijdragen aan economische groei, gezondere overheidsfinanciën, een toekomstbestendig land, meer goede werkgelegenheid voor werkenden en stijgende omzet en productiviteit bij bedrijven.
Van Kent