Een fiscaal neutraal pensioenkader in de tweede en derde pijler |
|
Joost Sneller (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Deelt de mening dat – zoals geconstateerd in de memorie van toelichting van de Wet Toekomst Pensioenen1 – er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat een fiscaal gelijk speelveld voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler bewerkstelligd wordt, voor zowel werknemers als ondernemers?
Zoals in de memorie van toelichting op de Wet toekomst pensioenen is opgenomen, is het kabinet van mening dat er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Dit betekent echter niet dat het fiscale kader voor pensioenopbouw voor werknemers en ondernemers identiek zou moeten zijn. Sommige verschillen zijn er vanwege het verschillende karakter van de arbeidsvormen (bij ondernemers met een eenmanszaak is er bijvoorbeeld geen sprake van diensttijd). Wel ben ik van mening dat waar wenselijk en mogelijk, een zo arbeidsvormneutraal pensioenkader zou moeten bestaan.
Klopt het dat voor ondernemers in de tweede pijler «pensioenaanspraken volgens een verplichte bedrijfs- of beroepspensioenregeling» vrijgestelde winstbestanddelen zijn2 en dus het arbeidsinkomen verlagen met gevolg voor de hoogte van de arbeidskorting?
Dat klopt.
Klopt het dat pensioenopbouw in de derde pijler voor ondernemers het arbeidsinkomen niet verlagen en daarom een verschillend effect hebben op de hoogte van de arbeidskorting ten opzichte van pensioenopbouw in de tweede pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat voor werknemers een soortgelijk verschil in doorwerking op de arbeidskorting bestaat voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat dit in de praktijk betekent dat zelfstandigen, die vaker pensioen opbouwen in de derde pijler, niet dezelfde behandeling genieten als werknemers?
Dat klopt wat betreft de uitwerking op de hoogte van de arbeidskorting. Voor zowel de tweede als de derde pijler geldt dat de premieruimte in principe gelijk is. Voor beiden geldt een maximale premie-inleg van 30% van de grondslag (waarbij de compensatieruimte in de tweede pijler vanwege de Wet toekomst pensioenen buiten beschouwing wordt gelaten). Hierbij wordt de fiscale ruimte in de derde pijler verminderd met de reeds benutte ruimte in de tweede pijler (ook wel imputatie genoemd).
Welke andere fiscale verschillen bestaan tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen?
Wij hebben geen andere fiscale verschillen tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen in beeld.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw in de tweede of derde pijler?
De meest in het oog springende fiscale verschillen tussen de tweede en derde pijler zal ik hieronder opsommen.
Naast bovenstaande fiscale verschillen zijn er nog andere fiscale verschillen die vooral samenhangen met de aard van de tweede of derde pijler. Zo wordt voor de tweede pijler de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen van het jaar van pensioenopbouw. Voor de derde pijler wordt vanwege administratieve redenen het inkomen uit het voorafgaande jaar aan het jaar van opbouw gehanteerd. Ook een fiscaal verschil is dat een lijfrente bijvoorbeeld door een bank kan worden uitgevoerd, voor een pensioenregeling is dat niet het geval. Niet fiscale verschillen zijn er ook vanwege van toepassing zijnde civiele wetgeving. Voor de tweede pijler is bijvoorbeeld, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder, de Pensioenwet van toepassing. Deze wet kent onder andere regels ter bescherming van werknemers (informatieplichten, gelijke behandeling, premievaststelling en dergelijke). Deze verschillen raken echter niet de maximale premie-inleg voor pensioenopbouw of de opbouw van een lijfrente. Deze verschillen worden hier dan ook niet verder uitgewerkt.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw voor werknemers of zelfstandige ondernemers?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 8.
Vindt u het wenselijk om het onderscheid tussen de tweede en derde pijler in de definitie van het arbeidsinkomen weg te nemen?
Vanuit het perspectief van het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader zou het voor de hoogte van de arbeidskorting geen verschil moeten maken of een belastingplichtige voor de oude dag spaart in de tweede of derde pijler. Het aanpassen van de definitie van arbeidsinkomen is echter niet in alle gevallen gunstig voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen: in sommige gevallen is het voor de hoogte van de arbeidskorting gunstiger om een hoger arbeidsinkomen te hebben. Dit heeft te maken met de wijze waarop de hoogte van de arbeidskorting wordt berekend. Anderzijds zal in de meeste gevallen een gelijke behandeling van de tweede en derde pijler op dit punt ertoe leiden dat de hoogte van de arbeidskorting hoger zal zijn voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen. Vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader is dit verschil niet goed te onderbouwen wanneer de ene werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en de andere werknemer in de derde pijler. Hier staan geen andere verschillen in fiscale behandeling tegenover. Ook wanneer een werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en een ondernemer in de derde pijler is dit specifieke verschil niet goed te onderbouwen vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Tegelijkertijd zijn er ook andere verschillen in de fiscale behandeling van werknemers en ondernemers die juist in het voordeel uitvallen voor ondernemers, zoals de fiscale ondernemersfaciliteiten en de Aof-premie. Ook zal voor een eventuele aanpassing nader gekeken moeten worden naar de impact op uitvoering van het stelsel. Voor een antwoord op deze vraag is het dan ook belangrijk deze andere perspectieven mee te wegen in de afweging om tot een wetswijziging over te gaan.
Zo ja, op welke manier wilt u dit onderscheid wegnemen?
Als ervoor wordt gekozen om dit onderscheid weg te nemen, zullen de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zoals premies voor lijfrenten, maar ook voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), het arbeidsinkomen verminderen voor de toepassing van de arbeidskorting. Hierna zal de arbeidskorting gelijk zijn, ongeacht in welke pijler voor pensioen wordt gespaard. Een dergelijke maatregel heeft echter budgettaire gevolgen: het meetellen van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen voor bepaling van de arbeidskorting kost (afgerond) 110 miljoen euro per jaar. Daarnaast zal nog bezien moeten worden welke uitvoeringsgevolgen dit heeft voor de Belastingdienst. Een eerste inschatting van de impact op de systemen van de Belastingdienst is dat voor implementatie van deze maatregel (middel) grote structuuraanpassingen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is om de arbeidskorting niet af te bouwen met het inkomen. In dat geval is het verschil in inkomensbegrip niet meer relevant. Ook leidt deze optie tot een transparanter belastingstelsel. In het Rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief3 en de Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur4 is deze optie ook uiteengezet. Ook het verlagen van de arbeidskorting kan leiden tot minder verschillen.
Het aanpassen van het verschil in de wijze waarop pensioenopbouw in de tweede en derde pijler doorwerkt in de hoogte van de arbeidskorting zou ook onderdeel kunnen zijn van een groter pakket met ook andere maatregelen (afbouw ondernemersfaciliteiten, verlagen Aof-premie), zodat het per saldo leidt tot een meer gelijke fiscale behandeling van werkenden.
Ik laat het aan een volgend Kabinet of een dergelijke wetswijziging plaats dient te vinden en hoe deze gedekt dient te worden.
Het bericht 'MST en ZGT raken hun patiënten niet kwijt en lopen daardoor miljoenen aan omzet mis' |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een steeds grotere groep patiënten onnodig lang in het ziekenhuis ligt, omdat de doorstroming richting het verpleeghuis, revalidatiecentrum of de thuiszorg niet op orde is?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en zal in de hiernavolgende beantwoording mijn reactie geven.
Hoeveel extra verpleeghuisbedden zijn er naar schatting nodig om deze doorstroming weer goed te laten verlopen?
Bij de uitstroom uit het ziekenhuis is het van belang dat mensen naar een geschikte plek doorstromen. Mensen gaan bij voorkeur naar huis met eventueel wijkverpleging of een andere passende vorm van ondersteuning of zorg thuis. Indien het nodig is kan iemand tijdelijk worden opgenomen in een revalidatiecentrum of is opname in een verpleeghuis aan de orde. Wat een passende oplossing is, hangt dus geheel af van de situatie van de patiënt.
Dit maakt dat de vraag hoeveel extra verpleeghuisbedden er nodig zijn om de verkeerde beddenproblematiek te voorkomen niet zomaar te beantwoorden is.
Voor cliënten met een Wlz-indicatie die moeten doorstromen naar een verpleeghuis geldt dat zij de wachtlijststatus «urgent plaatsen» van het zorgkantoor krijgen. Het zorgkantoor zal dan zo spoedig mogelijk de cliënt bemiddelen naar een plek.
Deelt u de mening dat het kabinetsbeleid om de groei van verpleeghuisbedden te bevriezen uiteindelijk tot hogere zorgkosten leidt, omdat een steeds grotere groep patiënten onnodig lang aanspraak maakt op een ziekenhuisbed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de keuze om richting de toekomst wonen en zorg te scheiden, sluit ik aan op een trend die al langer zichtbaar is. Een steeds groter percentage cliënten met een Wlz-indicatie kan ook buiten het verpleeghuis passende zorg ontvangen, hetgeen aansluit bij de wens van de meeste mensen. De intramurale verpleeghuiscapaciteit kan in periode 2023 t/m 2026 overigens nog met ruim 5.800 toenemen, omdat een aantal bouwplannen als onomkeerbaar is aangemerkt door de zorgkantoren. Samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) werk ik daarnaast aan het maken
van afspraken over het realiseren van 290.000 extra woningen voor ouderen tot 2030. Onderdeel van deze 290.000 woningen zijn 40.000 zorggeschikte woningen waar mensen op basis van het scheiden van wonen en zorg verpleegzorg kunnen ontvangen.
Wat voor effecten heeft het onnodig lang in het ziekenhuis liggen op de revalidatie en genezing van deze patiënten?
Onnodig lang in een ziekenhuis liggen is voor geen enkele patiënt gunstig. Langdurige ziekenhuisopname kan onder andere leiden tot minder zelfredzaamheid, verslechtering van de conditie en verlies van spierkracht. Ik vind het daarom van belang dat iedere patiënt tijdig op de juiste plek geholpen kan worden.
Hoeveel zorgkosten zouden er per dag per patiënt netto bespaard kunnen worden als een patiënt na ontslag van het ziekenhuis direct door zou kunnen stromen naar een verpleeghuis, revalidatiecentrum of de thuiszorg?
Ik heb geen inzicht in de netto besparing per patiënt omdat een deel van de informatie, om dit te berekenen, ontbreekt. Ziekenhuizen kunnen ligdagen op een verkeerd bed registreren en declareren bij zorgkantoor/zorgverzekeraar, dit geldt zowel voor patiënten die wachten op een bed in een verpleeghuis als die wachten op andere zorg. Het maximumtarief dat de NZa daarvoor in 2024 heeft vastgesteld is € 526,01. In 2022 zijn deze verpleegdagen respectievelijk ongeveer 39.0002 en 169.0003 keer geregistreerd (op basis van Vektis data). Omdat niet bekend is welke zorg deze patiënten zouden hebben ontvangen, indien zij niet in het ziekenhuis zouden verblijven én omdat alleen het totale aantal dagen dat patiënten op een verkeerd bed liggen bekend is, maar onbekend is om hoeveel cliënten het gaat, kan ik deze vraag niet beantwoorden. In het artikel wordt overigens aangegeven dat in Nederland elke dag gemiddeld 727 patiënten in de ziekenhuizen wachten op vervolgzorg. Tevens is in het artikel vermeld dat dit op basis van een eerdere analyse van DHD ziekenhuizen 146 miljoen euro per jaar kost.
Wat voor het effect heeft deze huidige situatie op de financiële situatie van ziekenhuizen in Nederland?
Welk effect deze situatie heeft op de financiële situatie van ziekenhuizen zal per ziekenhuis verschillen en hangt ook af van het aanpassingsvermogen van een ziekenhuis om maatregelen te nemen. Daarbij constateer ik wel dat het beeld over de financiële situatie van ziekenhuizen over het algemeen positief en constant is. Ziekenhuizen hebben bijvoorbeeld gemiddeld vaak een positief rendement en een gunstige solvabiliteit en liquiditeitspositie. Daarbij zie ik overigens wel verschillen tussen individuele ziekenhuizen.
Hoe groot is de groep patiënten die te lang in het ziekenhuis ligt landelijk? Hoeveel dagen ligt deze groep patiënten gemiddeld te lang in het ziekenhuis?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangegeven beschik ik niet over de aantallen patiënten die dit betreft.
Hoe vaak is het vorig jaar voorgekomen dat deze situatie leidde tot operatiestops in ziekenhuizen?
Het aantal verkeerde bedden heeft geen één op één relatie met operatiestops. Daarvoor zijn meerdere factoren van belang zoals beschikbare operatieruimtes en voldoende (OK)personeel.
Deelt u de mening dat een voorspellende computer geen structurele oplossing is voor het gebrek aan doorstroming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het goed afstemmen van capaciteit van diverse onderdelen van de zorg kan helpen om doorstroming te verbeteren. Het is daarbij vooral van belang dat partijen in de regio elkaar weten te vinden en samen kunnen komen tot het maken van afspraken over inzicht in capaciteit en hoe hiermee om te gaan. Voorspellende modellen en retrospectieve analyses van capaciteit en doorstroming kunnen hierbij ondersteuning bieden, maar zijn nooit leidend. In mijn brief van 14 februari 20244 heb ik u geïnformeerd over het implementatieplan zorgcoördinatie, wat zich onder andere richt op het ontlasten van zorgverleners die op zoek zijn naar een passende plek voor hun patiënt. Om dat mogelijk te maken, is het cruciaal dat er inzicht in capaciteit beschikbaar is. Hiervoor worden diverse acties ondernomen om dit inzicht te realiseren voor gebruik binnen zorgcoördinatie. Daarnaast wordt in een aanpalend traject momenteel in kaart gebracht wat de mogelijkheden zijn voor structurele inbedding van inzicht in zorgcapaciteit binnen de gehele acute zorg.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de doorstroming richting het verpleeghuis, revalidatiecentrum of de thuiszorg te bevorderen?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) en via het programma Wonen Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) heb ik hierover afspraken gemaakt. Zo zetten we in op de doorontwikkeling en versnelling van de implementatie van zorgcoördinatie, naast de al in vraag 9 genoemde coördinatiefunctie voor zorgverleners, richt dit zich ook op burgers met een acute zorgvraag. Een brede en eenduidige triage is nodig om te zorgen dat de patiënt met een acute zorgvraag de juiste zorg, op het juiste moment van de juiste zorgaanbieder krijgt. Hierdoor ontvangt een patiënt niet alleen een hogere kwaliteit van zorg, doordat er meer passende zorg wordt geboden, maar ook is er een betere verdeling van de instroom van de acute zorg en is er aandacht voor het vinden van en aansluiten op passende vervolgzorg als dat nodig is. Samenwerking en kennis van elkaars deskundigheid en beschikbaarheid zijn daarvoor cruciaal. Daarbij gaat het om het beter benutten van capaciteit in de gehele acute zorgketen, zowel van de ambulance en het ziekenhuis, maar ook van bijvoorbeeld ELV-bedden, geriatrische revalidatie en opnamemogelijkheden in de langdurige zorg.
Daarnaast zet ik in op de versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg, zodat de eerstelijnszorg een sterke basis biedt voor patiënten die geen medische specialistische zorg nodig hebben (beperken instroom) óf vervolgzorg in de eerste lijn nodig hebben (uitstroom).
Zorgverzekeraars en zorgkantoren hebben zorgplicht, dat betekent dat zij ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden tijdig en bereikbaar de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. De NZa houdt hier toezicht op. Voor cliënten met een Wlz-indicatie die moeten doorstromen naar verpleegzorg geldt dat zij de wachtlijststatus «urgent plaatsen» van het zorgkantoor krijgen. Het zorgkantoor zal dan zo spoedig mogelijk de cliënt bemiddelen naar een intramurale verpleeghuisplek of bemiddelen in Wlz-zorg thuis.
Het is van groot belang dat ook zorgaanbieders zelf in regionaal en/of lokaal verband inzetten op een adequate doorstroming. Dit kan onder andere door een goede zorgcoördinatie en het goed inrichten van het afstemmen van de beschikbare capaciteit.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Mostafa is ongedocumenteerd, op leeftijd en nergens welkom - behalve in de Pauluskerk in Rotterdam' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u een indicatie van het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland?
Bestaande methoden die het aantal dakloze mensen in Nederland monitoren, brengen niet specifiek de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in beeld. Daarom is onbekend hoeveel dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijven.
Op dit moment wordt het aantal dakloze mensen op twee manieren gemonitord op landelijk niveau: De jaarlijkse schatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de kwantitatieve monitor dakloosheid van het CBS en VNG-Realisatie, die momenteel samen met Valente en VWS wordt ontwikkeld. Beide methoden geven geen volledig beeld van de groep dakloze mensen.
Om een beter beeld te krijgen van de groep dakloze mensen, zijn het Kansfonds en de Hogeschool Utrecht gestart met een nieuwe telling middels de ETHOS-light methode. Hierbij worden op één dag alle dakloze mensen in een bepaalde regio in kaart gebracht, ongeacht leeftijd, nationaliteit of verblijfstatus. In 2023 is in twee centrumregio’s geteld en in 2024 vindt de telling plaats in zes centrumregio’s. Door gebruik te maken van deze methode krijgen we in ieder geval op regionaal niveau beter zicht op het aantal dakloze mensen en hun profielkenmerken, waardoor regio’s ook beter zicht krijgen op de groep mensen zonder verblijfsvergunning.
Deelt u het beeld uit het artikel dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning – mensen die soms al decennia in Nederland zijn – toeneemt?
Omdat de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning niet afzonderlijk wordt gemonitord door huidige monitoringsmethoden, is het niet mogelijk om feitelijk te verifiëren in hoeverre het beeld klopt dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning toeneemt.
Bent u het eens met de stelling dat de kans dat iemand op hoge leeftijd die al 30, 40 of 50 jaar in Nederland is, teruggaat naar het land van herkomst, nihil is? Zo nee, hoe kunt u terugkeer aannemelijk maken?
Ik begrijp goed dat het voor personen die al lang in een land verblijven lastig kan zijn om terug te keren naar het land van herkomst. Als een persoon echter geen recht (meer) heeft op verblijf dan dient betrokkene Nederland te verlaten. In de eerste plaats moet dus worden vastgesteld dat betrokkene in het geheel geen aanspraak meer zou kunnen maken op verblijf. In de belangenafweging bij artikel 8 EVRM (verblijf o.g.v. gezinsleven of privéleven) worden elementen als langdurig verblijf en voormalig rechtmatig verblijf meegewogen. Betrokkene dient hiertoe zelf een verblijfsaanvraag te doen. Heeft betrokkene geen recht (meer) op verblijf dan is deze zelf verantwoordelijk voor het vertrek.
Indien nodig kan betrokkene voor het vertrek ondersteuning krijgen van de Nederlandse overheid. Mocht het, ondanks herhaalde eigen inspanningen, niet lukken om terug te keren dan kan betrokkene eventueel in aanmerking komen voor een vergunning «buitenschuld».
Als een persoon er desondanks zelf voor kiest om in Nederland te verblijven kan ingezet worden op gedwongen vertrek.
Klopt het dat deze ouderen onder de koppelingswet vallen, wat (onder meer) betekent dat zij onverzekerbaar zijn en dus slechts recht hebben op «medisch noodzakelijke zorg»?
Het koppelingsbeginsel (vastgelegd in artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000) is van toepassing op alle vreemdelingen in Nederland. Het recht op verstrekkingen en voorzieningen is, voor zover dit in overeenstemming is met internationale verdragen, afhankelijk van de verblijfsstatus van de betreffende vreemdeling en van de vraag of aan de andere voorwaarden voor de verstrekking of voorziening, vastgelegd in de betreffende materiewetten, wordt voldaan.
Dit geldt ook voor de Wet langdurige zorg (art. 2.1.1 onder lid 2) en daarmee de verzekeringsplicht Zvw. Dat betekent dat indien betrokken niet voldoen aan de betreffende voorwaarden, zij zich niet kunnen verzekeren. Nederland is evenwel gehouden vreemdelingen die zich op Nederlands grondgebied bevinden medisch noodzakelijke zorg te bieden. Het recht op medisch noodzakelijke zorg is een grondrecht (artikel 22 Grondwet) en ook neergelegd in internationale verdragen (art. 11 en 13 ESH, art. 12 IVESCR, art. 15 Richtlijn 2003/9/EG, art. 12 VN Vrouwenverdrag en art. 24 IVRK). Nederland heeft deze verdragen mede ondertekend en is daarom gehouden tot nakoming van de daarin neergelegde verplichtingen. Dat laat onverlet dat een onverzekerde in beginsel zelf de kosten van de zorg moet betalen. Medische noodzakelijke zorg mag echter niet worden geweigerd als blijkt dat iemand onverzekerd is en de kosten niet zelf kan dragen. Als iemand dit niet kan betalen, dan kunnen zorgaanbieders een beroep doen op de regeling onverzekerbare vreemdelingen die wordt uitgevoerd door het CAK.
Vindt u dat «medisch noodzakelijke zorg» voldoet voor dakloze ouderen?
Medisch noodzakelijke zorg wordt gedefinieerd als «zorg die volgens professionele richtlijnen of standaarden geïndiceerd is en die doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de patiënt». Vrijwel alle zorg uit het Nederlandse basispakket en langdurige zorg wordt vergoed door de regeling onverzekerbare vreemdelingen. Alleen genderzorg en IVF zijn uitgesloten. Dat betekent dat ongedocumenteerde dakloze ouderen in beginsel recht hebben op vrijwel alle zorg waar ingezetenen ook recht op hebben, indien de zorgaanbieder bepaalt dat die zorg medisch noodzakelijk is. Met de beschikbaarheid van deze financiële regeling voldoet Nederland aan de internationale verdragen.
Aanvullend hierop zijn er verschillende maatschappelijke initiatieven die zich bekommeren om het lot van ongedocumenteerde dakloze ouderen. Het is goed dat deze initiatieven er zijn en dat zij signalen afgeven over de situatie en verbetermogelijkheden.
Bent u het eens met de stelling dat juist mensen op leeftijd, al helemaal als ze geen dak boven hun hoofd hebben, vaak juist méér zorg nodig hebben dan gemiddeld?
Eén van de knelpunten die diverse veldpartijen in de praktijk zien, is dat de situatie van mensen verslechtert wanneer zij geen dak boven hun hoofd hebben en/of niet op tijd medische zorg krijgen. In veel gevallen worden mensen mede daardoor ziek of verslechtert hun gezondheid. Ik ga ervan uit dat hetzelfde geldt voor dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning, waarbij ik me kan voorstellen dat zij gezien hun bovengemiddelde kwetsbare gezondheid meer zorg nodig hebben dan gemiddeld.
Eind vorig jaar is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op werkbezoek geweest in de Pauluskerk in Rotterdam. Tijdens dit werkbezoek heeft de Staatssecretaris met betrokken professionals gesproken over de toegang tot medische zorg en dienstverlening van de gemeente voor (dreigend) dakloze mensen in het algemeen. In dat gesprek kwam het bovengenoemde knelpunt ook naar voren.
Herkent u het beeld dat veel van deze mensen lang rond blijven lopen met aandoeningen, waardoor klachten ernstiger worden en duurder om te genezen of verzorgen? Is er een beeld van hoeveel dit kost?
In algemene zin herken ik het beeld dat dakloze mensen – waaronder ook mensen die dakloos en ongedocumenteerd zijn – vaak langer blijven rond lopen met aandoeningen en klachten. Hier heb ik verschillende signalen over ontvangen van onder andere het Leger des Heils en de Pauluskerk. Er zijn geen specifieke gegevens beschikbaar over de zorg die aan dakloze ongedocumenteerde mensen geboden wordt of de kosten die hiermee gemoeid zijn.
Zijn er andere plekken, behalve de in het artikel genoemde Pauluskerk, waar deze dakloze ouderen terecht kunnen voor de zorg die ze nodig hebben?
In geval van medisch noodzakelijke zorg kunnen mensen zich wenden tot alle zorgaanbieders, zie hierover het antwoord op vraag 5. Verder zijn in verschillende steden straatartsen actief die zorg verlenen aan dakloze mensen in het algemeen. Stichting Nederlandse Straatdokters Groep is een maatschappelijk initiatief dat ondersteuning biedt aan het netwerk van straatzorgverleners en krachten bundelt om werkbare, goede zorg toegankelijk te maken voor dak- en thuisloze mensen in het algemeen.
Is er vanuit de departementen enige vorm van beleid (in ontwikkeling) dat ziet op een groeiende groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning die steeds meer zorg nodig zal hebben?
Binnen het huidige toelatingsbeleid is ruimte voor beoordeling van de vraag of er nog mogelijkheden zijn om het verblijf van betrokkene toe te staan. Ik verwijs u naar de uitleg hiervan in het antwoord op vraag 3. Er zijn geen ontwikkelingen die gericht zijn op uitbreiding van dat kader.
Verder zijn er vormen van ondersteuning beschikbaar gericht op onderdak en zorg voor ongedocumenteerden waaraan vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt bijgedragen, zoals de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) en het Medisch Opvangproject Ongedocumenteerden (MOO). In de Landelijke Vreemdelingen Voorziening krijgen ongedocumenteerden opvang en begeleiding als zij meewerken aan een bestendige oplossing voor hun situatie, te weten terugkeer, doormigratie of, indien aan de orde, legalisering van verblijf. Medische zorg is waar nodig onderdeel van de begeleiding, onder andere via MOO.
Ook biedt de overheid hulp bij het organiseren van vertrek, waar nodig ook gericht op medische zorg. De gezondheidstoestand van de vreemdeling is uiteraard van belang bij het organiseren van vertrek, bijvoorbeeld indien de medische situatie begeleiding voorafgaand aan en tijdens de reis naar het land van herkomst noodzakelijk maakt.
Indien het antwoord op vraag 9 «nee» luidt, wil dat dan automatisch zeggen dat het Rijk vindt dat gemeenten deze zorg moeten bieden?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 3 geldt voor alle vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf dat zij Nederland moeten verlaten. Waar nodig kan de overheid hier ondersteuning bij bieden. Indien een vreemdeling van mening is alsnog recht op verblijf te hebben, kan hij of zij een aanvraag indienen bij de IND. In het antwoord op vraag 5 staat beschreven hoe medische zorg is georganiseerd voor vreemdelingen zonder verblijfsrecht.
Verder heb ik in het antwoord op vraag 9 een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep.
Bent u in dat geval bereid met gemeenten in gesprek te gaan over echte oplossingen voor deze groep, die gemeenten ontlasten, minder geld kosten en dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning een waardige oude dag bieden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 zie ik hiertoe geen noodzaak. Ik heb een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep waarbij ook gemeenten betrokken zijn. Bij de Landelijke Vreemdelingen Voorziening zijn zowel gemeenten als rijkspartijen nauw betrokken om samen om oplossingen te vinden voor de situatie van ongedocumenteerden.
Kunt u bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Adrz verrast vriend en vijand met sluiting poliklinieken in Zierikzee; college stuurt brief op poten' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie rondom de sluiting van de poliklinieken in Zierikzee? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik snap de zorgen in de regio. Ik vind het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde goede kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa houdt onder andere toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Zij zijn op hun beurt verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg voor patiënten/verzekerden. De zorgaanbieder beslist binnen de wettelijke en kwaliteitskaders zelf welke zorg zij aanbiedt.
Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Bij aanpassingen in het zorglandschap is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Door goede samenwerking is er gelukkig veel mogelijk. Het is belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel als mogelijk kunnen voorkomen. Met het IZA (Integraal Zorgakkoord) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken dit proces op te pakken. De regiobeelden en -plannen voortkomend uit het IZA kunnen daar bij helpen.
In dit geval is het sluiten van de poliklinieken volgens het ziekenhuis juist nodig om de zorg ook op de lange termijn te kunnen borgen. In Zeeland werken de partijen in gezamenlijkheid al goed aan het borgen van de toegankelijkheid van de zorg met de Zeeuwse Zorg Coalitie. Om deze plannen te ondersteunen zijn er vanuit het Ministerie van VWS ook financiële middelen beschikbaar gesteld (transformatiegelden).
Hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid waarmee het Adrz deze beslissing heeft genomen, gezien de eenzijdige besluitvorming op basis van bedrijfsmatige afwegingen, het feit dat gemeente, partners en inwoners onaangenaam verrast werden, er geen afgewogen oordeel met meerdere scenario’s ligt en dat er zo weinig begrip is getoond voor de gevolgen voor de regio?
Het Admiraal de Ruyter ziekenhuis (Adrz) heeft mij laten weten dat zij geen andere mogelijkheid zag dan het verplaatsen van de zorg naar twee locaties. Het ziekenhuis heeft de afgelopen zeven jaren met partners, zoals verpleeghuizen en huisartsen, en gemeente gesproken over de zorg in Zierikzee waarvoor verschillende scenario’s zijn verkend. Op het moment dat het Adrz nog bezig was met het interne proces voor besluitvorming was ook de gemeente hier al van op de hoogte gesteld. Dit laat in mijn ogen juist zien dat het Adrz hier een zorgvuldig proces doorloopt. Ik begrijp van het Adrz dat mede vanwege schaarste aan personeel het niet meer lukt om goede kwaliteit zorg te leveren op drie locaties. Dit betekent dat bij sluiting van de poliklinieken de mogelijkheid voor een (fysiek) consult in Zierikzee wegvalt. Tegelijkertijd betekent deze verplaatsing dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen. Daarnaast blijft het Adrz in gesprek met de gemeente en huisartsen in de regio.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de zorg voor de regio en in dit geval Zeeland behouden blijft? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het Adrz, zorgverzekeraar CZ, gemeente, provincie en andere betrokken partijen om tot een oplossing te komen voor de korte en langere termijn?
Het Adrz heeft mij laten weten dat het op verzoek van de gemeente nogmaals het gesprek is aangegaan met de partners in de regio om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland behouden kan blijven, ondanks dat dit op locatie Zierikzee niet mogelijk is. Het ziekenhuis heeft laten weten zich in te zetten om de zorg in de regio Zeeland overeind te houden. Ik zie geen reden om zelf met partijen in gesprek te gaan.
Wat is uw visie op behoud van zorg in de regio, gezien de verdergaande concentratie van de zorg (in geval van Zeeland in Goes) en de mogelijke gevolgen hiervan voor de ouderen (op Schouwen-Duiveland), met name in termen van toegankelijkheid en risico op zorgmijding? Welke verantwoordelijkheid hebben zorgverzekeraar en Adrz hierin? Welke rol ziet u hierin voor uzelf, mede in het licht van de ambities vastgelegd in het Integraal Zorgakkoord?
Het uitgangspunt blijft voor mij dat ik het belangrijk vind dat iedereen kan rekenen op goede zorg en dat het niet moet uitmaken waar je woont of verblijft. Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Er zullen soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen hier goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Specifiek in dit geval wil ik nog aangeven dat het Adrz mij heeft geïnformeerd dat deze verplaatsing er ook voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen.
Hoe beoordeelt u de rol van zorgverzekeraar CZ hierin? Is u bekend of er bij de zorgverzekeraar een afgewogen oordeel heeft plaatsgevonden in het licht van de wettelijk vastgelegde zorgplicht?2
Als zorgverzekeraar werkt CZ nauw samen met de overige deelnemers van de Zeeuwse Zorg Coalitie om de toegankelijkheid van zorg in heel Zeeland te borgen voor nu en voor de toekomst. Zie ook de goedkeuring op de transformatieaanvraag: Miljoeneninvestering in toekomstbestendige Zeeuwse zorg – CZ.3 Zorgverzekeraar CZ laat weten het begrijpelijk te vinden dat het Adrz nu al nadenkt over de wijze waarop eenvoudige en planbare zorg die nu in de polikliniek in Zierikzee wordt geleverd, in de toekomst het best vorm gegeven kan worden. Dat past bij de doelstelling voor behoud van tijdige zorg en behoud van zorg in de regio.
Ik heb geen signalen ontvangen dat de zorgplicht met het sluiten van de poliklinieken in Zierikzee in het geding komt. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht.
Heeft u in beeld wat een sluiting van de poliklinieken in Zierikzee zou betekenen voor het zorgsysteem als geheel in dit gebied?
Het Adrz heeft mij geïnformeerd dat er al jaren gesproken wordt over de zorg op Schouwen-Duiveland. De afgelopen zeven jaar zijn verschillende opties verkend. Zo zijn er door het Adrz verzoeken gedaan bij de gemeente voor nieuwbouw en locatiestudies en bij ketenpartners om gebruik te kunnen maken van ruimtes bij verpleeghuizen en huisartsen. Daarbij is er al veel zorg naar Goes en Vlissingen overgegaan. Op dit moment zijn medisch specialisten voor een polikliniekbezoek niet dagelijks aanwezig in Zierikzee en is het ook beperkt mogelijk om daar voor diagnostiek, zoals röntgenfoto’s, langs te komen. Daarbij moeten patiënten dus nu al vaak voor een vervolgafspraak of ingreep naar één van de andere locaties van het Adrz.
Wat vindt u van de opmerking van het gemeentebestuur dat deze sluiting gevolgen kan hebben voor de aantrekkingskracht van het eiland als woongebied voor ouderen? Bent u het eens met hun zorgen omtrent een mogelijk vertrek van inwoners naar beter bereikbare zorglocaties, zeker wanneer dit ouderen betreft die al hun leven lang op Schouwen-Duiveland wonen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, kunnen patiënten alleen voor een aantal vakgroepen terecht voor een polikliniekbezoek in Zierikzee. Voor sommige patiënten zal dit betekenen dat zij inderdaad voor een polikliniekbezoek naar Goes of Vlissingen zullen moeten reizen. Daartegenover staat dat op de andere locaties direct nader onderzoek of behandeling plaats kan vinden waardoor afspraken efficiënter ingepland kunnen worden. Ik begrijp de zorgen van de regio, maar het is uiteindelijk een afweging van het ziekenhuis samen met relevante partijen. Het Adrz is verantwoordelijk voor het leveren van zorg van goede kwaliteit. Ik vind het daarbij heel belangrijk dat het Adrz het gesprek voert met de gemeente en partijen onder andere over de gevolgen van een dergelijk besluit. Ik zie in dit geval dat het ziekenhuis dit ook doet en met de gemeente en bijvoorbeeld de huisartsen in gesprek blijft om een toekomstgerichte medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland mogelijk te maken.
Hoe gaat u in samenwerking met de provincie en desbetreffende gemeente ervoor zorgen dat – mocht dit besluit doorgaan – inwoners gerustgesteld worden en een ongewenst, toenemend risico op zorgmijding wordt voorkomen? Op welke wijze kunt u het zorgsysteem op Schouwen-Duiveland versterken en welke rol en verantwoordelijkheid ziet u hierin voor zorgverzekeraar CZ?
Het is aan het ziekenhuisbestuur om met de relevante partijen afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Van zorgverzekeraars mag ook verwacht worden dat zij mee- en vooruitdenken over hoe zij ook in de toekomst aan hun zorgplicht kunnen (blijven) voldoen. In het IZA zijn dan ook afspraken gemaakt om de zorg toekomstbestendig te maken. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Zorgverzekeraar CZ heeft zorgplicht, dat betekent dat zij ervoor moet zorgen dat haar verzekerden tijdig en bereikbaar de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. De NZa houdt hier toezicht op.
Heeft uw ministerie signalen ontvangen van andere zorginstellingen over vergelijkbare problemen en mogelijke sluitingen? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze problemen aan te pakken?
Er zijn mij op dit moment geen andere signalen bekend, anders dan waarover al mediaberichten verschenen zijn. Zorgverzekeraars doen, conform de vroegsignaleringafspraken, een Early Warning Melding (EWS) als er sprake is van een risico voor het goed invulling geven van de zorgplicht als gevolg van bijvoorbeeld financiële en/of organisatorische knelpunten bij een zorgaanbieder. De NZa houdt hier toezicht op en toetst de inspanningen van de zorgverzekeraar als het gaat om het naleven van de zorgplicht. Via de NZa word ik op de hoogte gehouden van eventuele EWS meldingen.
In hoeverre is er overleg geweest tussen het Adrz en de gemeente en zorgpartners op Schouwen-Duiveland om tot alternatieve oplossingen te komen? Zijn er andere opties besproken, zoals samenwerking met het verpleeghuis?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het belang dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hecht aan het behoud van basisvoorzieningen in een regio, zoals blijkt uit het feit dat de enige school voor voortgezet onderwijs in de desbetreffende regio aanvullende middelen ontvangt in het kader van «laatste school in de regio»? En als u dit positief beoordeelt, waarom ziet u dan niet het belang in van het behoud van zorgvoorzieningen in een regio?
Ik hecht waarde aan toegankelijke en kwalitatief goede medisch specialistische zorg zoals ook in een recente brief van de Minister van VWS4 in reactie op de petitie namens gemeenten met een regionaal ziekenhuis aangegeven. Daarbij mag het niet uitmaken waar je woont. Maar we moeten ook realistisch zijn; in bijna alle regio’s in Nederland is het nodig om de zorg anders te organiseren omdat we met de huidige inrichting niet meer de goede kwaliteit kunnen borgen. Dit heb ik ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 1.
Wie is verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio? Zijn dergelijke zorgvraagstukken niet te ver verwijderd van democratische besluitvorming en daarmee ook van de inwoners?
Het is aan de zorgaanbieder zelf om keuzes te maken over hoe de organisatie en bedrijfsvoering ingericht wordt – binnen de geldende normen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio. De IGJ en NZa zien hierop toe. Daarbij is er, zoals ik mijn beantwoording heb aangegeven, meer nodig om de zorg nu en in de toekomst van goede kwaliteit en toegankelijk te houden. De afspraken in het IZA zijn hiervoor bedoeld.
Voor de volledigheid wijs ik hierbij ook naar (voorgenomen) sluitingen van acuut zorgaanbod waarvoor de zorgvuldige besluitvormingsprocedure zoals geregeld in het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (ook wel amvb acute zorg) moet worden gevolgd. Hierin is geregeld hoe onder andere gemeenten en inwoners moeten worden betrokken bij besluitvorming over het eventueel verdwijnen of inperken van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie. Om te bevorderen dat besluiten worden genomen na betrokkenheid van diverse stakeholders en met medeweging van de voorstellen, heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd te komen met een handreiking voor het gesprek in de regio.
Het hanteren van een te lage beslagvrije voet voor ouderen bij de verrekening van schulden |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2024 waarbij artikel 3 en 4 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna Regeling) bij de invordering op gepensioneerden buiten toepassing is verklaard?1 En bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 20242 en het artikel «Sociale verzekeringsbank geeft ouderen in strijd met uitspraak rechter nog steeds te lage beslagvrije voet»?3 4
Heeft u voorts kennis genomen van het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) deze uitspraak van de rechter naast zich neer heeft gelegd en dat de SVB de instructie van de CRvB om 95% van de bijstandsnorm voor Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden als beslagvrije voet te hanteren niet heeft opgevolgd?
Wat vindt u ervan dat de SVB, in strijd met de uitspraak van de rechter, nog steeds een te lage beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden hanteert, terwijl het nota bene de SVB zelf was die eerder signaleerde dat de huidige beslagvrije voet nadelige effecten heeft voor ouderen?
Deelt u de mening dat het door de rechter buiten toepassing verklaren van de manier waarop momenteel de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt gehanteerd gevolgen heeft voor de invorderingsbesluiten die genomen worden door SVB, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten? Hoe vindt u dat de SVB, UWV en gemeenten moeten omgaan met besluiten die vóór de datum van de uitspraak zijn genomen? Moet de hoogte van de aflossing ambtshalve worden herzien of moeten mensen zelf om herziening verzoeken?
Bent u bereid om met de uitvoerende instanties in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak van de CRvB, zodat de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt verhoogd, zoals aangegeven door de CRvB?
In de Kamerbrief van 21 december 2022 heeft u aangegeven om samen met de Minister voor Rechtsbescherming en betrokken partijen stappen te zetten om wetgeving voor te bereiden om voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd uit te gaan van een hogere beslagvrije voet; wat is de stand van zaken van deze wetgeving en wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?5
Het antwoord van de minister op vraag 25 uit Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023-2024, nr. 766 over Kamerstuk 32 043, nr. 628, over de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat vraag 25 uit het Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 766 als volgt was: «Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?»?1
Kunt u bevestigen dat uw antwoord op vraag 25 als volgt was «Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.»?
Mag uit uw antwoord, dat na aanpassing van de wet per 1 juli 2023 de voormalige regels voor premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden, geconcludeerd worden dat artikel 129 Pensioenwet (Pw) nog wel geldt voor wat betreft het begrip «terugstorting»?
Kunt u bevestigen dat, nu het artikel 129 Pw is aangepast, De Nederlandsche Bank (DNB) van mening is dat haar visie, dat de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en kan dus niet gebruikt worden voor toekomstige pensioenaanspraken en -rechten, met de aanpassing van het artikel 129 Pw is vervallen?
Kunt u bevestigen dat, nu de wet aangepast is, DNB van mening is dat het financieren van compensatie uit de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet geen directe of indirecte vorm van terugstorting is zoals bedoeld in artikel 129 Pw en kunt u dit onderbouwen aangezien er toch onttrekking plaatsvindt aan het vermogen van het pensioenfonds?
Kunt u bevestigen dat DNB het in het kader van haar toezichtbeleid zowel «niet onevenwichtig» als «niet maatschappelijk onbetamelijk»2 vindt, dat door het financieren van de compensatie uit de buffer feitelijk grotendeels toekomstig verschuldigde werkgeverbijdragen voor (gemiste) toekomstige pensioenopbouw voor actieve deelnemers eenmalig ten laste van bestaande pensioenaanspraken en -rechten van alle deelnemers en gepensioneerden van het fonds worden gebracht?
Kunt u bevestigen dat door «compensatie afschaffing doorsneesystematiek» wél een plaats te geven in artikel 150n Pw, maar «compensatie achterstallige indexatie» niet, de wetgever daarmee bewust de mogelijkheid biedt en de mening is toegedaan dat het aan sociale partners is om te bepalen of financiering van toekomstige pensioenopbouw qua vermogenstoedeling in de transitie voorrang krijgt op de financiering van voorwaardelijke achterstallige indexatierechten, die juist zorgvuldig geborgd waren in artikel 129 Pw?
Kunt u bevestigen dat Pw artikel 115c, lid 9, sub j, ofwel «Het bestuur heeft in ieder geval goedkeuring nodig van het belanghebbendenorgaan voor elk voorgenomen besluit met betrekking tot: (j) het terugstorten van premie, bedoeld in artikel 129», nog steeds van toepassing is?
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden binnen twee weken?
Een fiscaal neutraal pensioenkader in de tweede en derde pijler |
|
Joost Sneller (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Deelt de mening dat – zoals geconstateerd in de memorie van toelichting van de Wet Toekomst Pensioenen1 – er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat een fiscaal gelijk speelveld voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler bewerkstelligd wordt, voor zowel werknemers als ondernemers?
Zoals in de memorie van toelichting op de Wet toekomst pensioenen is opgenomen, is het kabinet van mening dat er een toenemend belang is van een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Dit betekent echter niet dat het fiscale kader voor pensioenopbouw voor werknemers en ondernemers identiek zou moeten zijn. Sommige verschillen zijn er vanwege het verschillende karakter van de arbeidsvormen (bij ondernemers met een eenmanszaak is er bijvoorbeeld geen sprake van diensttijd). Wel ben ik van mening dat waar wenselijk en mogelijk, een zo arbeidsvormneutraal pensioenkader zou moeten bestaan.
Klopt het dat voor ondernemers in de tweede pijler «pensioenaanspraken volgens een verplichte bedrijfs- of beroepspensioenregeling» vrijgestelde winstbestanddelen zijn2 en dus het arbeidsinkomen verlagen met gevolg voor de hoogte van de arbeidskorting?
Dat klopt.
Klopt het dat pensioenopbouw in de derde pijler voor ondernemers het arbeidsinkomen niet verlagen en daarom een verschillend effect hebben op de hoogte van de arbeidskorting ten opzichte van pensioenopbouw in de tweede pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat voor werknemers een soortgelijk verschil in doorwerking op de arbeidskorting bestaat voor pensioenopbouw in de tweede en derde pijler?
Dat klopt.
Klopt het dat dit in de praktijk betekent dat zelfstandigen, die vaker pensioen opbouwen in de derde pijler, niet dezelfde behandeling genieten als werknemers?
Dat klopt wat betreft de uitwerking op de hoogte van de arbeidskorting. Voor zowel de tweede als de derde pijler geldt dat de premieruimte in principe gelijk is. Voor beiden geldt een maximale premie-inleg van 30% van de grondslag (waarbij de compensatieruimte in de tweede pijler vanwege de Wet toekomst pensioenen buiten beschouwing wordt gelaten). Hierbij wordt de fiscale ruimte in de derde pijler verminderd met de reeds benutte ruimte in de tweede pijler (ook wel imputatie genoemd).
Welke andere fiscale verschillen bestaan tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen?
Wij hebben geen andere fiscale verschillen tussen pensioenopbouw in de tweede of derde pijler vanwege deze definitie van arbeidsinkomen in beeld.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw in de tweede of derde pijler?
De meest in het oog springende fiscale verschillen tussen de tweede en derde pijler zal ik hieronder opsommen.
Naast bovenstaande fiscale verschillen zijn er nog andere fiscale verschillen die vooral samenhangen met de aard van de tweede of derde pijler. Zo wordt voor de tweede pijler de pensioenopbouw gebaseerd op het inkomen van het jaar van pensioenopbouw. Voor de derde pijler wordt vanwege administratieve redenen het inkomen uit het voorafgaande jaar aan het jaar van opbouw gehanteerd. Ook een fiscaal verschil is dat een lijfrente bijvoorbeeld door een bank kan worden uitgevoerd, voor een pensioenregeling is dat niet het geval. Niet fiscale verschillen zijn er ook vanwege van toepassing zijnde civiele wetgeving. Voor de tweede pijler is bijvoorbeeld, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder, de Pensioenwet van toepassing. Deze wet kent onder andere regels ter bescherming van werknemers (informatieplichten, gelijke behandeling, premievaststelling en dergelijke). Deze verschillen raken echter niet de maximale premie-inleg voor pensioenopbouw of de opbouw van een lijfrente. Deze verschillen worden hier dan ook niet verder uitgewerkt.
Welke andere verschillen ziet u in de behandeling van pensioenopbouw voor werknemers of zelfstandige ondernemers?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 8.
Vindt u het wenselijk om het onderscheid tussen de tweede en derde pijler in de definitie van het arbeidsinkomen weg te nemen?
Vanuit het perspectief van het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader zou het voor de hoogte van de arbeidskorting geen verschil moeten maken of een belastingplichtige voor de oude dag spaart in de tweede of derde pijler. Het aanpassen van de definitie van arbeidsinkomen is echter niet in alle gevallen gunstig voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen: in sommige gevallen is het voor de hoogte van de arbeidskorting gunstiger om een hoger arbeidsinkomen te hebben. Dit heeft te maken met de wijze waarop de hoogte van de arbeidskorting wordt berekend. Anderzijds zal in de meeste gevallen een gelijke behandeling van de tweede en derde pijler op dit punt ertoe leiden dat de hoogte van de arbeidskorting hoger zal zijn voor belastingplichtigen die in de derde pijler sparen. Vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader is dit verschil niet goed te onderbouwen wanneer de ene werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en de andere werknemer in de derde pijler. Hier staan geen andere verschillen in fiscale behandeling tegenover. Ook wanneer een werknemer pensioen opbouwt in de tweede pijler en een ondernemer in de derde pijler is dit specifieke verschil niet goed te onderbouwen vanuit het perspectief naar het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Tegelijkertijd zijn er ook andere verschillen in de fiscale behandeling van werknemers en ondernemers die juist in het voordeel uitvallen voor ondernemers, zoals de fiscale ondernemersfaciliteiten en de Aof-premie. Ook zal voor een eventuele aanpassing nader gekeken moeten worden naar de impact op uitvoering van het stelsel. Voor een antwoord op deze vraag is het dan ook belangrijk deze andere perspectieven mee te wegen in de afweging om tot een wetswijziging over te gaan.
Zo ja, op welke manier wilt u dit onderscheid wegnemen?
Als ervoor wordt gekozen om dit onderscheid weg te nemen, zullen de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zoals premies voor lijfrenten, maar ook voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen), het arbeidsinkomen verminderen voor de toepassing van de arbeidskorting. Hierna zal de arbeidskorting gelijk zijn, ongeacht in welke pijler voor pensioen wordt gespaard. Een dergelijke maatregel heeft echter budgettaire gevolgen: het meetellen van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen voor bepaling van de arbeidskorting kost (afgerond) 110 miljoen euro per jaar. Daarnaast zal nog bezien moeten worden welke uitvoeringsgevolgen dit heeft voor de Belastingdienst. Een eerste inschatting van de impact op de systemen van de Belastingdienst is dat voor implementatie van deze maatregel (middel) grote structuuraanpassingen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is om de arbeidskorting niet af te bouwen met het inkomen. In dat geval is het verschil in inkomensbegrip niet meer relevant. Ook leidt deze optie tot een transparanter belastingstelsel. In het Rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief3 en de Evaluatie Heffingskortingen en Tariefstructuur4 is deze optie ook uiteengezet. Ook het verlagen van de arbeidskorting kan leiden tot minder verschillen.
Het aanpassen van het verschil in de wijze waarop pensioenopbouw in de tweede en derde pijler doorwerkt in de hoogte van de arbeidskorting zou ook onderdeel kunnen zijn van een groter pakket met ook andere maatregelen (afbouw ondernemersfaciliteiten, verlagen Aof-premie), zodat het per saldo leidt tot een meer gelijke fiscale behandeling van werkenden.
Ik laat het aan een volgend Kabinet of een dergelijke wetswijziging plaats dient te vinden en hoe deze gedekt dient te worden.
De P-scenariosets en hun impact op pensioencommunicatie en beleggingsbeleid |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de analyses van Bob Galesloot1 en Jelle Mensonides2 en het artikel «De Kunst van Balanceren: Risicohouding in de Wtp»?3
Klopt het dat de 1-jaars rente aan het begin van het eerste scenariojaar van de P-scenarioset van 2024Q1 gelijk is aan 3,3%, aan het begin van het tweede scenariojaar (rekenkundig) gemiddeld –0,2% is en aan het begin van het derde scenariojaar gemiddeld 1,3%? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Klopt het dat de 30-jaars rente aan het begin van het eerste scenariojaar van de P-scenarioset van 2024Q1 gelijk is aan 2,2%, aan het begin van het tweede scenariojaar (rekenkundig) gemiddeld 0,6% is en aan het begin van het derde scenariojaar gemiddeld 1,8%? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Hoe verklaart u de in de scenarioset 2024Q1 waargenomen «rentedip»?
Beseft u dat een «rentedip», zoals beschreven in vraag 2 en 3, zorgt voor een verwacht beschermingsrendement voor een dertigjarige van circa 100% in scenariojaar 1 en circa –40% in scenariojaar 2?
Vindt u dit soort uitkomsten zoals beschreven in vraag 5 realistisch voor een «verwacht gemiddeld» economisch scenario?
Klopt het dat de langetermijnvolatiliteit van aandelen (gemeten als de volatiliteit in scenariojaar4 in de scenario's gelijk was aan circa 14% in de sets van 2023Q1 en 2023Q2, gelijk aan circa 18% in 2023Q3 en 2023Q4 en gelijk aan circa 20% in 2024Q1? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Klopt het dat de volatiliteit van aandelen als gemeten via de VSTOXX (de marktdata die zijn toegevoegd in de recente methodiek) juist is gedaald in 2023, van 21% aan het begin van 2023Q1 naar 14% aan het begin van 2024Q1 (tussenstappen: 19%, 14%, 18%)? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste getallen?
Hoe verklaart u het feit dat de langetermijnvolatiliteit van aandelen in de scenariosets in een jaar met praktisch 50% is gestegen, terwijl de marktdata waar deze op gebaseerd zou moeten zijn juist een daling van de (kortetermijn)volatiliteit weergeven?
Bent u zich ervan bewust dat pensioenuitvoerders deze scenariosets moeten gebruiken in de communicatie van (verwachte) pensioenbedragen aan deelnemers?
Bent u zich ervan bewust dat voor een dertigjarige deelnemer de verhouding tussen het voorgeschreven goedweer- en slechtweerscenario 4:1 kan zijn bij de 2023Q1 scenarioset, maar 10:1 bij de 2024Q1 set?
Acht u het een accurate weergave van de werkelijkheid dat het pensioen dat een deelnemer over veertig jaar krijgt het afgelopen jaar circa 2,5 keer risicovoller is geworden? Kunt u dat toelichten?
Bent u zich ervan bewust dat pensioenuitvoerders deze scenariosets ook moeten gebruiken voor de berekening van de maatstaven van de risicohouding op basis waarvan pensioenfondsen, als zij de vooraf afgesproken grenzen overschrijden, hun beleggingsbeleid moeten wijzigen volgens Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, artikel 14d, lid 1?
Bent u zich ervan bewust dat de model-aanname van een stijging van de volatiliteit van aandelenrendementen (en rentebewegingen) in de voorgeschreven economische scenariosets een vergelijkbare stijging van de berekende (langetermijn)risicomaatstaf teweegbrengt?
Klopt het dat een uitvoerder met een beleid waarmee in 2023Q1 exact aan de risicomaatstaf wordt voldaan voor een cohort in de opbouwfase (de risicoblootstelling is gelijk aan de risicomaatstaf), daar bij ongewijzigd beleid in 2024Q1 opeens niet meer aan voldoet, en 20–30% van zijn zakelijke waarden zou moeten omruilen in vastrentende waarden om daar weer aan te voldoen?
Indien uw antwoord op vraag 15 nee is, kunt u aangeven wat volgens u het effect op de risicomaatstaf zou zijn voor een hypothetisch pensioenfonds met bij aanvang alleen maar vijftigjarige deelnemers, waarbij voor 60% belegd is in aandelen (geen diversificatie) en dat het nominale renterisico volledig heeft dichtgezet, onder de aannames dat alle deelnemers sterftekansen hebben gelijk aan de meest recente AG-prognosetafel (startjaar 2024), dat er geen carriѐreontwikkeling wordt verondersteld en dat alle deelnemers bij aanvang een kapitaal van € 200.000 hebben en een beschikbare (jaar)premie van € 10.000 tot pensioenleeftijd 67?
Acht u het wenselijk dat pensioenuitvoerders hun (langetermijn)beleggingsbeleid mogelijk jaarlijks drastisch moeten aanpassen als gevolg van een nieuw gepubliceerde scenarioset en kunt u dat toelichten?
Is het de bedoeling van wetgeving omtrent risicohouding (geweest) dat pensioenuitvoerders (zeer) frequent herbalanceren?
Herkent u zich in de constatering in het artikel van Potter van Loon e.a. dat de verwachtingsmaatstaf voor een cohort als gevolg van een nieuwe scenarioset kan veranderen van 40% naar 32%, zelfs bij een beleggingsbeleid met volledige afdekking van het renterisico?
En zo nee in antwoord op vraag 19, kunt u aangeven wat volgens u de verwachtingsmaatstaf is bij de scenariosets van 2022Q1, 2023Q1 en 2024Q1 voor het hypothetische pensioenfonds dat in vraag 16 werd beschreven?
Hoe verklaart u dat ook de verwachtingsmaatstaf sterk verandert en dat deze zelfs verandert bij volledige afdekking van het renterisico?
Acht u het wenselijk dat een pensioenuitvoerder in een jaar plotseling meer beleggingsrisico moet nemen om aan de verwachtingsmaatstaf te voldoen bij een nieuwe gepubliceerde scenarioset? Kunt u dat toelichten?
Kunt u bevestigen dat de inflatie is gemodelleerd op basis van de observaties in de jaren 2000 t/m 2020, zoals Jelle Mensonides aangeeft in zijn artikel?
Klopt het dat in de scenarioset van 2024 Q1 het aantal trekkingen met een inflatiecijfer boven de 12% in de totale scenarioset van 2 miljoen cijfers 0,02% is en dat dus de afgelopen twintig jaar een inflatie is geobserveerd die volgens het model minder dan eens per millennium plaatsvindt?
Bent u van mening dat het model hiermee een accurate weergave geeft van het werkelijke reële risico van uitkeringen in de communicatie naar deelnemers en van de berekeningen van de risicohoudingmaatstaven om het beleggingsbeleid aan te toetsen? Kunt u dat toelichten?
Wilt u aan De Nederlandsche Bank (DNB) – die de scenarioset elk kwartaal publiceert – vragen om de code en de gebruikte data te openbaren waarmee de economische scenariosets worden gegenereerd (open source maken), opdat iedereen inzicht kan krijgen in de exacte werking van het model? Zo nee, waarom niet?
Wilt u aan DNB vragen om bij het uitbrengen van een nieuwe scenarioset een kwantitatief en een kwalitatief overzicht te geven van de veranderingen ten opzichte van de laatste scenarioset?
Wie is op dit moment eigenaar van de methodiek achter het genereren van de scenariosets? En wie is verantwoordelijk voor de correctheid daarvan?
Acht u deze scenariosets geschikt voor het gebruik voor communicatie aan deelnemers van hun verwachte pensioenen in goed-, verwacht- en slechtweer en kunt u dat toelichten?
Acht u deze scenariosets geschikt voor het vaststellen van onder- en bovengrenzen op risicomaatstaven van de risicohouding en het toetsen hierop, waarna pensioenfondsen mogelijk verplicht hun beleggingsbeleid moeten aanpassen en kunt u dat toelichten?
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Pensioenonderwerpen van 4 april?
Het bericht 'Adrz verrast vriend en vijand met sluiting poliklinieken in Zierikzee; college stuurt brief op poten' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie rondom de sluiting van de poliklinieken in Zierikzee? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik snap de zorgen in de regio. Ik vind het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde goede kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa houdt onder andere toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Zij zijn op hun beurt verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg voor patiënten/verzekerden. De zorgaanbieder beslist binnen de wettelijke en kwaliteitskaders zelf welke zorg zij aanbiedt.
Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Bij aanpassingen in het zorglandschap is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Door goede samenwerking is er gelukkig veel mogelijk. Het is belangrijk dat we inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel als mogelijk kunnen voorkomen. Met het IZA (Integraal Zorgakkoord) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken dit proces op te pakken. De regiobeelden en -plannen voortkomend uit het IZA kunnen daar bij helpen.
In dit geval is het sluiten van de poliklinieken volgens het ziekenhuis juist nodig om de zorg ook op de lange termijn te kunnen borgen. In Zeeland werken de partijen in gezamenlijkheid al goed aan het borgen van de toegankelijkheid van de zorg met de Zeeuwse Zorg Coalitie. Om deze plannen te ondersteunen zijn er vanuit het Ministerie van VWS ook financiële middelen beschikbaar gesteld (transformatiegelden).
Hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid waarmee het Adrz deze beslissing heeft genomen, gezien de eenzijdige besluitvorming op basis van bedrijfsmatige afwegingen, het feit dat gemeente, partners en inwoners onaangenaam verrast werden, er geen afgewogen oordeel met meerdere scenario’s ligt en dat er zo weinig begrip is getoond voor de gevolgen voor de regio?
Het Admiraal de Ruyter ziekenhuis (Adrz) heeft mij laten weten dat zij geen andere mogelijkheid zag dan het verplaatsen van de zorg naar twee locaties. Het ziekenhuis heeft de afgelopen zeven jaren met partners, zoals verpleeghuizen en huisartsen, en gemeente gesproken over de zorg in Zierikzee waarvoor verschillende scenario’s zijn verkend. Op het moment dat het Adrz nog bezig was met het interne proces voor besluitvorming was ook de gemeente hier al van op de hoogte gesteld. Dit laat in mijn ogen juist zien dat het Adrz hier een zorgvuldig proces doorloopt. Ik begrijp van het Adrz dat mede vanwege schaarste aan personeel het niet meer lukt om goede kwaliteit zorg te leveren op drie locaties. Dit betekent dat bij sluiting van de poliklinieken de mogelijkheid voor een (fysiek) consult in Zierikzee wegvalt. Tegelijkertijd betekent deze verplaatsing dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen. Daarnaast blijft het Adrz in gesprek met de gemeente en huisartsen in de regio.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de zorg voor de regio en in dit geval Zeeland behouden blijft? Bent u bereid om in gesprek te gaan met het Adrz, zorgverzekeraar CZ, gemeente, provincie en andere betrokken partijen om tot een oplossing te komen voor de korte en langere termijn?
Het Adrz heeft mij laten weten dat het op verzoek van de gemeente nogmaals het gesprek is aangegaan met de partners in de regio om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland behouden kan blijven, ondanks dat dit op locatie Zierikzee niet mogelijk is. Het ziekenhuis heeft laten weten zich in te zetten om de zorg in de regio Zeeland overeind te houden. Ik zie geen reden om zelf met partijen in gesprek te gaan.
Wat is uw visie op behoud van zorg in de regio, gezien de verdergaande concentratie van de zorg (in geval van Zeeland in Goes) en de mogelijke gevolgen hiervan voor de ouderen (op Schouwen-Duiveland), met name in termen van toegankelijkheid en risico op zorgmijding? Welke verantwoordelijkheid hebben zorgverzekeraar en Adrz hierin? Welke rol ziet u hierin voor uzelf, mede in het licht van de ambities vastgelegd in het Integraal Zorgakkoord?
Het uitgangspunt blijft voor mij dat ik het belangrijk vind dat iedereen kan rekenen op goede zorg en dat het niet moet uitmaken waar je woont of verblijft. Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om de zorg in bijna alle regio’s anders te organiseren. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Er zullen soms moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, maar ik zie op veel plekken in het land dat er door nieuwe vormen van samenwerking ook weer nieuwe mogelijkheden ontstaan. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen hier goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Specifiek in dit geval wil ik nog aangeven dat het Adrz mij heeft geïnformeerd dat deze verplaatsing er ook voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op de locaties Goes en Vlissingen.
Hoe beoordeelt u de rol van zorgverzekeraar CZ hierin? Is u bekend of er bij de zorgverzekeraar een afgewogen oordeel heeft plaatsgevonden in het licht van de wettelijk vastgelegde zorgplicht?2
Als zorgverzekeraar werkt CZ nauw samen met de overige deelnemers van de Zeeuwse Zorg Coalitie om de toegankelijkheid van zorg in heel Zeeland te borgen voor nu en voor de toekomst. Zie ook de goedkeuring op de transformatieaanvraag: Miljoeneninvestering in toekomstbestendige Zeeuwse zorg – CZ.3 Zorgverzekeraar CZ laat weten het begrijpelijk te vinden dat het Adrz nu al nadenkt over de wijze waarop eenvoudige en planbare zorg die nu in de polikliniek in Zierikzee wordt geleverd, in de toekomst het best vorm gegeven kan worden. Dat past bij de doelstelling voor behoud van tijdige zorg en behoud van zorg in de regio.
Ik heb geen signalen ontvangen dat de zorgplicht met het sluiten van de poliklinieken in Zierikzee in het geding komt. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht.
Heeft u in beeld wat een sluiting van de poliklinieken in Zierikzee zou betekenen voor het zorgsysteem als geheel in dit gebied?
Het Adrz heeft mij geïnformeerd dat er al jaren gesproken wordt over de zorg op Schouwen-Duiveland. De afgelopen zeven jaar zijn verschillende opties verkend. Zo zijn er door het Adrz verzoeken gedaan bij de gemeente voor nieuwbouw en locatiestudies en bij ketenpartners om gebruik te kunnen maken van ruimtes bij verpleeghuizen en huisartsen. Daarbij is er al veel zorg naar Goes en Vlissingen overgegaan. Op dit moment zijn medisch specialisten voor een polikliniekbezoek niet dagelijks aanwezig in Zierikzee en is het ook beperkt mogelijk om daar voor diagnostiek, zoals röntgenfoto’s, langs te komen. Daarbij moeten patiënten dus nu al vaak voor een vervolgafspraak of ingreep naar één van de andere locaties van het Adrz.
Wat vindt u van de opmerking van het gemeentebestuur dat deze sluiting gevolgen kan hebben voor de aantrekkingskracht van het eiland als woongebied voor ouderen? Bent u het eens met hun zorgen omtrent een mogelijk vertrek van inwoners naar beter bereikbare zorglocaties, zeker wanneer dit ouderen betreft die al hun leven lang op Schouwen-Duiveland wonen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, kunnen patiënten alleen voor een aantal vakgroepen terecht voor een polikliniekbezoek in Zierikzee. Voor sommige patiënten zal dit betekenen dat zij inderdaad voor een polikliniekbezoek naar Goes of Vlissingen zullen moeten reizen. Daartegenover staat dat op de andere locaties direct nader onderzoek of behandeling plaats kan vinden waardoor afspraken efficiënter ingepland kunnen worden. Ik begrijp de zorgen van de regio, maar het is uiteindelijk een afweging van het ziekenhuis samen met relevante partijen. Het Adrz is verantwoordelijk voor het leveren van zorg van goede kwaliteit. Ik vind het daarbij heel belangrijk dat het Adrz het gesprek voert met de gemeente en partijen onder andere over de gevolgen van een dergelijk besluit. Ik zie in dit geval dat het ziekenhuis dit ook doet en met de gemeente en bijvoorbeeld de huisartsen in gesprek blijft om een toekomstgerichte medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland mogelijk te maken.
Hoe gaat u in samenwerking met de provincie en desbetreffende gemeente ervoor zorgen dat – mocht dit besluit doorgaan – inwoners gerustgesteld worden en een ongewenst, toenemend risico op zorgmijding wordt voorkomen? Op welke wijze kunt u het zorgsysteem op Schouwen-Duiveland versterken en welke rol en verantwoordelijkheid ziet u hierin voor zorgverzekeraar CZ?
Het is aan het ziekenhuisbestuur om met de relevante partijen afgewogen keuzes te maken waarbij de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg zijn geborgd. Van zorgverzekeraars mag ook verwacht worden dat zij mee- en vooruitdenken over hoe zij ook in de toekomst aan hun zorgplicht kunnen (blijven) voldoen. In het IZA zijn dan ook afspraken gemaakt om de zorg toekomstbestendig te maken. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden.
Zorgverzekeraar CZ heeft zorgplicht, dat betekent dat zij ervoor moet zorgen dat haar verzekerden tijdig en bereikbaar de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. De NZa houdt hier toezicht op.
Heeft uw ministerie signalen ontvangen van andere zorginstellingen over vergelijkbare problemen en mogelijke sluitingen? Zo ja, welke acties onderneemt u om deze problemen aan te pakken?
Er zijn mij op dit moment geen andere signalen bekend, anders dan waarover al mediaberichten verschenen zijn. Zorgverzekeraars doen, conform de vroegsignaleringafspraken, een Early Warning Melding (EWS) als er sprake is van een risico voor het goed invulling geven van de zorgplicht als gevolg van bijvoorbeeld financiële en/of organisatorische knelpunten bij een zorgaanbieder. De NZa houdt hier toezicht op en toetst de inspanningen van de zorgverzekeraar als het gaat om het naleven van de zorgplicht. Via de NZa word ik op de hoogte gehouden van eventuele EWS meldingen.
In hoeverre is er overleg geweest tussen het Adrz en de gemeente en zorgpartners op Schouwen-Duiveland om tot alternatieve oplossingen te komen? Zijn er andere opties besproken, zoals samenwerking met het verpleeghuis?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het belang dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hecht aan het behoud van basisvoorzieningen in een regio, zoals blijkt uit het feit dat de enige school voor voortgezet onderwijs in de desbetreffende regio aanvullende middelen ontvangt in het kader van «laatste school in de regio»? En als u dit positief beoordeelt, waarom ziet u dan niet het belang in van het behoud van zorgvoorzieningen in een regio?
Ik hecht waarde aan toegankelijke en kwalitatief goede medisch specialistische zorg zoals ook in een recente brief van de Minister van VWS4 in reactie op de petitie namens gemeenten met een regionaal ziekenhuis aangegeven. Daarbij mag het niet uitmaken waar je woont. Maar we moeten ook realistisch zijn; in bijna alle regio’s in Nederland is het nodig om de zorg anders te organiseren omdat we met de huidige inrichting niet meer de goede kwaliteit kunnen borgen. Dit heb ik ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 1.
Wie is verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio? Zijn dergelijke zorgvraagstukken niet te ver verwijderd van democratische besluitvorming en daarmee ook van de inwoners?
Het is aan de zorgaanbieder zelf om keuzes te maken over hoe de organisatie en bedrijfsvoering ingericht wordt – binnen de geldende normen. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio. De IGJ en NZa zien hierop toe. Daarbij is er, zoals ik mijn beantwoording heb aangegeven, meer nodig om de zorg nu en in de toekomst van goede kwaliteit en toegankelijk te houden. De afspraken in het IZA zijn hiervoor bedoeld.
Voor de volledigheid wijs ik hierbij ook naar (voorgenomen) sluitingen van acuut zorgaanbod waarvoor de zorgvuldige besluitvormingsprocedure zoals geregeld in het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (ook wel amvb acute zorg) moet worden gevolgd. Hierin is geregeld hoe onder andere gemeenten en inwoners moeten worden betrokken bij besluitvorming over het eventueel verdwijnen of inperken van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie. Om te bevorderen dat besluiten worden genomen na betrokkenheid van diverse stakeholders en met medeweging van de voorstellen, heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd te komen met een handreiking voor het gesprek in de regio.
De brief van 6 februari ‘Gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase’ |
|
Agnes Joseph (NSC), Henk Vermeer (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u in detail aangeven waar pensioenuitvoerders precies tegenaan liepen bij de uitvoering van amendement Palland1 in de solidaire regeling (inclusief de bijbehorende wetsartikelen en bijbehorende teksten uit de wetsgeschiedenis waaronder de memorie van toelichting)?2
In het najaar van 2023 bleek uit signalen van sectorpartijen dat het amendement Palland zonder nadere kaders pensioenuitvoerders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waar een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden aan moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Zo bleek asymptotisch (geheugenloos) spreiden, een methode om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren, zonder nadere uitwerking in het besluit wettelijk gezien niet mogelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en of schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Om de gewenste helderheid bij het amendement te bieden, heb ik overleg gevoerd met toezichthouders en sectorexperts over uitvoerbare kaders. Begin februari is de uitkomst van deze gezamenlijke verkenning in een Kamerbrief4 met uw Kamer gedeeld. De uitwerking van de verkenning is verwerkt in het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren.
Gezien u aangeeft dat de beperkte herverdeling bij gelijke aanpassingen in de solidaire regeling gelijk is aan de beperkte herverdeling die in het collectief toedelingsmechanisme van de flexibele premieregeling kan ontstaan waar ook gelijke aanpassingen van de uitkeringen in enig jaar mogelijk zijn, waarom zijn er volgens u alsnog aparte regels nodig voor de solidaire regeling ten opzichte van de flexibele premieregeling?
Aanvankelijk was er bij het wetsvoorstel van de Wet toekomst pensioenen geen mogelijkheid om schokken collectief te spreiden in de solidaire premieregeling. Dit kwam omdat er in deze regeling geen sprake is van een gescheiden uitkeringsfase, maar de persoonlijke voor de pensioenuitkering gereserveerde vermogens optellen tot één collectief en solidair geheel. Tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen eind 2022 is het amendement van het lid Palland aangenomen waardoor gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk werd in de solidaire regeling. Dit amendement bleek vervolgens onvoldoende duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Omdat het in de solidaire premieregeling niet gaat om een gescheiden uitkeringsfase (zoals bij de flexibele premieregeling), maar om persoonlijke voor de pensioenuitkering gereserveerde vermogens die optellen tot één collectief en solidair geheel, kan voor deze voorwaarden niet aangesloten worden bij de voorwaarden die voor de flexibele premieregeling gelden. Daarom wordt via het Besluit een uitvoeringskader voorgesteld waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de solidaire premieregeling.
Waarom is er niet voor de methodiek van Balter en Werker – de methode ontwikkeld bij de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling – gekozen bij de uitwerking van de brief?3 Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?
De methodiek van Balter en Werker blijkt in de praktijk administratief voor de meeste uitvoerders niet goed uitvoerbaar, dan wel ingrijpende administratieve aanpassingen te vergen. In deze methode worden eerst de persoonlijke vermogens aangepast en daarna de aanpassingen van de uitkeringen bepaald op basis van een dynamisch projectierendement.
Tijdens de totstandkoming van de Wtp is de methode van Muns4 ontwikkeld om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling, waarom is er niet voor die methodiek gekozen bij de uitwerking in de brief? Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?
De methodiek van Muns blijkt in de praktijk administratief niet goed uitvoerbaar. In de methodiek van Muns worden eerst de persoonlijke vermogens aangepast en daarna de aanpassingen van de uitkeringen bepaald. Daarnaast voldoet de methodiek van Muns niet aan de wettelijke eis dat financiële resultaten binnen maximaal 10 jaar spreidingsperiode in de uitkering moeten zijn verwerkt.
U geeft aan dat er onvoldoende duidelijkheid was over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen van de uitkeringen na het spreiden van schokken moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling, maar dat de sector, De Nederlandsche Bank (DNB) en het ministerie er nu uit zijn, waarom moeten er dan nog extra voorwaarden in de lagere regelgeving worden vastgelegd? En in hoeverre zijn die voorwaarden strenger of juist soepeler dan nu al in de wetgeving staat?
Het Besluit dient niet als versoepeling of aanscherping van de regelgeving, maar heeft als doel om duidelijkheid te bieden over de kaders waarbinnen gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk is, zoals het amendement Palland beoogt. Ook zal in het Besluit opgenomen worden hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden hierover geïnformeerd moeten worden.
Kunt u bevestigen dat het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van een pensioengerechtigde met de in deze brief voorgestelde methodiek kan worden opgesplitst in een «uitkeringsvermogen» en een «spreidingsvermogen», waarbij vervolgens de pensioenuitvoerder kan werken met een administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen dat het persoonlijk aandeel van iedere pensioengerechtigde bevat?
Ja, voor een uitkeringsfase in de solidaire premieregeling waarbij gelijke aanpassingen met spreiden van toepassing is, kan ik dat bevestigen.
Kunt u aangeven hoe u denkt dat een pensioengerechtigde nog zicht kan houden op zijn individuele totale (uitkerings- plus spreidings-)vermogen, aangezien het individuele spreidingsvermogen niet voor ieder individu gelijk zal zijn vanwege onder meer leeftijdsverschillen en aangezien een pensioenfonds het spreidingsvermogen slechts collectief hoeft bij te houden? Kunt u aangeven wat deze nieuwe regels doen met de transparantie en uitlegbaarheid van de solidaire regeling?
Onderdeel van de uitwerking van het uitvoeringskader in het Besluit is hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de gelijke aanpassingen met spreiden de solidaire premieregeling. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de transparantie en uitlegbaarheid richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Bij het opstellen van het Besluit is hiervoor ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken. Zodra in april het Besluit ter internetconsultatie zal worden voorgelegd, zal ik uw Kamer hierover informeren.
In 2023 heeft het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) een indexatie van 11,96% gegeven bij een dekkingsgraad van 125%, kunt u met een cijfervoorbeeld aangeven welke omvang van het collectieve spreidingsvermogen (procentueel ten opzichte van het totale collectieve voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van gepensioneerden) ongeveer nodig is om bij een spreidingstermijn van vijf jaar een pensioenverhoging van 11,96% te kunnen geven?
Het antwoord is afhankelijk van hoe een pensioenfonds gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase wil vormgeven. Denk bijvoorbeeld aan keuzes ten aanzien van de spreidingsperiode en de wijze van verwerking van schokken. Dat is nu nog niet bekend en aan het betreffende fonds om dat in afstemming met de fondsorganen nader vorm te geven. Wel kan gezegd worden dat, net als in het FTK, resultaten gespreid worden. Voor een verhoging zoals genoemd in de vraag, is in het FTK een dekkingsgraad nodig die boven de indexatiedrempel ligt en richting de tbi-grens (toekomstbestendige indexatie) gaat. In de solidaire premieregeling is een soortgelijke grootte van het spreidingsvermogen nodig om bij spreiden over een aantal jaar een soortgelijke verhoging door te kunnen voeren.
Ik wil daarbij wel opmerken dat om een goede vergelijking te maken van gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling en de (versoepelde) indexatieregels in het (transitie-)FTK, er meerdere jaren van indexatie mee moeten worden genomen. De hoge indexatie in 2023 bij diverse fondsen volgt nadat er jarenlang geen tot weinig indexatie is verleend.
Bent u van mening dat de doelstelling van de Wtp, namelijk sneller pensioenen verhogen en minder bufferopbouw, met deze regeling wordt behaald?
Aanvankelijk was er bij het wetsvoorstel van de Wet toekomst pensioenen geen mogelijkheid om schokken collectief te spreiden in de solidaire premieregeling. Het amendement Palland heeft wettelijk geregeld dat gelijke aanpassingen met spreiden in de uitkeringsfase van de solidaire premieregeling wel een mogelijkheid is. Dit was daarmee een wens van de Kamer en het door mij voorgestelde besluit volgt daaruit.
De doelen van de herziening van het pensioenstelsel zijn drieledig: eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen, een transparanter en meer persoonlijk pensioenstelsel en een betere aansluiting bij ontwikkelingen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Met het sneller verhogen en minder bufferopbouw wordt waarschijnlijk verwezen naar de doelstelling om eerder perspectief te kunnen bieden op een koopkrachtig pensioen. Door gelijke aanpassingen in combinatie met het spreiden van schokken toe te staan in de uitkeringsfase, worden de pensioenuitkeringen stabieler en de mate van een mogelijke verlaging verminderd. Een nadeel van spreiden is dat hierdoor meer onzekerheid ontstaat in de hoogte van de pensioenuitkering op hoge leeftijd. Verder staat vooraf vast wat er voor de deelnemer wordt gereserveerd ten behoeve van spreiden. Hiermee blijft ook de doelstelling van een meer persoonlijk en transparant pensioenstelsel behouden, zeker ook doordat iedere schok in maximaal 10 jaar verwerkt moet zijn.
Per saldo ben ik van mening dat ook met het amendement – en het daarbij voorgestelde besluit – in voldoende mate recht wordt gedaan aan de doelstellingen van de Wtp.
In de memorie van toelichting bij het uitvoeringsbesluit heeft u gesteld dat bij gebruik van het amendement Palland het projectierendement niet hoger mag zijn dan de risicovrije rente, bent u het ermee eens dat bij het hanteren van de methodiek uit deze brief het systeem van een dekkingsgraad gebaseerd op de risicovrije rente (namelijk in de vorm van het collectief «uitkeringsvermogen» plus het collectief «spreidingsvermogen» gedeeld door het collectief «uitkeringsvermogen») weer volledig terug is in de uitkeringsfase van de solidaire regeling onder de Wtp? Indien niet, waarom niet?
Zoals in de Kamerbrief van 6 februari jl. aangekondigd moeten behaalde financiële resultaten op basis van de gehanteerde spreidingsperiode onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als de toekomstige pensioenuitkeringen van een
pensioengerechtigde (het uitkeringspatroon) worden verwerkt. Het financiële resultaat zal daarmee ook onvoorwaardelijk worden verwerkt in het spreidingsvermogen. De regels liggen hiervoor dus vast. Een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode mag geen gevolgen hebben voor de al onvoorwaardelijke verwerkte en toebedeelde financiële resultaten. Een wijziging kan alleen betrekking hebben op nieuwe financiële resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn. Een pensioenuitvoerder zegt in dit systeem dus geen aanspraken meer toe die gewaardeerd moeten worden met een rekenrente.
Een dekkingsgraad werkt met een collectief vermogen waarbij geen persoonlijk aandeel is opgenomen. De buffer is daarmee van het collectief en wordt niet op basis van toedelingsregels per cohort, maar op basis van de indexatieruimte (deels) worden uitgedeeld. Ook worden aanspraken gewaardeerd aan de hand van een rekenrente. Deze systematiek verschilt daarmee wezenlijk met de methodiek zoals beschreven in de brief.
In de flexibele regeling kan een pensioenuitvoerder het persoonlijk pensioenvermogen omzetten in een uitkering op basis van het theoretische equivalent van een verwacht rendement in de vorm van het werken met een risicovrije rente in combinatie met een dalende of stijgende uitkering, kunt u aangeven of in het solidaire contract ook gekozen kan worden voor een dalende of stijgende uitkering vergelijkbaar met de situatie in het flexibele contract?
In het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal informeren, zal ik aangeven in hoeverre in de solidaire premieregeling waar gelijke aanpassingen met spreiden wordt toegepast sprake kan zijn van een projectierendement dat niet gelijk is aan de risicovrije rente.
Kunt u bevestigen dat met de in de brief beschreven methodiek het leeftijdsafhankelijk beschermingsrendement voor gepensioneerden op collectief niveau (en daarmee dus ook op individueel niveau) onvolledig kan zijn, bijvoorbeeld 60%, terwijl het beschermingsrendement dat in de hier beschreven methodiek in eerste instantie wordt toegekend aan pensioengerechtigden 100% is?
Zoals in de Kamerbrief van 6 februari jl. aangekondigd kan op collectief niveau aan uitkeringsgerechtigden een onvolledig beschermingsrendement worden toegekend (minder dan 100%), waarbij de mismatch ten opzichte van volledige bescherming via het overrendement in het spreidingsvermogen wordt verwerkt. Vervolgens wordt het uitkeringsvermogen op individueel niveau beschermd voor renterisico en langlevenrisico via toedeling van het beschermingsrendement (dit is dan 100% beschermingsrendement). Dit om bij welke rentebeweging dan ook te kunnen komen tot gelijke aanpassingen.
Het forse verschil tussen het op collectief niveau toegekende leeftijdsafhankelijke beschermingsrendement (bijvoorbeeld 60% voor een individu) en het werkelijk op individueel niveau toegekende beschermingsrendement in verband met het spreiden van schokken (100%) kan op papier tot flinke herverdelingseffecten leiden, kunt u hier een cijfervoorbeeld van geven? Kunt u aangeven hoe u denkt dat pensioenuitvoerders dit kunnen uitleggen aan pensioengerechtigden?
De pensioenuitvoerder kan er in haar fondsbeleid onderbouwd voor kiezen om in de eerste stap minder dan 100% beschermingsrendement toe te kennen (zie antwoord op de vorige vraag). Dit heeft tot gevolg dat deelnemers renterisico delen via het overrendement. Artikel 1c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling stelt specifieke eisen aan het delen van renterisico in de solidaire premieregeling. Zo moet de pensioenuitvoerder zelf grenzen stellen aan de mate van renterisicodeling, deze monitoren en maatregelen nemen als de grenzen overschreden worden.
Het delen van renterisico via het overrendement zorgt ervoor dat het overrendement van deelnemers blootstaat aan veranderingen in de rente. Hoewel dit invloed kan hebben op de uitkering van pensioengerechtigden, leidt dit niet tot ex-ante herverdeling. In hoeverre de uitkering gevoelig is voor veranderingen in de rente hangt sterk af van het gekozen fondsbeleid. Denk hierbij aan de gekozen hoeveelheid renterisicodeling en de gekozen blootstelling aan overrendement voor de verschillende leeftijdscohorten. Een generiek cijfervoorbeeld is dus niet te geven. Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat binnen de collectieve beleggingsportefeuille ook beleggingen nodig zijn waarmee het renterisico wordt afgedekt, zodat het collectieve overrendement (en daarmee de voor het pensioenuitkering bestemd vermogen van een deelnemer) niet onbedoeld gevoelig is voor rentewijzigingen.
Pensioenuitvoerders communiceren de verwachte pensioenuitkering via de zogenaamde navigatiemetafoor. In de doorrekening wordt naast de blootstelling van uitkeringen aan bijvoorbeeld aandelenrisico ook de blootstelling aan renterisico meegenomen. Dit geeft deelnemers inzicht in hun toekomstige verwachte uitkering. Bij het opstellen van het Besluit dat in april ter internetconsultatie wordt aangeboden, zal ik verder expliciteren hoe pensioenuitvoerders bij een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen en spreiden in de solidaire premieregeling communiceren aan deelnemers. Hierbij is ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken.
Hoe kunnen pensioenfondsen die kiezen voor gelijke aanpassingen van de uitkeringen in combinatie met het spreiden van schokken volgens u ex ante het impliciete onderliggende leeftijdsafhankelijke beleggingsbeleid voor gepensioneerden van verschillende leeftijdscohorten nog inzichtelijk maken voor de deelnemers?
Wettelijk is al vastgelegd dat het strategische beleggingsbeleid van het pensioenfonds jaarlijks weergegeven en verantwoord wordt in het jaarverslag van het pensioenfonds. Aan de deelnemers en gepensioneerden wordt eens per jaar de (gelijke) aanpassing in de pensioenuitkering gecommuniceerd voor het komende jaar. Het pensioenfonds kan zelf bepalen of en op welke wijze zij de deelnemers en gepensioneerden informeert over het onderliggende beleggingsbeleid van de collectieve uitkeringsfase.
In hoeverre zijn dit soort nieuwe definities van beschermings- en overrendement, zoals in deze spreidingsmethodiek gebruikt worden, in de Wtp voorzien en hoe kunnen deelnemers de verschillende beschermings- en overrendementen van elkaar onderscheiden?
In artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt het beschermingsrendement gedefinieerd als «de vermogensbijschrijving die ervoor zorgt dat de, uit het opgebouwde pensioenvermogen te financieren, toekomstige pensioenuitkeringen en lopende pensioenuitkeringen nominaal stabiel blijven, dat wordt gefinancierd vanuit het totaal behaalde rendement en looptijdafhankelijk wordt toebedeeld aan de vermogens op basis van marktwaardering, waarbij toedelingsregels worden gehanteerd». Het overrendement wordt gedefinieerd als «het saldo van het totaal behaalde rendement op de beleggingen, de ontwikkeling van de levensverwachting en het sterfteresultaat en het toebedeelde beschermingsrendement op basis van de toedelingsregels».
In de Kamerbrief van 6 februari jl.7 gaf ik aan dat het uitkeringsvermogen wordt beschermd voor rente-, micro- en macrolanglevenrisico via toedeling van het beschermingsrendement. Ik volg hierbij de definitie voor beschermingsrendement in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Voor het overrendement merkte ik in de Kamerbrief op dat het overrendement in de uitkeringsfase hier gezien wordt als het totale rendement waaraan het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van een pensioengerechtigde in enig periode blootstaat, onder aftrek van het beschermingsrendement. Ik volg hierbij de definitie voor overrendement in de wet en ben er voor de eenvoud van uitgegaan dat het sterfteresultaat en de ontwikkeling van de levensverwachting (micro- en macrolanglevenrisico) via het beschermingsrendement wordt meegenomen. Er is dus geen sprake van verschillende beschermings- en overrendementen.
Daarnaast verstrekt de pensioenuitvoerder jaarlijks aan de deelnemer de totaal behaalde beleggingsrendementen per deelnemer die op grond van een solidaire premieovereenkomst, flexibele premieovereenkomst of premie-uitkeringsovereenkomst zijn behaald (artikel 38, eerste lid, onderdeel n, van de Pensioenwet en artikel 49, eerste lid, onderdeel n, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling). Ook daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in hoeverre dit rendement uit beschermings- of overrendement komt.
Volgens de Wtp moeten de deelnemers in cohorten van vijf jaar worden ingedeeld met ieder hun eigen beleggingsbeleid/toedeling van beschermings- en overrendementen, wat is het nut van een indeling van de gepensioneerde deelnemers in dergelijke cohorten als er toch wordt herverdeeld om iedereen dezelfde verhoging/verlaging van de uitkering te geven? Kan een fonds dat het amendement Palland toepast volstaan met indeling van alle lopende pensioenen (inclusief nabestaandenpensioenen) in één cohort met één gemeenschappelijk beleggingsbeleid/rendementstoedeling?
In artikel 14t, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling staat dat voor de risicohouding waarop het beleggingsbeleid en/of de toedelingsregels zijn gebaseerd een leeftijdscohort een maximale omvang van vijf geboortejaren heeft. In afwijking hiervan kan een leeftijdscohort betrekking hebben op een groter aantal geboortejaren indien de uitvoerder op basis van het risicopreferentie-onderzoek, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden. Merk op dat voor deze vraag de collectieve uitkeringsfase een mogelijkheid kan zijn, maar dat het niet verplicht is om de collectieve uitkeringsfase toe te passen.
Hoe verhoudt de passage in uw brief dat behaalde financiële resultaten onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als in de toekomstige pensioenuitkeringen van een pensioengerechtigde (het uitkeringenpatroon) worden verwerkt, zich tot de wetsbehandeling waarin steeds is aangegeven dat er met de Wtp geen uitkeringen meer geadministreerd zouden worden, maar slechts «persoonlijke voor de uitkering gereserveerde vermogens»?
Het nieuwe pensioenstelsel gaat uit van en stelt eisen aan de voor de pensioenuitkering bestemde vermogens. Dat neemt uiteraard niet weg dat uitkeringen met name in de uitkeringsfase nog altijd een rol spelen. Pensioenuitvoerders moeten op grond van artikel 63a van de Pensioenwet borgen dat een schok direct wordt verwerkt in het voor pensioenuitkering bestemd vermogen en in een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar in de uitkeringen. Het aangenomen amendement Palland is ingegeven vanuit de wens om gelijke aanpassingen van ingegane pensioenuitkeringen in combinatie met het in de tijd spreiden van financiële resultaten te realiseren.
Betekent dit dat een pensioenuitvoerder hiermee in het solidaire contract naast een persoonlijk pensioenvermogen ook de toekomstige uitkeringen moet administreren bij het hanteren van deze methodiek voor het amendement Palland? Zo ja, kunt u nagaan in hoeverre uitvoerders van de solidaire regeling hier op voorbereid zijn en of zij dit administratief aankunnen?
De toekomstige collectieve aanpassing die volgt uit de verwerking van het financiële resultaat moet onvoorwaardelijk vastliggen. De hiervoor benodigde verschuiving van administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen naar de uitkeringsvermogens vindt plaats op het moment van deze toekomstige collectieve aanpassing van de uitkeringen. Het uitkeringsvermogen sluit altijd aan bij het actuele uitkeringsniveau. Uitvoerders hebben aangegeven hieraan te kunnen voldoen.
Constaterende dat volgens de Wtp behaalde financiële resultaten in maximaal tien jaar gespreid mogen worden, maar in de sturingsruimte staat dat sociale partners en pensioenfondsbestuurders ook asymptotisch mogen spreiden, kunt u met een rekenvoorbeeld aangeven wat wordt bedoeld met een asymptotische spreidingsmethodiek? In hoeverre kan het gebeuren dat met de voorgestelde asymptotische spreidingsmethodiek feitelijk een financiële schok ceteris paribus langer dan tien jaar vooruit geschoven wordt in de tijd en in hoeverre is dit in strijd met de in de Wtp genoemde maximale spreiding van tien jaar?
Bij asymptotische spreiding wordt in ieder jaar 1/Xe deel van het nog niet in de uitkering verwerkte financiële resultaat verwerkt, waarbij X staat voor een door een pensioenfonds te bepalen spreidingsparameter. Stel dat een pensioenfonds kiest voor een spreidingsparameter van 3 jaar. In het eerste jaar wordt dan 1/3e van het financiële resultaat verwerkt en wordt het resterende financiële resultaat, dus 2/3e, gespreid. Het tweede jaar wordt wederom 1/3e van het resterende financiële resultaat, dus 2/3e, verwerkt. Op dezelfde manier wordt dit herhaald. Onderdeel van de uitwerking is dat ook bij deze asymptotische spreiding de volledige schok binnen 10 jaar onvoorwaardelijk verwerkt wordt. In het Besluit wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, zal worden geborgd dat een financiële schok niet langer dan tien jaar vooruit wordt geschoven in de tijd. Het Besluit zal daarmee in lijn zijn met de wettelijke bepaling dat de spreidingsperiode gelijk is aan maximaal 10 jaar.
Kunt u bevestigen dat u schrijft dat een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode geen gevolgen heeft voor de al onvoorwaardelijk verwerkte en toebedeelde financiele resultaten en een wijziging alleen betrekking kan hebben op nieuwe financiele resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn?
Ja, dat kan ik bevestigen.
Kunt u aangeven wat er precies gebeurt met de oude financiële resultaten die nog niet toebedeeld zijn? Worden die oude financiële resultaten nu wel of niet getroffen door een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode?
De oude resultaten zijn reeds op het moment van het financiële resultaat onvoorwaardelijk in de voor de uitkering gereserveerde vermogens en uitkeringen verwerkt. Een wijziging van de spreidingsmethodiek (inclusief spreidingsperiode) heeft hier geen gevolgen voor.
Kunt u bij uitvoerders nagaan in hoeverre wijzigingen van de spreidingsperiode en spreidingsmethode in de toekomst nog uitvoerbaar zijn als de methodiek uit deze brief wordt ingevoerd en de Kamer daarover informeren?
Bij het opstellen van het kader en de onderliggende bepalingen heb ik uitvoerders nauw betrokken. In lijn met het beleid rondom de solidariteitsreserve en het vastleggen van de duur van de spreidingsperiode dient ook de spreidingsmethodiek voor langere tijd te worden vastgesteld. Wijzigingen in de spreidingsmethodiek zijn mogelijk, maar mogen geen impact hebben op de reeds onvoorwaardelijk verwerkte financiële resultaten. Het is mogelijk om de spreidingsmethodiek (inclusief spreidingsperiode) voor de toekomst aan te passen. Dit zal, net als bij het aanpassen van het beleid rondom de solidariteitsreserve, niet eenvoudig zijn, maar is uitvoeringstechnisch wel mogelijk.
Volgens de in deze brief beschreven methodiek wordt bij pensioeningang het pensioenvermogen van de deelnemer gesplitst in een deel voor de uitkering (uitkeringsvermogen) en een deel spreidingsvermogen, kunt u aangeven of het klopt dat bij een hoge waarde van het aanwezige (collectieve) spreidingsvermogen, de deelnemer die met pensioen gaat op dat moment een lagere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn (totale) persoonlijk pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit lagere pensioen in de jaren daarna verhoogd wordt?
Dat klopt, dit is inherent aan het doel van gelijke aanpassingen. Bij pensioeningang van de pensioengerechtigde wordt bij toetreding tot de uitkeringsfase, op basis van de hoogte van het totale aanwezige (mogelijk negatieve) spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden in de uitkeringsfase, een deel van diens voor de pensioenuitkering bestemde vermogen aangemerkt als spreidingsvermogen. Het andere deel geldt als uitkeringsvermogen. Deze verdeling mag worden bepaald op basis van de geldende verhouding op totaalniveau voor alle pensioengerechtigden in de uitkeringsfase. Als het aanwezige collectieve spreidingsvermogen positief is, zal dit leiden tot een lagere pensioenuitkering bij pensionering, maar wordt dit naar verwachting verhoogd met gelijke aanpassingen in de jaren erna. Om (gewezen) deelnemers te informeren over wat er met hun pensioenvermogen gebeurt bij pensionering, zal in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, ingegaan worden op de informatievoorschriften aan (gewezen) deelnemers die (bijna) met pensioen gaan.
Kunt u aangeven of het klopt dat bij een negatief (collectief) spreidingsvermogen de deelnemer die met pensioen gaat in dit geval bij aanvang een hogere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit hogere pensioen in de jaren daarna weer verlaagd wordt?
Dat klopt. Zoals ook aangegeven in vraag 23, zal dit in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, verder worden uitgelegd.
Kunt u aangeven of het klopt dat bij gebruik van de solidariteitsreserve volgens de Ortec-methode om pensioenverlagingen te voorkomen, de deelnemer bij een negatief spreidingsvermogen bij pensioeningang een hoger pensioen krijgt dan met zijn pensioenvermogen overeenkomt, en dat dit hogere pensioen vervolgens wegens de Ortec-methode bij voldoende solidariteitsreserve niet verlaagd wordt?
Het klopt dat als het spreidingsvermogen negatief is, de (gewezen) deelnemer bij pensioeningang naar verwachting te maken krijgt met een relatief hogere startuitkering en een dalend uitkeringspatroon.
U vraagt mij in te gaan op een specifieke – niet voorgeschreven – vormgeving van de solidariteitsreserve. De wijze waarop de vormgeving van de solidariteitsreserve impact heeft op dit uitkeringspatroon hangt af van de specifieke keuzes over uitdeling van de solidariteitsreserve. Dit zal per fonds verschillend zijn. De pensioenuitvoerder onderbouwt op basis van artikel 1h van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling met een kwantitatieve analyse dat de gekozen vormgeving aansluit bij de doelstellingen van de reserve en evenwichtig is. Onderdeel van gekozen vormgeving zijn de vastgestelde regels voor het uitdelen van de solidariteitsreserve. De uitvoerder berekent voor de solidariteitsreserve in het kader van de toetsing van evenwichtigheid de baten en lasten voor alle cohorten die worden onderscheiden voor de risicohouding en onderbouwt dat deze baten en lasten in lijn zijn met de doelstellingen van de reserve.
Bent u van mening dat dit mechanisme zoals beschreven in vragen 23 t/m 25 een verstandige en wenselijke manier van werken is?
Om gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling te realiseren, zal er een verdeling tussen uitkeringsvermogen en spreidingsvermogen plaatsvinden bij pensioeningang. Ik ben van mening dat dit een wenselijke manier is en in lijn met het amendement Palland. Uitvoerders hebben aangegeven dit mechanisme ook praktisch goed te kunnen uitvoeren. Om ook (gewezen) deelnemers te informeren over wat er met hun pensioenvermogen gebeurt bij pensionering, zal in het Besluit en de bijbehorende toelichting, wat in april ter internetconsultatie zal worden voorgelegd en waar ik uw Kamer over zal infomeren, ingegaan worden op de informatievoorschriften aan (gewezen) deelnemers die (bijna) met pensioen gaan.
Aangezien aanpassingen van lopende (variabele) uitkeringen in de praktijk eens per jaar zullen plaatsvinden, maar in tussenliggende maanden pensioenfondsen ook financiële resultaten boeken en er ook nieuwe mensen met pensioen gaan, kunt u met een cijfervoorbeeld aangeven hoe pensioenfondsen rekening kunnen houden met tussentijdse financiële resultaten bij de vaststelling van de eerste uitkering van deelnemers die met pensioen gaan gedurende een jaar?
Op pensioendatum wordt het voor de pensioenuitkering bestemd vermogen verdeeld in een spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen. Het spreidingsvermogen mag zodanig zijn dat nieuwe toetreders dezelfde verdeling tussen spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen hebben als de geldende verhouding op totaalniveau voor alle pensioengerechtigden in de uitkeringsfase. Dit is praktisch goed uitvoerbaar voor pensioenfondsen.
Bij maandelijkse rendementstoedeling aan de pensioengerechtigden is de actuele verdeling bekend ten behoeve van nieuwe toetredingen. De (over)rendementen die nog niet-pensioengerechtigden maandelijks toebedeeld krijgen in aanloop naar hun pensioendatum zullen doorwerken in hun voor pensioenuitkering bestemd vermogen, het (over)rendement dat pensioengerechtigden toebedeeld krijgen werkt door in het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden. Dit heeft een stabiliserende invloed heeft op de eerste uitkering.
Stel dat een deelnemer op 1 januari van een jaar 200.000 euro aan voor pensioenuitkering bestemd vermogen heeft, en het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden is dan 5% (als percentage van het uitkeringsvermogen). Bij pensioneren op 1 januari wordt het voor pensioenuitkering bestemd vermogen gesplitst in een uitkeringsvermogen van 200.000 / 1,05 = 190.476 euro en een spreidingsvermogen van 200.000 – 190.476 = 9.524 euro.
Stel dat deze deelnemer niet op 1 januari maar op 1 mei met pensioen gaat, en er sinds 1 januari 2% overrendement gemaakt is voor deze deelnemer, dan heeft deze deelnemer 204.000 euro op het moment van pensionering. Stel dat het spreidingsvermogen van de pensioengerechtigden ook met 2% overrendement is toegenomen tot 1,05*1,02 – 1 = 7,1% van het uitkeringsvermogen. Bij pensioneren wordt het voor pensioenuitkering bestemd vermogen vervolgens gesplitst in een uitkeringsvermogen van 204.000 / 1,071 = 190.476 euro en een spreidingsvermogen van 13.524 euro. De rendementen na 1 januari komen dus ook voor nieuwe pensioengerechtigden in het spreidingsvermogen terecht. Vervolgens lopen zij mee in de collectieve gelijke aanpassingen van het uitkeringsniveau.
In bovenstaand rekenvoorbeeld is verondersteld dat de toebedeling van overrendement aan bijna gepensioneerden gelijk is aan de gemiddelde toebedeling aan het collectief. Dit hoeft niet per definitie zo te zijn. Het voorbeeld illustreert wel de manier waarop tussentijdse financiële resultaten kunnen worden meegenomen bij pensioneringen gedurende het jaar.
Overigens moet ook in de solidaire premieregeling zonder gelijke aanpassingen met spreiden de financiële resultaten doorwerken in de voor de pensioenuitkering bestemd vermogen alvorens deze (gewezen) deelnemer met pensioen gaat.
U geeft aan dat er herverdeling is bij toetreding tot de uitkeringsfase, ofwel herverdeling tussen mensen die met pensioen gaan en reeds pensioengerechtigden, terwijl volgens amendement Palland en de Wtp alleen herverdeling is toegestaan tussen gepensioneerden onderling, in hoeverre past dit in de Wtp?
Als gevolg van amendement Palland is in de Pensioenwet artikel 10a, lid 5 geregeld dat er alleen herverdelingseffecten mogen plaatsvinden voor zover dat nodig is om gelijke aanpassingen te realiseren en dat de herverdelingseffecten alleen mogen optreden tussen pensioengerechtigden onderling.
Kunt u bevestigen dat u nog niet hebt onderzocht of de voorgestelde uitvoering van het amendement Palland uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden? Klopt de opmerking op pagina 3 van de brief dat u dit nog wel gaat onderzoeken? En wat gaat u doen als de uitkomst van dat onderzoek aangeeft dat de voorgestelde uitvoering niet (of heel moeilijk) uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden?
Met de betreffende passage in de brief is bedoeld dat onderdeel van de uitwerking van het uitvoeringskader in het Besluit is hoe (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de gelijke aanpassingen met spreiden de solidaire premieregeling. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de transparantie en uitlegbaarheid richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Bij het opstellen van het Besluit is hiervoor ook de Autoriteit Financiële Markten betrokken. Zodra in april het Besluit ter internetconsultatie zal worden voorgelegd, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden vóór 4 april?
Ja.
Het bericht 'Mostafa is ongedocumenteerd, op leeftijd en nergens welkom - behalve in de Pauluskerk in Rotterdam' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u een indicatie van het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland?
Bestaande methoden die het aantal dakloze mensen in Nederland monitoren, brengen niet specifiek de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in beeld. Daarom is onbekend hoeveel dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijven.
Op dit moment wordt het aantal dakloze mensen op twee manieren gemonitord op landelijk niveau: De jaarlijkse schatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de kwantitatieve monitor dakloosheid van het CBS en VNG-Realisatie, die momenteel samen met Valente en VWS wordt ontwikkeld. Beide methoden geven geen volledig beeld van de groep dakloze mensen.
Om een beter beeld te krijgen van de groep dakloze mensen, zijn het Kansfonds en de Hogeschool Utrecht gestart met een nieuwe telling middels de ETHOS-light methode. Hierbij worden op één dag alle dakloze mensen in een bepaalde regio in kaart gebracht, ongeacht leeftijd, nationaliteit of verblijfstatus. In 2023 is in twee centrumregio’s geteld en in 2024 vindt de telling plaats in zes centrumregio’s. Door gebruik te maken van deze methode krijgen we in ieder geval op regionaal niveau beter zicht op het aantal dakloze mensen en hun profielkenmerken, waardoor regio’s ook beter zicht krijgen op de groep mensen zonder verblijfsvergunning.
Deelt u het beeld uit het artikel dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning – mensen die soms al decennia in Nederland zijn – toeneemt?
Omdat de groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning niet afzonderlijk wordt gemonitord door huidige monitoringsmethoden, is het niet mogelijk om feitelijk te verifiëren in hoeverre het beeld klopt dat het aantal dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning toeneemt.
Bent u het eens met de stelling dat de kans dat iemand op hoge leeftijd die al 30, 40 of 50 jaar in Nederland is, teruggaat naar het land van herkomst, nihil is? Zo nee, hoe kunt u terugkeer aannemelijk maken?
Ik begrijp goed dat het voor personen die al lang in een land verblijven lastig kan zijn om terug te keren naar het land van herkomst. Als een persoon echter geen recht (meer) heeft op verblijf dan dient betrokkene Nederland te verlaten. In de eerste plaats moet dus worden vastgesteld dat betrokkene in het geheel geen aanspraak meer zou kunnen maken op verblijf. In de belangenafweging bij artikel 8 EVRM (verblijf o.g.v. gezinsleven of privéleven) worden elementen als langdurig verblijf en voormalig rechtmatig verblijf meegewogen. Betrokkene dient hiertoe zelf een verblijfsaanvraag te doen. Heeft betrokkene geen recht (meer) op verblijf dan is deze zelf verantwoordelijk voor het vertrek.
Indien nodig kan betrokkene voor het vertrek ondersteuning krijgen van de Nederlandse overheid. Mocht het, ondanks herhaalde eigen inspanningen, niet lukken om terug te keren dan kan betrokkene eventueel in aanmerking komen voor een vergunning «buitenschuld».
Als een persoon er desondanks zelf voor kiest om in Nederland te verblijven kan ingezet worden op gedwongen vertrek.
Klopt het dat deze ouderen onder de koppelingswet vallen, wat (onder meer) betekent dat zij onverzekerbaar zijn en dus slechts recht hebben op «medisch noodzakelijke zorg»?
Het koppelingsbeginsel (vastgelegd in artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000) is van toepassing op alle vreemdelingen in Nederland. Het recht op verstrekkingen en voorzieningen is, voor zover dit in overeenstemming is met internationale verdragen, afhankelijk van de verblijfsstatus van de betreffende vreemdeling en van de vraag of aan de andere voorwaarden voor de verstrekking of voorziening, vastgelegd in de betreffende materiewetten, wordt voldaan.
Dit geldt ook voor de Wet langdurige zorg (art. 2.1.1 onder lid 2) en daarmee de verzekeringsplicht Zvw. Dat betekent dat indien betrokken niet voldoen aan de betreffende voorwaarden, zij zich niet kunnen verzekeren. Nederland is evenwel gehouden vreemdelingen die zich op Nederlands grondgebied bevinden medisch noodzakelijke zorg te bieden. Het recht op medisch noodzakelijke zorg is een grondrecht (artikel 22 Grondwet) en ook neergelegd in internationale verdragen (art. 11 en 13 ESH, art. 12 IVESCR, art. 15 Richtlijn 2003/9/EG, art. 12 VN Vrouwenverdrag en art. 24 IVRK). Nederland heeft deze verdragen mede ondertekend en is daarom gehouden tot nakoming van de daarin neergelegde verplichtingen. Dat laat onverlet dat een onverzekerde in beginsel zelf de kosten van de zorg moet betalen. Medische noodzakelijke zorg mag echter niet worden geweigerd als blijkt dat iemand onverzekerd is en de kosten niet zelf kan dragen. Als iemand dit niet kan betalen, dan kunnen zorgaanbieders een beroep doen op de regeling onverzekerbare vreemdelingen die wordt uitgevoerd door het CAK.
Vindt u dat «medisch noodzakelijke zorg» voldoet voor dakloze ouderen?
Medisch noodzakelijke zorg wordt gedefinieerd als «zorg die volgens professionele richtlijnen of standaarden geïndiceerd is en die doeltreffend, doelmatig en patiëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de patiënt». Vrijwel alle zorg uit het Nederlandse basispakket en langdurige zorg wordt vergoed door de regeling onverzekerbare vreemdelingen. Alleen genderzorg en IVF zijn uitgesloten. Dat betekent dat ongedocumenteerde dakloze ouderen in beginsel recht hebben op vrijwel alle zorg waar ingezetenen ook recht op hebben, indien de zorgaanbieder bepaalt dat die zorg medisch noodzakelijk is. Met de beschikbaarheid van deze financiële regeling voldoet Nederland aan de internationale verdragen.
Aanvullend hierop zijn er verschillende maatschappelijke initiatieven die zich bekommeren om het lot van ongedocumenteerde dakloze ouderen. Het is goed dat deze initiatieven er zijn en dat zij signalen afgeven over de situatie en verbetermogelijkheden.
Bent u het eens met de stelling dat juist mensen op leeftijd, al helemaal als ze geen dak boven hun hoofd hebben, vaak juist méér zorg nodig hebben dan gemiddeld?
Eén van de knelpunten die diverse veldpartijen in de praktijk zien, is dat de situatie van mensen verslechtert wanneer zij geen dak boven hun hoofd hebben en/of niet op tijd medische zorg krijgen. In veel gevallen worden mensen mede daardoor ziek of verslechtert hun gezondheid. Ik ga ervan uit dat hetzelfde geldt voor dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning, waarbij ik me kan voorstellen dat zij gezien hun bovengemiddelde kwetsbare gezondheid meer zorg nodig hebben dan gemiddeld.
Eind vorig jaar is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op werkbezoek geweest in de Pauluskerk in Rotterdam. Tijdens dit werkbezoek heeft de Staatssecretaris met betrokken professionals gesproken over de toegang tot medische zorg en dienstverlening van de gemeente voor (dreigend) dakloze mensen in het algemeen. In dat gesprek kwam het bovengenoemde knelpunt ook naar voren.
Herkent u het beeld dat veel van deze mensen lang rond blijven lopen met aandoeningen, waardoor klachten ernstiger worden en duurder om te genezen of verzorgen? Is er een beeld van hoeveel dit kost?
In algemene zin herken ik het beeld dat dakloze mensen – waaronder ook mensen die dakloos en ongedocumenteerd zijn – vaak langer blijven rond lopen met aandoeningen en klachten. Hier heb ik verschillende signalen over ontvangen van onder andere het Leger des Heils en de Pauluskerk. Er zijn geen specifieke gegevens beschikbaar over de zorg die aan dakloze ongedocumenteerde mensen geboden wordt of de kosten die hiermee gemoeid zijn.
Zijn er andere plekken, behalve de in het artikel genoemde Pauluskerk, waar deze dakloze ouderen terecht kunnen voor de zorg die ze nodig hebben?
In geval van medisch noodzakelijke zorg kunnen mensen zich wenden tot alle zorgaanbieders, zie hierover het antwoord op vraag 5. Verder zijn in verschillende steden straatartsen actief die zorg verlenen aan dakloze mensen in het algemeen. Stichting Nederlandse Straatdokters Groep is een maatschappelijk initiatief dat ondersteuning biedt aan het netwerk van straatzorgverleners en krachten bundelt om werkbare, goede zorg toegankelijk te maken voor dak- en thuisloze mensen in het algemeen.
Is er vanuit de departementen enige vorm van beleid (in ontwikkeling) dat ziet op een groeiende groep dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning die steeds meer zorg nodig zal hebben?
Binnen het huidige toelatingsbeleid is ruimte voor beoordeling van de vraag of er nog mogelijkheden zijn om het verblijf van betrokkene toe te staan. Ik verwijs u naar de uitleg hiervan in het antwoord op vraag 3. Er zijn geen ontwikkelingen die gericht zijn op uitbreiding van dat kader.
Verder zijn er vormen van ondersteuning beschikbaar gericht op onderdak en zorg voor ongedocumenteerden waaraan vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt bijgedragen, zoals de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) en het Medisch Opvangproject Ongedocumenteerden (MOO). In de Landelijke Vreemdelingen Voorziening krijgen ongedocumenteerden opvang en begeleiding als zij meewerken aan een bestendige oplossing voor hun situatie, te weten terugkeer, doormigratie of, indien aan de orde, legalisering van verblijf. Medische zorg is waar nodig onderdeel van de begeleiding, onder andere via MOO.
Ook biedt de overheid hulp bij het organiseren van vertrek, waar nodig ook gericht op medische zorg. De gezondheidstoestand van de vreemdeling is uiteraard van belang bij het organiseren van vertrek, bijvoorbeeld indien de medische situatie begeleiding voorafgaand aan en tijdens de reis naar het land van herkomst noodzakelijk maakt.
Indien het antwoord op vraag 9 «nee» luidt, wil dat dan automatisch zeggen dat het Rijk vindt dat gemeenten deze zorg moeten bieden?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 3 geldt voor alle vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf dat zij Nederland moeten verlaten. Waar nodig kan de overheid hier ondersteuning bij bieden. Indien een vreemdeling van mening is alsnog recht op verblijf te hebben, kan hij of zij een aanvraag indienen bij de IND. In het antwoord op vraag 5 staat beschreven hoe medische zorg is georganiseerd voor vreemdelingen zonder verblijfsrecht.
Verder heb ik in het antwoord op vraag 9 een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep.
Bent u in dat geval bereid met gemeenten in gesprek te gaan over echte oplossingen voor deze groep, die gemeenten ontlasten, minder geld kosten en dakloze ouderen zonder verblijfsvergunning een waardige oude dag bieden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 zie ik hiertoe geen noodzaak. Ik heb een aantal vormen van beleid geschetst die van toepassing kunnen zijn op deze groep waarbij ook gemeenten betrokken zijn. Bij de Landelijke Vreemdelingen Voorziening zijn zowel gemeenten als rijkspartijen nauw betrokken om samen om oplossingen te vinden voor de situatie van ongedocumenteerden.
Kunt u bovenstaande vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het meenemen van AOW-uitkeringen naar het buitenland |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat vindt u van het feit dat met sommige landen een handhavingsverdrag is afgesloten, waardoor Algemene Ouderdomswet(AOW)-uitkeringen volledig naar die landen meegenomen kunnen worden, en met andere landen niet?
De AOW kent twee uitkeringshoogten: de norm voor alleenstaanden AOW (70% van het minimumloon) en de norm voor gehuwden en ongehuwd samenwonenden (50% van het minimumloon). Bij twee ongehuwd samenwonenden wordt beoordeeld of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daar is sprake van als twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar via bijvoorbeeld kostendeling of gezamenlijke sociale activiteiten. Deze leefvormensystematiek dient te worden gehandhaafd om de rechtmatigheid te waarborgen, in zowel binnen- als buitenland. Handhaving van de leefvorm in het buitenland is complexer dan handhaving in Nederland. Andere landen kennen vaak geen leefvormensystematiek. In het buitenland is in veel gevallen beoordeling ter plaatse de enige mogelijkheid voor de SVB om te handhaven.
Sinds 1 januari 2001 geldt de Wet Beperking export uitkeringen (Wet BEU). In deze wet is bepaald dat geen uitkeringen meer worden geëxporteerd, tenzij op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een uitkering bestaat. De AOW is een uitzondering, deze kan tot de gehuwdennorm altijd wereldwijd geëxporteerd worden. Voor de alleenstaandennorm geldt het regime van de Wet BEU. In verdragen kunnen afspraken worden gemaakt over de handhaving en de verificatie van het recht op uitkeringen voor situaties van AOW-gerechtigden die in het buitenland wonen. Deze handhavingsverdragen geven de SVB juridische handvatten om de rechtmatigheid van uitkeringen naar het buitenland te beoordelen.
Dit brengt mee dat een alleenstaande AOW-gerechtigde uit bijvoorbeeld Kaapverdië wel 70% AOW ontvangt en een alleenstaande AOW-gerechtigde uit Ghana 50% AOW. Met Kaapverdië heeft Nederland immers een verdrag met afspraken over handhaving en verificatie en met Ghana niet. Dit is in lijn met de doelstellingen van de Wet BEU. Met vastgelegde handhavingsafspraken in sociale zekerheidsovereenkomsten wordt de rechtmatigheid van de AOW-uitkering zo goed mogelijk gewaarborgd.
Wat vindt u ervan dat een alleenstaande AOW’er uit bijvoorbeeld Kaapverdië wél de volledige AOW-uitkering mee kan nemen naar dat land, en een vergelijkbare AOW’er uit bijvoorbeeld Ghana niet? Ziet u mogelijkheden om dit verschil weg te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen ontvangen een lagere AOW-uitkering door het ontbreken van een handhavingsverdrag?
Eind 2023 waren er circa 4.200 AOW-gerechtigden (0,1% van het totaal) die in een niet-verdragsland woonden. Bij een totaal van 1.310 AOW’ers die anders recht hebben op een alleenstaande uitkering werd er een beperking export uitkering opgelegd. Dit komt neer op ongeveer 0,04% van het totaal.
Met hoeveel landen heeft Nederland geen handhavingsverdrag?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is het uitgangspunt van de Wet BEU dat geen uitkeringen meer worden geëxporteerd, tenzij op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een uitkering bestaat. Hieronder geef ik een overzicht van de landen waar op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op een AOW-uitkering bestaat.
Met landen die niet worden genoemd, bestaat geen handhavingsverdrag. Naar die landen worden geen uitkeringen geëxporteerd, met uitzondering van het AOW-pensioen ter hoogte van de gehuwdennorm.
De AOW wordt geëxporteerd naar Curaçao, Sint Maarten, Aruba en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Dit vloeit voort uit het Besluit regels export uitkeringen. Met de landen Aruba, Sint Maarten en Curaçao zijn handhavingsconvenanten gesloten.
De AOW wordt geëxporteerd naar lidstaten van de EU, de EER en Zwitserland. Dit vloeit voort uit Verordening 883/2004.
Nederland heeft met in totaal 36 jurisdicties buiten de EU/EER/Zwitserland een sociale zekerheidsovereenkomst. Dit betreft: Argentinië, Australië, Belize, Bosnië-Herzegovina, Canada (Québec), Chili, China, Ecuador, Egypte, Filippijnen, Hongkong, India, Indonesië, Israël, Japan, Jordanië, Kaapverdië, Marokko, Monaco, Montenegro, Nieuw-Zeeland, Noord-Macedonië, Pakistan, Panama, Paraguay, Servië, Suriname, Thailand, Tunesië, Turkije, Uruguay, Verenigde Staten, Verenigd-Koninkrijk, Zuid-Afrika en Zuid-Korea. Met Kosovo is een sociale zekerheidsovereenkomst gesloten, maar deze is in afwachting van ratificatie door Kosovo nog niet in werking getreden. Nederland is op grond van deze overeenkomsten gehouden de volledige AOW te exporteren naar deze landen met uitzondering van China en Pakistan.1
Daarnaast zijn er twee landen waarmee Nederland geen handhavingsverdrag heeft, maar waarbij de EU-associatieovereenkomst een rechtstreeks werkende exportbepaling bevat. Het betreft Algerije en Albanië. Het Hof van Justitie (EU) heeft op 29 februari 2024 namelijk geoordeeld (C-549/23) dat artikel 68, vierde lid, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de EU en Algerije, rechtstreekse werking heeft. De EU-associatieovereenkomst met Albanië bevat een soortgelijke bepaling. De gevolgen van deze uitspraak worden nu in kaart gebracht. Ik verwacht uw Kamer hierover via de Stand van de uitvoering in juni te informeren.
Waarom heeft Nederland geen handhavingsverdrag met deze landen?
Bij de totstandkoming van de Wet BEU is de inzet van de Nederlandse regering geweest om te bezien met welke landen het (getalsmatig en gelet op de verwachtingen over afdoende handhavingsmogelijkheden) zinvol is onderhandelingen over een handhavingsverdrag te starten. Ten aanzien van bestaande verdragen was de inzet om deze waar nodig aan te vullen met een uitgebreide set handhavingsbepalingen (Kamerstuk 25 757, nr. 3). Deze inzet heeft tot dusver geleid tot de verdragen waarvan in het antwoord op vraag 4 een overzicht is gegeven.
Met landen die niet in het overzicht staan genoemd is geen verdrag gesloten. Voor het overgrote deel van deze landen geldt dat het niet opportuun is om onderhandelingen te starten over een sociale zekerheidsovereenkomst vanwege bijvoorbeeld het geringe aantal uitkeringsgerechtigden of onvoldoende handhavingsmogelijkheden. Verder zijn potentiële verdragspartners niet altijd bereid om met Nederland in onderhandeling te treden.
In dit kader wijs ik nog op de motie over de export van AOW-uitkeringen die uw Kamer op 26 maart 2015 heeft aangenomen (Kamerstuk 34 083, nr. 12). De motie verzoekt de regering om te pogen alsnog een handhavingsverdrag te sluiten met in ieder geval de acht landen waar meer dan honderd AOW-gerechtigden wonen. De toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze motie (Kamerstukken 34 083, nr. 18 en 32 163, nr. 43). In zijn brief van 15 december 2017 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken (Kamerstuk 34 083, nr. 19). In die brief wordt geconcludeerd dat geen van de landen die Nederland benaderd heeft, bereid is om onderhandelingen te starten over de handhaving van AOW-export. Deze situatie is tot op heden onveranderd. Mochten deze landen in de toekomst alsnog in onderhandeling willen treden dan zal per land een nieuwe weging gemaakt moeten worden over de wenselijkheid daarvan.
Is de regering van plan alsnog handhavingsverdragen met deze landen af te sluiten? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt er voortgang geboekt met het afsluiten van handhavingsverdragen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór het komende commissiedebat Pensioenonderwerpen op 4 april beantwoorden?
De beantwoording komt uw Kamer voor het Commissiedebat Pensioenonderwerpen van 4 april toe.
De brief van Stichting Zeeuwse Zorgschakels aangaande casemanagement dementie die is gestuurd aan alle relaties |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van Stichting Zeeuwse Zorgschakels van 29 november 2023?1
Ja, hier ben ik bekend mee.
Bent u bekend met de Business Case Casemanagement Dementie van Ruimte voor Zorg?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat casemanagers de wegwijzers zijn voor mensen met een progressieve ziekte?
Ik ben van mening dat casemanagers de wegwijzer kunnen zijn voor mensen met een progressieve ziekte.
Deelt u de mening dat onafhankelijk casemanagers dementie een enorme meerwaarde hebben voor mensen met dementie en hun naasten?
Ik deel de mening dat casemanagers dementie een meerwaarde hebben voor mensen met dementie en hun naasten. In de Zorgstandaard Dementie staat dat een casemanager dementie onafhankelijk zijn of haar werk moet kunnen doen. Ik deel de mening dat casemanagers dementie tot een onafhankelijke oordeelsvorming moeten kunnen komen en zo van meerwaarde zijn voor mensen met dementie en hun naasten. Wijkverpleegkundigen zijn professionals die ook binnen een zorgorganisatie vanuit hun professionele autonomie werken. Het is niet noodzakelijk om de onafhankelijke oordeelsvorming van de wijkverpleegkundige als casemanager dementie te borgen door dit in een aparte organisatie onder te brengen. Dat onafhankelijk werken staat los van waar een casemanager dementie werkzaam is. Het kan ook van meerwaarde zijn dat casemanagement dementie wordt vormgegeven als onderdeel van de grotere keten van zorg voor mensen met dementie. Achtergrondkennis over de mogelijkheden qua (vervolg)zorg, nieuwe inzichten over ondersteuningsmogelijkheden kunnen samen met de kennis over de client en diens eigen context juist bijdragen aan de beoogde meerwaarde.
Hoe beoordeelt u de ontwikkelingen zoals omschreven in de brief? Draagt deze ontwikkeling bij aan de transformatie van de zorg zoals ingezet in het Integraal Zorgakkoord en het programma Wonen, ondersteuning en zorg voor ouderen?
Ik zie dat landelijk de druk op de zorg steeds hoger wordt. Mede daardoor is het doel in het IZA en het WOZO passende zorg: zorg die betaalbaar en toegankelijk is, ook in de toekomst. In Zeeland wordt onderzocht of de taken van het casemanagement dementie ondergebracht kunnen worden bij drie grotere thuiszorgorganisaties. Dat zie ik als een praktische invulling van schaarste in de zorg, wat de zorg betaalbaar en toegankelijk houdt. Voor mij is het belangrijk dat iedereen die casemanagement dementie nodig heeft, deze ook kan krijgen.
Kennis en know how wordt nu onderling tussen casemanagers door de gehele provincie gedeeld, ziet u hiervan de meerwaarde? Deelt u de mening dat dit behouden moet blijven?
Ja, hier zie ik een meerwaarde van en ik deel de mening dat dit behouden moet blijven. Het is aan de zorgaanbieders om de kwaliteit en de onafhankelijkheid van het casemanagement te borgen conform de Zorgstandaard Dementie.
Hoe wordt onafhankelijkheid van casemanagement dementie door de betrokken partijen geborgd indien de taken van het casemanagement dementie ondergebracht worden bij drie grotere thuiszorgorganisaties?
Ik ga ervan uit dat casemanagement dementie onafhankelijk wordt geleverd conform de Zorgstandaard Dementie 20203. Door de afspraak over onafhankelijk casemanagement dementie op te nemen in De Zorgstandaard Dementie 2020 is de onafhankelijkheid geborgd. De Zorgstandaard is onderschreven door meer dan 20 veldpartijen, waaronder de beroepsverenigingen en organisaties van zorgaanbieders.
Klopt het dat ongeveer de helft van de patiënten die casemanagement ontvangen nog geen gebruik maken van de diensten van een thuiszorgorganisatie? Herkent u de signalen dat deze mensen het fijn vinden om in eerste instantie primair met onafhankelijke casemanagers te maken hebben in plaats van een thuiszorgorganisatie?
Een deel van de cliënten doet een beroep op een casemanager dementie in de «niet-pluis fase». Vaak is dit voordat de cliënt in zorg is bij een thuiszorgorganisatie. Ik ga ervan uit dat casemanagers dementie werken volgens de Zorgstandaard Dementie 2020, wat betekent dat casemanagers onafhankelijk werken, ongeacht of ze in dienst zijn bij een thuiszorgorganisatie.
Is bij u bekend of andere organisaties die onafhankelijk casemanagement ondersteunen ook dreigen te stoppen? Zo ja, hoeveel zijn dit er? Wat zijn de oorzaken? Hoe wordt door de betrokken partijen geborgd dat kennis en kunde niet verloren gaat, maar meegenomen wordt in de verdere samenwerkingsafspraken in de zorg?
Ik ben niet bekend met andere organisaties die onafhankelijk casemanagement ondersteunen en dreigen te stoppen. Als dat wel het geval is, ga ik ervan uit dat de kennis en kunde niet verloren gaat, maar meegenomen wordt in de verdere samenwerkingsafspraken. De regionale dementienetwerken, de zorgprofessionals en ook de betrokken zorgorganisaties hebben daar een belangrijke rol in.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de motie Van den Hil/Agema (36 410 XVI, nr. 111)? Op welke termijn kunnen hier resultaten van verwacht worden?
Ik ga de motie uitvoeren door een opdracht te geven aan een onderzoeksbureau voor het doorrekenen (in geld en in fte’s) van de inzet van casemanagement dementie (vanaf het moment van het vermoeden van dementie tot aan het overlijden) en onder welke voorwaarden onafhankelijk casemanagement dementie gestimuleerd kan worden. Naar verwachting zullen de resultaten in het najaar bekend worden.
Het bericht 'MST en ZGT raken hun patiënten niet kwijt en lopen daardoor miljoenen aan omzet mis' |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een steeds grotere groep patiënten onnodig lang in het ziekenhuis ligt, omdat de doorstroming richting het verpleeghuis, revalidatiecentrum of de thuiszorg niet op orde is?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en zal in de hiernavolgende beantwoording mijn reactie geven.
Hoeveel extra verpleeghuisbedden zijn er naar schatting nodig om deze doorstroming weer goed te laten verlopen?
Bij de uitstroom uit het ziekenhuis is het van belang dat mensen naar een geschikte plek doorstromen. Mensen gaan bij voorkeur naar huis met eventueel wijkverpleging of een andere passende vorm van ondersteuning of zorg thuis. Indien het nodig is kan iemand tijdelijk worden opgenomen in een revalidatiecentrum of is opname in een verpleeghuis aan de orde. Wat een passende oplossing is, hangt dus geheel af van de situatie van de patiënt.
Dit maakt dat de vraag hoeveel extra verpleeghuisbedden er nodig zijn om de verkeerde beddenproblematiek te voorkomen niet zomaar te beantwoorden is.
Voor cliënten met een Wlz-indicatie die moeten doorstromen naar een verpleeghuis geldt dat zij de wachtlijststatus «urgent plaatsen» van het zorgkantoor krijgen. Het zorgkantoor zal dan zo spoedig mogelijk de cliënt bemiddelen naar een plek.
Deelt u de mening dat het kabinetsbeleid om de groei van verpleeghuisbedden te bevriezen uiteindelijk tot hogere zorgkosten leidt, omdat een steeds grotere groep patiënten onnodig lang aanspraak maakt op een ziekenhuisbed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de keuze om richting de toekomst wonen en zorg te scheiden, sluit ik aan op een trend die al langer zichtbaar is. Een steeds groter percentage cliënten met een Wlz-indicatie kan ook buiten het verpleeghuis passende zorg ontvangen, hetgeen aansluit bij de wens van de meeste mensen. De intramurale verpleeghuiscapaciteit kan in periode 2023 t/m 2026 overigens nog met ruim 5.800 toenemen, omdat een aantal bouwplannen als onomkeerbaar is aangemerkt door de zorgkantoren. Samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) werk ik daarnaast aan het maken
van afspraken over het realiseren van 290.000 extra woningen voor ouderen tot 2030. Onderdeel van deze 290.000 woningen zijn 40.000 zorggeschikte woningen waar mensen op basis van het scheiden van wonen en zorg verpleegzorg kunnen ontvangen.
Wat voor effecten heeft het onnodig lang in het ziekenhuis liggen op de revalidatie en genezing van deze patiënten?
Onnodig lang in een ziekenhuis liggen is voor geen enkele patiënt gunstig. Langdurige ziekenhuisopname kan onder andere leiden tot minder zelfredzaamheid, verslechtering van de conditie en verlies van spierkracht. Ik vind het daarom van belang dat iedere patiënt tijdig op de juiste plek geholpen kan worden.
Hoeveel zorgkosten zouden er per dag per patiënt netto bespaard kunnen worden als een patiënt na ontslag van het ziekenhuis direct door zou kunnen stromen naar een verpleeghuis, revalidatiecentrum of de thuiszorg?
Ik heb geen inzicht in de netto besparing per patiënt omdat een deel van de informatie, om dit te berekenen, ontbreekt. Ziekenhuizen kunnen ligdagen op een verkeerd bed registreren en declareren bij zorgkantoor/zorgverzekeraar, dit geldt zowel voor patiënten die wachten op een bed in een verpleeghuis als die wachten op andere zorg. Het maximumtarief dat de NZa daarvoor in 2024 heeft vastgesteld is € 526,01. In 2022 zijn deze verpleegdagen respectievelijk ongeveer 39.0002 en 169.0003 keer geregistreerd (op basis van Vektis data). Omdat niet bekend is welke zorg deze patiënten zouden hebben ontvangen, indien zij niet in het ziekenhuis zouden verblijven én omdat alleen het totale aantal dagen dat patiënten op een verkeerd bed liggen bekend is, maar onbekend is om hoeveel cliënten het gaat, kan ik deze vraag niet beantwoorden. In het artikel wordt overigens aangegeven dat in Nederland elke dag gemiddeld 727 patiënten in de ziekenhuizen wachten op vervolgzorg. Tevens is in het artikel vermeld dat dit op basis van een eerdere analyse van DHD ziekenhuizen 146 miljoen euro per jaar kost.
Wat voor het effect heeft deze huidige situatie op de financiële situatie van ziekenhuizen in Nederland?
Welk effect deze situatie heeft op de financiële situatie van ziekenhuizen zal per ziekenhuis verschillen en hangt ook af van het aanpassingsvermogen van een ziekenhuis om maatregelen te nemen. Daarbij constateer ik wel dat het beeld over de financiële situatie van ziekenhuizen over het algemeen positief en constant is. Ziekenhuizen hebben bijvoorbeeld gemiddeld vaak een positief rendement en een gunstige solvabiliteit en liquiditeitspositie. Daarbij zie ik overigens wel verschillen tussen individuele ziekenhuizen.
Hoe groot is de groep patiënten die te lang in het ziekenhuis ligt landelijk? Hoeveel dagen ligt deze groep patiënten gemiddeld te lang in het ziekenhuis?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangegeven beschik ik niet over de aantallen patiënten die dit betreft.
Hoe vaak is het vorig jaar voorgekomen dat deze situatie leidde tot operatiestops in ziekenhuizen?
Het aantal verkeerde bedden heeft geen één op één relatie met operatiestops. Daarvoor zijn meerdere factoren van belang zoals beschikbare operatieruimtes en voldoende (OK)personeel.
Deelt u de mening dat een voorspellende computer geen structurele oplossing is voor het gebrek aan doorstroming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het goed afstemmen van capaciteit van diverse onderdelen van de zorg kan helpen om doorstroming te verbeteren. Het is daarbij vooral van belang dat partijen in de regio elkaar weten te vinden en samen kunnen komen tot het maken van afspraken over inzicht in capaciteit en hoe hiermee om te gaan. Voorspellende modellen en retrospectieve analyses van capaciteit en doorstroming kunnen hierbij ondersteuning bieden, maar zijn nooit leidend. In mijn brief van 14 februari 20244 heb ik u geïnformeerd over het implementatieplan zorgcoördinatie, wat zich onder andere richt op het ontlasten van zorgverleners die op zoek zijn naar een passende plek voor hun patiënt. Om dat mogelijk te maken, is het cruciaal dat er inzicht in capaciteit beschikbaar is. Hiervoor worden diverse acties ondernomen om dit inzicht te realiseren voor gebruik binnen zorgcoördinatie. Daarnaast wordt in een aanpalend traject momenteel in kaart gebracht wat de mogelijkheden zijn voor structurele inbedding van inzicht in zorgcapaciteit binnen de gehele acute zorg.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de doorstroming richting het verpleeghuis, revalidatiecentrum of de thuiszorg te bevorderen?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) en via het programma Wonen Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) heb ik hierover afspraken gemaakt. Zo zetten we in op de doorontwikkeling en versnelling van de implementatie van zorgcoördinatie, naast de al in vraag 9 genoemde coördinatiefunctie voor zorgverleners, richt dit zich ook op burgers met een acute zorgvraag. Een brede en eenduidige triage is nodig om te zorgen dat de patiënt met een acute zorgvraag de juiste zorg, op het juiste moment van de juiste zorgaanbieder krijgt. Hierdoor ontvangt een patiënt niet alleen een hogere kwaliteit van zorg, doordat er meer passende zorg wordt geboden, maar ook is er een betere verdeling van de instroom van de acute zorg en is er aandacht voor het vinden van en aansluiten op passende vervolgzorg als dat nodig is. Samenwerking en kennis van elkaars deskundigheid en beschikbaarheid zijn daarvoor cruciaal. Daarbij gaat het om het beter benutten van capaciteit in de gehele acute zorgketen, zowel van de ambulance en het ziekenhuis, maar ook van bijvoorbeeld ELV-bedden, geriatrische revalidatie en opnamemogelijkheden in de langdurige zorg.
Daarnaast zet ik in op de versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg, zodat de eerstelijnszorg een sterke basis biedt voor patiënten die geen medische specialistische zorg nodig hebben (beperken instroom) óf vervolgzorg in de eerste lijn nodig hebben (uitstroom).
Zorgverzekeraars en zorgkantoren hebben zorgplicht, dat betekent dat zij ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden tijdig en bereikbaar de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. De NZa houdt hier toezicht op. Voor cliënten met een Wlz-indicatie die moeten doorstromen naar verpleegzorg geldt dat zij de wachtlijststatus «urgent plaatsen» van het zorgkantoor krijgen. Het zorgkantoor zal dan zo spoedig mogelijk de cliënt bemiddelen naar een intramurale verpleeghuisplek of bemiddelen in Wlz-zorg thuis.
Het is van groot belang dat ook zorgaanbieders zelf in regionaal en/of lokaal verband inzetten op een adequate doorstroming. Dit kan onder andere door een goede zorgcoördinatie en het goed inrichten van het afstemmen van de beschikbare capaciteit.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Uitingen van de AFM over onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het verslag «Platform Pensioentransitie» van december 2023 van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiele Markten (AFM)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de AFM daarin schrijft «wij maken ons zorgen dat deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen krijgen over het nieuwe pensioenstelsel»?
Ja, in het door u genoemde verslag staat onder andere: «In het licht van de pensioentransitie hebben wij een zorg die we graag via het platform willen delen: wij maken ons zorgen dat deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen krijgen over het nieuwe pensioenstelsel wanneer zij het transitie-UPO ontvangen.»2
Kunt u bevestigen dat de AFM schrijft: «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen»?
Dat kan ik bevestigen.
Deelt u de zorgen van de AFM?
Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. Zoals ik in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Joseph op 12 januari 2024 heb aangegeven, biedt het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld en helpt het om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor jonge deelnemers. Datzelfde geldt overigens ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
In mijn brief van 6 oktober 2022 heb ik daar ook op gewezen (pagina 8 en 9).3 Daarbij heb ik ook aangegeven dat als het optimistische scenario de praktijk lijkt te worden (dus voor een relatief lange periode achterelkaar zeer gunstige economische ontwikkelingen), het aan sociale partners is om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld. Er kan ook overwogen worden dat er anders belegd moet of kan worden (bijvoorbeeld door minder risico te nemen). Datzelfde geldt ook indien het pessimistische scenario praktijk dreigt te worden.
Bij een solidaire premieovereenkomst is voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder de kans berekent dat met de premie de door sociale partners beoogde pensioendoelstelling wordt gehaald. De pensioenuitvoerder doet dit minstens elke vijf jaar, op basis van een uniforme scenario-analyse. Pensioenfondsen informeren hun deelnemers over de uitkomsten hiervan.
Kunt u aangeven welke concrete maatregelen AFM nu gaat nemen?
De AFM voert overleg met pensioenkoepels, SZW en andere pensioenpartijen over dit onderwerp. Het overleg loopt nog, ik kan daarom niets zeggen over de uitkomsten daarvan.
Kunt u bevestigen dat de Wet toekomst pensioenen (Wtp) voorschrijft dat in het transitieplan alle keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken in het kader van de transitie moeten worden opgenomen?
In het transitieplan legt de werkgever, dan wel de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen, de keuzes, de overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten schriftelijk vast, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie (PW, artikel 150d, lid 1).
Realiseert u zich dat als pensioenfondsen de onderliggende aannames van de berekeningen in het kader van deelnemerscommunicatie aanpassen omdat de uitkomsten tot onrealistischere hoge verwachtingen kunnen leiden, die aannames niet langer in lijn zijn met de uitkomsten van de berekeningen die in de transitieplannen staan?
In de vraagstelling ligt de aanname besloten dat fondsen de berekeningen zullen aanpassen vanwege mogelijke onrealistisch hoge scenariobedragen. Deze aanname kan ik op voorhand niet onderschrijven. In het algemeen kan ik opmerken dat er verschil kan zijn tussen de informatie in het transitieplan die vanwege het doel meer globaal van aard is en de uiteindelijke individuele pensioencommunicatie, die specifiek is voor de betreffende deelnemer.
Zoals vastgelegd in de wet en tijdens de wetsbehandeling toegelicht, begint de transitie uit hoofde van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) bij de arbeidsvoorwaardelijke overwegingen en keuzes die sociale partners maken over pensioen. Die keuzes, overwegingen en onderbouwing worden door de sociale partners opgenomen in het transitieplan.4 Voor de berekeningen van de transitie-effecten per cohort in het transitieplan5 bestaat geen voorgeschreven rekenmethodiek, maar is voorgeschreven dat een scenario-analyse opgesteld wordt. Het transitieplan ziet op het besluit van de sociale partners over de nieuwe regeling en is een informatiebron voor pensioenuitvoerders bij de opdrachtaanvaarding en verschaft informatie op cohortniveau. Daarna zal de pensioenuitvoerder een eigenstandig besluit nemen over de evenwichtigheid van de transitie en op basis daarvan deelnemers individuele informatie verschaffen.
Om individuele pensioenbedragen voor deelnemers te berekenen die gebruikt worden bij de transitiecommunicatie, staat in de Pensioenwet dat pensioenuitvoerders de voorgeschreven rekenmethodiek dienen te gebruiken.6
Realiseert u zich dat de transitieplannen gebruikt worden voor achterbanraadplegingen van de vakorganisaties?
Ja, dat realiseer ik mij.
Realiseert u zich dat de transitieplannen gebruikt worden voor gepensioneerdenverenigingen om hoorrecht uit te oefenen?
Ja, dat realiseer ik mij.
Kunt u aangeven in hoeverre achterbannen van vakorganisaties, ondernemingsraden, gepensioneerdenverenigingen op basis van de reeds vastgestelde transitieplannen, waarin voor jonge deelnemers verbeteringen van honderden procenten worden getoond, goed geïnformeerd zijn over de voorgenomen transitie?
Voor zover mij bekend zijn de door de sociale partners opgestelde transitieplannen vastgesteld conform het wettelijke kader.
Kunnen besluiten die mede gebaseerd zijn op transitieplannen waarin voor jonge deelnemers verbeteringen van honderden procenten worden getoond daadwerkelijk evenwichtig zijn?
Sociale partners en pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor het evenwichtig vormgeven van de transitie. Beiden hebben daarin een eigenstandige verantwoordelijkheid. Daarbij zullen zij hun besluit niet baseren op de uitkomsten die alleen voor één specifieke groep gelden in een specifiek scenario (zoals het optimistische scenario), maar juist kijken naar evenwichtigheid voor de gehele fondspopulatie en beschouwd over meerdere scenario’s. In het transitieplan moeten de keuzes, overwegingen en berekeningen alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie vastgelegd worden. Specifiek ten aanzien van de berekeningen geldt dat de transitie-effecten in kaart moeten worden gebracht, dit betreft in ieder geval het netto profijt en de pensioenverwachtingen. Er kan daarnaast nog gekozen worden voor aanvullende berekeningen. Met behulp van deze instrumenten kunnen sociale partners en pensioenuitvoerders aantonen dat er sprake is van een evenwichtige transitie.
Zijn dergelijke besluiten juridisch kwetsbaar of mogelijk onrechtmatig?
Zoals ik al aangaf dragen sociale partners en pensioenuitvoerders vanuit hun eigen verantwoordelijkheid zorg voor een evenwichtige vormgeving van de transitie. Zij maken keuzes en nemen besluiten over de transitie. Besluiten worden daarbij dus niet gebaseerd op de uitkomsten voor één specifieke groep, maar juist voor de gehele fondspopulatie. Indien sociale partners en pensioenfondsbesturen het besluitvormingsproces zorgvuldig doorlopen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving, zijn de onderliggende besluiten, zoals het besluit tot wijziging van de pensioenregeling of het besluit tot invaren, in beginsel rechtsgeldig. Dat neemt niet weg dat individuele deelnemers van oordeel kunnen zijn dat ze door de transitie onevenredig benadeeld zijn. De individuele casus kan ter toetsing voorgelegd worden aan de geschilleninstantie of de civiele rechter.
Zijn dergelijke besluiten wel rechtsgeldig?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag. Als de besluitvorming zorgvuldig en met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving is verlopen, is een besluit rechtsgeldig.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor de transitieplannen en wie verantwoordelijk is voor de juistheid van de kwantitatieve inzichten in die transitieplannen?
Sociale partners dan wel de werkgever en werknemersvertegenwoordigers gaan over de inhoud van de pensioenregeling. De eindverantwoordelijkheid voor het (laten) opstellen van het transitieplan ligt bij de werkgever (dan wel de partijen de die pensioenregeling zijn overeengekomen). Pensioenuitvoerders en eventuele advieskantoren kunnen betrokken worden bij het opstellen van het transitieplan om berekeningen aan te leveren voor de verschillende onderdelen van het transitieplan. Deze betrokkenheid leidt niet tot een gedeelde verantwoordelijkheid. Deze blijft bij de werkgever dan wel de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen. Dat neemt niet weg dat een pensioenfonds op basis van haar eigen verantwoordelijkheid later in het proces zelfstandig zal moeten besluiten of zij de opdracht van sociale partners kan aanvaarden. Zij dient daarbij rekening te houden met de verschillende belanghebbenden. Kortom, pensioenfondsen hebben een eigen verantwoordelijkheid in het kader van evenwichtige belangenafweging.
Bent u van mening dat de verplichtstelling in ons huidige pensioenstelsel niet kan bestaan zonder draagvlak onder de werknemers, werkgevers, slapers en gepensioneerden?
De verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds is een belangrijk instrument in het Nederlandse pensioenstelsel om ervoor te zorgen dat veel werknemers pensioen kunnen opbouwen of hebben opgebouwd. Een verplichtstelling kan alleen worden afgegeven wanneer een belangrijke meerderheid van het georganiseerde bedrijfsleven, werkgevers- en werknemersorganisaties, hierom verzoekt. Vervolgens wordt periodiek beoordeeld of dit georganiseerde bedrijfsleven nog over de belangrijke meerderheid beschikt.
Ziet u ook dat het kwijtraken van dit draagvlak het grootste risico is voor het voortbestaan van de verplichtstelling in ons huidige pensioenstelsel?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag. Er wordt periodiek beoordeeld of het georganiseerde bedrijfsleven nog over de belangrijke meerderheid beschikt om de verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds te kunnen continueren.
Bent u van mening dat het doen van loze beloften de beste manier is om dit draagvlak kwijt te raken?
In het oude pensioenstelsel kon wat veel deelnemers zagen als een belofte van koopkrachtvaste uitkeringen, in de laatste decennia vaak niet worden waargemaakt. Dit was een belangrijke reden voor invoering van de Wtp. Daar is de premie de arbeidsvoorwaardelijke toezegging. De scenariobedragen zijn juist bedoeld om deelnemers ervan bewust te maken dat de toekomstige pensioenuitkering kan meevallen (in het goedweerscenario, optimistische scenario) of kan tegenvallen (in het slechtweerscenario). De toekomstige pensioenuitkering kan daarom niet gezien worden als belofte.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen twee weken?
Ik heb de vragen beantwoord binnen de reguliere termijn.
Het bericht dat verantwoordingsorganen (VO’s) meer initiatief kunnen nemen |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: VO’s zouden meer eigen initiatief kunnen nemen»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Hoeveel leden van een verantwoordingsorgaan zijn verkozen via open verkiezingen en hoeveel leden zijn aangewezen door een sociale partner?
In de statuten van het pensioenfonds is vastgelegd op welke wijze de leden van het verantwoordingsorgaan worden benoemd en ontslagen. Leden van verantwoordingsorganen worden gekozen via (open) verkiezingen of worden aangewezen door een sociale partner. Dergelijke gegevens worden niet bijgehouden. Het gevraagde overzicht kan dan ook niet worden gegeven. Ook in het rapport «Functioneren van verantwoordingsorganen bij pensioenfondsen» waar het artikel naar verwijst wordt de gevraagde uitsplitsing niet gemaakt.2
Hoeveel pensioenfondsen hebben een onafhankelijke partij in een verantwoordingsorgaan, zoals de Lijst voor Onafhankelijk Pensioentoezicht (LvOP) bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)? Hoe verhoudt de diversiteit van onafhankelijke partijen in verantwoordingsorganen zich tot andere leden van verantwoordingsorganen?
Het wettelijke kader en de Code Pensioenfondsen geven geen reden om bij te houden welke leden, via welke lijsten, deel uitmaken van het verantwoordingsorganen. Er is daarom geen inzicht in het aantal verantwoordingsorganen waarin een partij zitting heeft die niet is aangewezen door sociale partners. Naast de Lijst voor Onafhankelijk Pensioentoezicht (LvOP) bij het ABP zijn er wel enkele andere voorbeelden bekend: In het verantwoordingsorgaan van PMT is het Actief Deelnemersbelang Metaal & Techniek vertegenwoordigd. In het verantwoordingsorgaan van PME is de vereniging gepensioneerden PME vertegenwoordigd. Als laatste is in het verantwoordingsorgaan van PFZW de ANBO vertegenwoordigd. Voor de volledigheid merk ik op dat leden van het verantwoordingsorgaan hun taken onafhankelijk dienen uit te voeren, ongeacht de procedure hoe het verantwoordingsorgaan wordt samengesteld.
Bij hoeveel fondsen waar de leden van het verantwoordingsorgaan zijn aangewezen door een sociale partner, wordt het fonds bestuurd middels een paritair bestuursmodel? Hoe verhoudt zich dit tot de aanbeveling van de Monitoring Commissie Code Pensioenfondsen (MCPF) dat het verantwoordingsorgaan «daadkrachtig en onafhankelijk» moet optreden?
In het rapport is geen uitsplitsing gemaakt tussen verantwoordingsorganen waarvan de leden zijn aangewezen door sociale partners en verantwoordingsorganen waar de leden worden gekozen door middel van (open) verkiezingen. Leden van verantwoordingsorganen vervullen hun taken onafhankelijk van het bestuur, ongeacht de wijze waarop de verantwoordingsorganen worden samengesteld. De meeste pensioenfondsen hebben een paritair bestuursmodel (125 in 2022)3. Conform de Pensioenwet heeft het verantwoordingsorgaan een aantal wettelijke taken. Het bestuur van het pensioenfonds legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan over het beleid en de wijze waarop dit is uitgevoerd. Het verantwoordingsorgaan heeft de bevoegdheid om aan de hand van het bestuursverslag, de jaarrekening en andere informatie, waaronder de bevindingen van het intern toezicht, een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Tevens heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht ten aanzien van een aantal vastgestelde onderwerpen. Naast deze wettelijke taken kunnen er nog extra taken toegekend worden aan een verantwoordingsorgaan. Deze taken zijn opgenomen in de statuten van het pensioenfonds. Tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel worden de bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan verstevigd. Zo heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht bij invaren en over het overbruggingsplan. Daarnaast heeft het verantwoordingsorgaan overlegrecht, beroepsrecht en recht van enquête. Met deze combinatie aan rechten worden verantwoordingsorganen in staat gesteld hun taak te vervullen.
Ziet u ook dat een eerste stap naar een grotere rol voor deelnemers in benoemingen van pensioenfondsbestuurders, waarvoor wordt gepleit door onderzoekers van Netspar,2 zou zijn dat er open verkiezingen voor verantwoordingsorganen worden gehouden bij alle pensioenfondsen, zodat het verantwoordingsorgaan een vertegenwoordiging is van de deelnemers?
In de brief van 9 november 2023 heb ik een plan van aanpak gedeeld betreffende het onderzoek naar de governance in het nieuwe pensioenstelsel, mede naar aanleiding van de motie Palland c.s.5, 6 Het Netspar-onderzoek naar de wenselijke governance vanaf de transitie geeft hier aanknopingspunten voor. Ik ben voornemens om dit jaar een onderzoeksopdracht over de governance na de transitie uit te zetten. In dit onderzoek zal, mede naar aanleiding van de debatten met uw Kamer, onder andere aandacht worden gevraagd voor het bevorderen van diversiteit en inclusie in pensioenfondsorganen. Ik kan daar nu niet op vooruitlopen. Er is bewust gekozen voor het onderzoeken van de wenselijke governance na de transitie zodat de sector zich de komende periode kan focussen op het vormgeven van de transitie zelf en niet geconfronteerd wordt met veranderende of aanvullende governance-eisen.
Hoe ziet een piramide van de leeftijden van deelnemers bij Nederlandse pensioenfondsen eruit?3 Hoe verhoudt die zich tot een piramide van leeftijden van pensioenfondsbestuurders en een piramide van leeftijden van leden van verantwoordingsorganen?
Ik verwacht dat een piramide van de leeftijden van deelnemers bij Nederlandse pensioenfondsen min of meer gelijkvormig zal zijn aan de bevolkingspiramide van de beroepsbevolking. Een overzicht van de leeftijdsverdeling van leden van verantwoordingsorganen is niet beschikbaar. Daarbij kan wel worden aangeven dat uit het rapport «Functioneren van verantwoordingsorganen bij pensioenfondsen» blijkt dat vooral hoogopgeleide mannen van middelbare leeftijd voorzitter, secretaris en bestuurder zijn van een pensioenfonds.8
Wat doen pensioenfondsen en verantwoordingsorganen om de diversiteit van het verantwoordingsorgaan te vergroten? Maakt u zich naast de «geloofwaardige samenstelling» waar het artikel over spreekt, ook zorgen over de continuïteit van verantwoordingsorganen?
Diversiteit in de samenstelling van pensioenfondsbesturen vind ik belangrijk. Diversiteit in de samenstelling van het pensioenfondsbestuur komt immers de kwaliteit van de besluitvorming ten goede. Ook voor de sector is diversiteit een belangrijk onderwerp. De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben in november 2023 de nieuwe Code Pensioenfondsen gepubliceerd, die vanaf 1 januari 2024 in werking is getreden. De Code is een instrument van en voor de sector om goed pensioenfondsbestuur te waarborgen. Tevens maakt de code bestuurders, intern toezichthouders, medebeleidsbepalers en belanghebbenden in de verantwoordingsfunctie bewust van hun verantwoordelijkheden. De Pensioenfederatie biedt de nodige ondersteuning bijvoorbeeld in de vorm van het via de website beschikbaar stellen van handreikingen («Servicedocumenten»), waar de algemene uitgangspunten voor verantwoordingsorganen zijn opgenomen. Dergelijke inspanningen dragen bij aan de continuïteit van verantwoordingsorganen.
De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben daarnaast geconstateerd dat er aanvullende inspanningen nodig zijn om diversiteit te verbeteren in de sector. Om de sector hierbij de ondersteunen, wordt dit voorjaar een Taskforce Diversiteit & Inclusie ingesteld. Deze taskforce heeft als taak om de dialoog over diversiteit en inclusie aan te gaan en de sector te ondersteunen in het bereiken van de doelstellingen op het terrein van diversiteit en inclusie.
Welke acties kunnen er genomen worden als de diversiteit van pensioenfondsbesturen, na de herziening van de Code Pensioenfondsen, ook volgend jaar niet verbetert?
Onlangs is de herziene Code Pensioenfondsen gepubliceerd, met een duidelijke norm om diversiteit in de pensioensector te verbeteren. Om dit doel te behalen wordt door de Pensioenfederatie samen met de Stichting van Arbeid de Taskforce Diversiteit & Inclusie ingesteld, die in de Code Pensioenfondsen is verankerd. Deze taskforce heeft zoals gezegd tot doel om de dialoog over diversiteit en inclusie aan te gaan en de sector te ondersteunen in het bereiken van de doelstellingen op het terrein van diversiteit en inclusie. De voortgang om deze ambities te realiseren zal ik nauw volgen. Op eventuele vervolgacties kan ik nog niet vooruit lopen.
Welke belemmeringen ervaren jongeren en vrouwen om zitting te nemen in een verantwoordingsorgaan? Hoe worden deze belemmeringen gemitigeerd?
De belemmeringen die jongeren en vrouwen ervaren om zitting te nemen in verantwoordingsorganen zijn in algemene zin vergelijkbaar met de belemmeringen die jongeren ervaren om zitting te nemen in pensioenfondsbesturen. Zoals ik in de brief «Diversiteit pensioenfondsbesturen» heb aangeven, is het lastig om jongeren te interesseren voor een dergelijke functie gezien de combinatie werk-privé.9 Daarnaast hebben zij vaak weinig interesse in het onderwerp pensioen en is een nevenfunctie als lid van een verantwoordingsorgaan vaak een onbekende stap. Het blijft een uitdaging voor verantwoordingsorganen om diverse kandidaten te vinden. De taskforce gaat verder met de sector in gesprek om diversiteit en inclusie te bevorderen, zoals in het antwoord op vraag 8 beschreven staat.
Hoe kunnen verantwoordingsorganen met elkaar in contact komen om kennis uit te wisselen, wat aansluit bij de aanbeveling om te zorgen voor voldoende inhoudelijke ondersteuning?
Het is belangrijk dat verantwoordingsorganen worden ondersteund in het uitvoeren van hun taak. Zo is er al geruime tijd een Klankbordgroep Verantwoordingsorganen, gefaciliteerd door de Pensioenfederatie. Dit is het platform voor verantwoordingsorganen om onderling ervaringen en kennis te delen. De klankbordgroep komt op periodieke basis bij elkaar. Tevens worden er een aantal keer per jaar bijeenkomsten georganiseerd, waarin dieper op specifieke onderwerpen wordt ingegaan.
Welke verantwoordingsorganen zijn gevraagd om advies uit te brengen over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds?
Het verantwoordingsorgaan heeft op grond van de PW (art. 115a, lid 2) de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur aan de hand van het jaarverslag, de jaarrekening en andere informatie over het door het bestuur uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit betekent dat het verantwoordingsorgaan een oordeel kan geven over het beleid van het fonds, waaronder het beleggingsbeleid. Dit oordeel wordt, samen met de reactie van het bestuur daarop, opgenomen in het bestuursverslag van het pensioenfonds. Alle verantwoordingsorganen hebben deze bevoegdheid tot het geven van een oordeel.
Wat kunnen deelnemers die het niet eens zijn met het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds doen, anders dan demonstreren voor de deur of boze brieven sturen? Bent u het eens dat goede vertegenwoordiging in een verantwoordingsorgaan dat proactief aan de slag gaat met problemen van deelnemers, bijvoorbeeld rond het beleggingsbeleid, een bijdrage kan leveren om het vertrouwen in het pensioenstelsel verder te vergroten?
Het is belangrijk dat pensioenfondsbesturen rekening houden met hun deelnemers bij het vormgeven van het beleggingsbeleid. Pensioenfondsbesturen maken een evenwichtige belangenafweging als het aankomt op het uit te voeren beleggingsbeleid. Pensioenfondsen houden hierbij rekening met hun volledige deelnemersbestand. Deelnemers hebben inspraak in het collectieve beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast bestaat het verantwoordingsorgaan uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en de gepensioneerden. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers vormgegeven. In uw Kamer ligt momenteel het initiatiefwetsvoorstel Wet Eigen Strategie Pensioenfonds met als doel om in aanvulling hierop te regelen dat het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan bij pensioenfondsen een adviesrecht op het uitsluitingenbeleid van het pensioenfonds en op het maatschappelijk verantwoord beleggingsbeleid krijgen.
Deelt u de analyse dat advies mogen geven over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds, een positie in een verantwoordingsorgaan aantrekkelijker kan maken voor (jongere) werknemers?
Hoewel het verantwoordingsorgaan geen expliciet adviesrecht heeft ten aanzien van het beleggingsbeleid kan het wel een oordeel geven over dit beleid. Het verantwoordingsorgaan heeft op grond van de Pensioenwet immers de bevoegdheid een oordeel te geven over het handelen van het bestuur en over het door het bestuur uitgevoerde beleid, evenals over beleidskeuzes voor de toekomst waaronder de keuzes die van invloed zijn op de uitvoeringskosten. In hoeverre dit bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van een positie in het verantwoordingsorgaan voor (jongere) werknemers kan ik niet inschatten.
Kunt u deze vragen uiterlijk twee weken voor het commissiedebat Pensioenonderwerpen beantwoorden?
Ja, dat kan ik.
De Openbaarmaking van interne adviezen aan bewindspersoon rond invaren in het kader van de Wet toekomst pensioenen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de landsadvocaat in 2011 heeft aangegeven dat er vier «toetsen» moeten worden doorlopen bij invaren om te beoordelen of zo’n inbreuk in de eigendomsrechten in de zin van het EVRM in juridische zin houdbaar is?1
De adviezen hebben betrekking op de procespositie van de staat.
Aangezien het betreffende advies niet openbaar gemaakt zal worden, kan deze vraag uitsluitend aan de hand van de openbaar gemaakte nota worden beantwoord. In de nota staat dat er vier toetsen zijn doorlopen.
Het eigendomsrecht op pensioen is evenwel niet absoluut. Bovendien hebben Staten een ruime beleidsvrijheid om maatregelen voor te stellen waarbij sprake is van inmenging in het eigendomsrecht.
Of sprake is van een toegestane inmenging in het eigendomsrecht als genoemd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP EVRM) wordt conform jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) aan de hand van de volgende criteria beoordeeld:
De toepassing van artikel 1 EP EVRM bij het invaren naar de premieovereenkomsten zoals thans opgenomen in de Pensioenwet is conform deze criteria uitgebreid getoetst en beschreven in paragraaf 10.2.5 van de memorie van toelichting bij de wet toekomst pensioenen en bovendien uitgebreid besproken tijdens de behandeling in de beide Kamers.
Kunt u in lijn met «toets 1» van de landsadvocaat onderbouwen dat invaren in de Wet toekomst pensioenen (Wtp) van algemeen belang is?
De vraag naar het algemeen belang en de noodzaak van het invaren lijken terug te voeren op het tweede criterium van het EVRM. Er is gekeken of met het invaren een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd.
In de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen is daarover opgenomen2:
(..)
b. Met de regulering of inmenging moet een legitiem doel worden nagestreefd in het kader van het publieke belang. Dit hangt veelal samen met het sociale en economisch beleid van een lidstaat, waardoor individuele lidstaten hierin veel beleidsvrijheid hebben.
(..)
Ten tweede moet de wet een legitiem doel in het kader van het algemeen belang nastreven.
In 2019 heeft de SER de wens uitgesproken om bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten en nieuwe pensioenopbouw in één pensioenfonds bij elkaar te kunnen houden. Sociale partners en de regering steunen deze wens en deze wens heeft zijn weerslag gekregen in de Hoofdlijnennotitie. Collectief invaren zorgt ervoor dat de beoogde verbeteringen in het pensioenstelsel binnen een afzienbare termijn kunnen worden bereikt. Indien er niet wordt ingevaren, worden de beoogde doelen pas na vele decennia gerealiseerd. Bovendien ontstaat zonder collectief invaren een cesuur tussen nieuwe pensioenopbouw en reeds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Dit kan de risicodeling tussen generaties binnen een pensioenfonds doorbreken. Dat wordt niet in het belang van de deelnemer geacht. Verder compliceert een onderscheid (splitsing) tussen toekomstige pensioenopbouw en bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten de uitvoering van en communicatie over de pensioenregeling. Het algemeen belang van een houdbaar, toekomstbestendig en uitvoerbaar pensioenstelsel is ermee gediend als wordt ingevaren. Bovendien acht de regering het in het belang van de deelnemer om niet achter te blijven in een pensioenfonds als daar geen pensioenpremies meer worden ontvangen en hierdoor defensiever zal worden belegd. De kans op een verhoging neemt hierdoor af. Het schokabsorberend vermogen van het pensioenfonds zal op termijn fors minder zijn. Zonder aanvullende maatregelen kan het zelfs nadelig zijn voor een groep belanghebbenden om niet in te varen.
Kunt u in lijn met «toets 2» van de landsadvocaat aangeven in hoeverre er noodzaak is voor invaren in de Wtp?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in lijn met «toets 3» van de landsadvocaat aangeven in hoeverre er reële alternatieven voor invaren in de Wtp zijn?
Kunt u in lijn met «toets 4» van de landsadvocaat aangeven hoe de effecten van invaren in de Wtp in ogenschouw zijn genomen?
Kunt u bij de beantwoording van bovenstaande vragen (2 t/m 5) het antwoord volledig opschrijven, zodat het antwoord zelfstandig leesbaar is?
Voor zover mogelijk heb ik de vragen apart beantwoord, waar de beantwoording zich leende voor gezamenlijke beantwoording heb ik de vragen gezamenlijk beantwoord.
Indien invaren volgens u in lijn met de vier "toetsen" van de landsadvocaat van algemeen belang kan zijn, er noodzaak voor invaren kan zijn en er volgens u geen reële alternatieven zijn, kunt u dan aangeven waarom invaren in geval van pensioenregelingen bij verzekeraars niet voorzien is met de invoering van de Wtp?
Met het invaren is het mogelijk om de doelen van de Wet toekomst pensioenen te behalen. Dankzij het invaren blijven bestaande en toekomstige pensioenen samen in een collectief pensioenfonds. Hierdoor is het voor het gehele pensioen van deelnemers en gepensioneerden mogelijk om eerder perspectief te genereren op een koopkrachtig pensioen.
De reden dat het standaardpad invaren niet geldt voor verzekeraars is toegelicht in de memorie van toelichting5:
Het overgangsregime geldt niet voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Voor hen blijft de bestaande wettelijke mogelijkheid van een interne of externe collectieve waardeoverdracht ongewijzigd bestaan. Daarvoor zijn meerdere redenen te geven. Zo geldt voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen geen eis van één financieel geheel en is risicodeling tussen deelnemers onderling geen belangrijk aspect van de bij deze pensioenuitvoerders ondergebrachte pensioenregelingen. Ook gelden er bij pensioenfondsen medezeggenschapsvereisten die ontbreken bij verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Verschillende organen van het pensioenfonds krijgen in het overgangsregime een expliciete rol en taak bij de beoordeling van de evenwichtige belangenafweging. Verzekeraars en premiepensioeninstellingen hebben geen medezeggenschapsorganen waardoor belanghebbenden invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming.
Kunt u bevestigen dat er ook een memo was van een «ingroeivariant», waarbij invaren niet nodig is en wel langzaam wordt toebewogen naar een stelsel op basis van persoonlijke pensioenvermogens?2
Het memo waar u naar verwijst is memo 16, uitwerking memo ingroeivariant naar persoonlijker stelsel (zonder invaren). Dit memorandum is onderdeel van de documenten die ik op 8 december 2023 openbaar heb gemaakt.
Graag licht ik de achtergrond toe. In de zomer van 2018 is dit memorandum opgesteld. Het memorandum is onderdeel van vele memoranda die zijn opgesteld om een goed beeld te krijgen van mogelijkheden, onmogelijkheden en alternatieven om te komen tot een akkoord over de hervorming van het pensioenstelsel. Dit memorandum verkent een ingroeivariant die onderdeel van de wetgeving zou kunnen worden als er geen akkoord met sociale partners kon worden bereikt. In dat geval zou een ingroeivariant wellicht namens de regering kunnen worden voorgesteld. Ook de Kamer wordt geïnformeerd over de ingroeivariant waarbij de bewindspersoon overigens opmerkt dat «Veel liever had ik gezien dat ik dit had kunnen doen op basis van een akkoord met sociale partners, mede op basis van een advies van de Sociaal-Economische Raad (SER). Nu dat akkoord er vooralsnog niet is, wil ik ervoor zorgen dat het proces van vernieuwing van het pensioenstelsel doorgaat.»7
In de brief wordt aangegeven dat nader onderzoek wordt gedaan naar een waarderingskader voor het invaren en ook dat onderzocht zal worden of een meer geleidelijke route om pensioenopbouw samen te voegen, mogelijk is.
Uiteindelijk is met sociale partners in juni 2019 het Pensioenakkoord gesloten. Het kabinet geeft vervolgens in een Kamerbrief aan dat het de voorkeur van de SER om bestaande en toekomstige pensioenopbouw bij elkaar te houden, ondersteunt. Maar ook de mogelijkheid te onderzoeken dat de bestaande opbouw en de nieuwe opbouw geleidelijk worden samengevoegd.8
Na het Pensioenakkoord wordt nog verder onderhandeld over de uitwerking van het Pensioenakkoord. De ingroeivariant is uiteindelijk niet in de Hoofdlijnennotitie uitwerking Pensioenakkoord opgenomen omdat het niet of in onvoldoende mate bijdraagt aan het behalen van de gestelde doelen die ten grondslag liggen aan het Pensioenakkoord.9 De Hoofdlijnennotitie bevat de uitkomsten van deze verdere onderhandelingen en vormt de basis voor de Wet toekomst pensioenen. De variant waar wel voor gekozen is, het invaren, is met de Wet toekomst pensioenen uitgebreid getoetst, onderwerp van het debat geweest en aangenomen door de Tweede en Eerste Kamer.
Met het invaren is het mogelijk om de doelen van de Wet toekomst pensioenen te behalen (en daarmee de doelen die al eerder overeengekomen waren in het Pensioenakkoord en de Hoofdlijnennotitie). Dankzij het invaren blijven bestaande en toekomstige pensioenen samen in een collectief pensioenfonds. Hierdoor is het voor het gehele pensioen van deelnemers en gepensioneerden mogelijk om eerder perspectief te genereren op een koopkrachtig pensioen. Bij het opsplitsen van bestaande opbouw en nieuwe opbouw is dit alleen mogelijk voor het relatief beperkte deel van nieuwe opbouw.
Daarnaast is het dankzij invaren mogelijk de intergenerationele risicodeling en solidariteit te borgen. Gedurende de transitie is dit bijvoorbeeld in het bijzonder relevant voor de compensatie voor de afschaffing van de doorsneesystematiek. Als er gekozen zou worden voor ingroeien, is het de vragen in hoeverre adequate (en kostenneutrale) compensatie mogelijk is. Ook geldt dat invaren het voordeel biedt van een efficiëntere uitvoering doordat er geen sprake is van meerdere pensioensystemen binnen het pensioenfonds. Hierdoor wordt de pensioencommunicatie eenvoudiger en begrijpelijker voor deelnemers en gepensioneerden. Met ingroeien zou er voor een lange periode sprake zijn van twee pensioenstelsels binnen het pensioenfonds, wat de uitvoering voor een lange periode compliceert. Tot, zoals eerder aangegeven, wordt met een ingroeivariant ook de solidariteit tussen deelnemers, waaronder het gezamenlijk delen van risico’s, substantieel beperkt. De praktische uitvoerbaarheid van de solidaire premieregeling zou daarmee ook worden belemmerd.
Kunt u bevestigen dat deze ingroeivariant volgens de notitie «een sierlijk alternatief» zou kunnen zijn voor invaren, waarbij ook is aangegeven dat «Een bijkomend voordeel is dat hierdoor de complexe operatie van invaren wordt omzeild»?
In het memo is dat inderdaad opgeschreven. Ik verwijs voor de toelichting op het verdere verloop van het onderzoek naar de ingroeivariant naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u bevestigen dat in de toelichting bij de ingroeivariant is aangegeven dat er bij de ingroeivariant niet tot in lengte van jaren twee losstaande contracten naast elkaar bestaan, omdat de nieuwe opbouw voor pensioendatum weer instroomt bij de opgebouwde rechten?
In het memo is dit inderdaad opgeschreven. Tegelijkertijd geldt wel dat er bij ingroeien voor een aanzienlijk lange periode sprake kan zijn van twee losstaande contracten die naast elkaar bestaan. Een deelnemer van 30 jaar oud zal tot aan de pensioenleeftijd te maken krijgen met bestaande pensioenopbouw in uitkeringsaanspraken en nieuwe pensioenopbouw in vermogen, dat zijn tientallen jaren.
Kunt u bevestigen dat bij zo een ingroeivariant dus feitelijk ook geen «gesloten» fonds (van niet ingevaren rechten) ontstaat?
In hoeverre dat het geval is hangt af van hoe de variant wordt vormgegeven en welke argumenten daarvoor aangedragen worden. Het is voorstelbaar dat gekozen zou worden voor afgescheiden vermogens voor oude opbouw en nieuwe opbouw. In het ftk gedeelte van het pensioenfonds gelden immers andere regels.
Er ontstaat dan binnen het pensioenfonds een afgescheiden gesloten regeling waardoor de risico’s niet langer worden gedeeld met alle deelnemers.
Bij invaren worden de risico’s blijvend gedeeld tussen de deelnemers. Ik heb in mijn recente brief van 21 december 2023 nogmaals herhaald dat invaren, wanneer dit evenwichtig is voor de deelnemers, wordt gefaciliteerd zodat de nieuwe pensioenopbouw en de reeds opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten zoveel mogelijk bij elkaar kunnen blijven in één pensioenregeling bij één pensioenfonds. Invaren is een essentieel onderdeel van de zogenoemde «dubbele transitie». Het betreft de combinatie van het collectief delen van de financiële effecten van de afschaffing van de doorsneesystematiek en de overstap op collectieve premierelingen met de lagere buffereisen. Door invaren kunnen de doelen van het nieuwe pensioenstelsel eerder en voor het volledige pensioenkapitaal worden behaald.
Kunt u bevestigen dat er in de toelichting bij de ingroeivariant is aangegeven dat bij niet invaren de voordelen van de dubbele transitie niet hoeven komen te vervallen doordat het voordeel van sneller indexeren van de opgebouwde aanspraken en rechten ook binnen het financiële toetsingskader (ftk) kan worden bewerkstelligd bij verlaging van de indexatiegrens van 110% naar 105%?3
In het memo is dit inderdaad opgeschreven. Tegelijkertijd geldt dat dit een ruwe uitwerking betreft waarbij niet is doorgerekend welke effecten dit met zich brengt en in hoeverre het de dubbele transitie zoals met het invaren mogelijk is daadwerkelijk kan evenaren. Een structurele verandering van het ftk brengt generatie effecten met zich mee, een verlaging van de indexatiegrens is doorgaans nadelig voor de jongere deelnemer.
Kunt u aangeven welke stukken over de Wtp de landsadvocaat heeft verkregen van de regering om tot zijn advies betreffende invaren in juni 2020 te komen?
De inhoud van deze communicatie valt onder de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaat en cliënt. Ik zal deze communicatie niet openbaar maken.
Kunt u aangeven of de landsadvocaat bij het schrijven van zijn recente adviezen over de Wtp bewust op de hoogte was van de ingroeivariant als alternatief voor invaren?
Ik verwijs naar de beantwoording van de vragen 2 tot en met 5 waar ik uitgebreid de juridische analyse van het invaren heb toegelicht. Met een ingroeivariant zouden de doelen die met invaren bereikt kunnen worden, niet volledig worden bereikt, zonder de eerdergenoemde nadelen waaronder het doorbreken van de solidariteit en het uitvoeren van meerdere pensioenadministraties. Het is daarmee geen alternatief waar dezelfde doelen mee bereikt worden.
Kunt u bevestigen dat volgens de duiding van het advies van de landsadvocaat een absolute noodzaak zal moeten worden aangetoond met betrekking tot het invaren van de reeds opgebouwde rechten, waarbij een belangrijke vraag is of er reële alternatieven zijn, omdat er anders sprake is van een inbreuk op individueel eigendomsrecht?4
Ik verwijs naar de beantwoording van de vragen 2 tot en met 5 waar ik uitgebreid de juridische analyse van het invaren heb toegelicht. Deze analyse is tevens onderschreven door de Raad van State.
Denkt u dat, gegeven dat de Wtp ook een ingroeivariant mogelijk had kunnen maken, er bij de totstandkoming van de Wtp sprake was van een absolute noodzaak tot het mogelijk maken van invaren voor pensioenfondsen?
Met een ingroeivariant zouden de doelen die met invaren bereikt kunnen worden, niet volledig worden bereikt, zonder de eerdergenoemde nadelen waaronder het doorbreken van de solidariteit en het uitvoeren van meerdere pensioenadministraties. Het is daarmee geen alternatief waar dezelfde doelen mee bereikt worden.
Vervolgens is de afweging gemaakt, aan de hand van de eerdergenoemde criteria, of het invaren een toegestane inmenging in het eigendomsrecht kan zijn. De conclusie daarvan is uitgebreid uiteengezet in de memorie van toelichting, getoetst door de Raad van State en ook in de parlementaire behandeling uitgebreid aan de orde geweest. Beide Kamers hebben in ruime meerderheid geoordeeld dat dit een te rechtvaardigen inmenging is, waardoor de wet nu is bekrachtigd.
Kunt u aangeven waarom de regering de ingroeivariant niet in plaats van invaren heeft opgenomen in de Wtp?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 8 waar ik het verdere verloop van het onderzoek naar de ingroeivariant heb geschetst.
Kunt u aangeven waarom de regering de ingroeivariant niet als alternatief voor invaren heeft opgenomen in de Wtp?
Ik verwijs naar het antwoord op de vraag 8. Aanvullend geldt dat het mogelijk maken van zowel invaren als ingroeien niet wegneemt dat de nadelen van ingroeien zich kunnen voordoen, waardoor de beoogde doelen van de Wet toekomst pensioenen op voorhand in mindere mate haalbaar worden. Uiteindelijk ontstaat dankzij een dergelijke mogelijkheid een grotere verscheidenheid aan pensioenregelingen in Nederland; een deel van de pensioenfondsen zal invaren, een ander deel zal ingroeien. Dit zal het pensioenstelsel minder begrijpelijk maken voor Nederlanders, de uitvoerbaarheid niet ten goede komen en leiden tot hogere kosten voor deelnemers. Met het standaardpad invaren is dit niet het geval en is het beter mogelijk om de doelen van de pensioenhervorming daadwerkelijk te behalen.
Vindt u het voor de deelnemers wenselijk dat de Wtp in het geval een pensioenfonds door omstandigheden niet kan invaren aanstuurt op een «gesloten» fonds van bestaande rechten, terwijl er ook een ingroei-alternatief mogelijk gemaakt had kunnen worden?
De Pensioenwet gaat ervan uit dat pensioenfondsen invaren, het standaardpad invaren. Het standaardpad invaren geldt voor alle pensioenfondsen. Per pensioenregeling en per pensioenfonds dient evenwel beoordeeld te worden of invaren bijdraagt aan, kortgezegd, een evenwichtige transitie. Er kan geoordeeld worden dat invaren, kortgezegd, niet bijdraagt aan een evenwichtige transitie en dat daarom afgezien wordt van het invaren. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarbij de werkgever een bijstortingsgarantie heeft afgegeven ten aanzien van de oude pensioenregeling. Dat het pensioenfonds dan mogelijk als gesloten pensioenfonds verder gaat, is een onderdeel van de afweging om af te zien van het invaren.
Kunt u bevestigen dat in de toegestuurde notities is gewezen op de ambtelijke conclusie dat het mogelijk en wenselijk is om na stelselwijziging alleen nog een fiscaal premiemaximum te gebruiken, ofwel enkel te begrenzen op premie?5
Ja.
Kunt u aangeven waarom er met de komst van de Wtp besloten is om in het geval van niet invaren van bestaande rechten, toch nog de fiscale maxima op toeslagen (indexaties) op bestaande rechten te handhaven?
Het fiscale kader van voor de Wtp kende een begrenzing op de hoogte van de uitkering en niet een begrenzing op de hoogte van de premie. Als er geen begrenzing is op de hoogte van de toeslag (indexatie) kan voor elke willekeurige toeslag een premie worden ingelegd. Er zou dan een fiscaal onbegrensd pensioen gefaciliteerd worden. De Wtp biedt overgangsrecht voor toeslagverlening. Als een voor de Wtp bestaande pensioenregeling niet wordt aangepast aan de Wtp (niet wordt ingevaren) dan dient uiterlijk per einddatum van de transitieperiode de opbouw in de pensioenregeling te zijn beëindigd. Wel mag een eventuele toeslagverlening nog worden gecontinueerd vanaf die datum. Hiervoor is het fiscaal gezien ook toegestaan dat er nog (werkgevers)bijdragen worden ingelegd in de pensioenregeling, bijvoorbeeld vanwege bijstortverplichtingen. Daarom blijft het van belang dat de fiscale begrenzing op de indexatie blijft gelden. Anders ontstaat de mogelijkheid van een fiscaal onbegrensd pensioen met potentieel negatieve budgettaire consequenties.
Kunt u bevestigen dat in de toegestuurde notities staat dat door «het aantrekkelijker maken van het ftk contract door snellere indexatie mogelijk te maken de overstap naar een nieuw contract wat minder aanlokkelijk zal zijn»?6
Een verdere versoepeling van het ftk leidt tot generatie effecten. In het kort komt het erop neer dat de pensioenverwachtingen van de huidige pensioengerechtigden toenemen, maar die voor de jongere actieven afnemen.
Ook geldt dat een versoepeling van het ftk geen structurele oplossingen biedt voor bijvoorbeeld het renterisico wat nu collectief door jong en oud gedragen wordt. Ook blijft gelden dat de buffers in het ftk ongericht zijn, terwijl die in het nieuwe pensioenstelsel beter ingezet kunnen worden.
Om deze redenen is het onverstandig om het ftk structureel te versoepelen. De pensioenverwachtingen voor pensioengerechtigden toe laten nemen en die van jongeren riskanter te maken terwijl hen een vaste uitkering wordt beloofd, biedt geen structurele oplossing voor de problemen van het pensioenstelsel. Het nieuwe pensioenstelsel biedt daarentegen de mogelijkheid voor een structurele oplossing die evenwichtig is voor alle generaties.
Kunt u aangeven of er in de Wtp bewust voor gekozen is om de toeslagregels voor bestaande rechten die in het ftk blijven streng te houden en wat de rationale daarachter was?
Het financieel toetsingskader (ftk) is ontworpen op de uitkeringsovereenkomst en de bijbehorende pensioenaanspraken en pensioenrechten. Het financieel toetsingskader zoals dat de afgelopen jaren heeft gegolden blijft in stand na de pensioentransitie. Zolang er nog ftk pensioenrechten en pensioenaanspraken blijven staan geldt logischerwijs dat hetzelfde kader blijft gelden.
Pensioenfondsen die voornemens zijn in te varen, mogen gebruik maken van het transitie-ftk. Daarbij is het ftk aangepast, zodat pensioenfondsen kunnen anticiperen op de regels van het nieuwe stelsel, zoals soepelere indexatieregels. Het transitie-ftk geldt niet voor pensioenfondsen die niet willen invaren.
Bent u bereid de toeslagregels en fiscale maxima op toeslagen voor rechten die achterblijven in het ftk alsnog te versoepelen, en zo niet, waarom niet?
Nee, daar is met de Wet toekomst pensioenen bewust niet voor gekozen omdat dit belangrijke nadelen kent, zoals ook uiteengezet in de beantwoording van voorgaande vragen.
Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?7
Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.
Kunt u bevestigen dat er in de nu gepubliceerde memo’s in de periode 2018 tot en met 2020 door de ambtenaren en de pensioensector nog steeds twijfel wordt uitgesproken of invaren wel wenselijk is en niet een te groot risico is en de vrees bestaat dat invaren kan worden aangemerkt als «inbreuk op een eigendomsrecht in de zin van het Europees recht»?8
In de betreffende periode, maar eigenlijk al vanaf 2011, is sprake van een verdere ontwikkeling van het invaren in relatie tot het eigendomsrecht. Er worden steeds meer uitspraken door rechters gedaan en er verschijnen steeds meer artikelen in de juridische literatuur. Dat draagt bij aan een beter begrip over de kaders van het (reguleren van het) eigendomsrecht op pensioen. Vervolgens is in 2020 een externe juridische toetsing gedaan op het invaren door de landsadvocaat. Dit heeft geleid tot het opnemen van het invaren in de huidige vorm in de wetgeving waarbij de besluitvorming over het invaren op decentraal niveau wordt genomen. Gelet op de externe advisering en de toetsing door de Raad van State kan niet gesteld worden dat er sprake is van een te groot risico. In algemene zin geldt evenwel dat risico’s nooit volledig uit te sluiten zijn. Daar ben ik van bewust en dat heb ik ook herhaaldelijk aangegeven tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen.
Kunt u bevestigen dat in de Nota recente uitspraken Allianz en AFM/invaren van 30 januari 2020 is aangegeven dat het helemaal schrappen van individueel bezwaarrecht juridisch lastig zal zijn omdat dit kan kwalificeren als een inbreuk op eigendomsrecht die moeilijk te rechtvaardigen is, omdat de deelnemer dan geen zeggenschap meer heeft over zijn opgebouwde aanspraken- en rechten en dat het daarnaast lastig zal zijn om individueel bezwaarrecht, dat al lang in de pensioenwet verankerd is, te wijzigen of te schrappen?9
Met de nota wordt de bewindspersoon geïnformeerd over twee rechterlijke uitspraken. Door de opstellers is aangegeven dat de uitspraken geen nieuwe gevolgen hebben voor het invaren. Het is immers al bekend dat het eigendomsrecht hierbij aan de orde is. Ten overvloede, het betreffende memo dateert van 30 januari 2020. Ook na die datum stond het denken over de vormgeving van het invaren in relatie tot het eigendomsrecht uiteraard niet stil. Zoals in de eerdere beantwoording aangegeven is de analyse van de regering over de gekozen vorm van invaren zonder een individueel bezwaarrecht onderschreven door de Raad van State.
Kunt u bevestigen dat er een memo is over het juridisch kader en de houdbaarheid van de verplichtstelling waarbij genoemd wordt dat het Europese Hof vindt dat vijf solidariteitskenmerken met name van belang zijn, waaronder de indexatie van de pensioenen voor het behoud van hun waardevastheid?10
In het betreffende memo 9 met onderwerp «nieuw pensioencontract en houdbaarheid verplichtstelling» is het kader voor de (Europeesrechtelijke) houdbaarheid van de verplichtstelling beschreven. Dit in het Pensioenakkoord 2019 afgesproken was dat de verplichte deelname in bedrijfstakpensioenfondsen, via het instrument van de verplichtstelling, in stand zou blijven.
Doel van het memo is dan ook om het juridische kader te analyseren en daarop te anticiperen met betrekking tot de ontwikkeling van de nieuwe pensioenovereenkomsten. Een analyse van de Europese rechtspraak leidde tot de opsomming van de vijf solidariteitskenmerken waar het Hof blijkens de jurisprudentie met name belang aan hecht. Daarmee is overigens niet gezegd dat dit de enige relevante aspecten voor de houdbaarheid van de verplichtstelling is.
Vanwege het belang om de verplichtstelling in stand te houden is, voorafgaande aan de verdere uitwerking van het Pensioenakkoord, juridisch advies gevraagd aan prof. Lutjens, hoogleraar pensioenrecht aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Dit advies, van januari 2020, was noodzakelijk voor de regering om het Pensioenakkoord verder te kunnen uitwerken in de hoofdlijnennotitie en vervolgens wetgeving. Het advies is in juni 2020 naar de beide Kamers gestuurd.18
Ten overvloede merk ik nog op dat de instandhouding van de verplichtstelling een zeer belangrijke randvoorwaarde is bij de Wet toekomst pensioenen en het Pensioenakkoord. Aanvullend daarop is de verplichtstelling een belangrijk instrument om het bij wet (artikel XIIIB Wet toekomst pensioenen) vastgelegde doel om het aantal werknemers zonder pensioen te halveren per 2028, te behalen.
In hoeverre denkt u, gezien de discussies over de Wtp in de Tweede en Eerste Kamer en de recent bekend gemaakte transitieplannen, dat er bij pensioenfondsen in de praktijk aan deze voorwaarde van indexatie van pensioenen voor het behoud van hun waardevastheid gaat worden voldaan in de uitkeringsfase in de solidaire en flexibele regeling?
In het oude pensioenstelsel is gebleken dat er zeer beperkt sprake is van waardevaste pensioenen. In de afgelopen 15 jaar is er tot aan 2022 zeer beperkt sprake geweest van indexaties. Hiermee is aangetoond dat het ftk beperkte waardevaste pensioenen kan garanderen. Met het nieuwe pensioenstelsel is er eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen. Dit is mogelijk doordat er kleinere buffers zijn in het nieuwe pensioenstelsel en betere risicodeling mogelijk is. Uit de transitieplannen blijkt ook dat sociale partners en pensioenfondsen sturen op significant kleinere buffers dan in het ftk. Daarmee zal het voor hen ook eerder mogelijk zijn om wanneer er sprake is van positief rendement, de pensioenen van deelnemers en gepensioneerden te verhogen.
Tot slot merk ik op dat voor de verplichtstelling meerdere solidariteitselementen van belang zijn. In beide pensioencontracten is het in voldoende mate mogelijk om die te bieden.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 14 januari beantwoorden in verband met het debat dat nu op 17 januari gepland staat?
Ik heb deze vragen waar mogelijk een voor een beantwoord. Ten aanzien van de vragen 2 en 3 en de vragen 4 en 5 achtte ik gezamenlijke beantwoording meer voor de hand liggend omdat de analyse van de regulering van het eigendomsrecht ook in die samenhang moet worden bezien.
Monitoring doelen transitie Wet toekomst pensioenen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de transitieplannen bij Pensioenfonds Zorg en Welzijn, Pensioenfonds Detailhandel, Pensioenfonds Horeca en Catering, Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, Pensioenfonds Vervoer, Pensioenfonds Schoonmaak, Pensioenfonds Levensmiddelen, Pensioenfonds Werk en (re)integratie, Oak Pensioen, Pensioenfonds Schilders, Pensioenfonds Rail & OV, Pensioenfonds Recreatie, Pensioenfonds Particuliere Beveiliging, Pensioenfonds Fysiotherapeuten, Pensioenfonds Openbare Bibliotheken, Pensioenfonds Dierenartsen, Pensioenfonds Loodsen en het hoofdlijnenresultaat van ABP?1
Ik ben ervan op de hoogte dat de sociale partners die hun pensioenregeling hebben ondergebracht bij de hier bovengenoemde fondsen een transitieplan hebben gemaakt of hun (concept-) transitieplan voor uitoefening van het hoorrecht en/of de achterbanraadpleging hebben aangeboden. Ik ben bekend met de inhoud van de transitieplannen die openbaar zijn gemaakt. In de beantwoording van de vragen zal ik dan ook een feitelijke weergave tonen van de publiekelijk beschikbare (concept-)transitieplannen en/of (concept) arbeidsvoorwaardelijke afspraken.2
In het transitieplan worden de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie schriftelijk vastgelegd. De werkgever zendt het transitieplan binnen twee weken na de afronding naar de pensioenuitvoerder, waarna deze het transitieplan beschikbaar stelt voor de deelnemer, gewezen deelnemer en pensioengerechtigde. Zoals ik in mijn brief van 21 december 2023 heb aangegeven, zijn er in verschillende sectoren al (concept) arbeidsvoorwaardelijke afspraken gemaakt over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Er is geen verplichting om het (concept-)transitieplan openbaar te maken.
De werkgever of sociale partners (hierna: sociale partners) zijn verantwoordelijk om te komen tot evenwichtige afspraken binnen de kaders van de wet. Vervolgens is het aan de uitvoerder om de gewijzigde regeling uit te voeren. In het geval deze wordt uitgevoerd door een pensioenfonds zal het pensioenfonds de formele opdracht moeten aanvaarden. Het pensioenfonds zal daarbij bezien of de gewijzigde pensioenregeling kan worden uitgevoerd met onder andere inachtneming van de evenwichtige belangenafweging. Nadat de opdracht is aanvaard stelt de pensioenuitvoerder het implementatieplan op. In het implementatieplan beschrijft de pensioenuitvoerder op welke wijze voorbereidingen worden getroffen voor de uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling en invulling zal worden gegeven aan de uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling, alsmede de wijze waarop zal worden omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Pensioenuitvoerders dienen het implementatieplan in bij DNB, die dit plan gaat beoordelen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verhouding tussen de huidige pensioenpremie voor transitie en de voorgenomen pensioenpremie na transitie?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de huidige pensioenpremie en de premie na transitie en van de huidige pensioendoelstelling en de pensioendoelstelling na transitie voor zover deze informatie blijkt uit de (concept-)transitieplannen. Hierbij merk ik op dat bij het vergelijken van pensioendoelstellingen, meerdere onderliggende factoren een rol spelen. Denk hierbij aan het aantal opbouwjaren waarin een pensioendoelstelling wordt bereikt, de grondslag waarop een pensioendoelstelling betrekking heeft en de verwachte kans dat de pensioendoelstelling wordt gerealiseerd. Dat is niet zichtbaar in deze tabel.
Zorg en Welzijn3
25,9%
25,8%
80%
65%
Bouwnijverheid4
25,8%
25,8%
73%
Horeca en Catering5
16,8%
16,8%
Vervoer
30%6
30%
80%
Schoonmaak
21,4%
21,4%
80%
Levensmiddelen7
27,6%
27,6%
75%
75%
Werk en (re)integratie
26%
23,8%
73%8
Oak
Meubel: 26,3%
Houthandel: 26,6%
Meubel: 26,3%
Houthandel: 26,6%
Meubel: 70%
Houthandel: 60%
Rail & OV
Meerdere (drie) premievarianten blijven mogelijk onder nieuwe regeling.
Er zijn meerdere premievarianten beschikbaar
75%
75%
Recreatie
21,8%
21,8%
40%
Particuliere Beveiliging
26,9%
26,9%
65%
Openbare Bibliotheken
32,8%
20,7%9
90%
67% plus circa 80% toeslag op basis van prijsinflatie.
Loodsen
30,0%10
31,5%
45%
ABP11
27,2%
27,0%
80%
80%
Voor zover de premie 2024 niet in het transitieplan staat, betreft het openbare informatie via de website van het pensioenfonds.
Deze informatie staat niet in alle transitieplannen vermeld.
Dit betreft een concept-transitieplan.
Dit betreft een concept-transitieplan.
Dit betreft een concept pensioenovereenkomst.
Nog nader te bezien in combinatie met toetredingsleeftijd 18 jaar, pensioengevend loon en franchise.
Dit betreft een principeakkoord.
Dit betreft 73% van de laatste pensioengrondslag.
20,7% in 2024 is gebaseerd op het salaris en komt overeen met 32,8% in de nieuwe regeling op basis van de pensioengrondslagsom.
Exclusief risicopremies en kosten.
Het betreft een hoofdlijnenresultaat, hierin is geen overzicht opgenomen van het pensioen voor- en na transitie in verschillende scenariobedragen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verhouding tussen de huidige pensioendoelstelling voor transitie en de voorgenomen pensioendoelstelling na transitie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort van actieve deelnemers in het basisscenario?2
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel dient als geheel evenwichtig te zijn. In het transitieplan wordt de evenwichtigheid van de transitie verantwoord aan de hand van de transitie-effecten.4 Daarnaast worden de transitie-effecten ook in termen van pensioenverwachting berekend. In dat geval wordt van het ouderdomspensioen de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst vergeleken met de pensioenverwachting bij wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten. Het ouderdomspensioen wordt in deze pensioenverwachting weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.
De gepubliceerde (concept-)transitieplannen bevatten uitgebreide berekeningen van de pessimistische, verwachte en optimistische scenario’s voor verschillende leeftijdscohorten uit het deelnemersbestand uitgesplitst naar actieven, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In veel van de transitieplannen zijn deze inzichten voor verschillende dekkingsgraden weergeven. Er is echter geen vergelijkbare basisvariant, waarvan de pensioenverwachting voor en na de transitie in de drie scenario’s wordt doorgerekend, die in ieder transitieplan terug dient te komen. Zo is er geen eenduidige dekkingsgraad waar de verschillende pensioenregelingen naar streven op het moment van transitie. Daarnaast is er geen eenduidige definitie van het jongste cohort actieven, het jongste cohort gewezen deelnemers of het jongste cohort pensioengerechtigden. Dat hangt immers samen met de samenstelling van de deelnemerspopulatie van het fonds, de startleeftijd en de uittreedleeftijd. Ook de vraag of er veel mobiliteit is en daarmee veel of weinig gewezen deelnemers is relevant. Het is dan ook niet mogelijk hier een goed vergelijkbaar overzicht in de vorm van een tabel van te geven. In de bijlage is per pensioenfonds weergegeven welke informatie hierover in het transitieplan is opgenomen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort van gewezen deelnemers in het basisscenario?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat de uitkomsten van verwachte pensioenen in vragen 4 en 5 een realistisch beeld geven aan de deelnemers van pensioenfondsen, gegeven ook het feit dat de ingelegde premie na transitie niet omhoog gaat en het feit dat het liggende pensioenvermogen van het pensioenfonds niet verandert? Kunt u daarbij ook specifiek ingaan op de verwachte pensioenen in een optimistisch scenario?
Het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen in het uniform pensioenoverzicht (UPO), gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, biedt deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld, helpt om de risico’s individueel inzichtelijk en voor de deelnemer relevant te maken. In de transitie- en implementatieplannen wordt geen inzicht gegeven op het niveau van de individuele deelnemer, maar wel op cohortniveau. De scenariobedragen in de transitie- en implementatieplannen worden wel op basis van dezelfde uniforme rekenmethodiek getoond. Zo wordt een zo realistisch mogelijk beeld geschetst van het verwachte pensioen en de bijbehorende risico’s. In de situatie van een uitkeringsregeling geldt echter het zogenoemde «genoeg is genoeg»-principe waardoor indexatie is gekoppeld aan de loon- of prijsontwikkeling. Hierdoor liggen in veel gevallen het verwacht scenario en het pensioen in het optimistische scenario dicht bij elkaar; in het optimistische scenario wordt het pensioen niet nog hoger, immers genoeg is genoeg. In geval van premieregelingen is dit principe niet van toepassing en dat kan leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor jonge deelnemers. Dat is ook in de (concept-) transitieplannen die nu zijn gepubliceerd te zien. Datzelfde geldt overigens ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu als bestaande premieregelingen. In mijn brief van 12 december 2022 heb ik daar ook op gewezen (tabel 1).5 Tegelijk merk ik op dat als het optimistische scenario de praktijk lijkt te worden, dat het dan aan sociale partners is om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld bijvoorbeeld, of dat er anders belegd moet of kan worden (bijvoorbeeld door minder risico te nemen) of dat er anders omgegaan moet worden met buffers. Datzelfde geldt ook indien het pessimistische scenario praktijk dreigt te worden. Bij een solidaire premieovereenkomst is voorgeschreven dat dit minstens elke vijf jaar gebeurt, op basis van een uniforme scenario-analyse.6 Dergelijke gedragscomponenten zijn niet met de URM-systematiek gemodelleerd. Kortom, deze gedragscomponenten maken geen onderdeel uit van de tabellen en grafieken uit de transitieplannen.
Daarnaast schrijven de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor dat pensioenuitvoerders de indicatie van het ouderdomspensioen op verschillende momenten inzichtelijk dienen te maken in drie pensioenbedragen, gebaseerd op een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario. Bij de berekening van deze scenariobedragen wordt gebruik gemaakt van de scenarioset die DNB elk kwartaal publiceert. Vervolgens geeft de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling aan op welke wijze pensioenuitvoerders berekeningen moeten uitvoeren om te komen tot scenariobedragen die gebruikt moeten worden bij verschillende vormen van pensioencommunicatie. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is het voorschrift dat de rekenmethode de pensioenbedragen berekent op basis van een zo realistisch mogelijke doorrekening van het pensioenbeleid in elk scenario van de scenarioset.7 Op deze manier zorgt het wettelijk kader ervoor dat pensioenfondsen een realistisch beeld schetsen aan hun deelnemers. Wanneer uit deze scenario’s voor een groep deelnemers zeer hoge bedragen naar voren komen, ligt het in de rede dat pensioenfondsen hun deelnemers informeren in het kader van het wekken van realistische verwachtingen. Als een dergelijk scenario zich voor zou doen, kunnen sociale partners en pensioenfondsen hier op termijn op reageren door bijvoorbeeld de pensioenregeling te wijzigen en/of het (beleggings-) beleid aan te passen.
Wie is ervoor verantwoordelijk dat pensioenfondsen niet te rooskleurige beloftes doen naar de deelnemers en hoe spelen de wettelijk voorgeschreven communicatieberekeningen hierin een rol?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht en optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort binnen de groep gepensioneerden?
Zie antwoord op vraag 4, 5 en 8
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de beleggingsmix op hoofdlijnen (zakelijke waarden, vastrentende waarden en mate van renteafdekking) van het pensioenfonds voor transitie en de beleggingsmix voor het jongste leeftijdscohort van net gepensioneerden na transitie?
De sociale partners besluiten niet over het beleggingsbeleid van een pensioenfonds. Het is derhalve ook geen (verplicht) onderdeel van het transitieplan. Het is aan het pensioenfonds om, onder andere op basis van de leeftijdsverdeling van het deelnemersbestand en de risicohouding van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden het beleggingsbeleid vast te stellen. De (concept-)transitieplannen bieden dan ook geen overzicht van de beleggingsmix en/of -risico’s voor de verschillende leeftijdscohorten. Wel formuleren sociale partners de doelstellingen die zij met de pensioenregeling voor ogen hebben. De door het pensioenfonds vastgestelde beleggingsmix en -beleid dienen aan te sluiten bij de in het transitieplan geformuleerde doelstellingen. In algemene zin wordt het beleggingsrisico afgebouwd naarmate een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde ouder wordt.
Kunt u bevestigen dat in de transitieplannen voor net gepensioneerden direct beleggingsrisico wordt teruggenomen na transitie?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u met een eenvoudige berekening op basis van de wettelijk voorgeschreven economische parameters voor de pensioensector een indicatie geven in hoeverre net gepensioneerden op basis van het verwachte overrendement op zakelijke waarden een inflatie van 2% kunnen bijhouden na de transitie voor de bij u bekende transitieplannen?
Het is aan sociale partners om arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken en deze vast te leggen in het transitieplan. Sociale partners bepalen daarbij ook wat daarbij de relevante scenario’s zijn om in hun gevoeligheidsanalyses mee te nemen. Dit maakt onderdeel uit van het arbeidsvoorwaardelijk overleg. In de transitieplannen wordt beschreven welke doelen de sociale partners hebben met de pensioenregeling en welke rangorde zij daaraan geven. Zo kunnen sociale partners bijvoorbeeld afspreken dat het hun voorkeur heeft dat er sprake is van een zo stabiel mogelijk pensioen dat naar verwachting meegroeit met de inflatie. Daarnaast kunnen zij afspreken dat de solidariteitsreserve bescherming biedt tegen inflatieschokken. Sociale partners kunnen daarbij tevens afspraken maken over de mate waarin inflatieschokken opgevangen (kunnen) worden. In de transitieplannen is geen fondsspecifieke informatie opgenomen die een eenvoudige berekening omtrent het bijhouden van 2% inflatie na de transitie mogelijk maakt. In algemene zin wil ik opmerken, zoals ik dat ook heb gedaan tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen, dat een grote, onverwachte inflatieschok, voor elk kapitaalgedekt pensioenstelsel grote impact heeft.
Kunt u in woorden toelichten in hoeverre net gepensioneerden na transitie een onverwacht hoge inflatie in enig jaar van bijvoorbeeld 10% kunnen bijhouden na transitie voor de bij u bekende transitieplannen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de in de opbouwfase afgesproken levenslange partnerpensioendekking als percentage van het salaris, gegeven dat het fiscaal maximale percentage voor het partnerpensioen 50% van het salaris is?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de afspraken die zijn gemaakt over het levenslange partnerpensioen in de bij mij bekende transitieplannen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in een aantal gevallen ook sprake is van een tijdelijk partnerpensioen, zie de tweede kolom. Het tijdelijk partnerpensioen loopt veelal tot de AOW-datum van de partner, en is op basis van fulltime werkzaamheden. In de tabel worden alleen de percentages genoemd. Vanwege de bovengenoemde verschillen, is de vergelijkbaarheid beperkt.
Zorg en Welzijn
40%
Bouwnijverheid
13%
€ 18.000
Horeca en Catering
30%1
Vervoer
35%
Schoonmaak
15%
€ 12.500
Levensmiddelen
20%
€ 9.000
Werk en (re)integratie
23%
Oak
Meubel: 20%
Houthandel: 15%
Rail & OV
Regeling A&D: 26%
Regeling C: 20%
Recreatie
10%
Particuliere Beveiliging
10%
€ 4.000
Openbare Bibliotheken
35%
Loodsen
50%
+ tijdelijk partnerpensioen
ABP
41%
Deze uitkering is niet meer levenslang zoals nu, maar is wel hoger.
Wat vindt u van de afspraken ten aanzien van partnerpensioen zoals blijkt uit vraag 13 en in hoeverre voldoen die afspraken aan de doelstellingen ten aanzien van het partnerpensioen zoals geformuleerd bij totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het aan sociale partners om binnen het wettelijk kader afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarde pensioen, waaronder het nabestaandenpensioen. Ik heb dan ook geen oordeel over de door sociale partners gemaakte afspraken.
Deelt u de mening dat de operationele en financiële risico’s van de transitie uiteindelijk volledig bij de deelnemers terechtkomen?
In het implementatieplan nemen pensioenuitvoerders een analyse op ten aanzien van de operationele risico’s en de wijze waarop deze risico’s worden beheerst. Pensioenfondsen doen dat tevens voor de financiële risico’s. Om deze risico’s te beheersen kan gekozen worden voor het vormen van een voorziening. DNB zal toezicht houden op de zorgvuldigheid en transparantie van het besluitvormingsproces en op de beheersing van de financiële en operationele risico’s van de transitie. Zoals ook nu het geval is, voor de transitie, worden deze risico’s uiteindelijk door de deelnemers gedragen. Hiervoor vormt het pensioenfonds een operationele voorziening. Indien deze voorziening onvoldoende gevuld is en er ook geen andere reserves meer zijn, is het niet uit te sluiten dat het persoonlijk gereserveerde pensioenvermogen hiervoor wordt aangesproken.
Dat neemt niet weg dat geld (premie of rendement) dat wordt gebruikt om deze voorzieningen te vormen, niet beschikbaar is voor het voor de uitkering gereserveerde persoonlijke pensioenvermogen of de pensioenuitkering. Vanuit dat oogpunt liggen de risico’s bij de deelnemer. Dat is echter niet anders dan in de situatie voor transitie.
In het transitieplan leggen sociale partners de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten schriftelijk vast, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie. Het transitieplan biedt geen inzicht aan de financiële en operationele risico’s. Dat is zoals hiervoor toegelicht een verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder. De deelnemer ontvangt jaarlijks het uniform pensioenoverzicht (UPO) waarmee hij geïnformeerd wordt over de ingehouden kosten.8
In hoeverre vindt u dat de bij u bekende transitieplannen hier voldoende informatie over geven?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen uiterlijk op de vrijdag voor het pensioendebat op 17 januari 2024 beantwoorden?
U ontvangt hierbij de beantwoording van de vragen voor het pensioendebat op 17 januari 2024.
Het advies van de landsadvocaat over invaren in het nieuwe pensioenstelsel |
|
Bart van Kent |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van prof. dr. Erik Lutjens in het derde rondetafelgesprek over de hervorming van het pensioenstelsel1 dat invaren inbreuk zou maken op het eigendomsrecht wanneer dit zou resulteren in verlaging van de pensioenaanspraak en hier geen compensatie voor wordt geboden of wanneer er onevenwichtige benadeling ontstaat? En bent u bekend met zijn uitspraak daar dat hij niet de rechtvaardiging ziet voor een verlaging voortkomend uit de rekenmethode die gehanteerd wordt bij het invaren? Hoe reageert u op deze uitspraken, mede in het licht van het advies van de landsadvocaat hierover?
Het invaren is getoetst aan de drie criteria voor regulering van eigendomsrecht zoals die door de Europese rechter zijn geformuleerd. De inmenging moet bij wet zijn geregeld, er moet een legitiem doel in het publieke belang worden nagestreefd en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd zijn. De uitgebreide analyse is opgenomen in de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen. De Raad van State heeft deze analyse bevestigd. De regering is en blijft dan ook van mening dat het invaren in algemene zin juridisch houdbaar is.
Door het wettelijk kader wordt zoveel mogelijk voorkomen dat in het individuele geval het invaren een onevenredig zware last voor het individu oplevert. De voorgeschreven rekenmethode, de begrenzing van de bestuurlijke ruimte van het pensioenfondsbestuur en de voorgeschreven medezeggenschap zorgt ervoor dat keuzes van het pensioenfondsbestuur worden getoetst.
Voor de goede orde wijs ik nog expliciet op de wettelijke kaders van de vermogenstoedeling bij het invaren zoals geregeld in de derde nota van wijziging bij de Wet toekomst pensioenen waardoor een onevenredige uitkomst als gevolg van de omrekenmethode groep verder is beperkt. Deze inkadering, die op verzoek van uw Kamer en naar aanleiding van het debat in de Kamer is opgesteld, is in oktober 2022 onderdeel geworden van de Wet toekomst pensioenen, derhalve na de rondetafelbijeenkomsten.
Het blijft evenwel niet uitgesloten dat een individu als gevolg van het invaren een onevenredig zware last ervaart. Dan kan hij daarover een klacht indienen bij het pensioenfonds, zijn casus voorleggen aan de geschilleninstantie pensioenfondsen of aan de rechter.
Wanneer is er sprake van onevenwichtige benadeling en zou een 5% of 10% korting van het pensioen hieronder vallen?
Dat kan niet in algemene zin worden gezegd. Bij het invaren is sprake van regulering van het eigendomsrecht omdat andere regels op het pensioen van toepassing worden. De omzetting geschiedt volgens een voorgeschreven rekenmethode en binnen de hierboven genoemde wettelijke kaders van vermogenstoedeling. De gevolgen voor de hoogte van de pensioenen van alle deelnemers in het pensioenfonds is afhankelijk van de dekkingsgraad bij invaren.
Sociale partners en pensioenfondsbestuur hebben in het kader van de complete besluitvorming helder bij welke dekkingsgraden nog zal worden ingevaren en wanneer niet. Dit wordt ook vastgelegd in het transitieplan en het implementatieplan.
Het wettelijk kader beoogt individuele uitschieters zoveel als mogelijk te voorkomen. Als het individu van mening is dat sprake is van een onevenredig zware last dan kan hij daarover een klacht indienen bij het pensioenfonds, zijn casus voorleggen aan de geschilleninstantie pensioenfondsen of aan de rechter.
Kan, in de situatie van een fonds met 100% dekkingsgraad of lager, invaren door de gehanteerde rekenmethode leiden tot kortingen?
Ja, dat zou kunnen omdat de omrekenmethode het financieel toetsingskader voor uitkeringsovereenkomsten nabootst. Immers, onder dit financiële toetsingskader zou het pensioen gekort moeten worden als de dekkingsgraad van een pensioenfonds te laag is om aan de langjarige verplichtingen te voldoen. Ook als het pensioenfonds niet invaart, zou in dat geval gekort moeten worden.
Hoeveel fondsen hebben op of onder de 105% dekkingsgraad? Hoeveel daarvan op of onder de 100%? Welke omvang qua vermogen en mensen betreft dit?
De dekkingsgraad in de sector was eind november gemiddeld 118,5%. Uit navraag bij DNB blijkt dat er op die peildatum één pensioenfonds was met een DB-regeling en een dekkingsgraad lager dan 100%. Het gaat hier om een relatief klein fonds. De andere fondsen hadden allen een dekkingsgraad groter dan 105%.
Verdere informatie over welk fonds dit betreft is toezichtsvertrouwelijk en wordt daarom door DNB niet verstrekt.
Hoeveel gesloten fondsen zijn er in totaal? Welke omvang qua vermogen en mensen betreft dit?
Ik ga ervan uit dat u met gesloten pensioenfonds een pensioenfonds, of een gesloten kring binnen een algemeen pensioenfonds, bedoelt dat geen actieve deelnemers meer heeft en waar dus geen pensioenpremie meer wordt ontvangen en geen pensioenopbouw meer plaatsvindt.
Volgens de openbare gegevens zijn er per eind september 2023 22 gesloten pensioenfondsen, danwel gesloten kringen binnen een algemeen pensioenfonds.2 In totaal gaat het om zo’n 200.000 personen. Het bijbehorende vermogen kan niet uit de betreffende openbare statistieken worden afgeleid.
Het bericht 'Bejaarden met dementie urenlang in hun eigen poep achtergelaten: ‘Onmenselijk hoe mijn moeder is behandeld’' |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bejaarden met dementie urenlang in hun eigen poep achtergelaten: «Onmenselijk hoe mijn moeder is behandeld»»?1
De situaties waarover in het artikel in De Gelderlander wordt bericht zijn schrijnend. Dat is niet hoe er met mensen met dementie omgegaan moet worden en het is niet wat we onder goede zorg voor mensen in een verpleeghuis verstaan. We moeten alles op alles zetten om dergelijke situaties te voorkomen. Om die reden volgt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de situatie bij Kalorama nauwgezet (zie ook het antwoord op vraag 4).
Wat vindt u ervan dat ouderenzorginstelling Kalorama in zulke grote financiële problemen verkeert dat er te weinig personeel wordt ingeroosterd, ook al gaat dit ten koste van de kwaliteit?
Kalorama heeft sinds de coronapandemie te maken met enerzijds leegstand en anderzijds een hoog ziekteverzuim en een mede daardoor gestegen inzet van personeel niet in loondienst (PNIL). Beide factoren hebben de financiële positie verslechterd. Kalorama heeft daarover indringende gesprekken gevoerd met het zorgkantoor. De situatie is in eerste instantie ook verbeterd, maar na het eerste kwartaal 2023 is het toch weer verslechterd: de leegstand kon niet echt worden opgelost en het ziekteverzuim bleef hoog. Van de bestuurder van Kalorama heb ik begrepen dat met name in de zomer van 2023 het een grote uitdaging is geweest om de roosters rond te krijgen, ook omdat ze toen erg afhankelijk waren van de inzet van tijdelijk personeel.
Vanwege de aanhoudende financiële problemen heeft Kalorama de hulp van het zorgkantoor ingeroepen en is er een herstelplan opgesteld. Met volledige steun van het zorgkantoor en onder begeleiding van een externe adviseur wordt er nu gewerkt aan het meer grip krijgen op de financiën en het terugdringen van het ziekteverzuim en de inzet van PNIL. Het uiteindelijke doel hiervan is om de inzet van personeel op peil te krijgen en te houden, zodat de kwaliteit van zorg gegarandeerd kan worden.
Hoe kan het dat oproepkrachten die slechts drie dagen opleiding hebben gehad het werk moeten doen dat normaal gesproken wordt gedaan door zorgverleners die daar een driejarige opleiding voor hebben gevolgd?
Iedereen die in de (verpleeghuis)zorg professionele werkzaamheden verricht, moet bevoegd en bekwaam zijn om deze werkzaamheden uit te voeren. Afhankelijk van de soort werkzaamheden is daarvoor een opleidingstraject vereist. De initiële opleiding voor zorghulpen bedraagt 1 jaar, voor helpenden 2 jaar, voor verzorgenden 3 jaar en voor verpleegkundigen 4 jaar. Afhankelijk van de erkenning van eerder verworven competenties kan de feitelijke opleidingsduur korter zijn. Met een opleidingstraject van slechts 3 dagen is het moeilijk voor te stellen dat iemand bevoegd en bekwaam is, zeker als het gaat om verzorgende en of verpleegkundige werkzaamheden. Van de bestuurder van Kalorama heb ik begrepen dat het uitgangspunt is dat zorgverleners bevoegd en/of bekwaam moeten zijn. In incidentele gevallen is het bij hen voorgekomen dat een ingehuurde kracht niet aan de gestelde bekwaamheids- en/of bevoegdheidseisen voldeed. Daarop is de inhuur van de medewerker gestopt.
Wat is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) van plan om te doen om de misstanden bij Kalorama aan te pakken?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft mij laten weten in het afgelopen jaar vier meldingen te hebben ontvangen over tekortkomingen in de zorg en ondersteuning bij Kaloroma. De inhoud van deze meldingen gaf echter geen aanleiding voor onmiddellijke actie vanuit de inspectie. Wel zijn deze meldingen geregistreerd voor mogelijk vervolgtoezicht. De inspectie heeft daarnaast de melders geadviseerd over hoe verder te handelen. Denk bijvoorbeeld aan het indienen van een klacht bij de aanbieder.
Naar aanleiding van het artikel in De Gelderlander heeft de inspectie direct contact opgenomen met de bestuurder van Kalorama. De bestuurder is bekend met de signalen en problemen en gaat aan de slag met verbeteringen. De IGJ volgt dit traject nauwgezet.
Bent u het ermee eens dat het inroosteren van nóg minder personeel volstrekt onverantwoord zou zijn?
Iedere zorginstelling dient ervoor zorg te dragen dat er voldoende personeel beschikbaar is om kwalitatief goede zorg en ondersteuning aan de cliënten te verlenen. Hoeveel personeel dat is, is afhankelijk van de situatie. Het inzetten van minder personeel dan noodzakelijk voor het leveren van kwalitatief goede zorg is ongewenst.
Bent u het ermee eens dat voor goede zorg de personele bezettingsnorm van twee zorgverleners op acht ouderen noodzakelijk is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Goede zorg is, volgens de Wet kwaliteit, klachten, en geschillen zorg (Wkkgz), zorg die veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend, en is afgestemd op de reële behoeften van de cliënt, waarbij zorgaanbieders en zorgverleners handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid voortvloeiend uit de professionele standaarden en de kwaliteitsstandaarden. Kwaliteitsstandaarden worden door de zorgpraktijk zelf, onder regie van het Zorginstituut, opgesteld. Het is dus aan de sector (organisaties van cliënten, zorgaanbieders of zorgverleners, en zorgverzekeraars of zorgkantoren) om te bepalen wat nodig is voor goede zorg en dit op te nemen in een kwaliteitsstandaard.
Bent u het ermee eens dat het afschaffen van de personele bezettingsnorm kan leiden tot grotere personeelstekorten, aangezien dit zorgt voor een hogere werkdruk en dus een grotere uitstroom van zorgverleners die de zorg verlaten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het onwenselijk als zorgverleners een te hoge werkdruk ervaren.
Met het programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) werk ik samen met partijen om ervoor te zorgen dat de zorg goed georganiseerd is en kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg geborgd. Daarnaast werk ik via het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ) met partijen aan de beschikbaarheid van voldoende goed opgeleid personeel om aan ouderen de noodzakelijke zorg en ondersteuning te kunnen bieden.
Zoals ik in vraag 6 heb toegelicht is het aan de sector om te bepalen wat nodig is voor goede zorg en dit op te nemen in een kwaliteitsstandaard.
Bent u ervan op de hoogte dat één op de drie ouderenzorginstellingen volgens BDO kampt met financieel verlies?2 Kunt u garanderen dat de kwaliteit van de ouderenzorg in deze instellingen op orde is? Zo niet, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de ouderenzorg hier verbetert?
Ik ken het rapport van BDO. Het rapport legt in haar conclusies de nadruk op gedaalde resultaten in 2022, maar laat tevens zien dat de solvabiliteit in de ouderenzorg over de gehele linie hoog is. Bij een norm van minimaal 25% voor een gezonde solvabiliteit is de gemiddelde solvabiliteit van zorgaanbieders in de ouderenzorg toegenomen van 41,3% in 2021 tot 41,6% in 2022.
BDO wijst er in haar rapport overigens op dat niet alleen de overheid aan zet is, maar dat er ook een belangrijke opgave ligt bij zorgaanbieders zelf om zich «maximaal in te blijven zetten op veranderingen die nodig zijn om te komen tot passende zorg en om de zorg betaalbaar te houden». Dat sluit ook goed aan bij hetgeen ik uw Kamer in mijn brief van 13 september jl. schreef.3.
Vanuit gesprekken met zorgaanbieders en zorgkantoren kwam naar voren dat zij zich samen met mij verantwoordelijk voelen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid van de ouderenzorg nu en in de toekomst en voor de transitie die daarvoor nodig is. Met het oog op de cumulatie van bijzondere omstandigheden en maatregelen ervaarden de zorgaanbieders de financiële druk met name in 2024 als (te) hoog. Zorgaanbieders zien voor zichzelf een belangrijke rol om deze druk te verlagen door te sturen op een efficiënte bedrijfsvoering, laag ziekteverzuim en minder inhuur van PNIL. Zorgkantoren moeten reële prijzen hanteren en hebben vanuit hun verantwoordelijkheid besloten om de richttariefpercentages voor 2024 te verhogen.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 19 september jl. heb ik zelf daarnaast besloten om de tariefkortingen in verband met de maatregelen «doorontwikkeling kwaliteitskader verpleeghuiszorg» en «meerjarige contracten met budgetafspraken» voor het jaar 2024 niet door te laten gaan. Op grond van deze ontwikkelingen heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat de tarieven ontoereikend zijn om de kwaliteit van de ouderenzorg op orde te houden.
Bent u het ermee eens dat voorkomen moet worden dat ouderenzorginstellingen nog meer in de financiële problemen komen?
Ouderenzorgorganisaties hebben, zoals BDO in haar rapport ook aangeeft, een belangrijke opgave om zich «maximaal in te blijven zetten op veranderingen die nodig zijn om te komen tot passende zorg en om de zorg betaalbaar te houden». Vanuit mijn rol in het stelsel faciliteer ik dit door jaarlijks het WLZ kader aan te passen op basis van de meest recente adviezen van de NZa en door de budgetten jaarlijks te indexeren.
Ben u het ermee eens dat de situatie bij Kalorama laat zien dat verder bezuinigen op de ouderenzorg onverantwoord is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf heeft Kalorama sinds de coronapandemie te maken met enerzijds leegstand en anderzijds een hoog ziekteverzuim en een mede daardoor gestegen inzet van personeel niet in loondienst (PNIL). Beide factoren hebben de financiële positie verslechterd. Dit is dus niet het gevolg van de bezuinigingen. Overigens wordt er ook niet bezuinigd op de ouderenzorg. De uitgaven aan Wlz-ouderenzorg zullen de komende jaren naar verwachting toenemen van € 17,7 miljard in 2023 tot € 20,5 miljard in 2028 (in prijspeil 2023). Ook gemiddeld per cliënt komt er een steeds groter bedrag beschikbaar. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd via mijn brief van 8 juni jl. over de financiële ontwikkelingen op het terrein van de Wlz-ouderenzorg4.
Wat gaat u doen om de ouderenzorginstellingen met grote financiële problemen te helpen?
Ouderenzorgaanbieders met financiële problemen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk om hun interne bedrijfsvoering op orde te brengen. Indien een zorgaanbieder van mening is dat zij haar problemen niet zelf kan oplossen en er een risico dreigt op de continuïteit van zorg dan kan zij samen met het zorgkantoor en de NZa bezien of er een oplossing mogelijk is. Als Minister ben ik niet verantwoordelijk voor de continuïteit van individuele zorgaanbieders, maar neem ik uiteraard wel verantwoordelijkheid om de continuïteit van het zorglandschap te borgen.
Bent u het ermee eens dat zorgverleners een fatsoenlijke beloning verdienen, en dat dit bijdraagt aan de oplossing van het personeelstekort?3 Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het ermee eens dat zorgverleners een fatsoenlijke beloning dienen te krijgen voor het belangrijke werk dat zij doen. Beloning is één van de elementen die de aantrekkelijkheid van werken in de zorg beïnvloedt en kan daarmee bijdragen aan het terugdringen van de personeelstekorten en de inzet van PNIL. Uit verschillende onderzoeken blijkt echter dat andere zaken zoals professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden zeker zo belangrijk, zo niet belangrijker zijn dan salaris voor een keuze om wel of niet in de zorg te (blijven) werken.
Het bericht dat ouderen niet of nauwelijks contact kunnen krijgen met hun zorgverzekeraar (CZ) |
|
René Claassen (PVV) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met dit bericht «Twee weken bellen en niemand van CZ aan de lijn, meneer Conjarts (85) is het zat: «Dit is ziekmakend»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik vind het belangrijk dat alle verzekerden bij vragen op een laagdrempelige wijze contact kunnen opnemen met hun zorgverzekeraar. Gegeven de huidige personeelstekorten kan ik voorstellen dat de telefonische bereikbaarheid van zorgverzekeraars op dit moment onder druk staat. Het is daarom belangrijk dat gezocht wordt naar andere manieren waarop verzekerden contact kunnen opnemen met hun zorgverzekeraar. Dit kan de drukte bij de callcenters verminderen, waardoor juist verzekerden die minder digitaal vaardig zijn eerder geholpen kunnen worden. Zie verder ook het antwoord op vraag 3, 5 en 6.
Weet u of deze problematiek alleen bij CZ aan de orde is, of is dit een breed probleem bij alle zorgverzekeraars?
Er zijn mij verder geen specifieke meldingen rondom deze problematiek bekend. CZ heeft mij laten weten zelf telefonisch contact te hebben gezocht met meneer Conjarts. Ook gaven zij aan dat, gegeven de huidige personeelstekorten, een goede telefonische bereikbaarheid een uitdaging is. CZ zet daarom steeds meer in op digitalisering, door bijvoorbeeld de introductie van een «live chat». Zij hoopt hiermee dat de digitaal vaardige verzekerden van de digitale contactmogelijkheden gebruik maken, waardoor het callcenter ontlast wordt. Ik weet dat andere zorgverzekeraars ook inzetten op (het uitbreiden van) hun digitale contactmogelijkheden. Dergelijke initiatieven dragen eraan bij dat verzekerden die digitaal minder vaardig zijn, sneller telefonisch geholpen kunnen worden.
Deelt u de mening dat iedereen evenveel recht heeft op adequate service, antwoorden bij hulpvragen etc. van zorgverzekeraars, ongeacht hun digitale vaardigheden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u van andere belangenorganisaties (bijvoorbeeld van de Ouderenbond of de Patiëntenfederatie Nederland) meldingen gekregen van deze problematiek? Zo ja, welke waren dat en wat was uw reactie?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben zorgverzekeraars hun beperkte bereikbaarheid voor klanten met beperkte digitale vaardigheden als zorgenpunt bij het ministerie aangekaart? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp aan te kaarten bij Zorgverzekeraars Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Welke interventies zijn reeds ingezet en of worden in de nabije toekomst ingezet om de brug tussen de digitale wereld en mensen die de digitale ontwikkelingen niet kunnen bijbenen, te verkleinen?
Voor veel mensen is zaken regelen met publieke dienstverleners niet eenvoudig. Daarom is het nodig dat de digitale dienstverlening wordt verbeterd én meer lokale plekken worden gerealiseerd waar mensen hierin worden geholpen. Dit gebeurt via de Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s), waar we informatie geven over publieke dienstverlening en uitleggen hoe toegang verkrijgen tot de overheid werkt. De bibliotheken, die de uitvoer van de IDO’s verzorgen, bieden cursussen en oefenmateriaal aan om te digitale vaardigheden te verbeteren. Ook versterken we lokale netwerken door een ketensamenwerking te stimuleren tussen gemeenten, maatschappelijke partners en private partijen om digitale inclusie te bevorderen. Daarnaast richten we overheidsbrede loketten in waar mensen geholpen worden die iets moeten regelen met de overheid en hier zelf niet uitkomen.
Naast hulp en ondersteuning stelt de overheid mensen in staat om hun digitale vaardigheden te verbeteren. Dit gebeurt onder meer via het interdepartementale actieprogramma «Tel mee met Taal» van de Ministeries van OCW, SZW, BZK en VWS. Dit programma richt zich op het verbeteren van basisvaardigheden van volwassenen: taal, rekenen en digitale vaardigheden. Met Tel mee met Taal krijgen gemeenten via de WEB-middelen jaarlijks 85 miljoen euro voor het aanbieden van cursussen voor burgers in bibliotheken, buurthuizen en ROC’s.
Verder wordt er in samenwerking met de Alliantie Digitaal Samenleven onderzoek gedaan naar een integrale aanpak voor het vinden en verbinden van vraag en aanbod rondom digitaal zorgaanbod. Dit zorgt voor de bevordering van lokale samenwerking tussen zorg, welzijn en het ondersteuningsnetwerk voor basis, -digitale en gezondheidsvaardigheden in gemeenten.
Tot slot zijn er ook nog hulplijnen waar mensen terecht kunnen met vragen, zoals de DigiHulplijn (0800-1508) en de Helpdesk Digitale Zorg. De Digihulplijn is een gratis telefonische hulplijn voor iedereen die er digitaal niet uitkomt. Voor specifieke vragen over digitale zorg is er de Helpdesk Digitale Zorg.
Indien reeds maatregelen genomen zijn, hoe succesvol zijn deze maatregelen? Zijn deze onderzocht en welke verbetervoorstellen zijn er gedaan? Monitort het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deze verbetervoorstellen?
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een aantal veranderingen in gang gezet om het bereik van de IDO’s te vergroten. Hierbij gaat het om het inrichten van een regierol voor gemeenten en inzet op IDO’s buiten de muren van de bibliotheek. Deze maatregelen laten inmiddels hun effect in de praktijk zien: het aantal vragen dat wordt gesteld in het IDO stijgt. In de eerste drie kwartalen van 2023 zijn 51.097 vragen geregistreerd. Ter vergelijking: van 2019 tot met 2022 werden er ruim 71.000 vragen geregistreerd in totaal, waarvan 46.102 in 2022.
De geboden hulp in het IDO is vooral praktisch van aard: hulp bij het installeren van een app (DigiD), het aanvragen van een account of hulp bij het invullen van formulieren. Ook wordt er vaak gezamenlijk met de bezoeker informatie opgezocht op de computer. IDO-medewerkers geven aan dat bezoekers in hoge mate tevreden zijn: zij waarderen met name het persoonlijke contact en de tijd die genomen wordt om hen te helpen.
Het huidige programma Tel mee met Taal loopt tot en met 2024. In de Kamerbrief van 14 juli j.l. is de Tweede Kamer geïnformeerd over de bevindingen van de tussentijdse evaluatie.2 Naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie loopt momenteel een verkenning over hoe de rol van gemeenten in de aanpak van basisvaardigheden er na 2024 verder uit kan zien. De Tweede Kamer wordt in de tweede helft van 2024 geïnformeerd over de voortgang.
Van de DigiHulplijn wordt maandelijks gemonitord hoeveel mensen bellen en waarover zij vragen stellen.
Wat kunt u op korte termijn doen om mensen als meneer Conjarts te helpen?
Zie antwoord vraag 7.
Doorwerken na AOW leeftijd naar aanleiding van het commissiedebat Pensioenonderwerpen d.d. 21 juni 2023 |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u toelichten hoe het zit met de arbeidsrechtelijke positie van de werknemer bij doorwerken na de Algemene Ouderdomswet(AOW)-leeftijd indien dit geschiedt bij dezelfde werkgever als voor de AOW-leeftijd?
Het kan voor werknemers belangrijk zijn na de AOW-leeftijd door te werken, bijvoorbeeld omdat werken voldoening geeft of vanwege de extra inkomsten. Daarnaast is het van belang dat werken na de AOW-leeftijd wordt gefaciliteerd zodat werkgevers langer gebruik kunnen maken van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Ook kan het helpen bij het tegengaan van de krapte op de arbeidsmarkt.
Het is belangrijk dat werkgever en werknemer tijdig het gesprek aangaan over de mogelijkheden om na de AOW-leeftijd door te werken, als dit de wens van (één van) beide is. Om te stimuleren dat deze gesprekken worden gevoerd, heb ik in de brief rondom de Seniorenkansenvisie1 aangekondigd dat voorlichting zal worden ingezet. Op 7 september jl. is de publiekscommunicatie «Sommige werknemers zijn niet te stoppen» gestart. Doel hiervan is om onder meer werkgevers te wijzen op de voordelen van het in dienst houden van medewerkers die de AOW-leeftijd naderen en ze aan te moedigen met deze werknemers tijdig het gesprek aan te gaan.
Met de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in 2016 is het aantrekkelijker geworden om mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt in dienst te nemen of te houden. In geval de werknemer de AOW-leeftijd (heeft) bereikt, geldt er een verlicht arbeidsrechtelijk regime. Zo geldt een loondoorbetalingsverplichting van zes weken in geval van ziekte van AOW-gerechtigde werknemer en is bij ontslag de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd.
Daarnaast kunnen er in sommige gevallen in de arbeidsovereenkomst en/of cao bepalingen zijn opgenomen die de arbeidsvoorwaarden regelen in geval de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd (heeft) bereikt. Werkgevers en werknemers kunnen met elkaar afspreken dat de werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd doorwerkt en onder welke voorwaarden. Er zijn geen wettelijke belemmeringen om dit te doen.
Wat de arbeidsrechtelijke positie in een concrete situatie van de werknemer is indien hij doorwerkt na de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever, is lastig aan te geven. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van of de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft, en of er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen werkgever en de werknemer. Binnen de grenzen van het arbeidsrecht en de cao zijn partijen vrij om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden waaronder gewerkt wordt in geval de werknemer na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever blijft werken.
Kan aangegeven worden of mensen, bijvoorbeeld werkzaam in de taxisector, na een dienstverband van bijvoorbeeld 38 jaar en na het bereiken van de AOW-leeftijd het wat rustiger aan willen doen maar wel willen continueren met werk bij hetzelfde bedrijf voor bijvoorbeeld twee dagen in de week, opnieuw ingeschaald mogen worden alsof ze een nieuw dienstverband hebben? Tellen de jaren die ze al gewerkt hebben niet meer mee voor hun dienstjaren en voor het behalen van bijvoorbeeld jubilea, en wordt hen daarmee ook het recht op bonussen en opgebouwde rechten ontnomen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 zijn de afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid tussen werkgever en werknemer. In sommige gevallen zijn in de arbeidsovereenkomst en/of cao wel voorwaarden opgenomen die van toepassing zijn nadat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Indien dat het geval is, wordt de onderhandelingsvrijheid van werkgever en werknemer begrensd door deze afspraken. In sommige gevallen is hierover niets opgenomen en staat het de werkgever en de werknemer vrij om hierover afspraken te maken. Zo ook over bijvoorbeeld de hoogte van het loon en het recht op bonussen, mits dit niet in strijd is met dwingendrechtelijke bepalingen zoals het recht op minimumloon.
Het is dan ook lastig om aan te geven of een werknemer die werkzaam is in de taxisector na het bereiken van de AOW-leeftijd opnieuw ingeschaald wordt op het moment dat hij zijn werkzaamheden wil continueren bij dezelfde werkgever en welke gevolgen dit heeft voor het recht op bijvoorbeeld bonussen. In geval een werknemer onder de werkingssfeer valt van de CAO Zorgvervoer en Taxi blijkt wel uit hoofdstuk 3 van die cao dat voor rijdend personeel het aantal ervaringsjaren van invloed is op de inschaling. Dit geldt ook als er sprake is van opeenvolgende tijdelijke contracten of opvolgend werkgeverschap.2 Hierbij wil ik wel benadrukken dat de interpretatie van cao bepalingen is voorbehouden aan de cao-partijen en de paritaire cao-commissie, het Sociaal Fonds Mobiliteit. Het staat de werknemer en werkgever dus vrij om binnen de grenzen van de cao over beloning te onderhandelen op het moment dat de werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd weer in dienst treedt bij dezelfde werkgever.
Kunt u aangeven of het scenario dat in vraag 2 is geschetst is toegestaan? Welke regels gelden hiervoor?
Zie hiervoor de antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u het eens dat indien de werkzaamheden die na de AOW-leeftijd gecontinueerd worden en feitelijk inhoudelijk niet wijzigen de reeds opgebouwde dienstjaren van werknemer mee dienen te blijven tellen voor de inschaling na AOW-leeftijd, naar aanleiding van de uitspraak van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioen tijdens het commissiedebat pensioenonderwerpen d.d. 21 juni dat «in de cao of in de arbeidsovereenkomst kan geregeld zijn dat bij het bereiken van de AOW-leeftijd het dienstverband eindigt. De werknemer en de werkgever kunnen afspreken dat er dan toch nog wordt doorgewerkt. Dan worden opnieuw afspraken gemaakt over de arbeidsvoorwaarden. Uiteindelijk is het natuurlijk aan de werkgever en de werknemer om daarover passende afspraken te maken.»?1
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 1 en 2 zijn de afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid tussen werkgever en werknemer. In sommige gevallen zijn in de arbeidsovereenkomst en/of cao wel voorwaarden opgenomen die van toepassing zijn nadat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Uit een onderzoek onder de 108 grootste bedrijfstak- en ondernemingscao’s blijkt dat er geen expliciete bepalingen zijn dat dat de opgebouwde dienstjaren niet langer meetellen voor de inschaling bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Het lijkt erop dat in deze cao’s opgebouwde dienstjaren dus blijven meetellen. Tegelijkertijd is de interpretatie van cao-teksten aan de cao-partijen en eventuele aangewezen cao-commissies. Als er in de arbeidsovereenkomst of cao hierover niets is opgenomen, is het aan de werkgever en de werknemer om hierover duidelijke afspraken te maken. De opgebouwde dienstjaren/ervaringsjaren kan de werknemer dan aandragen als onderhandeld wordt over de inschaling.
Bent u bereid om inzicht voor AOW’ers in rechtspositie ten aanzien van het reeds opgebouwde arbeidsverleden te betrekken bij de publiekscommunicatie net zoals het inzicht in de financiële positie bij doorwerken na de AOW-leeftijd voor AOW’ers, omdat uit gesprekken met sociale partners blijkt dat AOW’ers behoefte hebben aan flexibiliteit wanneer zij besluiten door te werken na de AOW-leeftijd en dat het gebrek aan inzicht in hun financiële positie bij doorwerken een belemmering voor het doorwerken kan zijn, zoals aangegeven in de kabinetsbrief inzake de seniorenkansenvisie?2
Op 7 september jl. is gestart met de publiekscommunicatie «Sommige werknemers zijn niet te stoppen». Onder dit motto worden werkgevers en werknemers aangemoedigd om de mogelijkheden met betrekking tot doorwerken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd te bespreken. Om eventuele drempels weg te nemen die werkgevers ervaren om met AOW’ers te werken en die werknemers ervaren om na de AOW-leeftijd door te werken, vormen zowel feitelijke informatie als inspirerende verhalen, onderdeel van de communicatie. Ook zijn de social media kanalen (LinkedIn en Facebook) van het Ministerie van SZW ingezet om de inspirerende praktijkverhalen te delen. Daarbij is ook verwezen naar feitelijke en praktische informatie voor zowel werkgevers (Ondernemersplein.nl5) als werknemers (Rijksoverheid.nl6). De informatie op Rijksoverheid.nl biedt onder meer informatie over de (financiële) gevolgen van het doorwerken na het bereiken van de AOW-leeftijd, bijvoorbeeld dat werken na de AOW-leeftijd geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering.
Voorafgaand aan de publiekscommunicatie is onderzoek gedaan naar de doelgroep en op welke wijze de doelgroep het beste benaderd kon worden. Aan de hand daarvan zijn de communicatiemiddelen vormgegeven en de kanalen gekozen voor de verspreiding van de publiekscommunicatie.
De gevolgen voor de financiële positie van de doorwerkende AOW’er laten zich lastig vertalen in concrete publieksinformatie. Dit omdat de rechtspositie ten aanzien van opgebouwd arbeidsverleden voor iedere werknemer anders is evenals de gevolgen daarvan op financieel gebied. De financiële gevolgen zijn sterk afhankelijk van hetgeen in de cao of in de arbeidsovereenkomst is geregeld. Om die reden is deze informatie geen onderdeel van de publiekscommunicatie.
De informatie die de publiekscommunicatie nu biedt en de informatie die te vinden is op de pagina’s van Rijksoverheid.nl en Ondernemersplein.nl biedt, mijns inziens, voldoende handvatten voor de werknemers om goed voorbereid het gesprek aan te kunnen gaan met de werkgever over de mogelijkheid om na de AOW-leeftijd door te werken en onder welke voorwaarden dat gebeurt.
Bent u bereid om met sociale partners de positie van doorwerken na de AOW-leeftijd, de rechtspositie en het in acht nemen van het arbeidsverleden van de werknemer bij dezelfde werkgever te bespreken?
Binnen de grenzen van het arbeidsrecht en de cao staat het de werkgever en werknemer vrij om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden waaronder gewerkt wordt in geval de werknemer na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever blijft werken. Het betreft een aangelegenheid tussen de werkgever en werknemer. Daarnaast zijn sociale partners zelf aan zet als het aankomt op het onderhandelen over cao-bepalingen, waaronder de bepalingen die zien op arbeidsvoorwaarden die gelden na het bereiken van de AOW-leeftijd. Om deze voorgenoemde redenen zie ik geen rol voor mijzelf weggelegd om met sociale partners hierover het gesprek te voeren.
De aanstelling van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Op 24 november jl. heeft u een brief naar de Eerste Kamer gestuurd met betrekking tot de benoeming van een regeringscommissaris die al op 1 januari 2024 zal aantreden1; kunt u nader toelichten wat de functieomschrijving is van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie?
De regeringscommissaris brengt zo vaak als nodig, maar in elk geval twee keer per jaar, eigenstandig advies uit aan de Minister. Deze adviezen zullen, voorzien van een reactie, tegelijk met de monitoringsinformatie van de Minister worden gedeeld met de Tweede Kamer. In de adviezen gaat de regeringscommissaris in op de voortgang van de transitie, signaleert de regeringscommissaris eventuele knelpunten en benoemt zij de mogelijke maatregelen om deze knelpunten weg te nemen. Daarnaast stimuleert de regeringscommissaris dat goede voorbeelden uit de uitvoeringspraktijk worden gedeeld, in alle fases van de transitie en voor alle typen regelingen. Daarbij wijst de regeringscommissaris op beschikbare routes (bijvoorbeeld naar de Transitiecommissie).
Wat is het mandaat van de regeringscommissaris?
De regeringscommissaris kan vrijelijk en naar eigen inzicht het gesprek aangaan met de partijen die op enigerlei wijze bijdragen of betrokken zijn bij de pensioentransitie. Het kan gaan om sociale partners, pensioenfondsbesturen, verzekeraars, pensioenuitvoerders, pensioenadviseurs en ICT-leveranciers. Daarbij gaat het niet alleen om de diverse koepelorganisaties, maar kan het ook gaan om individuele partijen.
De regeringscommissaris zal zich in haar advisering niet uitspreken over de inhoud van pensioenafspraken. Zij richt zich op het proces. Het doel is dat de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel soepel en tijdig verloopt.
De regeringscommissaris zal zich in haar advisering niet alleen baseren op de monitoringsinformatie die vanuit het Ministerie van SZW wordt verstrekt, maar kan ook zelf informatie verzamelen. Daartoe zal zij niet alleen zelf het initiatief nemen, partijen kunnen de regeringscommissaris ook benaderen.
De regeringscommissaris kan gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen aan de Minister. In elk geval adviseert de regeringscommissaris bij het uitkomen van de monitoringsinformatie die aangeboden wordt aan uw Kamer, maar dat kan ook vaker zijn als de regeringscommissaris daartoe aanleiding ziet.
Kunt u aangeven wat de wervingsprocedure was voor de aangestelde regeringscommissaris voor de pensioentransitie en hoe hierbij rekening werd gehouden met het borgen van de onafhankelijkheid?
Voor de vacature van regeringscommissaris is een openbare vacature uitgeschreven. In de selectieprocedure is de onafhankelijkheid van de kandidaten een belangrijke toetssteen geweest. Hierbij speelt van nature een spanningsveld: aan de ene kant moet de onafhankelijkheid van de regeringscommissaris buiten kijf staan, aan de andere kant dient een kandidaat over uitgebreide kennis en ervaring van de pensioensector te beschikken. Met de aanstelling van prof. dr. S.G. van der Lecq als regeringscommissaris ben ik ervan overtuigd dat zowel de kennis en onafhankelijkheid is geborgd.
Hoeveel kandidaten hebben gesolliciteerd naar de functie van regeringscommissaris?
Het is gelet op de vertrouwelijkheid van de procedure niet opportuun om gedetailleerde informatie te verstrekken. Ik kan u melden dat er voldoende belangstelling was voor de functie en met meerdere kandidaten sollicitatiegesprekken zijn gevoerd.
Kunt u aangegeven hoe de nevenfuncties van de aangestelde regeringscommissaris, bij onder andere Achmea Investment Management, het ABP en pensioenfonds IBM Nederland (SPIN) zich verhouden tot de rol van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie en in hoeverre hier sprake kan zijn van onverenigbare belangen?
In hoeverre kan de aangestelde regeringscommissaris volgens u onafhankelijk advies geven over de transitie, terwijl de regeringscommissaris als kroonlid van de SER2 aan de basis stond van de voorgenomen wijzigingen van het pensioenstelsel?
Het is juist dat prof. dr. S.G. van der Lecq als kroonlid heeft bijgedragen aan het SER-advies «Toekomst pensioenstelsel». Het ging daarbij om een advies en niet om het voorschrijven van bepaalde uitkomsten. Dat is ook niet de rol van de SER. Sociale partners hebben dit advies wel gebruikt als input voor het sluiten van het pensioenakkoord. De rol van de regeringscommissaris is te adviseren op de tijdige transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, zoals dat is overeengekomen in het pensioenakkoord en is vastgelegd in de wet Toekomst pensioenen.
In hoeverre is de aangestelde regeringscommissaris onafhankelijk te noemen in deze transitie, terwijl zij in de Commissie Parameters 20223 zat, die adviseerde over de economische parameters en rekenrentes die gehanteerd moeten worden in de verplichte berekeningen in de pensioentransitie?
Prof. dr. S.G. van der Lecq heeft inderdaad zitting gehad in de commissie parameters. Ook in de commissie parameters stond onafhankelijkheid van de voorzitter en leden voorop. Ik ben ervan overtuigd dat zij in haar werkzaamheden voor de commissie parameters onafhankelijk heeft geopereerd en dat zij ook nu in haar nieuwe functie die onafhankelijkheid zal betrachten. Daarnaast richtten de werkzaamheden van de commissie parameters zich op de inhoud, terwijl de regeringscommissaris zich juist alleen op het proces zal richten.
Deelt u de opvatting dat de sterk wisselende parametersets juist de aanleiding kunnen zijn voor onzekerheid in de transitie?
Die opvatting deel ik niet. Pensioenen, en daarmee ook de scenariosets, zijn en blijven afhankelijk van de economische omstandigheden. Het is daarom belangrijk dat de scenariosets tenminste ieder kwartaal door De Nederlandsche Bank herijkt worden, zodat deze telkens zoveel mogelijk consistent zijn met veranderende marktomstandigheden en de nieuwste realisatiecijfers. Het is daarbij goed om op te merken dat de scenariosets gebruikt worden bij berekeningen die ondersteunend zijn voor de afwegingen en de daaruit volgende besluitvorming van pensioenfondsen en/of sociale partners rondom de nieuwe premieregeling en de transitie daarnaartoe. De scenariosets zijn dan ook niet leidend voor die besluitvorming.
Verder is het goed om op te merken dat sociale partners in het transitieplan niet alleen afspraken maken over de verwachte situatie, maar ook over het kader dat geldt bij afwijkende economische omstandigheden. Zo bepalen zij welke doelen zij willen behalen, welke doelen voorrang hebben, en de bandbreedte aan uitkomsten die zij evenwichtig vinden. Pensioenfondsen bezien vervolgens hoe zij het invaarbesluit binnen deze kaders vorm kunnen geven. Zij verkennen daarbij hoe het invaarbesluit eruit komt te zien als de financiële ruimte anders is door andere economische omstandigheden op het moment van invaren dan op het moment dat het besluit wordt genomen. Om de robuustheid van de afspraken te bepalen wordt gevraagd onder verschillende economische en financiële omstandigheden de uitkomsten van de doelstellingen en voorrangsregels uit te rekenen. Pensioenfondsen nemen dit en de consequenties van wijzigende omstandigheden voor het invaarbesluit op in het implementatieplan dat ingediend wordt bij DNB. Door dit mee te nemen in het implementatieplan, wordt juist zoveel als mogelijk voorkomen dat veranderende marktomstandigheden zorgen voor een onzekere transitie.
Deelt u de mening dat de IT-transitie de achilleshiel kan worden van de pensioentransitie, waaronder de deelnemersadministratie bij pensioenuitvoeringsorganisaties, en bovendien ook de koppeling tussen deelnemersadministratie en vermogensbeheerders? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Er zijn diverse waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat hier een achilleshiel kan ontstaan. De overgang naar de nieuwe pensioenregeling vraagt om de nodige aanpassingen, onder andere ten aanzien van ICT-systemen en de pensioenadministratie. Van pensioenuitvoerders wordt daarom ter voorbereiding op deze transitie gevraagd om een implementatieplan op te stellen. In dit implementatieplan gaat de pensioenuitvoerder onder andere in op de technische uitvoerbaarheid en de risico’s van de uitvoering van de pensioenregeling en de risicobeheersmaatregelen. De pensioenuitvoerder dient daarbij een analyse op te nemen ten aanzien van de operationele en IT-risico’s, de beschikbaarheid en de kwaliteit van de data en de beheersing van deze risico’s. Voor pensioenfondsen geldt daarbij dat zij ook de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van werkzaamheden en de beheersing daarvan in kaart moeten brengen. Kortom, vooraf wordt van pensioenuitvoerders gevraagd om de risico‘s inzichtelijk te maken en de benodigde beheersmaatregelen te treffen. Daarbij wordt de sector daar waar mogelijk ondersteund, bijvoorbeeld aan de hand van servicedocumenten en handreikingen. Het implementatieplan wordt vervolgens aan DNB toegestuurd, die dit meeneemt in haar toezicht op de transitie. Tot slot wordt de uitvoering gedurende de transitie nauwgezet gemonitord en blijf ik met de pensioenuitvoerders in gesprek. Signalen uit de sector worden nauwlettend in de gaten gehouden, en best practices worden gedeeld. Indien er knelpunten ontstaan, kunnen deze dankzij de monitoring en de gesprekken in een vroeg stadium worden onderkend en kan bezien worden hoe deze knelpunten op te lossen.
Heeft de regeringscommissaris een rol om ook onafhankelijk advies uit te brengen over de voortgang van deze transitie, specifiek op IT-gebied zoals hierboven omschreven?
De pensioentransitie vraagt ook om aanpassing van ICT-systemen en aanpassing van de pensioenadministraties. IT is daarmee een belangrijke factor voor het tijdig slagen van de transitie. Dit aspect van de transitie zal daarom ook de aandacht hebben van de regeringscommissaris.
Op basis waarvan vindt u de regeringscommissaris geëquipeerd om onafhankelijk advies uit te brengen over de voortgang van deze transitie specifiek op IT-gebied?
Prof. dr. S.G. van der Lecq heeft een brede ervaring in het pensioendomein. Voor de werkzaamheden die de regeringscommissaris verricht, krijgt zij daarnaast ondersteuning vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze ondersteuning moet toereikend zijn voor de toebedeelde taken. Wanneer bepaalde specifieke kennis niet binnen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbaar is, kan ook externe ondersteuning ingezet worden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord, met in achtneming van de reguliere antwoordtermijn voor schriftelijke Kamervragen.
Het bericht 'Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren' |
|
Jimmy Dijk , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Minder personeel dreigt in ouderenzorg door geldruzie met zorgkantoren» van 11 oktober 2023?1
Het is niet wenselijk dat zorgpersoneel ontslagen wordt. Met de toenemende vergrijzing is het van belang dat al het personeel dat in de zorg werkzaam is behouden blijft om de groeiende zorgvraag op te vangen. Het is aan zorgkantoren om een reële prijs te bieden aan de organisaties in de ouderenzorg, zodat die in staat zijn om het benodigde personeel te betalen.
Omdat ze het niet eens waren met de geboden tarieven hebben circa 250 organisaties een kort geding aangespannen. Op 31 oktober heeft de rechter uitspraak gedaan in dit kort geding. De rechter heeft aangegeven dat de door de zorgkantoren gehanteerde tarieven over het algemeen reëel zijn. Daarbij speelt mee dat de zorgkantoren het richttariefpercentage – op basis van de jaarcijfers over 2022 – naar boven hebben aangepast, dat de NZa de tarieven jaarlijks indexeert met de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA), zodat het mogelijk is om afspraken te maken over marktconforme arbeidsvoorwaarden, en dat de voorgenomen maatregelen, die samenhingen met het beleid om meerjarig te contracteren en de doorontwikkeling van het kwaliteitskader, voor 2024 zijn doorgevoerd.
Overigens wordt voor 2024 een aanzienlijke volumegroei in de ouderenzorg voorzien. De zorgorganisaties krijgen daarvoor ook de benodigde financiële middelen, waardoor ze het extra personeel dat daarvoor nodig is kunnen aantrekken.
Wat is uw reactie op het feit dat er in korte tijd meerdere rechtszaken zijn gestart tegen zorgkantoren in verband met niet toereikende Wet langdurige zorg (Wlz)-tarieven waardoor ontslagen in de zorg dreigen?
Zorgkantoren hebben de wettelijke plicht om de zorg doelmatig in te kopen. In het voorjaar 2023 hebben ze daartoe hun meerjarig inkoopkader 2024–2026 gepubliceerd. In dat inkoopkader worden allerlei zaken geregeld die van belang zijn voor de zorginkoop van de zorgkantoren, waaronder de te hanteren tarieven. Zorgaanbieders hebben vervolgens de mogelijkheid om daarover vragen te stellen en hebben daar ook veelvuldig gebruik van gemaakt. Mede op basis van de door de zorgkantoren gegeven antwoorden, hebben zorgaanbieders dit najaar besloten om het inkoopkader, meer specifiek de door zorgkantoren gehanteerde tarieven, aan de rechter voor te leggen. Dat was ook het moment om dat te doen.
De transitie die ik met WOZO in gang heb gezet vraagt wel om een gezamenlijke aanpak. Nu de rechter een uitspraak heeft gedaan, roep ik partijen op om met elkaar de noodzakelijke beweging in gang te zetten en/of te versnellen, zodat de langdurige zorg ook in de toekomst voor iedereen toegankelijk is die aangewezen is op zorg in het kader van de Wlz.
Wat voor gevolgen verwacht u voor de kwaliteit van de ouderenzorg na het lezen van dit bericht?
Dat de ouderenzorg onder druk staat is niet nieuw. Naast de stijgende kosten waar zorgaanbieders mee te maken hebben, is er ook een personele uitdaging. Door de algemene krapte op de arbeidsmarkt zijn vacatures moeilijk te vervullen. Het ziekteverzuim en het personeel niet in loondienst (PNIL) zijn hoog. Uit de benchmark ouderenzorg van BDO komt naar voren dat het ziekteverzuim eind 2022 op 9,3% ligt. Ook de kosten van PNIL zijn in 2022 ten opzichte van 2021 gestegen met € 374,5 miljoen. Het is aan de zorgaanbieders om te sturen op de interne bedrijfsvoering en op de omslag om de ouderenzorg toekomstbestendig te maken. Hiervoor is het nodig om het zorgpersoneel op een andere manier in te zetten door onder andere te investeren in een andere werkwijze (bijvoorbeeld met meer gebruik van technologie), zodat de zorg met minder mensen geleverd kan worden met behoud van kwaliteit. Ik ondersteun dat met de programma’s Wonen, Ondersteunen en Zorg voor Ouderen (WOZO) en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn (TAZ).
Welke stappen gaat u ondernemen om de kwaliteit van zorg binnen de ouderenzorg te waarborgen?
Ten eerste heb ik via het Zorginstituut partijen gevraagd om het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg door te ontwikkelen, zodat het zorgorganisaties meer mogelijkheden biedt om op een toekomstbestendige wijze goede kwaliteit van zorg te leveren, bijvoorbeeld door meer in te zetten op een andere manier van werken. Ten tweede ondersteun ik de zorgorganisaties met het programma WOZO hierbij, waarbij ik ook nadrukkelijk inzet op preventie en zorg en ondersteuning in de thuissituatie, zodat zwaardere vormen van zorg minder (snel) nodig zijn. In het kader van WOZO ben ik ook gestart met «Waardigheid en trots voor de toekomst», waarmee organisaties in de ouderenzorg ondersteund worden om deze omslag te realiseren. Ten derde ondersteun ik de zorgaanbieders met het programma TAZ in hun arbeidsmarktbeleid. Ten vierde heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren.
Welke gevolgen verwacht u voor de wachtlijsten voor de verpleeghuiszorg als vacaturestops worden ingesteld, ontslagen dreigen of als ouderenzorginstellingen zelfs dreigen om te vallen? Hoe gaat u hierop handelen?
Voldoende personeel voor de ouderenzorg is een forse uitdaging Er zijn veel vacatures en die zijn door de algemene krapte op de arbeidsmarkt niet altijd eenvoudig te vervullen. De uitstroom is nog altijd te hoog. We hebben daarom al het personeel dat beschikbaar is hard nodig. Vacaturestops en ontslagen zijn daarbij niet behulpzaam en kunnen de bestaande problemen verergeren, waaronder ook oplopende wachtlijsten. Als reactie op de motie Mohandis ga ik dan ook in kaart brengen in welke mate organisaties in de ouderenzorg personeel collectief dreigen te ontslaan. Ik doe dat door het volgen van de meldingen van zorgorganisatie bij het UWV in het kader van de Wet meldingen collectief ontslag (Wmco) en via een uitvraag van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) bij de zorgkantoren. In de voortgangsbrief WOZO die ik u in december 2023 doe toekomen, neem ik de eerste resultaten hiervan op.2
Bent u het ermee eens dat ontslagen in de ouderenzorg het personeelstekort in deze sector zullen verergeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Daar ben ik het mee eens en dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden.
Bent u het ermee eens dat een vacaturestop met het heersende personeelstekort in de ouderenzorg een negatieve invloed zal hebben op de werkdruk van het huidige personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als een vacaturestop inhoudt dat er minder personeel beschikbaar is voor dezelfde werkzaamheden, dan zal dat de werkdruk van het personeel verhogen. Dat moet dan ook zoveel mogelijk voorkomen worden. Enerzijds door de redenen voor eventuele vacaturestops weg te nemen. Anderzijds door meer in te zetten op andere manieren van zorg verlenen met behoud van de kwaliteit van zorg.
Hoe rijmt u de dreigende ontslagen in de ouderenzorg met het doel van het kabinet om juist medewerkers in de sector zorg en welzijn te behouden, zoals omschreven in het Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ)?
Met het programma TAZ zetten we zorgbreed in op een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Personeel collectief ontslaan past daar niet in. Dat moet dus ook zoveel mogelijk voorkomen worden. In dat kader is het ook belangrijk dat met TAZ ingezet wordt op regionale (brancheoverstijdgende) samenwerking om gezamenlijk de uitdagingen op de arbeidsmarkt aan te gaan. Ook zorginkopers (zorgkantoren, gemeenten, zorgverzekeraars) worden hierbij zoveel mogelijk betrokken.
Bent u het ermee eens dat een oplopende werkdruk door een vacaturestop of door ontslagen, niet in lijn is met het Programma TAZ waarbij juist gestreefd wordt naar een lagere werkdruk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het programma TAZ zetten we in op goede werkomstandigheden, waaronder een gezonde werkdruk. Vacaturestops en ontslagen die leiden tot een ongewenste hogere werkdruk passen daar niet bij. Ook hierbij kan de bij vraag 8 genoemde regionale samenwerking behulpzaam zijn.
Wat vindt u ervan dat uw eigen beleid lijkt te leiden tot een toename van personeelstekorten in de zorg?
Mijn beleid is erop gericht om de organisaties in de (ouderen)zorg te ondersteunen bij het beperken van de personeelstekorten in de (ouderen)zorg. De algemene krapte op de arbeidsmarkt vormt daarbij een forse uitdaging, voor zowel de zorgorganisaties als voor het kabinet. Met de programma’s WOZO en TAZ zet ik in op regionale samenwerking en een toekomstbestendige ouderenzorg. Daarnaast heb ik besloten om de in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen met betrekking tot de doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg en het meerjarig contracteren voor het jaar 2024 niet door te voeren. De ervaren financiële druk heeft overigens ook andere oorzaken dan de maatregelen uit het Coalitieakkoord, zoals ik ook in mijn brief van 13 september 2023 heb aangegeven.3 Daarbij gaat het onder andere om de hoge kosten van het ziekteverzuim en de inzet van personeel niet in loondienst, en de hoge inflatie.
Welke gerichte maatregelen gaat u nemen die ervoor zorgen dat ontslagen in de sector ouderenzorg worden voorkomen, waarbij uw recht doet aan één van de verzoeken van de aangenomen motie Mohandis c.s. van 28 september 2023 (Kamerstuk 31 765, nr. 807)?2
Ten eerste ondersteun ik met het programma TAZ de organisaties in de zorg in hun arbeidsmarktbeleid. Daarnaast heb ik het advies van de NZa gevolgd om het budgettair kader voor de Wlz te verhogen, waardoor er meer financiële middelen beschikbaar zijn om personeel aan te trekken.5 Ten derde volg ik, mede naar aanleiding van de aangenomen motie Mohandis c.s., nauwlettend of er sprake is van dreigende ontslagen in de ouderenzorg.6 Ten vierde heb ik in de brief over de uitvoering van deze motie aangegeven dat ik van mening ben dat met het niet doorvoeren in 2024 van een aantal in het Coalitieakkoord opgenomen maatregelen voor de ouderenzorg en het terugdraaien van de voorgenomen verlaging van de richttarieven door de zorgkantoren, er voldoende ruimte is geboden aan de organisaties in de ouderenzorg om de exploitatie rond te kunnen krijgen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Daartoe ben ik bereid.