Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 aan te passen om in de tweede en derde pijler meer keuzevrijheid te bieden door het introduceren van de mogelijkheid om een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen op de ingangsdatum hiervan te laten afkopen of om een deel van de aanspraken op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht op de ingangsdatum hiervan te laten afkopen, de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding tijdelijk te versoepelen en de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof uit te breiden;
Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Pensioenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 35, tweede lid, onderdeel b, wordt «bedoeld in artikel 60 en 61» vervangen door «bedoeld in de artikelen 60 en 61» en wordt «bedoeld in artikel 66» vervangen door «bedoeld in de artikelen 66 en 69a».
B
In artikel 65, eerste lid, wordt «de artikelen 66 tot en met 69» vervangen door «de artikelen 66 tot en met 69a».
C
Na artikel 69 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer over te gaan tot afkoop van een deel van de waarde van diens aanspraken op ouderdomspensioen, indien:
a. het maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen betreft;
b. de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen;
c. ingeval de pensioenovereenkomst de mogelijkheid biedt om de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren als bedoeld in artikel 63, de deelnemer of gewezen deelnemer geen gebruikmaakt van deze mogelijkheid;
d. na de afkoop de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum op jaarbasis gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 66, eerste lid, onderdeel a; en
e. ingeval door de afkoop de hoogte van het partnerpensioen wordt verlaagd, de partner van de deelnemer of gewezen deelnemer die begunstigde is voor het partnerpensioen toestemming heeft gegeven voor de afkoop.
2. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
3. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
D
In artikel 176, eerste lid, wordt «69, derde, vierde en zevende lid, 70a» vervangen door «69, derde, vierde en zevende lid, 69a, 70a».
De Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 21, tweede lid, onderdeel c, wordt «bedoeld in artikel 72 en 73» vervangen door «bedoeld in de artikelen 72 en 73» en wordt «bedoeld in artikel 78» vervangen door «bedoeld in de artikelen 78 en 80b».
B
In artikel 77, eerste lid, wordt «de artikelen 78 tot en met 80a» vervangen door «de artikelen 78 tot en met 80b».
C
Na artikel 80a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer over te gaan tot afkoop van een deel van de waarde van diens aanspraken op ouderdomspensioen, indien:
a. het maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen betreft;
b. de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen;
c. ingeval de beroepspensioenregeling de mogelijkheid biedt om de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren als bedoeld in artikel 75, de deelnemer of gewezen deelnemer geen gebruikmaakt van deze mogelijkheid;
d. na de afkoop de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum op jaarbasis gelijk is aan of meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 78, eerste lid, onderdeel a; en
e. ingeval door de afkoop de hoogte van het partnerpensioen wordt verlaagd, de partner van de deelnemer of gewezen deelnemer die begunstigde is voor het partnerpensioen toestemming heeft gegeven voor de afkoop.
2. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
3. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
D
In artikel 171, eerste lid, wordt «80a, derde, vierde en zevende lid, 81a» vervangen door «80a, derde, vierde en zevende lid, 80b, 81a».
In de Wet op het financieel toezicht wordt na paragraaf 4.3.1.5. een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Een aanbieder van een uitkeringsproduct biedt de consument de mogelijkheid om een deel van de aanspraak op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 als bedrag ineens uit te laten keren, waarbij wordt voldaan aan artikel 3.133, elfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Onder een uitkeringsproduct als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een product waarbij het bedrag dat is opgebouwd door middel van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikelen 3.125, eerste lid, onderdeel a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 periodiek wordt uitgekeerd aan de consument.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op opgebouwde aanspraken op periodieke uitkeringen voortvloeiend uit nettolijfrenten als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor zover sprake is van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, aanhef en onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3°, van de Wet inkomstenbelasting 2001. In dat geval is artikel 3.133, elfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.133 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. de aanspraak wordt afgekocht of vervreemd;.
2. In het negende lid vervalt de laatste zin.
3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:
10. Bij een afkoop van een aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid vindt het eerste lid mede geen toepassing ingeval het een aanspraak betreft waarvan nog geen termijnen zijn vervallen en de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het onmiddellijk aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.475. Artikel 3.126a, vijfde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.
11. Bij een gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, vindt het eerste lid mede geen toepassing, indien:
a. de gedeeltelijke afkoop maximaal 10% van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak betreft;
b. de gedeeltelijke afkoop geschiedt op de ingangsdatum van de lijfrentetermijnen; en
c. na de gedeeltelijke afkoop de waarde in het economische verkeer van de aanspraak meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in het tiende lid.
12. Hetgeen wordt ontvangen ter zake van een afkoop als bedoeld in het negende, tiende of elfde lid, wordt als een termijn van lijfrente aangemerkt.
B
In artikel 3.135, zesde lid, wordt «met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet of artikel 78, 79 of 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «met toepassing van de artikelen 66, 67, 68 of 69a van de Pensioenwet of de artikelen 78, 79, 80 of 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
C
In artikel 5.16c wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met achtste lid tot zesde tot en met negende lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. Het eerste lid is mede niet van toepassing op een afkoop van een nettolijfrente ingeval wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.133, elfde lid, onderdelen a en b, en voor zover het een lijfrente betreft als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, wordt «vijftig weken» vervangen door «honderd weken».
B
In artikel 18, eerste lid, onderdeel b, wordt «de Pensioenwet» vervangen door «de Pensioenwet of de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
C
Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet» vervangen door «de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet of de artikelen 81 tot en met 99 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
2. In het vierde lid wordt «met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet» vervangen door «met toepassing van de artikelen 66, 67, 68 of 69a van de Pensioenwet of de artikelen 78, 79, 80 of 80b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
3. In het vijfde lid wordt «als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet» vervangen door «als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet of artikel 129, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
D
Artikel 32ba wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt «in de Pensioenwet» vervangen door «in de Pensioenwet, een beroepspensioenregeling inhoudt als bedoeld in de Wet verplichte beroepspensioenregeling».
2. Onder vernummering van het zevende en achtste lid tot negende en tiende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
7. Een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van het zesde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid niet als zodanig aangemerkt, voor zover die regeling voorziet in een of meer uitkeringen in de periode van 36 maanden vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die in totaal niet hoger zijn dan een bedrag van € 1.767 vermenigvuldigd met het op hele maanden naar boven afgeronde aantal maanden tussen de eerste uitkering in die periode en het bereiken van die pensioengerechtigde leeftijd. Voor de toepassing van de eerste zin worden alle regelingen voor vervroegde uittreding in de zin van het zesde lid samengevoegd.
8. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in het zevende lid genoemde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt gesteld op het bedrag dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de algemene heffingskorting voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, gelijk is aan het netto-ouderdomspensioen per maand, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van die wet, waarbij de nodig geachte afronding wordt aangebracht.
E
In artikel 32ba vervallen het zevende en achtste lid, onder vernummering van het negende en tiende lid tot zevende en achtste lid.
F
Aan artikel 38n wordt een zin toegevoegd, luidende: In afwijking van de eerste zin is artikel 19b, eerste lid, onderdeel b, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden mede niet van toepassing voor zover een afkoopsom wordt uitgekeerd met overeenkomstige toepassing van artikel 69a van de Pensioenwet.
G
Na artikel 39i wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Artikel 32ba, zevende en achtste lid, zoals dat luidde op 31 december 2025 blijft van toepassing op een uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk overeengekomen regeling voor vervroegde uittreding voor zover de regeling voorziet in uitkeringen die worden gedaan aan een werknemer of gewezen werknemer die uiterlijk op 31 december 2028 de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt.
2. In afwijking van het eerste lid wordt bij het begin van het kalenderjaar het bedrag genoemd in artikel 32ba, zevende lid, zoals dat luidde op 31 december 2025, bij ministeriële regeling aangepast. Dit bedrag wordt zodanig berekend dat het na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de algemene heffingskorting voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, gelijk is aan het netto-ouderdomspensioen per maand, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van die wet, waarbij de nodig geachte afronding wordt aangebracht.
Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel I van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de artikelen I, II, III, IV en V, onderdeel A, C en F, van deze wet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
De Staatssecretaris van Financiën,