Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in de Wet natuurbescherming maatregelen te treffen zodat onder andere de voorziene woningbouw kan plaatsvinden alsmede dat het wenselijk regels te stellen over subsidieverlening in verband met de noodzakelijke reductie van de veestapel en de versterking van de natuur;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet natuurbescherming wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Het natuurnetwerk Nederland omvat ten minste 736.000 hectare in het jaar 2027 en 798.000 hectare in het jaar 2035.
2. In het vierde lid komt de tweede zin te luiden: Onze Minister informeert beide Kamers der Staten-Generaal eens in de twee jaar over:
1°. de voortgang van de totstandkoming en instandhouding van het natuurnetwerk Nederland op basis van de ter zake doende gegevens die door gedeputeerde staten zijn aangeleverd, en
2°. het beleid inzake de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, en de uitvoering daarvan per provincie.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop tweejaarlijks de monitoring van de ontwikkeling van de staat van instandhouding van de natuurlijke habitat en de habitat van soorten per Natura 2000-gebied plaatsvindt, waarbij in ieder geval regels worden gesteld over:
a. het gebruik van kaarten van typen habitat en habitat van soortendie elke twee jaar worden geactualiseerd;
b. het gebruik van veldverslagen; en
c. het voegen van een afwijkende zienswijze aan een veldverslag door terreinbeherende organisaties indien zij niet kunnen instemmen met de inhoud ervan.
De voordracht van de maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
B
Na artikel 1.13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister draagt ervoor zorg dat:
a. de totale Nederlandse NOx-emissie zoals vastgesteld door het RIVM, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het RIVM, ten opzichte van de NOx-emissie zoals vastgesteld door het RIVM over het jaar 2018 in 2025 met 25% en in 2030 met 50% is verminderd;
b. de totale Nederlandse NH3-emissie zoals vastgesteld door het RIVM ten opzichte van de NH3-emissie zoals vastgesteld door het RIVM over het jaar 2018 in 2025 met 25% en in 2030 met 50% is verminderd; en
c. de depositie van stikstof op de voor stikstof gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt in Natura 2000-gebieden in 2040 niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten.
2. Onze Minister stelt een programma stikstofemissiereductie en natuurverbetering vast voor het verminderen van de emissie van NOx en NH3 en de depositie van stikstof overeenkomstig het eerste lid en voor het behoud en zo nodig herstel van de voor stikstof gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt.
3. Ter bereiking van de in het eerste lid, onder b, bedoelde vermindering van de NH3-emissie vermeldt het programma per provincie het percentage waarmee de NH3-emissie gedurende de looptijd van het programma in die provincie ten minste wordt verminderd.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de inhoud van het programma;
b. de betrokkenheid van andere bestuursorganen die het programma mede aangaat;
c. het verzamelen en verstrekken van gegevens door daarbij aangewezen bestuursorganen over de voortgang en de gevolgen van de in het programma opgenomen maatregelen; en
d. de wijze en de momenten waarop de resultaten van de maatregelen tussentijds worden beoordeeld.
5. Artikel 1.13, vierde, vijfde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Onze Minister zendt binnen eens in de twee jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de voortgang en de gevolgen van de in het programma opgenomen maatregelen en over de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 1.12, vijfde lid.
C
In artikel 2.9 wordt na het vierde lid onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid een lid ingevoegd, luidende:
5. Als categorieën van projecten, bedoeld in het tweede lid, kunnen de in bijlage 1, bij deze wet, opgenomen projecten worden aangewezen.
D
In artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en c, wordt «genoemd in de bijlage» telkens vervangen door «genoemd in bijlage 2».
E
Er wordt een bijlage 1 aan de wet toegevoegd, luidende:
De projecten die onder artikel 2.9, tweede lid, kunnen worden aangewezen zijn:
– projecten die natuurherstelmaatregelen betreffen;
– woningbouwprojecten;
– projecten inzake waterveiligheid;
– projecten ter verbetering van het openbaar vervoer, niet zijnde de aanleg van wegen;
– projecten met een MEP-beschikking, een SDE-beschikking, een SDE+-beschikking, een SDE++-beschikking of een DEI-beschikking, met uitzondering van de bij- en meestook van biomassa en mestvergisters.
F
In het opschrift van de bijlage wordt «Bijlage, behorende bij artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming» vervangen door «Bijlage 2, behorende bij artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming».
In artikel 2a van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Ter bereiking van de in artikel 1.13a van de Wet natuurbescherming bedoelde vermindering kan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit subsidie verstrekken voor de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader te bepalen activiteiten die betrekking hebben op:
a. het opheffen van een landbouwbedrijf;
b. het ondersteunen van de transitie naar duurzame landbouw; of
c. de versterking van natuur.
De Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 9, derde lid, eerste zin, komt te luiden:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor de bij of krachtens die maatregel aangegeven gevallen en onder de bij of krachtens die maatregel vastgestelde voorwaarden en beperkingen een lagere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen worden vastgesteld of kan de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op nul worden gesteld voor zover dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is om waterverontreiniging door stikstof uit meststoffen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen dan wel om de doelen, bedoeld in artikel 1.13a van de Wet natuurbescherming, te behalen.
B
Artikel 10, vierde lid, eerste zin, komt te luiden:
De overeenkomstig het derde lid bepaalde hoeveelheid stikstof wordt verlaagd voor zover dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is om waterverontreiniging door stikstof uit meststoffen te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen dan wel om de doelen, bedoeld in artikel 1.13a van de Wet natuurbescherming, te behalen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,