Vastgesteld 4 juni 2020
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt Verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de initiatiefnemers op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zullen hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Van den Bosch en Van der Molen tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verband met het laten vervallen van het verplicht voorzitterschap door raadsleden, statenleden en eilandsraads-leden van raads-, staten- en eilandsraadscommissies (TK 35397). Zij waarderen de inzet van voornoemde leden om te komen tot deze wetswijziging. Zij hebben nog enkele vragen.
De initiatiefnemers stellen voor om niet-raadsleden te kunnen benoemen als voorzitter van een raads-, staten- of eilandsraadscommissie (hierna: raadscommissie). De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de initiatiefnemers ervoor hebben gekozen om de Eerste en Tweede Kamer niet in hun voorstel mee te nemen.
Voorts wordt voorgesteld dat de raden zelf kunnen bepalen welke vergoeding een voorzitter ontvangt die geen lid is van een raadscommissie. Zijn er bepaalde richtlijnen voor deze vergoeding, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie zich af of externe voorzitters ook beëdigd worden en de eed of gelofte af zullen leggen vooraleer zij aan de slag kunnen in hun rol als voorzitter van een raadscommissie.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Van den Bosch en Van der Molen tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verband met het laten vervallen van het verplicht voorzitterschap door raadsleden, statenleden en eilands-raadsleden van raads-, staten- en eilandsraadscommissies. Met de initiatiefnemers zijn deze leden van mening dat raadsleden hun beperkte tijd moeten kunnen besteden aan het zijn van volksvertegenwoordiger. Het technisch voorzitten van raadscommissies is wat deze leden betreft een taak die niet per se door volksvertegenwoordigers vervuld hoeft te worden. Wel vragen deze leden in hoeverre het technische aspect van de rol van een commissievoorzitter strikt te scheiden is van het politieke. In een aantal gemeenten maken de commissievoorzitters deel uit van het presidium van de gemeenteraad. Hoe beoordelen de initiatiefnemers de rol van externe commissievoorzitters in dat verband?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Van den Bosch en van der Molen betreffende het laten vervallen van het verplicht voorzitterschap door raadsleden, Statenleden en eilandsraadsleden van respectievelijk raads-, staten- en eilandraads-commissies. Zij spreken hun waardering uit voor Tweede Kamerleden die ervoor kiezen gebruik te maken van hun recht op initiatief en een initiatiefwetsvoorstel schrijven. In deze inbreng geven de aan het woord zijnde leden hun overwegingen mee aan de initiatiefnemers betreffende het voorstel. Ook hebben zij nog enkele vragen.
De leden van D66-fractie zijn van mening dat bij veel landelijke regelgeving met effect op lokaal democratisch niveau het in de rede ligt om zoveel moge-lijk ruimte te laten dit nader in te vullen op lokaal niveau. In dat kader hadden de aan het woord zijnde leden graag gezien dat een eerder voorstel (TK 34807) door de Eerste Kamer zou zijn aangenomen. Aangezien dit niet het geval is, begrijpen de aan het woord zijnde leden dat de initiatiefnemers het initiatief hebben genomen opnieuw een wetsvoorstel te schrijven dat hetzelfde doel dient. De leden zijn daarbij wel benieuwd of de initiatiefnemers kunnen aangeven op welke wijze hun voorstel verschilt van de wetswijziging Verruiming van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden (TK 34 807)?
De leden van de D66-fractie zien tevens dat de kerntaak van een gemeenteraadslid de volksvertegenwoordigende functie is. Daarbij zien deze leden dat de laatste jaren het politieke landschap is veranderd en er steeds meer, en steeds meer kleine fracties zijn, zowel in de Eerste en Tweede Kamer, de provinciale staten als de gemeenteraden. Deze ontwikkeling zorgt voor meer werkdruk bij de individuele fractieleden omdat dezelfde hoeveelheid werk moet worden verdeeld over een kleiner aantal personen. Dit knelt des te sterker in kleinere gemeenten. De aan het woord zijnde leden onderschrijven het belang dat raadsleden zo veel mogelijk tijd moeten kunnen besteden aan het raadswerk, de volksvertegenwoordiging. Zij lezen in de toelichting dat onderhavig initiatiefwetsvoorstel hieraan bijdraagt. Kunnen de initiatiefnemers dit nader toelichten? Hoe vaak komt het voor dat bestaande, kleine fracties het voorzitterschap op zich nemen en zo aanzienlijke tijd kwijt zijn aan deze taak? Is het niet zo dat in de praktijk veelal (middel-)grote fracties deze taak op zich nemen? Deze leden zouden graag een nadere uiteenzetting van de probleemanalyse van initiatiefnemers ontvangen en vragen specifiek op dit voorgaande punt een aanvullende onderbouwing van de initiatiefnemers. Voorts zijn de leden van de D66-fractie benieuwd hoe indieners kijken naar de definitie van de «volksvertegenwoordigende werkzaamheden». Zien zij de rol van voorzitter puur als een bestuurlijke, technische rol of zijn zij van mening dat een voorzitter door de taken die hem of haar worden toebedeeld ook invloed heeft op het politieke proces en de politieke besluitvorming? In hoeverre weegt de extra ruimte voor inhoudelijk werk als gevolg van een externe voorzitter volgens de initiatiefnemers op tegen het feit dat dit voorzitterschap niet langer wordt vervuld door iemand die democratisch is gekozen?
De leden van de D66-fractie lezen voorts dat het proces rondom de keuze van het voorzitterschap van de raadscommissie aan de raad wordt overgelaten met onderhavig voorstel. Kunnen de initiatiefnemers vertellen hoe dit proces in de praktijk voor zich zien? Welke regels kan de raad hier bij verordening zelf instellen? In hoeverre vinden zij dat de democratische legitimiteit hiermee afdoende is geborgd? Hoe dient naar hun opvatting te worden omgegaan met gevallen waarin er kritiek op de voorzitter is?
De leden van de D66-fractie hechten er voorts waarde aan dat een commissievoorzitter over de capaciteiten beschikt om een goede inschatting te kunnen maken van de invulling van deze taak. Het is dus van belang dat de voorzitters worden ondersteund door middel van, bijvoorbeeld, een goede opleiding of assistentie bij het uitvoeren van deze taak. Hoe zien de initiatiefnemers dit? Welke personen zouden voor het voorzitterschap in aanmerking kunnen komen en hoe kunnen zij zich kandideren? Hoe zien de initiatiefnemers precies de vergoeding(ensystematiek) en de financiële gevolgen daarvan voor gemeenten voor zich? Delen de initiatiefnemers de mening dat achter hun voorstel een groot aantal praktische doch belangrijke vragen vandaan komt?
Tevens vragen de leden van de D66-fractie zich af of er risico bestaat dat verschillende gemeenten, provincies en eilanden uiteenlopende regelingen zullen treffen. Hoe zien de initiatiefnemers dat? Zijn er kaders waar alle openbare lichamen aan moeten voldoen in het proces en de voorwaarden rondom de invulling van het commissievoorzitterschap? Zien de initiatiefnemers belang van enige overeenkomst tussen de openbare lichamen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kan dit geborgd worden? En is het voor de initiatiefnemers van belang dat indien een gemeente kiest om sommige raadscommissies door externen te laten voorzitten dat dit dan ook voor alle raadscommissies gebeurt, of vinden zij een hybride model daarin ook acceptabel?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden waarderen het dat de initiatiefnemers de handschoen hebben opgepakt nadat de Eerste Kamer de wet waarin het voorliggende voorstel oorspronkelijk geregeld zou worden heeft verworpen om redenen die, zoals de initiatiefnemers zelf ook schrijven, meer ingegeven waren door andere onderdelen van dat betreffende wetsvoorstel. Men zou daarom, zo constateren de aan het woord zijnde leden, bijna kunnen spreken van een bijzonder soort novelle die nu door de initiatiefnemers bij de Tweede Kamer is ingediend.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele vragen over het initiatief- wetsvoorstel die zij graag aan de initiatiefnemers voor willen leggen. Allereerst zijn deze leden benieuwd naar een nadere motivatie van de initiatiefnemers waarom de waterschappen worden uitgesloten van dit voorstel. Het enkele feit dat waterschappen een monistisch stelsel kennen is voor de aan het woord zijnde leden onvoldoende overtuigend. Ook in de meeste waterschappen wordt gewerkt met (advies)commissies die meestal worden voorgezeten door volksvertegenwoordigers (en dus niet door leden van het dagelijks bestuur) en ook in de algemene besturen van de waterschappen zitten veel kleine fracties. Ook is het zo dat onder meer door de komst van de Omgevingswet de waterschapsbesturen een steeds grotere rol krijgen in het ruimtelijk beleid en hierdoor de scheiding tussen het functionele bestuur en het algemene bestuur steeds meer vervaagt. Deze leden zien daarom vooral overeenkomsten en weinig echte verschillen. Temeer daar de initiatiefnemers in het begin van hun memorie van toelichting expliciet schrijven dat het geen verplichting wordt om een externe voorzitter aan te wijzen, maar een keuze die gemaakt dient te worden door de volksvertegenwoordigingen zelf, zien deze leden niet waarom ook waterschapsbesturen deze mogelijkheid niet geboden zou moeten kunnen worden. Graag vernemen zij hier een reactie op van de initiatiefnemers.
Een punt van zorg voor de leden van de GroenLinks-fractie is het feit dat na invoering van het voorliggende wetsvoorstel er een carrousel ontstaat van rondreizende «beroeps»-commissievoorzitters van buiten. Delen de initiatiefnemers deze potentiële zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zouden zij het, het overwegen waard vinden om in het wetsvoorstel op te nemen dat een voorzitter van buiten – net als raadsleden, Statenleden, eilandraadsleden en algemene bestuursleden in waterschappen – slechts in één gemeente, provincie of openbaar lichaam tegelijk actief zou mogen zijn als commissievoorzitter? Zo nee, waarom niet?
Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks of zij het voorstel goed begrepen hebben als zij constateren dat de immuniteit die in de memorie van toelichting wordt genoemd die geldt voor voorzitters van raadscommissie ook geldt voor voorzitters van Statencommissies en voorzitters van commissies van openbare lichamen.
De leden van de SP-fractie hebben met enige verbazing kennis genomen van de initiatiefwetsvoorstel van de leden Van den Bosch en Van der Molen om het aanstellen van externe commissievoorzitters in raden, staten en eiland-raden mogelijk te maken. Die verbazing heeft te maken met een eerder aangenomen amendement van de SP, waar indieners naar verwijzen, dat juist de mogelijkheid voor externe voorzitters schrapte. Ook partijen van de indieners stemden voor dit amendement. Dat nu met een initiatiefwet deze mogelijkheid toch weer in beeld komt bevreemdt de leden van deze fractie.
Indieners geven aan deze draai noodzakelijk te vinden omdat het werk van raadsleden verzwaard is en zij lokale volksvertegenwoordigers willen ontzien. Zijn indieners het met de leden van de SP-fractie eens dat deze verzwaring niet te maken heeft met het commissievoorzitterschap? Zien de indieners andere mogelijkheden het werk van lokale volksvertegenwoordigers te verlichten, zoals bijvoorbeeld niet het takenpakket dusdanig te verzwaren door taken vanuit de landelijke overheid op het bordje te leggen van lokale democratieën zonder daarbij het bijbehorende budget te leveren? Hoe lost dit voorstel dat fundamentele probleem op en zijn de indieners het met de aan het woord zijnde leden eens dat, zo lang dat probleem niet wordt opgelost, de tijdsdruk voor raadsleden hoog zal blijven?
De leden van de SP-fractie vragen de indieners of zij menen dat de aantrekkelijkheid van het debat vergroot wordt door een externe voorzitter? Tevens vragen zij wat een maximale vergoeding is voor een externe voorzitter en of de indieners ook het gevaar zien van «beroepsvoorzitters»? Hoe zien de indieners de politieke verantwoordelijkheid die een commissievoorzitter ook heeft, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de agenda, als er een externe voorzitter is? Klopt het, zo vragen deze leden, dat in veel gemeenten kleine partijen voor commissievoorzitterschappen ontzien worden en voor deze kleine fracties geen verandering plaatsvindt in de tijdsdruk? Zijn de indieners, met de leden van de SP-fractie, van mening dat de vele samenwerkingsverbanden veel meer tijd kosten voor lokale volksvertegenwoordigers? Kleine fracties moeten daar wel vertegenwoordigd zijn en zou het dus niet zinvoller zou zijn daar iets aan te doen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling en instemming kennis genomen van het initiatiefwetsvoorstel en zien geen aanleiding voor het stellen van nadere vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen met het voorstel van wet van de leden Van den Bosch en Van der Molen tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in verband met het laten vervallen van het verplicht voorzitterschap door raadsleden, statenleden en eilandsraads-leden van raads-, staten- en eilandsraadscommissies. Genoemde leden spreken hun waardering uit voor het feit dat initiatiefnemers gebruik maken van hun recht tot initiatiefwetgeving. Zij constateren dat er instemmende reacties zijn ontvangen van de VNG, de Vereniging van Griffiers, de Unie van Waterschappen, de Nederlandse Vereniging van Raadsleden en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en dat voorliggend voorstel in een duidelijke behoefte voorziet. Zij hebben nog behoefte aan het stellen van enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het een bewuste keuze is geweest om geen voorwaarden te stellen aan de benoemingsduur en benoemingswijze van de extern voorzitter. Zij vragen initiatiefnemers deze keuze nader toe te lichten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of een individu in meerdere gemeenten, provincies en/of openbare lichamen (commissie)voorzitter zou kunnen zijn. Voorts vragen zij of het mogelijk is, en zo ja of initiatiefnemers het wenselijk achten, dat een raadslid uit gemeente x (technisch) voorzitter is van een commissie in gemeente y.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat initiatiefnemers geen richting geven op het gebied van de bezoldiging van voorzitters. Genoemde leden vragen een nadere onderbouwing van deze keuze. Zij vragen waarom niet is gekozen voor maximumbedragen, die bijvoorbeeld bestaan uit een percentage van de vergoeding voor raadsleden.
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen de vragen vanuit Caribisch Nederland over mogelijke belangenverstrengeling, in het bijzonder bij geheimhouding. Ook in Europees Nederland kan dit spelen. Zij vragen initiatiefnemers hoe behoort te worden omgegaan wanneer een extern voorzitter aanmerkelijk belang heeft bij een voorstel dat wordt besproken, in het bijzonder wanneer het een voorstel betreft dat in geheime vergadering wordt besproken. Welke verplichtingen gelden er voor een extern voorzitter ten aanzien van melding vooraf en geheimhouding achteraf. Is aflegging van een eed of gelofte hierbij denkbaar?
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx