Ontvangen 12 februari 2020
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De verdragscomités die door CETA in het leven worden geroepen zijn besluitvormingsorganen, bestaande uit vertegenwoordigers van Canada en de Europese Unie. De verdragscomités moeten CETA verder ontwikkelen, aanvullen of ten uitvoer leggen. Zij zijn bevoegd om bindende besluiten te nemen, die zonder verdere ratificatie door lidstaten moeten worden overgenomen. Het Europees Parlement en de nationale parlementen zijn niet betrokken bij het besluitvormingsproces, ook al zijn de comités actief op gebieden waarvoor ook de lidstaten verantwoordelijk zijn. Het Europees Parlement wordt slechts (achteraf) geïnformeerd. Dit maakt een effectieve controle onmogelijk.
De indiener acht dit een inperking van de Nederlandse soevereiniteit en een afwijking van het bepaalde in artikel 81 van de Grondwet, en in het bijzonder de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten en fundamenten van ons constitutioneel bestel.
Naar de mening van de indiener komt het democratisch-rechtsstatelijke beginsel van het primaat van de wetgever, dat inhoudt dat het aan de wetgever in formele zin (regering én Staten-Generaal gezamenlijk) is de voornaamste afwegingen van overheidsbeleid te maken, en het effectief uit moeten kunnen oefenen van controle op de regering, tot uitdrukking in artikel 81 van de Grondwet, dat luidt:
«De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.»
Controle door de volksvertegenwoordiging en de rol van de volksvertegenwoordiging als medewetgever dragen bij aan de democratische legitimatie van essentiële beslissingen of wetgeving.
Omdat besluiten van CETA-verdragscomités niet onderhevig zijn aan effectieve parlementaire controle – op Europees niveau, noch op nationaal niveau – voordat die besluiten bindend worden voor lidstaten, is dat in strijd met de beginselen van de parlementaire democratie.
Als een verdrag afwijkt van de Grondwet is voor de goedkeuring daarvan een gekwalificeerde meerderheid nodig in beide Kamers, zoals bepaald in artikel 91, derde lid, van de Grondwet. De goedkeuringswet van CETA bevat naar de mening van de indiener ten onrechte geen bepaling waarin onder verwijzing naar artikel 91, derde lid, van de Grondwet een dergelijke meerderheid voor goedkeuring van het verdrag vereist is. Indiener wil die omissie herstellen met dit amendement.
Steun voor deze zienswijze kan gevonden worden in een rapport van het Instituut voor Staats- en bestuursrecht van de Universiteit Utrecht, geschreven in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstukken I 2003/04, 27 484 (R 1669), nr. 289) waarin duidelijk wordt aangegeven wat de gedachte achter de gekwalificeerde meerderheid voorgeschreven door artikel 91, derde lid, van de Grondwet is:
«De eis van een twee-derde meerderheid die nodig is om het Koninkrijk te kunnen binden aan een van de Grondwet afwijkend verdrag vindt zijn ratio in de «materiële grondwetswijziging» die besloten ligt in het partij worden bij een dergelijk verdrag. [...] Met name wanneer het gaat om verdragen waarbij aan (organen van) internationale organisaties bevoegdheden worden toegekend die de constitutionele regels en verhoudingen binnen de Nederlandse rechtsorde wijzigen of daartoe noodzaken, kan dit leiden tot afwijken van de Grondwet.» (Kamerstukken I 2003/04, 27 484 (R 1669), nr. 289, p. 19 en 23).
Onderstreept wordt nog, dat ook indien men van mening is dat CETA geen strijd oplevert met de letterlijke tekst van de bepaling van artikel 81 van de Grondwet, uit voornoemd rapport volgt – en door het kabinet bevestigd is – dat strijd met de letterlijke tekst niet vereist is:
«De grondwetsgeschiedenis wijst [...] uit dat het de opvatting van de grondwetgever was, dat afwijking van – al dan niet in de Grondwet vastgelegde – essentialia van het constitutionele bestel niet toegestaan is, ook niet wanneer deze essentialia en fundamenten niet in de grondwetsbepalingen zijn neergelegd.» (Kamerstukken I 2003/04, 27 484 (R 1669), nr. 289, p. 22, en nr. A, p. 5).
Van Weerdenburg