Canada en Nederland zijn reeds lange tijd gelijkgezinde partners met gemeenschappelijke belangen en gedeelde waarden inzake democratische beginselen, mensenrechten, fundamentele vrijheden, de rechtsstaat en goed bestuur. Als lid van de G7 en als NAVO-bondgenoot is Canada een belangrijke strategische partner voor de Europese Unie (hierna: «de EU») en voor Nederland. Nederland en de EU hebben een gedeeld verleden met Canada en tevens de gezamenlijke wens om een positieve en toekomstgerichte relatie tot stand te brengen. Een breed handels- en investeringsakkoord tussen Canada en de EU en haar lidstaten maakt de nauwe politieke relaties nog hechter.
De samenwerkingsrelatie op handels- en economisch gebied tussen de EU en Canada bestaat al lang, te beginnen bij de kaderovereenkomst voor commerciële en economische samenwerking van 19761, opgevolgd door het gezamenlijk actieplan van 1996 en het EU-Canada Trade Initiative van 1998. Canada behoort tot de 25 belangrijkste exportmarkten van Nederland. De bilaterale goederenhandel met Canada had in 2017 een omvang van meer dan 5 miljard euro terwijl de export de afgelopen is tien jaar verdrievoudigd. Uit onderzoek blijkt bovendien dat Canada na de Verenigde Staten en Duitsland in de top 3 van verwachte groeimarkten voor Nederlandse exporteurs behoort.2
De onderhandelingen over het handels- en investeringsakkoord met Canada (EU-Canada Comprehensive Economic and Trade Agreement, CETA) zijn formeel geopend op 6 mei 2009. Het akkoord is tot stand gekomen op 26 september 2014. Op 30 oktober 2016 is CETA in Brussel ondertekend door de Canadese premier Trudeau, de voorzitter van de Europese Raad Tusk en de voorzitter van de Europese Commissie Juncker, nadat alle EU-lidstaten hun handtekening onder het akkoord hadden gezet. Het Europees parlement heeft CETA goedgekeurd op 15 februari 2017. De voorlopige toepassing van een groot deel van het akkoord is ingegaan op 21 september 2017. De voorlopige toepassing betreft delen van het akkoord die onder de bevoegdheid van de EU vallen.
CETA is na vijf jaar onderhandelen het meest veelomvattende en ambitieuze handelsakkoord dat ooit in de geschiedenis van de EU en Canada is uitonderhandeld. In CETA spreken de EU en Canada af om voor ruim 98% van de producten de douanerechten op de wederzijdse handelsstromen uiteindelijk af te schaffen, waaronder op termijn alle rechten op industriële goederen. Daarnaast zijn afspraken gemaakt om onnodige non-tarifaire belemmeringen weg te nemen, wordt de toegang voor Europese bedrijven tot de Canadese dienstensector versterkt, bevat het akkoord een solide pakket van oorsprongsregels en stellen partijen hun markt voor aanbestedingen in verregaande mate open. Bovendien is de bescherming en handhaving van intellectuele eigendomsrechten van Europese bedrijven versterkt en zijn afspraken gemaakt op het terrein van duurzaamheid, transparantie, samenwerking op regelgevingsgebied, investeringsbescherming en wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties.
Binnen de EU zijn 31 miljoen banen afhankelijk van export naar de rest van de wereld, waarbij 78% van de Europese exporteurs tot het midden- en kleinbedrijf behoort. CETA is goed voor werknemers, consumenten en het mkb in de Europese Unie: bedrijven krijgen nieuwe of betere toegang tot een markt van 35 miljoen mensen en consumenten hebben meer te kiezen tegen een lagere prijs. Tegelijkertijd blijven EU-standaarden en het recht om te reguleren en maatregelen in het publiek belang vast te stellen intact. CETA brengt bovendien niet alleen economisch voordeel maar maakt ook samenwerking mogelijk op belangrijke onderwerpen als werknemersrechten, milieu en dierenwelzijn. De Canadese markt biedt de komende jaren veel potentieel voor het Nederlands bedrijfsleven om duurzame groei te bevorderen. Kansrijke thema’s in lijn met de werelddoelen (Sustainable Development Goals) zijn: gezondheidzorg en welzijn, toegang tot duurzame energie, duurzame ontwikkeling in het poolgebied en veerkrachtige en duurzame steden.3 Het positieve Nederlandse imago op sociaal-politiek, wetenschappelijk en economisch terrein, stelt Nederland in staat zich te positioneren als belangrijke internationale partner voor innovatiesamenwerking tussen kennisinstellingen, overheden en bedrijven. CETA draagt bij aan deze kansen.
Tegelijkertijd met CETA is onderhandeld over de Strategische Partnerschapsovereenkomst (Strategic Partnership Agreement, SPA) tussen de EU en haar lidstaten, enerzijds, en Canada, anderzijds (Trb. 2016, 190). Op 24 maart 2014 hebben partijen een politiek principeakkoord bereikt over de Strategische Partnerschapsovereenkomst dat een belangrijke impuls geeft aan de strategische betrekkingen tussen de EU en Canada. Het doel van de overeenkomst is tweeledig: (i) versterking van de politieke banden en samenwerking tussen de EU en Canada met betrekking tot vraagstukken op het gebied van buitenlands beleid en veiligheid door de betrekkingen naar het niveau van een strategisch partnerschap te tillen en (ii) nauwere samenwerking op een groot aantal beleidsgebieden die verder reiken dan enkel handel en economie. Het SPA is tegelijkertijd met CETA ondertekend op 30 oktober 2016 en goedgekeurd door het Europees parlement op 15 februari 2017. Dit akkoord wordt via een apart nationaal goedkeuringstraject voorgelegd. Delen van het SPA, die onder de bevoegdheid van de EU vallen, worden voorlopig toegepast sinds 1 april 2017.
In aanloop naar de ondertekening van CETA ontstond discussie over de aard van het akkoord. Inmiddels heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie nadere duidelijkheid verschaft in de juridische discussie over het karakter van handelsakkoorden in de uitspraak van 16 mei 2017 over de aard van het voorgenomen EU-handelsakkoord met Singapore. De uitspraak van het EU-Hof in deze Adviesprocedure (Advies 2/15) bevat ook handvaten voor een oordeel over de aard van CETA. Uit de uitspraak volgt dat de afspraken in het voorgenomen handelsakkoord met Singapore over indirecte investeringen en het mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten buiten de exclusieve EU-bevoegdheden vallen. Ook CETA bevat afspraken over indirecte investeringen en een mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten. Hiermee is het besluit om CETA als gemengd akkoord te ondertekenen gerechtvaardigd.
Onderhandelingstraject
Op de EU-Canada top in 2007 besloten de EU en Canada om gezamenlijk een studie uit te voeren en een evaluatie te maken van de kosten en baten van een hechter economisch partnerschap. De Europese Commissie heeft in 2008 het maatschappelijk middenveld geraadpleegd. Uit de reacties kwam naar voren dat nauwere economische samenwerking tussen Canada en de EU wenselijk is. Bijzondere nadruk werd gelegd op de noodzaak om douanerechten en non-tarifaire handelsbelemmeringen af te schaffen en er werd verzocht om betere samenwerking op het gebied van regelgeving. Op basis van deze studie is in oktober 2008 het rapport «Assessing the Costs and Benefits of a Closer EU-Canada Economic Partnership» gepubliceerd. Uit dit rapport bleek dat een hechter economisch partnerschap voordelen zal opleveren voor zowel de EU als Canada.4
Op 5 maart 2009 zijn de resultaten van de scoping exercise bekend gemaakt.5 Hierin zijn de EU en Canada de te onderhandelen onderwerpen overeen gekomen. Op 27 april 2009 keurde de Raad het mandaat om de onderhandelingen over een handelsakkoord met Canada te openen goed en stelde de Raad de EU-onderhandelingsrichtsnoeren vast.6 Tijdens de EU-Canada top op 6 mei 2009 zijn de onderhandelingen formeel van start gegaan. De eerste gespreksronde vond plaats van 19 tot 23 oktober 2009 in Ottawa.
De onderhandelingen namens de EU zijn gevoerd door de Europese Commissie. De Raad is op vaste momenten in verschillende samenstellingen op de hoogte gehouden van het verloop van de onderhandelingen waarbij de lidstaten de gelegenheid kregen om hun belangen kenbaar te maken. Het Europees parlement is gedurende de onderhandelingen geconsulteerd en geïnformeerd tijdens bijeenkomsten van de Commissie voor Internationale Handel (INTA). Gedurende de onderhandelingen is het maatschappelijk middenveld door de Europese Commissie regelmatig geraadpleegd, onder andere via belanghebbendenbijeenkomsten in Brussel. Hierbij was een verscheidenheid aan organisaties aanwezig, waaronder overheidsinstanties, academische instellingen, bedrijven en non-gouvernementele organisaties. Het kabinet heeft ook vele consultaties met het maatschappelijk middenveld gevoerd, waaronder met non-gouvernementele organisaties, bedrijven, vakbonden en werkgeversorganisaties.
De CETA-onderhandelingen zijn op 1 augustus 2014 afgerond door middel van parafering van de tekst door de hoofdonderhandelaars. Hierna is de afronding van de onderhandelingen tijdens de EU-Canada top op 26 september 2014 aangekondigd door voormalig voorzitter van de Europese Commissie Barroso, voormalig voorzitter van de Europese Raad Van Rompuy en voormalig Canadees Minister-President Harper. De tekst van het akkoord is vervolgens op dezelfde dag bekendgemaakt. Na afronding van de onderhandelingen hebben de jurist-linguïsten de tekst van het akkoord juridisch getoetst en is de tekst vertaald in alle officiële EU-talen. Gedurende het proces van juridische toetsing had de EU, mede op basis van Nederlandse voorstellen, een nieuwe inzet geformuleerd voor investeringsbescherming, met onder meer een Investment Court System (ICS). Deze nieuwe EU-inzet moet de standaard worden voor alle EU-handels- en investeringsakkoorden. Canada en de EU zijn overeengekomen om het hoofdstuk over investeringen tijdens de fase van juridische toetsing aan te passen en de nieuwe EU-inzet in CETA op te nemen. De juridisch getoetste tekst van CETA is op 29 februari 2016 gepubliceerd.
Op 6 juli 2016 heeft de Europese Commissie voorstellen gedaan voor de ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA door de EU. Tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken over handel op 23 september 2016 is gesproken over het opnemen van een gemeenschappelijke interpretatieve verklaring. Daarop hebben Canada en de EU en haar lidstaten een gemeenschappelijke verklaring bij het akkoord vastgesteld (het Gezamenlijk uitleggingsinstrument; Trb. 2017, 30). Deze verklaring biedt, in de zin van artikel 31 van het Weens Verdragenverdrag en het internationaal gewoonterecht, duidelijke en ondubbelzinnige uitleg over wat partijen zijn overeengekomen in een aantal CETA-bepalingen die onderwerp waren van discussie en bezorgdheid. De verklaring bevestigt onder meer het recht van overheden om te reguleren in het publiek belang en het feit dat CETA geen afbreuk doet aan EU-standaarden op het terrein van voedsel- en productveiligheid, consumentenbescherming, gezondheid, milieu en arbeidsbescherming. De gemeenschappelijke interpretatie verklaring maakt conform artikel 31, tweede lid, van het Weens Verdragenverdrag onderdeel uit van de voor de uitlegging van de termen van het verdrag relevante context. Met het oog daarop heeft dit instrument rechtskracht en gaat hiervan een bindende werking uit. Voor CETA betekent dit dat zowel in het geval van geschillenbeslechting onder het Investment Court System als in het geval van geschillenbeslechting tussen de Verdragspartijen EU en Canada de rechter ingevolge het verdragenrecht en het gewoonterecht gehouden is de interpretatieve verklaring te betrekken bij de uitleg van de verplichtingen die uit CETA volgen (Kamerstukken TK 2016, 31985–44). Dit blijkt ook uit verklaring 38 bij CETA van de Juridische Dienst van de Raad.7 Ook artikel 30.1 van CETA moet in deze betekenis worden gelezen. Dit artikel onderstreept nogmaals dat het Gezamenlijk uitleggingsinstrument bij het verdrag hoort.
De voorstellen voor ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting zijn vervolgens besproken op de ingelaste Raad Buitenlandse Zaken over handel van 18 oktober 2016 en de Europese Raad van 20 en 21 oktober 2016. Om tegemoet te komen aan bezwaren van België zijn aanvullende verklaringen van de Commissie, van de Commissie en de Raad en van België gehecht aan de Raadsbesluiten. Ook andere lidstaten, waaronder Duitsland, en EU-instellingen hebben aparte verklaringen bij de Raadsbesluiten vastgesteld. De lidstaten hebben op 28 oktober 2016 unaniem ingestemd met de besluiten over ondertekening en voorlopige toepassing van CETA. Daarnaast stemden de lidstaten ermee in om het besluit tot sluiting van CETA door te geleiden naar het Europees parlement. Op 30 oktober 2016 is CETA ondertekend door de Canadese premier Trudeau, de voorzitter van de Europese Raad Tusk en de voorzitter van de Europese Commissie Juncker, nadat alle EU-lidstaten hun handtekening onder het akkoord hadden gezet. Op 15 februari 2017 heeft het Europees parlement ingestemd met het akkoord.
Om burgers en bedrijven zo snel mogelijk te laten profiteren van de voordelen van het akkoord zijn de EU en Canada overeengekomen om delen van het akkoord voorlopig toe te passen, op basis van de grondslagen in artikel 30.7, lid 3, van het akkoord en artikel 218, lid 5, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: «VWEU»). De voorlopige toepassing is ingegaan op 21 september 2017. Onder andere bepalingen inzake indirecte investeringen, investeringsbescherming en het bijbehorende mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten worden niet voorlopig toegepast. Raadsbesluit 2017/38 zet de reikwijdte van de voorlopige toepassing door de EU uiteen. In dit Raadsbesluit is het volgende bepaald:
a) Enkel de volgende bepalingen van hoofdstuk 8 (investeringen) worden voorlopig toegepast, en enkel voor zover het gaat om directe buitenlandse investeringen:
– artikelen 8.1 tot en met 8.8;
– artikel 8.13;
– artikel 8.15, met uitzondering van lid 3; en
– artikel 8.16;
b) De volgende bepalingen van hoofdstuk 13 (financiële diensten) worden niet voorlopig toegepast voor zover het gaat om beleggingen in effecten (in de Engelse vertaling van het Raadsbesluit aangeduid als «portfolio investment»), de bescherming van investeringen of de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten:
– artikel 13.2, leden 3 en 4;
– artikelen 13.3 en 13.4;
– artikel 13.9; en
– artikel 13.21;
c) De volgende bepalingen worden niet voorlopig toegepast:
– artikel 20.12;
– artikelen 27.3 en 27.4, voor zover die artikelen betrekking hebben op administratieve procedures, toetsing en beroep op het niveau van de lidstaten;
– artikel 28.7, lid 7;
d) De voorlopige toepassing van de hoofdstukken 22, 23 en 24 eerbiedigt de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten.
De Belgische regering heeft het EU-Hof om advies gevraagd inzake de verenigbaarheid van het in CETA opgenomen Investment Court System met het EU-recht (Advies 1/17). De mondelinge behandeling in deze zaak vond plaats op 26 juni 2018. Op 29 januari 2019 heeft de advocaat-generaal, in lijn met het standpunt van de Nederlandse regering, in zijn advies aan het Hof geconcludeerd dat het Investment Court System verenigbaar is met het EU-recht. De uitspraak van het EU-Hof wordt in het voorjaar van 2019 verwacht. CETA kan niet in werking treden hangende deze procedure. EU-lidstaten kunnen hun nationale goedkeuringsproces wel voortzetten, zodat de inwerkingtreding van het akkoord geen onnodige vertraging ondervindt door het opschorten van die procedures. Met het deponeren van de akte zal echter gewacht moeten worden totdat het EU-Hof zijn advies heeft gegeven. De afspraken over het Investment Court System vallen buiten de voorlopige toepassing.
Betrokkenheid Nederlands parlement
Naast de betrokkenheid van het Europees parlement zijn de Tweede en Eerste Kamer door het kabinet betrokken bij de totstandkoming van CETA. Via het kabinet heeft het parlement invloed op het totstandkomingsproces kunnen uitoefenen. Het kabinet heeft, mede op basis van wensen van de Tweede Kamer, met succes ingezet op aanpassing van het mechanisme voor beslechting van investeringsgeschillen en succesvol geïnsisteerd op uitsluiting van bepalingen over investeringsbescherming inclusief het Investment Court System van de voorlopige toepassing. Daarnaast heeft het kabinet met succes gepleit voor een tijdige evaluatie van de duurzaamheidshoofdstukken, met name met het oog op de afdwingbaarheid van de afspraken.
Publiek debat
In navolging van het debat over het Transatlantic Trade and Investment Partnership tussen de EU en de Verenigde Staten is een publiek debat gevoerd over de wenselijkheid van CETA. De regering beschouwt dit als positief en moedigt een debat over handelsakkoorden aan. Het kabinet hecht grote waarde aan betrokkenheid van en overleg met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties, zoals werkgevers- en werknemersorganisaties en non-gouvernementele organisaties. Het publieke debat vond grotendeels plaats nadat de onderhandelingen waren afgerond. Eén van de kritiekpunten richtte zich specifiek op het investeringshoofdstuk. Het kabinet heeft zich met succes ingezet om het investeringshoofdstuk grondig te herzien op basis van de nieuwe EU-aanpak voor investeringen die in september 2015 tot stand is gekomen op basis van een publieke consultatie, inbreng van lidstaten, waaronder Nederland, en van het Europees parlement.8
Een aantal belangrijke zorgen is nog eens ondubbelzinnig geadresseerd in de gemeenschappelijke interpretatieve verklaring. Hierin verplichten partijen zich onder andere ertoe om de duurzaamheidshoofdstukken tijdig te evalueren, onder meer met het oog op de afdwingbaarheid van de bepalingen inzake handel en arbeid en inzake handel en milieu. De verklaring bevestigt ook dat overheden zeggenschap behouden over hun publieke diensten en benadrukt dat standaarden in de EU op het gebied van voedselveiligheid en het milieu in CETA niet ter discussie staan. Voorts gaat de verklaring in op investeringsbescherming en bevestigt onder meer dat overheden het recht behouden om hun regelgeving aan te passen, ook wanneer dat negatieve consequenties kan hebben voor investeerders.
Inzet Nederland
Eerlijke concurrentie en laagdrempelige markttoegang zorgen voor gelijke kansen voor bedrijven op de wereldmarkt en daarmee voor productiviteitsverhoging en innovatie. Nederland is een zeer open economie maar Nederlandse bedrijven hebben niet dezelfde markttoegang tot alle handels- en investeringspartners. Sommige landen hanteren bijvoorbeeld strikte eisen voor buitenlandse investeerders. Nederland schermt de eigen markt niet onnodig af, maar werkt juist aan een betere markttoegang voor onze bedrijven tot andere landen via handels- en investeringsakkoorden. Bilaterale handelsakkoorden vergroten namelijk de toegang tot buitenlandse markten. Daarom maakt het kabinet zich binnen de EU hard voor zulke akkoorden en een snelle ondertekening en inwerkingtreding hiervan.9 Nederland heeft daarom vanaf het begin van de onderhandelingen zich ingezet voor een ambitieus, veelomvattend en evenwichtig handelsakkoord met Canada. Nederland heeft gepleit voor het respecteren van bestaande WTO-afspraken en het wegnemen van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Nederland is als handelsland bij uitstek gebaat bij een sterke en open economische relatie met haar partners.
Nederland heeft zich gedurende de onderhandelingen ingezet voor een akkoord dat voordeel oplevert voor Nederlandse bedrijven en consumenten en dat niet afdoet aan Europese waarden en standaarden. Nederland heeft zich in het bijzonder ingezet voor sectoren die belangrijk zijn voor de Nederlandse export, zoals de landbouw- en de dienstensector. Nederland hecht daarbij specifiek belang aan de openstelling van de Canadese zuivelmarkt. Voor Nederland is de openstelling van de Canadese markt voor overheidsaanbestedingen van grote waarde, met name de openstelling door regionale en lokale overheden. Daarnaast heeft Nederland ingezet op het wegnemen van non-tarifaire handelsbelemmeringen in de vorm van discriminatoire regelgeving. Nederland heeft bovendien gepleit voor effectieve afspraken op het terrein van duurzaamheid. Voorts heeft Nederland ingezet op een gebalanceerd en modern investeringshoofdstuk, dat is aangepast nadat de EU een nieuwe standaard had ontwikkeld.
Nederland heeft zijn offensieve en defensieve belangen op verschillende wijzen in kaart gebracht. Zo heeft Nederland de dialoog gezocht met maatschappelijke organisaties en zijn er belanghebbendenbijeenkomsten geweest voor het bedrijfsleven en verschillende brancheorganisaties. Daarnaast zijn er ook individuele gesprekken geweest met onder meer vertegenwoordigers uit het maatschappelijk middenveld, de academische wereld, brancheorganisaties en het bedrijfsleven. De verzamelde informatie is gebruikt om input te leveren op het onderhandelingsmandaat en onderhandelingsteksten.
Appreciatie onderhandelingsresultaat
De regering is positief over het onderhandelingsresultaat dat is bereikt met Canada. Het akkoord met Canada is het meest veelomvattende en ambitieuze handels- en investeringsakkoord uit de geschiedenis van de Europese Unie. Het is in lijn met bestaande WTO-akkoorden en vormt daar een aanvulling op. Dit is met name van belang nu het op mondiaal niveau moeilijk blijkt om bestaande WTO-afspraken aan te vullen en te vernieuwen. Juist in tijden van toenemend protectionisme en een op de loer liggende handelsoorlog, steunt Nederland het sluiten van ambitieuze handelsakkoorden met gelijkgezinde landen. CETA biedt partijen de mogelijkheid om nadere afspraken te maken op terreinen waar op multilateraal niveau geen voortgang wordt geboekt, zoals diensten en duurzaamheid.
De regering verwelkomt de duurzaamheidsafspraken in drie aparte hoofdstukken in CETA. Daarnaast staat de regering positief tegenover de in de gezamenlijke verklaring overeengekomen evaluatie van de bepalingen inzake de institutionele aspecten van de duurzaamheidshoofdstukken. Direct na het ingaan van de voorlopige toepassing van CETA heeft de Europese Commissie contact gelegd met Canada om de evaluatie te starten.10 De regering steunt de Europese Commissie in haar proactieve houding op dit vlak.
Het akkoord zal nagenoeg alle tarifaire en een deel van de niet-tarifaire handelsbelemmeringen wegnemen, waardoor de handel tussen de EU en Canada een significante impuls zal krijgen. Naast belangrijke voordelen voor het Nederlandse bedrijfsleven zal ook de Nederlandse consument profiteren van goedkopere, betere producten en zullen door onder andere toegenomen handel banen worden gecreëerd. Er bestaan verschillende economische analyses over de effecten van CETA op de handelsstromen en het bruto binnenlands product, waaronder de impactanalyse en de Sustainability Impact Assessment die de Europese Commissie heeft laten uitvoeren.11 Geschat wordt dat het bruto binnenlands product van de EU zal stijgen met tussen de 3 en 13 miljard euro. De Nederlandse export naar Canada is thans ruim 8 procent van de totale EU-export naar Canada.
Uiteindelijk worden de douanerechten voor alle industriële goederen afgeschaft. De regering steunt het evenwichtige akkoord dat is bereikt op het terrein van landbouw. Nagenoeg alle tarieven op landbouwproducten worden geëlimineerd, waarbij uitzonderingen zijn opgenomen voor gevoelige producten. Specifiek is vastgelegd dat Canada ruimere quota krijgt voor varkens- en rundvlees en de EU ruimere quota krijgt voor zuivelproducten. De EU-douanerechten voor enkele landbouwproducten zoals kippenvlees en eieren worden niet verlaagd. Bovendien doet CETA geen afbreuk aan EU-standaarden, zoals vastgelegd in onder andere EU-wetgeving omtrent hormoonvlees.
Het akkoord bevat uitgebreide afspraken op het terrein van diensten. De afspraken hebben betrekking op grensoverschrijdende dienstverlening, commerciële vestiging en de tijdelijke aanwezigheid van natuurlijke personen. CETA versterkt de toegang van Nederlandse en Europese bedrijven in Canada, waar de Nederlandse maritieme en financiële sectoren in het bijzonder van kunnen profiteren. Zo zal Canada markttoegang en investeringen toestaan in de baggersector. Tevens geeft Canada Europese ondernemingen het recht om vanuit de zeehaven van Halifax te mogen doorvaren naar de binnenhavens van Quebec en Montreal. Dit biedt belangrijke extra mogelijkheden voor Nederlandse vervoerders. Canada zegt voorts toe de Investment Canada Act aan te passen. Deze wet geeft de Canadese overheid het recht iedere investering boven de C$354 miljoen (EUR 245 miljoen) in Canadese ondernemingen door investeerders die in het buitenland zijn gevestigd te beoordelen of de investering ten goede komt aan de Canadese economie. Andere landen kennen een dergelijke beoordeling door de overheid meestal enkel vanwege nationale veiligheid. De grens wordt nu voor Europese ondernemingen verhoogd naar C$1,5 miljard (EUR 1 miljard). Hierdoor wordt het voor Europese ondernemingen eenvoudiger om in Canada te gaan investeren. Daarnaast biedt Canada additionele investerings- en vestigingsmogelijkheden in de post- en de telecommunicatiesector. Bovendien versoepelt CETA de regels voor hooggeschoold personeel uit de EU om in Canada aan de slag te gaan en andersom. Hierdoor wordt het voor Europese bedrijven makkelijker om activiteiten in Canada uit te oefenen. Het wordt ook over en weer eenvoudiger voor zelfstandige professionals om tijdelijk onder andere juridische of boekhoudkundige diensten of diensten op het gebied van architectuur te verlenen.
De regering staat positief tegenover de aanvaarding van de nieuwe EU-inzet voor investeringsbescherming door Canada. Hiermee wordt onder meer het recht om te reguleren verankerd, wordt verzekerd dat alleen investeerders met substantiële bedrijfsactiviteiten in Canada en de EU gebruik kunnen maken van het investeringsbeschermingshoofdstuk in CETA, zijn standaarden voor investeringsbescherming specifieker geformuleerd en wordt een permanent investeringsgerecht met twee instanties opgericht. De transparantieregels van de United Nations Commission on International Trade Law (UNCITRAL) zijn van toepassing. Dat betekent onder andere dat derden, zoals maatschappelijke organisaties, onderzoeksinstanties en internationale organisaties, met een aanzienlijk belang bij een geschil via een amicus curiae procedure schriftelijk hun positie kenbaar kunnen maken. De EU en Canada zullen bij inwerkingtreding van het akkoord de leden van het Gerecht en de Beroepsinstantie benoemen voor een vaste periode. Dit is een groot verschil met het oude systeem van geschillenbeslechting waarbij arbiters benoemd werden door de partijen bij het geschil. In het akkoord worden hoge kwalificatie-eisen aan leden van het Gerecht gesteld en is een bindende gedragscode opgenomen. Leden kunnen niet als advocaat of expert optreden in andere investeringsgeschillen om belangenverstrengeling te voorkomen. Forumshoppen is verboden, parallelle claims zijn uitgesloten en oneigenlijke, frivole claims kunnen in een vroegtijdig stadium worden verworpen. De EU en Canada delen de doelstelling om uiteindelijk te komen tot een multilateraal mechanisme voor de beslechting van investeringsgeschillen en pleiten daar gezamenlijk voor tijdens de lopende UNCITRAL-vergaderingen inzake de multilaterale hervorming van ISDS. In CETA is vastgelegd dat indien een dergelijk multilateraal mechanisme tot stand komt, dit het bilaterale mechanisme in CETA zal vervangen. De EU en Nederland zijn voorstander van een multilateraal hof. Een geïnstitutionaliseerd multilateraal mechanisme zal zorgen voor een grotere mate van coherentie, transparantie en legitimiteit (zie ook Kamerstukken 22 112, nr. 2429 van 17 november 2017). Het EU-onderhandelingsmandaat om een multilateraal investeringshof op te richten is vastgesteld en gepubliceerd op 20 maart 2018.
De EU heeft een uitstekend akkoord weten te bereiken met Canada op het gebied van overheidsaanbestedingen. Canada heeft de toegang voor Europese bedrijven tot overheidsaanbestedingsprocedures op alle niveaus (centraal, regionaal en lokaal) verder opengesteld dan ooit tevoren in een handelsakkoord. Nederlandse bedrijven krijgen met deze verruimingen belangrijke kansen die voorheen niet beschikbaar waren, bijvoorbeeld in de luchtvaart en maritieme sector. Voorts bevat CETA gedetailleerde oorsprongsregels. Met deze regels wordt aan de grens van de EU of van Canada aan de hand van de oorsprong van goederen bepaald welke voorwaarden dan wel tarieven gelden.
CETA voldoet volgens de regering aan de meetlat van het advies van de sociaaleconomische Raad, zoals ook uiteengezet in de geannoteerde agenda voor de informele Raad Buitenlandse Zaken over handel op 23 september te Bratislava (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1653). De EU en Canada streven ernaar het globaliseringsproces te richten op het duurzaam vergroten van de maatschappelijke welvaart, waarbij een multilateraal akkoord het streven blijft en waar derde landen ook per saldo van profiteren. CETA ondersteunt het EU-handelsbeleid gericht op bevordering van Europese waarden, zoals mensenrechten, milieu, democratie en rechtstaat. De EU kan haar hoge beschermingsniveau blijven handhaven en, indien nodig, verhogen. Evenzo behoudt de EU in de toekomst voldoende beleidsruimte om de beschermingsniveaus voor mens, plant, dier en milieu op een adequate wijze te kunnen borgen en verbeteren. Niets onder CETA verplicht de EU of haar lidstaten om standaarden op terreinen als voedselveiligheid of milieu te verlagen. Zo is en blijft de import van genetisch gemodificeerde zalm uit Canada niet toegestaan. CETA verandert daar niets aan (zie ook de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Von Martels op 26 september 2017 met kenmerk 2017Z11450). CETA tast het voorzorgsbeginsel, dat is verankerd in EU-wetgeving, evenmin aan. Publieke diensten blijven onder CETA beschermd. De EU heeft in CETA, net als in voorgaande EU-handelsakkoorden, een specifieke uitzondering in zijn markttoegangsaanbod gemaakt voor publieke diensten. Door deze uitzondering behouden overheden op nationaal, regionaal en lokaal niveau het recht om overheidsbedrijven of private ondernemingen een alleenrecht of andere specifieke exclusieve rechten te geven. Daarnaast leidt CETA niet tot gedwongen privatisering van publieke diensten en kunnen overheden geprivatiseerde diensten ook opnieuw nationaliseren. CETA bevestigt bovendien bestaande internationale mensen- en werknemersrechten.
CETA bestaat uit 30 hoofdstukken, 59 bijlagen bij de basistekst, drie protocollen, elf bijlagen bij de protocollen en drie bijlagen met voorbehouden.12 Daarnaast hebben partijen een gemeenschappelijke interpretatieve verklaring vastgesteld.
Partij bij CETA zijn Canada, de Europese Unie en de EU-lidstaten. In de preambule benadrukken partijen onder meer de wens om hun nauwe economische banden te versterken en een uitgebreide en betrouwbare markt te creëren voor hun goederen en diensten door de verlaging of afschaffing van handels- en investeringsbelemmeringen. Tegelijkertijd bevestigen partijen hun gebondenheid aan de democratie en de grondrechten zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948. Canada, de EU en haar lidstaten erkennen dat CETA het recht van partijen in stand laat om regels op hun grondgebied te stellen om legitieme beleidsdoelstellingen te bereiken, zoals volksgezondheidsstandaarden en milieunormen. CETA is een breed handelsakkoord waarbij partijen opnieuw uitdrukking geven aan hun wens om duurzame ontwikkeling en de ontwikkeling van de internationale handel op zodanige wijze bevorderen dat wordt bijgedragen aan een in economisch, sociaal en ecologisch opzicht duurzame ontwikkeling. Eveneens worden ondernemingen aangemoedigd om naar de beste praktijken van verantwoord ondernemerschap te streven en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen te eerbiedigen. Partijen leggen CETA ten uitvoer op een wijze die strookt met de handhaving van hun arbeids-en milieuwetgeving en die hun niveaus van arbeids-en milieubescherming verhoogt.
Hoofdstuk 1. Algemene definities en inleidende bepalingen
Artikelen 1.1 tot en met 1.10
Hoofdstuk 1 is het inleidende hoofdstuk van het akkoord. Het begint met een uiteenzetting van enkele definities die gebruikt worden in het akkoord, zoals «douanerechten», «ondernemingen» en «partijen», en stelt het geografische toepassingsgebied van het akkoord vast. Voor het Koninkrijk der Nederlanden is CETA enkel van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk. Artikel 1.4 bepaalt dat met dit handelsakkoord een vrijhandelsgebied tussen partijen tot stand wordt gebracht conform de voorwaarden zoals vastgelegd in artikel XXIV van de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT 1994)13 en artikel V van de General Agreement on Trade in Services (GATS)14.
In artikel 1.5 bevestigen partijen hun wederzijdse rechten en verplichtingen onder de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en andere akkoorden waarbij zij partij zijn. In artikel 1.8 benadrukken partijen dat zij erop toezien dat alle noodzakelijke maatregelen worden genomen om uitvoering te geven aan CETA, inclusief de naleving ervan op alle overheidsniveaus. Het in artikel 26.1 genoemde Gemengd Comité houdt toezicht op en vergemakkelijkt de uitvoering en toepassing van CETA en wordt daarin bijgestaan door de in artikel 26.2 genoemde gespecialiseerde comités. Hoofdstuk 29 zet de procedure voor de beslechting van geschillen tussen de verdragspartijen uiteen.
Hoofdstuk 2. Nationale behandeling en markttoegang voor goederen
Artikelen 2.1 tot en met 2.13
Hoofdstuk 2 legt de voorwaarden vast voor de handel in goederen. Dit is een essentieel onderdeel voor het tot stand brengen van een gemeenschappelijke handelszone. Partijen verplichten zich in artikel 2.3 onder meer tot het beginsel van «nationale behandeling» in overeenstemming met artikel III van de GATT 1994. Op basis hiervan moeten partijen geïmporteerde en binnenlands geproduceerde goederen gelijk behandelen. Dit betekent dat aan Canadese goederen bij invoer in de EU geen strengere eisen mogen worden gesteld dan al gelden voor goederen die in de EU zijn geproduceerd. Aan die EU-standaarden doet CETA geen afbreuk. Ook staat CETA niet in de weg aan verhoging van de standaarden door de EU en de lidstaten. Zo blijft onder meer de goedkeuringsprocedure voor genetisch gemodificeerde organismen in stand.
In dit hoofdstuk spreken partijen af de douanerechten op goederen die van oorsprong zijn uit de wederpartij te verlagen of af te schaffen. Doelstelling van het verlagen of afschaffen van douanerechten is om de kosten voor exporterende ondernemingen te verlagen en hun concurrentiepositie te versterken, hetgeen resulteert in meer keuzemogelijkheden en lagere prijzen voor consumenten. In het Protocol inzake de oorsprongsregels en oorsprongsprocedures (Protocol inzake de oorsprongsregels) is vastgelegd wanneer een goed de oorsprong EU of Canada heeft.15 Door de afspraken in het Protocol inzake de oorsprongsregels wordt voorkomen dat producten uit een derde land ongewenst profiteren van CETA. Douanerechten zijn, behoudens de in artikel 1.1 van dit akkoord genoemde uitzonderingen, alle soorten rechten of heffingen die worden opgelegd op of in verband met de invoer van goederen, met inbegrip van aanvullende belastingen of heffingen. De afspraken in hoofdstuk 2 worden voorlopig toegepast tussen de EU en Canada en met het ingaan van de voorlopige toepassing op 21 september 2017 zijn 97,7 procent van de Europese tarieflijnen vrijgesteld van douanerechten. Hetzelfde geldt voor 98,2 procent van de Canadese tarieflijnen. Om gebruik te maken van deze voordelen van CETA moeten exporteurs zich registreren als Geregistreerd Exporteur voor zendingen boven de € 6.000.16 Dit nieuwe systeem van Geregistreerde Exporteurs (REX-systeem) vervangt het systeem van Toegelaten Exporteurs. Na registratie als Geregistreerd Exporteur kunnen exporteurs zelf een oorsprongsverklaring afgeven. Bij zendingen onder de € 6.000 volstaat een factuurverklaring.
In bijlage 2-A hebben Canada en de EU uitzonderingen vastgelegd op het beginsel dat douanerechten worden afgeschaft. Voor specifieke producten gelden overgangstermijnen, zoals voor de EU voor tarwezetmeel, gerookte forel en caravans. Voor deze producten worden de tarieven in 3, 5 of 7 jaar verlaagd of afgeschaft. Canada heeft een overgangsfase vastgelegd voor onder meer rozen en schepen. Voorts worden in bijlage 2-A enkele producten beschermd door een tariefquotum, dat stapsgewijs wordt verhoogd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de export van enkele kaasproducten vanuit de EU naar Canada en voor de export van varkens- en rundvlees vanuit Canada naar de EU. Producten die binnen het tariefquotum vallen, kunnen tariefvrij verhandeld worden. Producten die buiten het tariefquotum vallen, worden verhandeld tegen de oude tarieven. Uiteindelijk wordt de handel tussen de EU en Canada van meer dan 98,5% van de goederen vrijgesteld van douanerechten. De douanerechten op alle industriële goederen worden uiteindelijk afgeschaft. De EU-douanerechten voor enkele landbouwproducten zoals kippenvlees en eieren worden niet verlaagd.
Artikel 2.4, vierde lid, biedt de mogelijkheid dat partijen de afschaffing van douanerechten tussen partijen versnellen of verbreden. Het Gemengd Comité (zie hoofdstuk 26) kan hierover besluiten na goedkeuring door de EU en Canada in overeenstemming met de toepasselijke interne procedures. Artikel 2.7 legt een standstill-clausule vast die, behoudens specifieke uitzonderingen, partijen verbiedt om nieuwe douanerechten in te stellen of bestaande rechten te verhogen op een goed van oorsprong uit de wederpartij. Artikel 2.9 bepaalt, overeenkomstig artikel VIII van de GATT 1994, dat retributies of heffingen gerelateerd aan de in- of uitvoer van goederen uit een partij, zoals testen in het kader van de volksgezondheid, in verhouding moeten staan tot de kosten van de verleende diensten. Dergelijke retributies of heffingen mogen geen de facto protectionistische maatregelen vormen ter indirecte bescherming van interne producten of een belasting voor fiscale doeleinden.
Artikel 26.2, lid 1, voorziet in de oprichting van een Comité voor de handel in goederen. Dit comité heeft conform artikel 2.13 onder meer als taak om de handel in goederen tussen partijen te bevorderen en om aanbevelingen aan het Gemengd Comité te doen met het oog op wijziging of aanvulling van bepalingen van het akkoord. Daarnaast wordt in artikel 26.2, lid 1, een Comité voor landbouw ingesteld. Het Comité voor landbouw heeft op basis van artikel 2.13 onder meer de taak verdragspartijen een forum te bieden voor de bespreking van kwesties die verband houden met onder CETA vallende landbouwproducten.
Hoofdstuk 3. Handelsmaatregelen
Artikelen 3.1 tot en met 3.7
Canada, de EU en de EU-lidstaten zijn lid van de WTO. WTO-leden zijn in specifieke gevallen bevoegd om maatregelen te treffen ter bescherming van de eigen industrie, het zogenaamde handelsdefensieve instrumentarium. Onder dit instrumentarium vallen drie maatregelen, te weten antidumpingmaatregelen, compenserende maatregelen en vrijwaringsmaatregelen. In WTO-verband zijn in de GATT 1994, de Antidumpingovereenkomst17 en de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (SCM-Overeenkomst)18 afspraken gemaakt over het gebruik van het handelsdefensieve instrumentarium. Partijen herbevestigen in dit hoofdstuk hun rechten en plichten onder de WTO. Daarnaast garanderen partijen een eerlijke, transparante procedure als er een handelsdefensieve maatregel wordt ingesteld.
Het Protocol inzake de oorsprongsregels is niet van toepassing op handelsdefensieve maatregelen. Daarnaast bepaalt artikel 3.7 dat dit hoofdstuk is uitgesloten van het in hoofdstuk 29 opgenomen geschillenbeslechtingsmechanisme tussen partijen. Partijen kunnen bij vermeende schending van WTO-recht wel gebruik maken van het geschillenbeslechtingsmechanisme onder de WTO.
Hoofdstuk 4. Technische handelsbelemmeringen
Artikelen 4.1 tot en met 4.7
Dit hoofdstuk heeft ten doel om handelsbelemmeringen die voortvloeien uit technische voorschriften, normen en conformiteitsbeoordelingsprocedures te verminderen en zo de handel in goederen tussen partijen te vergemakkelijken. Het gaat hier om bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften en verpakkingseisen. De WTO-overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (TBT-Overeenkomst)19 fungeert als de basis voor dit hoofdstuk en wordt er grotendeels in opgenomen. Wanneer CETA in werking treedt, zal de Overeenkomst inzake wederzijdse erkenning tussen de Europese Gemeenschap en Canada gedaan te Londen op 14 mei 1998 worden beëindigd (artikel 30.8, lid 7).
In artikel 4.3 leggen partijen vast hun samenwerking op dit terrein te versterken. Samenwerking onder dit hoofdstuk geschiedt volgens de kaders zoals uiteengezet in hoofdstuk 21 aangaande samenwerking op regelgevingsgebied. Samenwerking geschiedt op vrijwillige basis en ondermijnt op geen enkele wijze democratische besluitvormingsprocessen in de EU of haar lidstaten. Met artikel 4.4, lid 1, verbinden partijen zich ertoe zoveel mogelijk samen te werken om te waarborgen dat hun technische voorschriften met elkaar verenigbaar zijn. Hiertoe zullen partijen elkaar desgevraagd relevante informatie, studies en gegevens verstrekken waarop zij zich bij de voorbereiding van hun technische voorschriften hebben gebaseerd. Op grond van lid 2 van dit artikel kan de ene partij de andere partij verzoeken om een technisch voorschrift te erkennen als gelijkwaardig, wanneer die qua doelstelling en toepassingsgebied equivalent is aan een technisch voorschrift van de wederpartij. Gevolg van erkenning van gelijkwaardigheid is dat bedrijven niet hoeven te voldoen aan twee verschillende maar equivalente procedures. De wederpartij is niet verplicht een verzoek om erkenning van technische regels te honoreren. Daarnaast kunnen partijen besluiten conformiteitsbeoordelingen van organen van de wederpartij te erkennen in lijn met artikel 4.5 en het daarin genoemde Protocol inzake de wederzijdse aanvaarding van de resultaten van conformiteitsbeoordelingen en het Protocol betreffende de wederzijdse erkenning van het programma met betrekking tot de naleving en de handhaving van goede fabricagepraktijken voor farmaceutische producten. Het eerste protocol zet de nadere procedure en voorwaarden voor erkenning uiteen en somt de goederen op waarop deze procedure van toepassing is, zoals speelgoed, meetinstrumenten en elektrische en elektronische producten. Het tweede protocol heeft als doel om certificaten voor fabricatieprocedures te erkennen en zo de samenwerking tussen betrokken autoriteiten te versterken, zodat medische producten en medicijnen aan vereiste kwaliteitsstandaarden voldoen. Gevolg hiervan is dat één conformiteitsbeoordelingsinstantie kan toetsen aan de Europese en de Canadese eisen, hetgeen de markttoegang vereenvoudigt. Artikel 4.6 bepaalt dat, wanneer een overlegprocedure met betrekking tot de ontwikkeling van technische voorschriften of conformiteitsbeoordelingen openstaat voor het publiek, deze procedure op non-discriminatoire wijze toegankelijk is voor belanghebbenden uit de wederpartij.
Het Comité voor de Handel in Goederen is het orgaan waarbij zaken gerelateerd aan technische aangelegenheden besproken kunnen worden en dat onder meer toeziet op de uitvoering van dit hoofdstuk.
Hoofdstuk 5. Sanitaire en Fytosanitaire maatregelen
Artikelen 5.1 tot en met 5.14
Doelstellingen van dit hoofdstuk zijn de bescherming van het leven en de gezondheid van mensen, dieren en planten door het handhaven van nationale standaarden, terwijl de handel in dierlijke en plantaardige producten wordt bevorderd. Ook moet dit hoofdstuk voorkomen dat partijen via sanitaire en fytosanitaire maatregelen ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen in het leven roepen. Daarnaast heeft het als doelstelling de uitvoering van de WTO-overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Overeenkomst)20 te bevorderen. De partijen bevestigen hiertoe hun rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst. De afspraken zoals vastgelegd in de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada inzake sanitaire maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid bij de handel in levende dieren en dierlijke producten, gedaan te Ottawa op 17 december 1998 (de Veterinaire Overeenkomst) worden geïntegreerd in CETA. Wanneer CETA in werking treedt, wordt de Veterinaire Overeenkomst beëindigd (artikel 30.8, lid 8).
Artikel 5.5 bepaalt dat partijen bij bepaalde dier- en plantziektes het concept van zonering of regionalisatie zullen toepassen. Dit houdt in dat als er bij een dier of plant een bepaalde ziekte wordt vastgesteld, niet alle export vanuit het land van het desbetreffende dier of product wordt geweerd, maar alleen uit de getroffen regio. Bijlage 5-B bevat een lijst met dierlijke ziektes waarvoor dit geldt, zoals blauwtong en mond- en klauwzeer. Indien de partijen met het oog op de erkenning van regionale omstandigheden nadere afspraken maken over beginselen en richtsnoeren, nemen zij die op in bijlage 5-C.
In artikel 5.6 spreken partijen af om door de wederpartij genomen SPS-maatregelen te erkennen als gelijkwaardig aan de eigen SPS-maatregelen, indien de wederpartij objectief kan aantonen dat de genomen maatregelen adequate bescherming bieden. De beginselen en richtsnoeren om gelijkwaardigheid vast te stellen, te erkennen en in stand te houden, zijn opgenomen in bijlage 5-D. In bijlage 5-E geven partijen een overzicht van SPS-maatregelen die als gelijkwaardig worden erkend evenals hun toepassingsgebied. Zoals uiteengezet in artikel 30.2, lid 2, wordt deze bijlage aangepast door middel van een besluit van het CETA Gemengd Comité nadat partijen hun interne procedures voor een dergelijk besluit hebben afgerond.
Artikel 5.7 bepaalt dat partijen ervoor zorgen dat algemene SPS-invoervereisten voor alle handelsartikelen beschikbaar zijn. Voor handelsartikelen van prioritair belang worden ook specifieke SPS-invoervereisten vastgesteld. Daarnaast maken partijen in dit artikel afspraken om processen te stroomlijnen. Partijen mogen op grond van artikel 5.8 een audit of controle uitvoeren met als doel om vertrouwen in de controles van de bevoegde autoriteit van de wederpartij en daarmee de uitvoering van de gemaakte SPS-afspraken te behouden. In artikel 5.11 maken partijen onder meer afspraken over informatie-uitwisseling wanneer een SPS-maatregel van een partij wordt gewijzigd. Indien een partij aanzienlijke bedenkingen heeft met betrekking tot voedselveiligheid, de gezondheid van planten of de gezondheid van dieren, of over een SPS-maatregel die de andere partij heeft voorgesteld of doorgevoerd, kan die partij op grond van artikel 5.12 verzoeken om technisch overleg met de andere partij. In artikel 5.13 spreken de partijen af om elkaar binnen 24 uur op de hoogte te stellen van eventuele SPS-noodmaatregelen. Ook in het geval van noodmaatregelen kunnen technische consultaties gehouden worden.
Artikel 26.2, lid 1 voorziet in de oprichting van een Gemengd Comité van Beheer voor Sanitaire en Fytosanitaire Maatregelen. Artikel 5.14 zet de functies van dit comité uiteen. Het comité is onder andere bevoegd om toezicht te houden op de uitvoering van dit hoofdstuk, informatie-uitwisseling te faciliteren, problemen in een vroeg stadium te signaleren en mogelijk op te lossen. Het comité rapporteert jaarlijks aan het CETA Gemengd Comité.
Hoofdstuk 6. Douane en handelsbevordering
Artikelen 6.1 tot en met 6.14
Hoofdstuk 6 ziet op het belang van douane en handelsbevordering bij de ontwikkeling van het mondiale handelsstelsel. Efficiënte douaneprocedures besparen exporteurs tijd en geld. CETA bevat afspraken over handelsfacilitatie maar niet over andere onderdelen van handelsbevordering, zoals economische missies. Partijen spreken af dat invoer-, uitvoer- en doorvoereisen en -procedures in administratief opzicht niet omslachtiger of beperkender voor de handel mogen zijn dan nodig om legitieme doelstellingen te bereiken (artikel 6.1). Door vereenvoudigde en doelmatige douaneprocedures voor de vrijgave van goederen worden kosten voor importeurs en exporteurs verlaagd. Doeltreffende vrijgave wordt ook mogelijk gemaakt door risicobeheer, automatisering en bindende besluiten over de tariefindeling voorafgaand aan de import (artikelen 6.7, 6.8 en 6.9).
In het kader van transparantie maken partijen hun wet- en regelgeving, rechterlijke beslissingen en administratief beleid inzake import- en exportvoorschriften beschikbaar en streven partijen ernaar om belanghebbenden de gelegenheid te geven om opmerkingen te maken voordat regelgeving of administratief beleid betreffende douaneaangelegenheden wordt vastgesteld (artikel 6.2). Artikel 6.12 ziet op de bescherming van vertrouwelijke gegevens in overeenstemming met het interne recht van partijen.
Het onder CETA op te richten Gemengd Comité Douanesamenwerking waarborgt op grond van artikel 6.14 de goede werking van dit hoofdstuk. Ook kan dit Comité zich buigen over aanverwante douanezaken, bijvoorbeeld op het gebied van oorsprongsregels of tijdelijke opschorting van preferentiële tariefbehandeling. Het Comité kan resoluties, aanbevelingen of adviezen formuleren die het noodzakelijk acht voor het bereiken van de gezamenlijke doelstellingen en deze voorleggen aan het CETA Gemengd Comité.
Hoofdstuk 7. Subsidies
Artikelen 7.1 tot en met 7.9
Hoofdstuk 7 legt afspraken vast over subsidies. Voor de toepassing van dit akkoord wordt onder subsidie verstaan een maatregel die verband houdt met de handel in goederen en die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 1, van de SCM-Overeenkomst.21 Dit hoofdstuk is alleen van toepassing op specifieke subsidies in de zin van artikel 2 van de SCM-overeenkomst. Leden bij de SCM-overeenkomst zijn op grond van artikel 25 van die overeenkomst verplicht om elke op hun grondgebied toegekende of gehandhaafde specifieke subsidie te notificeren. In aanvulling daarop spreken Canada en de EU en haar lidstaten in artikel 7.2 van CETA af om elkaar om de twee jaar te informeren over elke op zijn grondgebied toegekende of gehandhaafde subsidie.
CETA bevat geen verplichtingen om interne landbouw- of visserijsubsidies af te schaffen. Partijen blijven in dat kader gebonden aan hun WTO-verplichtingen. In artikel 7.5 spreken partijen af om, wanneer de wederpartij douanerechten voor landbouwproducten heeft afgeschaft, geen uitvoersubsidies in te voeren en te handhaven op landbouwproducten die worden uitgevoerd, of die worden verwerkt in producten die worden uitgevoerd, naar het grondgebied van de andere partij.
Op basis van artikelen 7.3 en 7.4 kunnen partijen om overleg verzoeken over subsidies en overheidssteun. Op basis van een dergelijk overleg streeft de subsidie-verlenende partij ernaar om de ongunstige gevolgen voor de wederpartij volledig tegen te gaan of zo beperkt mogelijk te houden. Gezien de lopende WTO-onderhandelingen over landbouw- en visserijsubsidies stellen partijen zich in artikel 7.4 beide tot doel gezamenlijk overeenstemming te bereiken (i) om te komen tot een verdere verbetering van de multilaterale regels en disciplines betreffende de handel in landbouwproducten in het kader van de WTO; en (ii) om bij te dragen aan de ontwikkeling van een mondiale, multilaterale oplossing voor visserijsubsidies.
Subsidies en overheidssteun voor audiovisuele diensten van de EU en voor de culturele sector van Canada zijn uitgezonderd van het toepassingsgebied van dit hoofdstuk. De artikelen 7.3 en 7.4 zijn uitgesloten van het in hoofdstuk 29 opgenomen mechanisme om geschillen tussen verdragspartijen te beslechten.
Hoofdstuk 8. Investeringen
Sinds het Verdrag van Lissabon is de EU conform artikel 207 VWEU ook bevoegd op te treden ten aanzien van directe buitenlandse investeringen. CETA is het eerste ondertekende EU-handelsakkoord dat een uitgebreid investeringshoofdstuk bevat.
De bepalingen over investeringsbescherming en het bijbehorende geschillenbeslechtingsmechanisme worden niet voorlopig toegepast. Ook worden bepalingen over markttoegang voor zover deze betrekking hebben op indirecte investeringen uitgesloten van voorlopige toepassing. Alleen de volgende artikelen worden voorlopig toegepast voor zover het gaat om directe investeringen: 8.1–8.8, 8.13, 8.15 met uitzondering van lid 3, en 8.16.
Afdeling A
Artikel 8.1 bevat een lijst met definities. Het begrip «investering» wordt breed uitgelegd en omvat iedere vorm van activa, die een investeerder direct of indirect in eigendom heeft of waarover zij direct of indirect zeggenschap uitoefent, die de kenmerken van een investering bezit; deze kenmerken zijn onder meer een zekere tijdsduur en de vastlegging van kapitaal of andere middelen, de verwachting van winst of voordelen, of risico-overname. De definitie wordt geïllustreerd met een niet-limitatieve lijst van vormen die een investering kan aannemen.
Een investeerder kan een natuurlijke persoon of een onderneming zijn. Een onderneming in de zin van dit hoofdstuk is opgericht of georganiseerd naar het recht van een verdragspartij bij het akkoord. Om onder de definitie van investeerder te vallen moet de onderneming bovendien op het grondgebied van die verdragspartij substantiële bedrijfsactiviteiten verrichten of direct dan wel indirect eigendom zijn van of onder zeggenschap staan van een natuurlijke persoon of een onderneming uit die verdragspartij die in die verdragspartij substantiële bedrijfsactiviteiten verricht. Daarmee worden bedrijven die in Canada of de Europese Unie gevestigd zijn, maar daar geen zakelijke activiteiten van betekenis hebben, zoals brievenbusmaatschappijen, uitgesloten van de rechten onder hoofdstuk 8.
Afdelingen B en C
Afdelingen B en C regelen de vestiging en niet-discriminatoire behandeling bij de markttoegang van investeringen. Het gaat hierbij om zogenaamde «pre-establishment» verplichtingen, dat wil zeggen, verplichtingen die gelden voordat men zich gevestigd heeft in de wederpartij.
Art. 8.4 bepaalt dat een partij ten aanzien van de markttoegang van een investeerder uit de wederpartij geen beperkende maatregelen vaststelt of handhaaft, bijvoorbeeld op het terrein van het aantal ondernemingen die een specifieke economische activiteit mogen verrichten of de totale waarde van transacties of activa. De specifieke markttoegangstoezeggingen van partijen worden uitgewerkt in Bijlagen I en II, waarin partijen hun voorbehouden en excepties op deze regel hebben vastgelegd (artikel 8.15). Ook spreken partijen in artikel 8.5 af om bepaalde prestatie-eisen af te schaffen. Te denken valt aan een eis dat een minimum hoeveelheid aan goederen of diensten geëxporteerd moet worden, een minimum aan lokale bijdragen bij de productie van een goed of dienst of het verplichten van overdracht van bedrijfsspecifieke knowhow aan lokale natuurlijke personen of ondernemingen.
In de artikelen 8.6 en 8.7 worden de beginselen van nationale en meestbegunstigingsbehandeling vastgelegd. Deze beginselen gelden zowel voor het moment van vestiging als voor gevestigde investeringen. Dit betekent dat een buitenlandse investeerder niet anders behandeld mag worden dan nationale investeerders en dat investeerders dezelfde behandeling krijgen als investeerders uit derde landen, wanneer deze behandeling beter is dan de nationale behandeling. Daarbij is expliciet de mogelijkheid uitgesloten dat investeerders substantiële bepalingen of het geschillenbeslechtingsmechanisme uit andere investeringsverdragen kunnen inroepen. Artikel 8.8 bepaalt dat er geen nationaliteitsvereisten mogen worden opgelegd bij de benoeming van hogere managementposities of leden van een Raad van Bestuur.
Afdeling D
Afdeling D gaat over investeringsbescherming. Het legt materiële standaarden voor gevestigde investeringen vast en bevat afspraken over de behandeling van investeringen. Hierbij gaat het om basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals die ook in het Nederlandse recht zijn vastgelegd. Artikel 8.9 herbevestigt en expliciteert het recht van overheden om wet- en regelgeving vast te stellen ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen zoals de bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid, het milieu, of de openbare zeden, sociale of consumentenbescherming, of bevordering en bescherming van de culturele verscheidenheid. Dit is een niet-limitatieve lijst. Daarbij wordt verduidelijkt dat het feit dat een overheid maatregelen vaststelt die een negatieve uitwerking hebben op een investering of ingrijpt in de verwachtingen van een investeerders op zich geen schending vormt van verplichtingen uit hoofde van deze afdeling. Specifiek wordt verduidelijkt dat het niet toekennen, verlengen of handhaven van een subsidie op zich geen schending vormt.
Artikel 8.10 legt het principe van eerlijke en billijke behandeling vast en geeft investeerders zekerheid en veiligheid van onder het akkoord vallende investeringen. De redelijke en billijke behandeling is gelimiteerd tot de in lid 2 genoemde opsomming, zoals een wezenlijke schending van het recht op een eerlijke rechtsgang en kennelijke willekeur. Deze opsomming is een codificatie van vaststaande jurisprudentie.22 In lid 4 wordt aangegeven dat een legitieme verwachting waar een investeerder gerechtvaardigd op mocht vertrouwen en op heeft gehandeld, meegewogen kan worden bij het vaststellen van een schending. Het is geen zelfstandige grond voor het indienen van een claim.
Artikel 8.11 bepaalt dat buitenlandse investeerders recht hebben op een nationale behandeling of een meest begunstigde behandeling indien sprake is van schade door gewapend conflict, opstand, noodtoestand of natuurrampen.
Conform artikel 8.12 dienen partijen zich te onthouden van directe en indirecte onteigening of nationalisering van een onder het hoofdstuk vallende investering, tenzij dit geschiedt ten algemenen nutte, met inachtneming van een eerlijke rechtsgang, niet-discriminerend is en geschiedt tegen betaling van snelle, adequate en doeltreffende schadeloosstelling. Deze schadeloosstelling is gelijk aan de billijke marktwaarde die de investering vertegenwoordigde onmiddellijk voorafgaand aan de onteigening. In Annex 8-A wordt dit artikel verder uitgewerkt en onder andere bepaald dat non-discriminatoire maatregelen die genomen worden om het publieke belang te beschermen, geen indirecte onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze duidelijk buitensporig zijn.
Afdeling E
Deze afdeling legt voorbehouden en excepties van verdragspartijen vast. Aanvullend kunnen partijen op basis van artikel 8.16 weigeren om de voordelen van dit hoofdstuk toe te kennen aan investeringen uit de wederpartij wanneer een investeerder uit een derde land eigenaar is of zeggenschap heeft over de onderneming en de weigerende partij maatregelen vaststelt met betrekking tot het derde land die betrekking hebben op de handhaving van de internationale vrede en veiligheid, en die transacties met de onderneming verbieden (artikel 8.16).
Afdeling F
In afdeling F worden afspraken gemaakt over de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten. Om dergelijke geschillen te beslechten wordt een Gerecht en een Beroepsinstantie opgericht, met onafhankelijke en vaste rechters. Dit systeem wordt het Investment Court System genoemd. CETA is het eerste ondertekende akkoord waarin deze nieuwe EU-benadering voor de beslechting van geschillen tussen een investeerder en een staat in een akkoord is opgenomen.
In artikel 8.18 wordt het toepassingsgebied uiteengezet en verduidelijkt dat claims alleen ingediend kunnen worden als een investeerder schade heeft geleden aan zijn gevestigde investering door schending van afspraken uit Afdelingen C, met uitsluiting van de markttoegangsaspecten, en D. Er kan geen claim ingediend worden als de investering is verricht door middel van een bedrieglijke onjuiste voorstelling, het achterhouden van informatie, omkoping of gedragingen die misbruik van procedure opleveren.
Artikel 8.19 tot en met 8.26
Geschillen moeten, voor zover mogelijk, in der minne geschikt worden. Voordat een verzoek bij het Gerecht wordt ingediend, vinden altijd eerst consultaties tussen partijen bij het geschil plaats (artikel 8.19). Verzoeken om overleg van Canadese investeerders wegens een vermeende schending van de EU of een EU-lidstaat worden aan de EU gericht. Los van deze verplichte consultaties kunnen partijen bij het geschil daarnaast te allen tijde een beroep op bemiddeling doen. Bemiddeling is vrijwillig. De bemiddelaar wordt aangewezen met instemming van de partijen bij het geschil. Partijen kunnen ook de secretaris-generaal van het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) verzoeken de bemiddelaar aan te wijzen (artikel 8.20).
Indien consultaties op grond van artikel 8.19 tussen een Canadese investeerder en de EU niet binnen 90 dagen hebben geleid tot een schikking, kan de investeerder de EU verzoeken te bepalen of de EU of de EU-lidstaat aangemerkt moet worden als verweerder in het geschil. De EU stelt, na de verweerder te hebben bepaald, de investeerder in kennis van het feit dat de EU of een EU-lidstaat zal optreden als verweerder. De criteria om de verweerder vast te stellen, zijn in lijn met Verordening 912/2014 van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor het regelen van de financiële verantwoordelijkheid in verband met scheidsgerechten voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten die zijn ingesteld bij internationale overeenkomsten waarbij de Europese Unie partij is.
In artikel 8.22 worden de procedurele eisen voor het indienen van een verzoek bij het Gerecht door een investeerder uiteengezet. Lid 1, sub f en g voorkomt parallelle procedures over hetzelfde geschil bij de nationale rechter en het Investeringsgerecht. Ook wordt voorkomen dat een investeerder naar de nationale rechter stapt nadat de procedure bij het Investeringsgerecht is afgerond.
Artikel 8.23 betreft het indienen van een verzoek bij het Gerecht en welke procedures van toepassing zullen zijn. Een verzoek kan worden ingediend op grond van het ICSID-verdrag en het regelement voor arbitrage;23 de ICSID-bepalingen betreffende aanvullende mogelijkheden;24, de arbitrageregels van UNCITRAL (Commissie voor Internationaal Handelsrecht van de Verenigde Naties); of op grond van alle andere voorschriften waarover partijen bij het geschil overeenstemming bereiken.
Artikel 8.26 verplicht partijen bij het geschil in het kader van transparantie tot openbaarmaking van eventuele financiering door derde partijen.
Artikel 8.27 tot en met 8.30
Artikel 8.27 gaat specifiek over het op te richten Investeringsgerecht. Het Gerecht doet uitspraak op overeenkomstig artikel 8.23 ingediende verzoeken. Het Gemengd Comité voor CETA wijst bij de inwerkingtreding van CETA vijftien leden van het Gerecht aan, waarvan vijf de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie hebben, vijf van Canada en vijf van een derde land. Het Gemengd Comité kan besluiten het aantal leden van het Gerecht met een veelvoud van drie te verhogen of te verlagen. Het Gemengd Comité bestaat uit vertegenwoordigers van de EU en Canada (zie ook hoofdstuk 26). Een EU-standpunt voor besluiten van het Gemengd Comité met rechtsgevolgen wordt bepaald via de procedure zoals vastgelegd in artikel 218, lid 9, VWEU.
Lid 4 stelt de voorwaarde dat de leden van het Gerecht moeten voldoen aan alle gestelde eisen om in hun onderscheiden landen rechterlijke ambten te bekleden of bekend staan als kundige rechtsgeleerden. Zij beschikken over aantoonbare ervaring op het gebied van internationaal publiekrecht. Het is wenselijk dat zij met name op het gebied van internationaal investeringsrecht, internationaal handelsrecht en geschillenbeslechting in het kader van internationale investerings- of internationale handelsovereenkomsten over deskundigheid beschikken. Bovendien dienen leden van het Gerecht te handelen in overeenstemming met de in artikel 8.30 uitgewerkte Gedragscode.
De leden van het Gerecht worden conform lid 5 benoemd voor de duur van vijf jaar, welke termijn eenmaal kan worden verlengd. Het Gerecht behandelt de zaken in formaties bestaande uit drie leden van het Gerecht, van wie één de nationaliteit heeft van een lidstaat van de Europese Unie, één de Canadese nationaliteit en één de nationaliteit heeft van een derde land. De formatie wordt voorgezeten door het lid van het Gerecht dat de nationaliteit van een derde land heeft (lid 6). Partijen bij het geschil kunnen ook overeenkomen dat een zaak wordt behandeld door één lid van het Gerecht dat willekeurig wordt aangewezen uit de leden met de nationaliteit van een derde land.
Het Gerecht kan zijn eigen werkmethoden vaststellen. Om hun beschikbaarheid te waarborgen, ontvangen de leden van het Gerecht een maandelijks voorschot waarvan de hoogte wordt vastgesteld door het Gemengd Comité voor CETA. Het ICSID-secretariaat zal dienen als secretariaat voor het Gerecht.
Artikel 8.28 voorziet in de oprichting van een beroepsinstantie. De Beroepsinstantie is belast met de toetsing van uitspraken van het Gerecht en kan deze bevestigen, wijzigen of vernietigen. Gronden voor wijziging of vernietiging zijn: (i) onjuiste toepassing of uitlegging van het toepasselijke recht; (ii) kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten, met inbegrip van kennelijk onjuiste beoordeling van de desbetreffende interne wetgeving; of, (iii) de redenen vermeld in artikel 52, lid 1, onder a) tot en met e), van het ICSID-Verdrag, voor zover zij niet onder de punten i) en ii) vallen.
De leden van de Beroepsinstantie moeten voldoen aan dezelfde eisen aan de leden van het Gerecht zoals benoemd in artikel 8.27, lid 4. Bovendien dienen leden van de Beroepsinstantie te handelen in overeenstemming met de in artikel 8.30 uitgewerkte Gedragscode. De leden van de Beroepsinstantie zullen worden aangewezen bij Besluit van het CETA Gemengd Comité. Voorts zal het Gemengd Comité een besluit nemen over de administratieve en organisatorische aangelegenheden met betrekking tot de werking van de Beroepsinstantie, waaronder het aantal leden van de Beroepsinstantie en het verloop van procedures. De instantie wordt operationeel zodra de benodigde besluiten zijn genomen.
In artikel 8.29 verplichten partijen zich om te streven naar de oprichting van een multilateraal hof voor beslechting van investeringsgeschillen. Bij de instelling van een dergelijk Hof neemt het CETA Gemengd Comité een besluit waarin wordt bepaald dat investeringsgeschillen in het kader van deze afdeling zullen worden beslecht via dit multilaterale hof en voorziet het in passende overgangsregelingen.
Artikel 8.30 verzekert de onafhankelijkheid van de leden van het Gerecht door middel van een gedragscode. Leden van de Beroepsinstantie dienen ook te handelen in overeenstemming met deze eisen (artikel 8.28, lid 4). De leden van het Gerecht zijn niet verbonden aan enige overheid. Zij nemen geen instructies van enige organisatie of enige overheid aan met betrekking tot het voorwerp van het geschil. Zij nemen niet deel aan de behandeling van geschillen die rechtstreeks of onrechtstreeks tot een belangenconflict zouden kunnen leiden. Zij moeten voldoen aan de richtsnoeren van de International Bar Association inzake belangenconflicten in internationale arbitrage en aan alle krachtens artikel 8.44, lid 2 vastgestelde aanvullende voorschriften. Daarnaast treden zij na hun aanwijzing niet op als raadsman of als door een partij bij het geschil aangewezen deskundige of getuige in het kader van lopende of nieuwe investeringsgeschillen uit hoofde van dit akkoord of enige andere internationale overeenkomst. Er is een mogelijkheid tot wraking indien zich een vermeend belangenconflict voordoet. Deze zal beoordeeld worden door de President van het Internationaal Gerechtshof. Partijen bij het akkoord kunnen op grond van lid 4 besluiten een lid van het Gerecht van zijn mandaat te ontheffen wanneer zijn of haar gedrag in strijd is met deze Gedragscode.
Artikel 8.31
Het toepasselijk recht in geschillen voor het in deze afdeling ingestelde Gerecht is CETA zoals geïnterpreteerd overeenkomstig het Weens Verdragenverdrag en andere tussen partijen van toepassing zijnde beginselen en regels van internationaal recht. Het Gerecht is niet bevoegd om de wettigheid van een maatregel te toetsen aan intern recht van een verdragspartij. Het Gerecht kan enkel de interne wetgeving van een partij als een feitelijk gegeven in aanmerking nemen. Wanneer ernstige bezorgdheid rijst over uitleggingskwesties die gevolgen voor investeringen kunnen hebben, kan het Gemengd Comité conform de procedure van lid 3 uitleg geven aan CETA. Deze uitleg is bindend voor het Gerecht. Het Gerecht is niet bevoegd maatregelen te toetsen aan nationaal recht van de verdragspartijen (dit omvat mede in de EU-lidstaten toepasselijk EU-recht) noch om nationaal recht buiten werking te stellen. Wanneer nationaal recht als feitelijk gegeven in een geschil in aanmerking moet worden genomen, wordt de heersende uitleg van nationaal recht gevolgd. Rechtelijke instanties of autoriteiten van die verdragspartij zijn niet gebonden aan de uitleg die het Gerecht aan het nationaal recht geeft.
Artikel 8.32 tot en met 8.38
De artikelen 8.32 en 8.33 bieden het Gerecht de mogelijkheid om op verzoek van de verweerder kennelijk oneigenlijke verzoeken of rechtens ongegronde verzoeken in een vroeg stadium af te wijzen.
Artikel 8.36 bepaalt dat de UNCITRAL-transparantieregels voor investeerder-staat arbitrage25 van toepassing zijn op procedures op grond van deze afdeling. De UNCITRAL-transparantieregels bevatten procedurele regels die zorgen voor transparantie en openbare toegankelijkheid van investeerder-staat geschillenbeslechtingsprocedures. Dat betekent dat alle processtukken, inclusief pleidooien en getuigenverhoren openbaar zijn en de zittingen (digitaal) bijgewoond kunnen worden. Deze transparantieregels gaan verder dan wat op dit moment vereist is onder Nederlands recht. Naast een verwijzing naar de UNCITRAL-transparantieregels garandeert artikel 8.36, lid 4, dat Canada en de EU vertrouwelijke en beschermde informatie mogen delen met derde personen, zolang de vertrouwelijkheid wordt gegarandeerd. De UNCITRAL-transparantieregels maken het mogelijk voor derde partijen om als amicus curiae (vriend van het hof) schriftelijk commentaar in te dienen en aanwezig te zijn bij de hoorzitting om het Hof te helpen met de beoordeling van de claim. De andere verdragspartij krijgt op verzoek inzage in de processtukken en kan mondeling of schriftelijke opmerkingen indienen in de procedure.
Artikel 8.39 tot en met 8.41
Artikel 8.28, lid 9, sub c en d, zet uiteen wanneer sprake is van een definitieve uitspraak in de zin van dit hoofdstuk. Naast een definitieve uitspraak van de Beroepsinstantie is sprake van een definitieve uitspraak wanneeer (i) een periode van 90 dagen is verstreken na de bekendmaking van de uitspraak van het Gerecht, zonder dat beroep is ingesteld; (ii) een ingesteld beroep is verworpen of ingetrokken; of (iii) een periode van 90 dagen is verstreken na de uitspraak van de Beroepsinstantie, zonder dat de zaak naar het Gerecht is verwezen.
Wanneer het Gerecht bij definitieve uitspraak de verweerder (per definitie een staat) in het ongelijk stelt, kan het alleen een financiële schadevergoeding met eventueel toepasselijke rente toekennen en/of de teruggave van eigendom gelasten. In het laatste geval wordt in de uitspraak bepaald dat de verweerder over de mogelijkheid beschikt om in plaats daarvan een financiële schadevergoeding te betalen die de billijke marktwaarde van de eigendom vertegenwoordigt onmiddellijk voorafgaand aan de onteigening of, als dit eerder is, het tijdstip waarop bekend werd dat onteigening zou volgen, vermeerderd met eventueel toepasselijke rente, zoals bepaald overeenkomstig artikel 8.12. De financiële schadevergoeding mag niet meer bedragen dan de geleden schade. Het Gerecht kan geen punitieve schadevergoeding toekennen.
Artikel 8.39, lid 5, bepaalt dat het Gerecht de kosten van de procedure zal toewijzen aan de in het ongelijk gestelde partij bij het geschil. Bij uitzondering kan het Gerecht hiervan afwijken. Het CETA Gemengd Comité zal aanvullende voorschriften in overweging nemen om te zorgen dat de kosten voor natuurlijke personen en het midden-en kleinbedrijf beperkt blijven.
Conform artikel 8.41 is een overeenkomstig deze afdeling gedane definitieve uitspraak bindend voor de partijen bij het geschil en ten aanzien van de zaak waarin de uitspraak wordt gedaan. Een partij bij het geschil erkent de uitspraak en komt deze onverwijld na met inachtneming van de in lid 3 voorgeschreven termijnen. De tenuitvoerlegging van de uitspraak is conform lid 4 onderworpen aan de wettelijke regelgeving betreffende de tenuitvoerlegging van vonnissen of uitspraken die geldt op de plaats waar om de tenuitvoerlegging wordt verzocht.
Artikel 8.42 tot en met 8.44
Het Comité voor Diensten en Investeringen biedt de partijen bij het akkoord een forum voor het plegen van overleg over kwesties die verband houden met dit hoofdstuk, bijvoorbeeld wanneer er een interpretatieverschil is over de bepalingen in dit hoofdstuk of over mogelijke verbeteringen. Een uiteindelijk door het Gemengd Comité gegeven uitleg is bindend voor het Gerecht (artikel 8.31, lid 3). Verder zal het Comité voor Diensten en Investeringen, volgens de geldende interne procedures, een gedragscode voor de leden van het Tribunaal instellen, waarbij gestreefd wordt dat deze gedragscode wordt aangenomen voor de eerste dag van de voorlopige toepassing of inwerkingtreding van CETA.
Hoofdstuk 9. Handel in diensten
Artikel 9.1 tot en met 9.8
Hoofdstuk 9 schept een algemeen regelgevend kader voor de afspraken over de handel in diensten. CETA bevat afspraken over zowel markttoegang als afspraken over hoe dienstverleners behandeld moeten worden nadat zij zijn toegetreden tot de markt van de wederpartij (nationale en meestbegunstigingsbehandeling). Artikel 9.6 gaat over markttoegang en bepaalt dat partijen geen beperkingen mogen opleggen inzake het aantal dienstverleners en de totale waarde dan wel aantal dienstentransacties uit de wederpartij. Dit geldt voor zowel centrale als lagere overheden. Artikel 9.3 en 9.5 leggen de beginselen van nationale behandeling en meestbegunstigingsbehandeling vast. Op grond van het beginsel van nationale behandeling dienen overheden dienstverleners en diensten uit de wederpartij in vergelijkbare situaties niet minder gunstig te behandelen dan zijn eigen dienstverleners en diensten. Het beginsel van meestbegunstigingsbehandeling bepaalt dat overheden de dienstverleners en diensten uit de wederpartij in vergelijkbare situaties niet minder gunstig mogen behandelen dan dienstverleners en diensten uit een derde land.
Artikel 9.4 bepaalt dat het beginsel van nationale behandeling partijen niet verhindert om formele vereisten te stellen aan dienstverleners, zoals kwaliteitseisen, vergunningseisen, taaleisen of een lidmaatschap van een beroepsorganisatie, zolang deze geen middel vormen tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie.
Artikel 9.7 bepaalt dat partijen voorbehouden kunnen maken op het verlenen van markttoegang en op de beginselen van nationale en meestbegunstigingsbehandeling. Partijen hebben deze voorbehouden vastgelegd in bijlagen I en II. Hierin heeft de EU uitzonderingen opgenomen voor gevoelige sectoren. Zo heeft de EU in bijlage II een expliciet algemeen voorbehoud opgenomen voor publieke diensten. Door dit voorbehoud behouden overheden op nationaal, regionaal en lokaal niveau het recht om overheidsbedrijven of private ondernemingen een alleenrecht of andere specifieke exclusieve rechten te geven op het leveren van een bepaalde dienst. Overheden kunnen zelf bepalen welke soort activiteiten zij als publieke dienst kwalificeren. Het maakt hierbij geen onderscheid of publieke diensten door publiek of privaat geld worden gefinancierd. Mocht een overheid het nodig achten dan kan een geprivatiseerde dienst weer door een overheidsbedrijf worden uitgevoerd. Dit blijft ook mogelijk na inwerkingtreding van CETA. Naast dit algemene voorbehoud voor publieke diensten, heeft de EU nog specifieke voorbehouden gemaakt voor onder meer publiek onderwijs, gezondheidszorg, visserij, luchtvaart, afvalverwerking, en olie- en gaswinning. Canada heeft onder meer voorbehouden opgenomen op het terrein van telecommunicatie, douanediensten, octrooigemachtigden, en het winnen van olie en gas.
Naast de partijgebonden voorbehouden in de bijlagen I en II, zondert artikel 9.2 enkele maatregelen uit van het toepassingsgebied van dit hoofdstuk. Op grond van dat artikel worden diensten die verleend worden in het kader van de uitoefening van het overheidsgezag volledig uitgezonderd. Voorbeelden zijn rechtspraak of vergunningverlening door een gemeente. Tevens heeft de Europese Unie de audiovisuele sector uitgezonderd en Canada de culturele sector. Verder bevat het hoofdstuk uitzonderingen op het gebied van de luchtvaart, financiële dienstverlening (omdat dat onderwerp expliciet in hoofdstuk 13 wordt geregeld), en subsidieverlening.
Nederland heeft reeds in het WTO-akkoord over de handel in diensten (GATS) de Nederlandse dienstenmarkt grotendeels geopend voor buitenlandse dienstverleners. Nederland verleent derhalve in CETA maar in een beperkt aantal sectoren additionele markttoegang voor Canadese bedrijven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het recht om een notering aan te vragen aan de Euronextbeurs in Amsterdam en verruimde toegangsmogelijkheden voor hoogopgeleide Canadese dienstverleners.
In aanvulling op hoofdstuk 9, bevatten de hoofdstukken 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16 sector-specifiekere afspraken over tijdelijke toelating en verblijf van natuurlijke personen, over erkenning van beroepskwalificaties, over eisen aan nationale wet- en regelgeving en over financiële dienstverlening, internationale zeevervoerdiensten, telecommunicatie en elektronische handel.
Hoofdstuk 10. Tijdelijke toelating en tijdelijk verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden
Artikel 10.1 tot en met 10.10
In hoofdstuk 10 worden afspraken gemaakt over de tijdelijke toelating en het tijdelijke verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden. Het gaat hierbij om stafpersoneel, dienstverleners op contractbasis, zelfstandige professionals en korte werkbezoeken. Doelstelling van het hoofdstuk is om de handel in diensten en investeringen te vergemakkelijken door tijdelijke toelating en tijdelijk verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden en door zorg te dragen voor een transparant proces. Er worden geen afspraken gemaakt over natuurlijke personen die toegang tot de arbeidsmarkt van een partij zoeken, noch op maatregelen inzake staatsburgerschap, verblijf of werk op permanente basis. Partijen behouden beleidsvrijheid om maatregelen toe te passen ter regulering van de toelating van natuurlijke personen tot of hun tijdelijke verblijf op haar grondgebied. Artikel 10.2, lid 5, stelt daarnaast expliciet dat partijen hun wet- en regelgeving inzake werkgelegenheid en sociale zekerheidsmaatregelen kunnen handhaven. Dit omvat mede de voorschriften inzake minimumlonen en collectieve arbeidsovereenkomsten. CETA doet hier geen afbreuk aan.
Afspraken over tijdelijke toelating en tijdelijk verblijf hebben betrekking op onder meer de vereiste toelatingsprocedures, kosten voor verwerking van een verzoek om tijdelijke toelating en de maximale tijdsduur voor verblijf. Artikel 10.7 bevat specifieke afspraken voor stafpersoneel zoals specialisten en leidinggevend personeel. Partijen mogen geen limiet stellen aan het aantal specialisten en leidinggevenden dat wordt toegelaten. Ook dienen partijen toestemming te verlenen voor de tijdelijke tewerkstelling van binnen een onderneming overgeplaatste personen uit de wederpartij. Zakelijke bezoekers voor investeringsdoeleinden moeten zonder verplichte tewerkstellingsvergunning tijdelijk worden toegelaten, zo is bepaald in artikel 10.7, lid 3. Nederland heeft in een bijlage bij het akkoord een voorbehoud opgenomen voor deze verplichting. Zakelijke bezoekers voor investeringsdoeleinden kunnen derhalve niet zonder werkvergunning in Nederland actief worden. Artikel 10.8 betreft dienstverleners op contractbasis en zelfstandige professionals. Enkel hoogopgeleiden (academische graad of HBO-diploma) vallen onder deze bepaling. Dienstverleners dienen bovendien – naast aan een aantal andere voorwaarden te voldoen – een concrete opdracht of contract te hebben. Artikel 10.9 stelt regels vast voor korte werkbezoeken. Voor dergelijke werkbezoeken wordt bovendien voorzien in een vrijstelling van een werkvergunning of vergelijkbare procedures. De toegelaten verblijfsduur verschilt per situatie. De maximale verblijfsperiode bedraagt tussen de 90 dagen per zes maanden voor korte werkbezoeken en drie jaar met een mogelijke verlenging van achttien maanden voor specialisten en leidinggevend personeel.
Daarnaast moet elke partij binnen 180 dagen nadat dit hoofdstuk voorlopig wordt toegepast, informatie verstrekken aan de wederpartij over de voorschriften voor tijdelijke toelating onder dit hoofdstuk (artikel 10.4). Nederland voldoet hier reeds aan door de informatie op het digitale portaal voor buitenlandse ondernemers www.answersforbusiness.nl.
Hoofdstuk 11. Wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties
Artikel 11.1 tot en met 11.7
Hoofdstuk 11 schept een kader om in de toekomst concrete afspraken te maken over de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties. Voor sommige beroepen, de zogenaamde gereglementeerde beroepen, eist de overheid bepaalde kwalificaties, zoals de afronding van een specifieke opleiding of registratie in een beroepsregister, voordat een persoon dat beroep mag uitoefenen. In Nederland is dit bijvoorbeeld het geval bij architecten, docenten, accountants en artsen. Op grond van het kader dat in hoofdstuk 11 is vastgelegd, kunnen Canada en de EU afspraken maken zodat beroepskwalificaties verkregen in het ene land eenvoudiger meegenomen kunnen worden in de beoordeling van beroepskwalificaties in het andere land, bijvoorbeeld door te specificeren welke onderdelen van een opleiding in Canada gelijkwaardig zijn aan een opleiding in de Europese Unie.
De relevante beroepsorganisaties in de EU en Canada kunnen op basis van de in artikel 11.3 neergelegde procedure gezamenlijke aanbevelingen met betrekking tot een voorgestelde overeenkomst inzake de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties (Mutual Recognition Agreement, MRA) formuleren en deze voorleggen aan het Gemengd Comité betreffende Wederzijdse Erkenning van Beroepskwalificaties (het MRA-Comité). Het MRA-Comité wordt ingesteld in artikel 26.2, lid 1, en bestaat uit vertegenwoordigers van Canada en de EU. Wanneer het MRA-Comité daar toestemming voor geeft kunnen de relevante beroepsorganisaties vervolgens onderhandelingen voeren en aan het MRA-Comité een ontwerpMRA voorleggen. Indien de MRA volgens het Comité verenigbaar is met CETA, stelt het de MRA vast nadat elke partij via een schriftelijke kennisgeving heeft aangegeven dat aan hun respectievelijke interne vereisten is voldaan. Het MRA-besluit is voor partijen bindend vanaf de datum van deze kennisgeving.
Op dit moment hebben de Canadese en Europese beroepsorganisatie van architecten aangegeven interesse te hebben in een MRA. Er zijn nog geen andere sectoren bekend die interesse hebben in een MRA.
Hoofdstuk 12. Interne regelgeving
Artikel 12.1 tot en met 12.3
Hoofdstuk 12 is van toepassing op maatregelen van een partij inzake vergunningseisen, kwalificatie-eisen en bijbehorende procedures voor zover deze effect hebben op het dienstenverkeer tussen partijen. Dienstverleners kunnen worden geconfronteerd met onduidelijke en tijdrovende vergunningsprocedures bij de toegang tot markten van derde landen. In het kader van de dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG) heeft de Europese Unie grote stappen gezet in het vereenvoudigen van vergunningsprocedures binnen de EU. Hoofdstuk 12 van CETA zorgt ervoor dat enkele van deze afspraken ook worden toegepast op het handelsverkeer tussen de EU en Canada. Partijen waarborgen onder meer dat gestelde eisen en procedures duidelijk en transparant en objectief zijn en vooraf worden vastgesteld en openbaar toegankelijk zijn. Eisen en procedures van partijen dienen zo eenvoudig mogelijk te zijn en de dienstverlening niet onnodig bemoeilijken of vertragen (artikel 12.3). De EU heeft voor de toepassing van dit hoofdstuk een uitzondering gemaakt voor audiovisuele diensten en, zoals uiteengezet in het in bijlage II opgenomen overzicht van EU-voorbehouden, voor gezondheids-, onderwijs- en sociale diensten, gokdiensten en de verzameling, verspreiding en distributie van water. De in dit hoofdstuk vastgestelde verplichtingen worden in Nederland al nageleefd en brengen geen nieuwe verplichtingen met zich mee.
Hoofdstuk 13. Financiële diensten
Artikelen 13.1 tot en met 13.21
In aanvulling op de hoofdstukken 8, 9 en 12 maken partijen in hoofdstuk 13 specifieke afspraken op het terrein van de financiële dienstverlening. Het hoofdstuk is van toepassing op maatregelen van een partij inzake: financiële instellingen uit de wederpartij; investeerders uit de wederpartij, en hun investeringen in financiële instellingen op het grondgebied van de andere partij; en de grensoverschrijdende handel in financiële diensten. Het gaat hierbij onder andere om verzekeringsdiensten en een variëteit aan bankdiensten. Enkele materiële standaarden uit hoofdstuk 8 (artikel 8.10 inzake de behandeling van investeerders en van onder CETA vallende investeringen, artikel 8.11 inzake compensatie voor verliezen, artikel 8.12 inzake onteigening, artikel 8.13 inzake overmakingen, artikel 8.14 inzake subrogatie, artikel 8.16 inzake weigering van toekenning van voordelen en artikel 8.17 formele voorwaarden) zijn opgenomen in en maken deel uit van hoofdstuk 13.
De in hoofdstuk 8 opgenomen beginselen van nationale behandeling en meestbegunstigingsbehandeling gelden ook voor de behandeling van financiële instellingen en investeerders van de wederpartij, en hun investeringen in financiële instellingen (artikelen 13.3 en 13.4). Voorts maken partijen in artikel 13.6 afspraken om de markttoegang van financiële instellingen te bevorderen. Zo spreken partijen onder meer af geen maximum in te stellen aan het toe te laten aantal financiële instellingen op hun grondgebied of de totale waarde van de met de financiële diensten verband houdende transacties of activa. Financiële instellingen dienen te allen tijde te voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving die ook geldt voor binnenlandse financiële instellingen. CETA doet hier geen afbreuk aan. Dit betekent dat Canadese bancaire instellingen in Nederland een bankvergunning bij De Nederlandsche Bank moeten aanvragen, en dat zij vallen onder het toezicht van De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten.
In artikel 13.8 wordt afgesproken om geen nationaliteitseisen op te leggen voor posities van het hogere management of in raden van bestuur, waarbij Canada de uitzondering heeft bedongen dat ten minste de helft van de Raad van Bestuur van een Canadese financiële instelling de Canadese nationaliteit dient te hebben (zie artikel 13.10). Artikel 13.9 geeft partijen drie jaar lang de mogelijkheid te onderhandelen over specifieke prestatie-eisen voor de financiële sector. Mocht er na drie jaar geen overeenstemming bereikt zijn, worden de algemene prestatie-eisen die zijn neergelegd in artikel 8.5 ook van toepassing op financiële instellingen wanneer een partij daarom verzoekt. Er bestaan op dit moment geen concrete prestatie-eisen voor financiële instellingen in Canada of de EU. Voorts draagt artikel 13.11 onder andere op om wetgeving over de financiële sector publiekelijk kenbaar te maken. Nederland doet dit al op www.overheid.nl en de websites van De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten.
Artikel 13.14 regelt dat een partij financiële instellingen uit de wederpartij moet toestaan om nieuwe vormen van financiële dienstverlening op de markt te brengen wanneer financiële instellingen uit de eigen staat die mogelijkheid eveneens hebben. Artikel 13.15 bepaalt dat financiële instellingen of verleners van grensoverschrijdende financiële diensten uit de wederpartij bevoegd zijn om informatie van en naar haar grondgebied te verzenden met het oog op gegevensverwerking, wanneer dat noodzakelijk is in het kader van de normale bedrijfsvoering. Partijen zijn hierbij verplicht om passende waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te handhaven. De doorgifte van financiële informatie die persoonlijke gegevens omvat, moet tevens in overeenstemming zijn met de wetgeving over de bescherming van persoonlijke gegevens van de partij waarvan de overdracht afkomstig is.
Artikel 13.10 bepaalt dat partijen voorbehouden en uitzonderingen kunnen maken op de in dit hoofdstuk aangegane verplichtingen. Deze zijn voor wat de EU en haar lidstaten betreft opgenomen in bijlagen I, II en ten aanzien van Canada opgenomen in bijlage III. De EU heeft hier onder meer in opgenomen dat overheden een bepaalde juridische vorm mogen vereisen indien een financiële instelling zich wenst te vestigen op hun grondgebied. Tevens is opgenomen dat enkel in de EU-gevestigde financiële instellingen als trustkantoor of fondsmanagement van beleggingsfondsen mogen fungeren. Canada heeft onder andere opgenomen dat een financiële instelling gevestigd moet zijn in de provincie of het gebied waar deze financiële instelling haar diensten wenst aan te bieden. Daarnaast zijn generieke uitzonderingen opgenomen in het geval van maatregelen genomen door een overheid op het gebied van monetair of wisselkoersbeleid, alsook ter bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie over, bijvoorbeeld, de rekeningen van individuele consumenten. In zijn markttoegangsaanbod heeft Canada vastgelegd geen additionele eisen aan Europese financiële instellingen te zullen invoeren en de verruimde mogelijkheden voor grensoverschrijdende verzekeringen, herverzekeringen en portfoliomanagement in stand te laten. Ook is vastgelegd dat Canada geen beperkingen zal opleggen om vanuit Europa investeringen te doen in en controle uit te oefenen over Canadese financiële instellingen.
Op grond van artikel 13.16 behouden partijen de bevoegdheid om alle redelijke prudentiële maatregelen te nemen, onder andere om spaarders, investeerders en polishouders te beschermen, om de financiële soliditeit en integriteit van een financiële instelling te behouden en om de integriteit en stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Deze uitzonderingsbepaling gaat verder dan de uitzonderingsbepaling voor financiële diensten in artikel 2 van de GATS-bijlage inzake financiële diensten. Hiermee geeft CETA overheden ruime bevoegdheden om alle redelijke maatregelen te nemen om de solvabiliteit van individuele financiële instellingen en de stabiliteit van de financiële sector te waarborgen. CETA vormt geen belemmering voor toekomstige verdere regulering van de financiële sector.
In artikel 26.2, lid 1, wordt het Comité Financiële Diensten opgericht. Dit Comité ziet op grond van artikel 13.18 toe op de uitvoering van dit hoofdstuk, geeft uitvoering aan een dialoog over de regulering van de sector financiële diensten en geeft uitvoering aan artikel 13.21.
Artikel 13.21 gaat in op investeringsgeschillen op het gebied van financiële diensten. Beslechting van geschillen tussen een investeerder en een staat onder Afdeling F van Hoofdstuk 8 is mogelijk met betrekking tot vermeende inbreuken op artikelen 8.10, 8.11, 8.12, 8.13, 8.16, 13.3, 13.4 en 13.16, lid 1. Wanneer gedurende een geschil discussie ontstaat over de redelijkheid van een prudentiële maatregel in de zin van artikel 13.16 kan het Comité Financiële Diensten worden betrokken met als doel om tot gemeenschappelijke beoordeling te komen.
In lijn met de uitzonderingen inzake hoofdstuk 8, worden de volgende artikelen niet voorlopig toegepast voor zover het gaat om beleggingen in effecten, de bescherming van investeringen of de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten: artikel 13.2, leden 3 en 4, artikel 13.3, 13.4, 13.9 en 13.21.
Hoofdstuk 14. Internationale zeevervoerdiensten
Artikelen 14.1 tot en met 14.4
In aanvulling op de hoofdstukken 8 en 9 bevat hoofdstuk 14 specifieke afspraken over internationale zeevervoerdiensten. Verplichtingen met betrekking tot beginselen van nationale en meestbegunstigingsbehandeling, zoals vastgelegd in hoofdstukken 8 en 9 zijn ook van toepassing op verleners van diensten van internationaal zeevervoer. Artikel 14.2 verduidelijkt dat deze afspraken ook betrekking op maatregelen ten aanzien van onder meer de toegang tot havens en douanefaciliteiten en het gebruik van infrastructuur en havendiensten.
Artikel 14.3 bevat enkele aanvullende verplichtingen. Partijen zullen internationale zeevervoerdienstverleners toestaan om lege containers te verplaatsen en om feederdiensten (het vervoer voorafgaand aan en aansluitend op internationaal vrachtvervoer over zee) te verlenen. Ook zijn afspraken gemaakt over het afschaffen van vrachtverdelingsregelingen, het afschaffen van eisen dat een (gedeelte van de) vracht moet worden vervoerd door een schip met de eigen nationaliteit en worden beperkingen opgeheven om rechtstreeks contracten te sluiten tussen verleners van vervoersdiensten voor vervoer van deur tot deur of multimodaal vervoer. Artikel 14.4 regelt dat deze verplichtingen niet van toepassing zijn op maatregelen waarvoor een voorbehoud is opgenomen in het markttoegangsaanbod in bijlage I of II. Hierin heeft de EU bijvoorbeeld opgenomen dat scheepvaart op de Rijn voorbehouden is aan in de EU-geregistreerde schepen. Canada heeft hierin onder meer opgenomen dat de vrijstellingen voor Amerikaanse schepen om Canadese eilanden te bevoorraden, niet gelden voor in de EU-geregistreerde schepen.
Hoofdstuk 15. Telecommunicatie
Artikelen 15.1 tot en met 15.15
In aanvulling op hoofdstuk 9 bevat hoofdstuk 15 specifieke afspraken over telecommunicatie. Het ziet op maatregelen van een partij met betrekking tot telecommunicatienetwerken of -diensten. Partijen behouden het recht om de dienstverlening te beperken in overeenstemming met de in de bijlagen I of II opgenomen lijst van voorbehouden. Hierin heeft de EU bijvoorbeeld een voorbehoud voor televisie-uitzending en zenderfrequenties opgenomen. Canada heeft onder meer opgenomen dat buitenlandse investeerders gezamenlijk maximaal 46,7 procent van de aandelen van een telecommunicatiebedrijf in handen mogen hebben. Indien de telecommunicatie-dienstverlener een kleiner marktaandeel heeft dan 10 procent van de Canadese markt, geldt deze beperking niet.
Artikel 15.3 legt vast dat ondernemingen afkomstig uit de wederpartij onder redelijke en niet-discriminerende voorwaarden toegang krijgen tot en gebruik kunnen maken van openbare telecommunicatienetwerken- of diensten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het recht voor Canadese telecommunicatiebedrijven om gebruik te maken van de Europese telecommunicatie-infrastructuur. Voorwaarden voor deze markttoegang kunnen, in aanvulling op de voorbehouden uit bijlage I en II, worden gesteld wanneer die noodzakelijk zijn ter vrijwaring van de bevoegdheid van aanbieders om hun openbare netwerken- of diensten aan het algemene publiek ter beschikking te stellen of ter bescherming van de technische integriteit van openbare telecommunicatienetwerken- of diensten. In aanvulling op de in artikel 28.3 vastgelegde algemene uitzonderingen, behouden partijen de bevoegdheid om passende maatregelen te nemen ter bescherming van de veiligheid en vertrouwelijkheid van openbare telecommunicatiediensten en de persoonlijke levenssfeer van gebruikers van openbare telecommunicatiediensten, mits deze maatregelen geen ongerechtvaardigde discriminatie of een verkapte beperking van de handel vormen.
Afspraken zijn onder meer gemaakt over concurrentiewaarborgen (artikel 15.4), toegang tot essentiële faciliteiten (artikel 15.5), interconnectie (artikel 15.6), vergunningverlening (artikel 15.7), universele diensten (artikel 15.8), toewijzing van frequenties, nummers en doorgangsrechten (artikel 15.9) en transparantie (artikel 15.13). Voorts vereist artikel 15.11 dat partijen garanderen dat de telecommunicatieautoriteiten van partijen onafhankelijk zijn van aanbieders van telecommunicatienetwerken, -diensten of -apparatuur. Dit onafhankelijkheidsvereiste is ook al vastgelegd in EU-wetgeving (in het bijzonder in artikel 3 van de kaderrichtlijn elektronische-communicatienetwerken en -diensten (2002/21/EG).
Hoofdstuk 16. Elektronische handel
Artikelen 16.1 tot en met 16.7
In aanvulling op hoofdstuk 9 bevat hoofdstuk 16 specifieke afspraken over elektronische handel. Elektronische handel is handel uitgevoerd door middel van telecommunicatie, alleen of in combinatie met andere informatie- en communicatietechnologieën. Te denken valt aan het grensoverschrijdend gebruik van digitale goederen als applicaties (apps) en computerprogramma’s. Partijen erkennen de kansen van elektronische handel voor economische groei en handel in vele sectoren. Tevens bevestigen partijen dat de WTO-regels op het gebied van elektronische handel, zoals vastgelegd in GATS, van toepassing zijn.
Artikel 16.3 regelt dat partijen geen douanerechten, douaneheffingen of douanevergoedingen mogen opleggen voor levering langs elektronische weg. Artikel 16.4 benadrukt het belang van vertrouwen in en de betrouwbaarheid van elektronische handel. Partijen dienen daarom wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te hebben voor de bescherming van persoonlijke gegevens van gebruikers bij elektronische handel. De EU heeft al wetgeving op dit terrein vastgesteld (Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens). In Nederland is de nationale uitvoering van deze Richtlijn in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) opgenomen. Op 27 april 2016 is de Algemene verordening gegevensbescherming vastgesteld (Verordening 2016/679). Deze verordening is per 25 mei 2018 in werking getreden en vervangt eerdergenoemde Richtlijn.
Gezien het mondiale karakter van de elektronische handel, hebben partijen in artikel 16.6 afgesproken de dialoog aan te gaan over kwesties die zich in het kader van elektronische handel voordoen en benadrukken zij het belang van een actieve deelname in multilaterale fora voor het bevorderen van elektronische handel. Te denken valt aan kwesties als de erkenning van elektronische handtekeningen, de behandeling van spam, de bescherming van persoonlijke gegevens en de bescherming van consumenten en bedrijven tegen frauduleuze en misleidende handelspraktijken op het gebied van elektronische handel. Onderhandelingen over een regelgevend kader inzake elektronische handel worden onder andere gevoerd in WTO-kader.
Hoofdstuk 17. Mededingingsbeleid
Artikelen 17.1 tot en met 17.4
Partijen bevestigen het belang van een vrije en onvervalste mededinging voor hun handelsbetrekkingen. Partijen nemen passende maatregelen om mededinging-verstorend zakelijk gedrag te verbieden. In Canada is dit vastgelegd in de Competition Act, voor de EU in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Deze maatregelen moeten voldoen aan de eisen van transparantie, non-discriminatie en de billijkheid van procedures. CETA laat geldende wettelijke uitzonderingen onverlet, zoals de in artikel 106, lid 2, VWEU vastgelegde uitzondering voor diensten van algemeen (economisch) belang. Artikel 17.4 bepaalt dat geschillenbeslechting op grond van CETA over de bepalingen in dit hoofdstuk niet mogelijk is.
Hoofdstuk 18. Overheidsondernemingen, ondernemingen met een overheidsmonopolie en ondernemingen waaraan bijzondere rechten of voorrechten zijn toegekend
Artikelen 18.1 tot en met 18.5
Artikel 18.3 stelt vast dat, onverminderd de rechten en verplichtingen van partijen uit hoofde van CETA, partijen het recht behouden om een overheidsonderneming of overheidsmonopolie aan te wijzen of in stand te houden of om aan een onderneming bijzondere rechten of voorrechten toe te kennen. Artikelen 18.4 en 18.5 beogen een eerlijk speelveld te garanderen. Partijen zien er op grond van artikel 18.4 op toe dat overheidsondernemingen, ondernemingen met een overheidsmonopolie en ondernemingen waaraan bijzondere rechten of voorrechten zijn toegekend een niet-discriminerende behandeling toekennen aan onder deze overeenkomst vallende investeringen, aan goederen van de wederpartij of aan dienstverleners van de wederpartij bij de aan- of verkoop van goederen of diensten. Artikel 18.5 voegt daar aan toe dat partijen erop toezien dat onder dit hoofdstuk vallende entiteiten handelen in overeenstemming met commerciële overwegingen. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op aanbestedingen van goederen of diensten voor overheidsdoeleinden en artikelen 18.4 en 18.5 zijn niet van toepassing op maatregelen waarvoor partijen een voorbehoud hebben opgenomen in bijlage I, II of III. De bepalingen van dit hoofdstuk nopen niet tot aanpassing van EU- of nationale wetgeving.
Hoofdstuk 19. Overheidsopdrachten
Artikelen 19.1 tot en met 19.19
In dit hoofdstuk spreken partijen af om de markt voor overheidsopdrachten grotendeels voor elkaar open te stellen. In de bijlagen bij hoofdstuk 19 hebben partijen aangegeven voor welk soort overheidsopdrachten aanbieders uit de wederpartij kunnen meedingen. In deze bijlagen is een overzicht opgenomen van aanbestedende entiteiten die onder het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen en worden de drempelwaarden vastgesteld. Enkel opdrachten boven de afgesproken drempelwaarde vallen binnen het toepassingsgebied van dit hoofdstuk. Voor goederen en diensten is de drempelwaarde 130.000 SDR, wat overeenkomt met ongeveer € 155.000. Voor bouwopdrachten is de drempelwaarde 5.000.000 SDR, wat overeenkomst met ongeveer € 5.960.000. Bedrijven uit de EU kunnen zich inschrijven op opdrachten voor het aanbieden van goederen en diensten op centraal niveau maar ook op regionaal en lokaal niveau. Het is voor het eerst dat Canada de markt voor overheidsopdrachten door lagere overheden openstelt in een handelsakkoord.
Naast afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten, worden in dit hoofdstuk inhoudelijke afspraken gemaakt over het aanbieden van overheidsopdrachten. Artikel 19.4 zet de algemene beginselen uiteen. Voorop staat dat aanbestedende entiteiten goederen en diensten uit de wederpartij en aanbieders uit de wederpartij die die goederen of diensten aanbieden, niet minder gunstig behandelt dan interne aanbieders. Opdrachten die onder het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen, moeten transparant en onpartijdig worden uitgezet. Artikelen 19.5 en 19.6 gaan nader in op de wijze waarop de opdracht moet worden uitgezet.
Artikelen 19.7 en 19.8 betreffen de voorwaarden die overheden mogen stellen aan aanbieders en op de procedures voor de erkenning van aanbieders. Aanbestedende entiteiten beperken de voorwaarden voor deelname aan een aanbesteding tot wat noodzakelijk is om te waarborgen dat een aanbieder beschikt over de capaciteit en vaardigheden om de desbetreffende opdracht uit te voeren. Een aanbestedende entiteit kan bijvoorbeeld niet als voorwaarde stellen dat er sprake is van eerdere werkervaring op het grondgebied van de partij. Aanbestedende entiteiten mogen geen technische specificaties voorschrijven met als doel of gevolg dat onnodige belemmeringen voor de internationale handel ontstaan (artikel 19.9). Artikel 19.10 bepaalt dat een aanbestedende entiteit voldoende tijd moet bieden aan aanbieders om een geldige inschrijving in te dienen.
Voor zover dit niet gebruikt wordt om concurrentie tussen aanbieders te verhinderen of op een wijze waardoor interne aanbieders worden beschermd, kunnen partijen in specifiek omschreven gevallen besluiten om een opdracht onderhands aan te besteden. Het gaat bijvoorbeeld om situaties waarbij, tijdens een eerdere opdracht, geen inschrijvingen zijn ingediend of wanneer een goed of dienst om redenen van octrooien of andere exclusieve rechten maar door één aanbieder kan worden geleverd (artikel 19.12). Artikel 19.14 bevat afspraken over de behandeling van inschrijvingen en de gunning van opdrachten. Het doel van deze afspraken is om te garanderen dat de procedure eerlijk en onpartijdig verloopt en dat inschrijvingen vertrouwelijk behandeld worden. De gemeenschappelijke interpretatieve verklaring bevestigt dat CETA de mogelijkheid handhaaft voor aanbestedende entiteiten om, overeenkomstig hun respectieve wetgeving, bij de aanbesteding van overheidsopdrachten milieu, sociale en arbeid gerelateerde criteria in aanmerking te nemen. Partijen zullen dergelijke criteria in hun aanbestedingen kunnen gebruiken op een manier die niet discriminerend is en geen onnodige belemmering voor de internationale handel vormt.
Artikelen 19.15 en 19.16 zien op transparantie en de bekendmaking van informatie. Aanbestedende entiteiten stellen de deelnemende aanbieders onder meer onverwijld in kennis van besluiten aangaande de gunning van een opdracht. Partijen voorzien daarnaast in een snelle, doeltreffende, transparante en niet-discriminerende procedure voor administratieve of rechterlijke toetsing waarmee een aanbieder bezwaar of beroep kan instellen wegens een schending van bepalingen van dit hoofdstuk of nationale uitvoeringsbepalingen daarvan (artikel 19.17). In artikel 26.2, lid 1, wordt het Comité voor Overheidsaanbestedingen opgericht. Dit Comité bestaat uit vertegenwoordigers van elke partij en biedt partijen de gelegenheid om van gedachten te wisselen over alle aangelegenheden die verband houden met de werking van dit hoofdstuk of het bevorderen van de doelstellingen ervan. Op grond van artikel 19.18 kan een partij haar bijlagen bij dit hoofdstuk, waarin de markttoegang wordt geregeld, wijzigen of rectificeren.
Hoofdstuk 20. Intellectueel eigendom
Artikelen 20.1 tot en met 20.5
De bescherming en handhaving van intellectuele eigendomsrechten zijn cruciaal voor de Europese concurrentiekracht. De doelstellingen van dit hoofdstuk zijn het bevorderen van de productie en het in de handel brengen van innovatieve en creatieve producten en het verlenen van diensten tussen partijen, en het bereiken van een adequaat en doeltreffend beschermings- en handhavingsniveau voor intellectuele eigendomsrechten. De bepalingen in dit hoofdstuk vormen een aanvulling op de tussen de partijen geldende rechten en verplichtingen uit hoofde van de WTO Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-Overeenkomst).26 Partijen erkennen daarnaast het belang van de Verklaring van Doha inzake de TRIPs-Overeenkomst en de volksgezondheid (WT/L/540) en waarborgen de consistentie van de uitlegging en uitvoering van dit hoofdstuk met deze verklaring. De afspraken in dit hoofdstuk dragen bij aan het bereiken van een gelijk speelveld tussen Canada en de EU op het terrein van het intellectuele eigendomsrecht.
Artikelen 20.7 tot en met 20.12, auteursrecht en naburige rechten
Het EU en Nederlands recht is al in lijn met de afspraken die in artikelen 20.9, 20.10 en 20.11 worden gemaakt inzake de bescherming van technische voorzieningen, het beheer van digitale rechten en de aansprakelijkheid van internet service providers. Deze afspraken zijn voor de bescherming van technische voorzieningen en het beheer van digitale rechten vastgelegd in de artikelen 6 en 7 van de Richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij27 (omgezet in de artikelen 29a respectievelijk 29b van de Auteurswet en 19 respectievelijk 19a van de Wet op de naburige rechten). De aansprakelijkheid van internet service providers is al voorzien in de artikelen 12 tot en met 15 van de Richtlijn elektronische handel28 (omgezet in artikel 6:196c van het Burgerlijk Wetboek). Doordat Canada deze regels nu ook moet overnemen wordt de bescherming van het auteursrecht en de naburige rechten versterkt. Artikel 20.8 schrijft voor dat partijen aan uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten bepaalde exploitatierechten moeten verlenen. Artikel 20.12 wordt hieronder behandeld onder «handhaving van intellectuele eigendomsrechten».
Artikelen 20.13 tot en met 20.15, handelsmerken
Artikel 20.13 stelt dat de EU en Canada alles in het werk zullen stellen wat redelijkerwijs in hun vermogen ligt om te voldoen aan het Verdrag van Singapore van 200629, dat de harmonisatie van merkregistratieprocedures regelt, en toe te treden tot het Protocol bij de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken van 1989 inzake internationale merkregistraties.30
Artikelen 20.16 tot en met 20.23, geografische aanduidingen
Artikel 20.17 beperkt de toepassing van de afdeling over geografische aanduidingen tot de 21 productcategorieën genoemd in bijlage 20-C. Partijen leggen in bijlage 20-A 143 geografische EU-aanduidingen vast waaronder Schwarzwälder Schinken, Champagne en de Nederlandse aanduidingen Edam Holland en Gouda Holland. Artikel 20.19 stelt een minimaal beschermingsniveau vast voor deze geografische aanduidingen. Bescherming wordt ook geboden als de aanduiding wordt gebruikt in combinatie met een uitdrukking als «stijl» of «type». Consumenten en Europese ondernemers profiteren van het verhoogde beschermingsniveaus dat Europese geografische aanduidingen verkrijgen in Canada. Artikel 20.22 bepaalt de wijze waarop bijlage 20-A kan worden gewijzigd en de voorwaarden waaronder dit kan gebeuren.31
Artikelen 20.24 tot en met 20.25, tekeningen en modellen
Partijen spreken af dat ze alles in het werk zullen stellen wat redelijkerwijs in hun vermogen ligt om toe te treden tot de Akte van Genève bij de Overeenkomst van 's-Gravenhage betreffende de internationale inschrijving van tekeningen of modellen van nijverheid van 1999.32
Artikelen 20.26 tot en met 20.28, octrooien
Artikel 20.27 ziet op het verkrijgen van aanvullende bescherming voor octrooihouders of hun rechtverkrijgenden op geoctrooieerde farmaceutische producten. Voorwaarden met betrekking tot de verkrijging, duur en omvang van dergelijke aanvullende bescherming zijn in het tweede tot en met het tiende lid van artikel 20.27 neergelegd. Partijen stellen, op verzoek van de octrooihouder of zijn rechtverkrijgende, een periode van aanvullende bescherming vast ten aanzien van een farmaceutisch product dat wordt beschermd door een basisoctrooi. Deze periode is gelijk aan de duur van de periode die is verstreken tussen de datum van indiening van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen, verminderd met een periode van vijf jaar. De duur van deze aanvullende bescherming mag niet meer dan twee tot vijf jaar bedragen en is bedoeld om producenten van geneesmiddelen, die vaak door lange testperiodes pas een aantal jaar na de verlening van een octrooi het product op de markt kunnen brengen, te compenseren voor de daardoor ontstane derving aan effectieve beschermingsduur. In de EU is deze constructie, bekend onder de noemer aanvullend beschermingscertificaat (ABC), al geïntroduceerd in Verordening (EG) 469/200933. Canada voert hiermee voor het eerst een aanvullende beschermingstermijn van 2 tot 5 jaar voor octrooien op geneesmiddelen in. Artikel 20.28 bepaalt dat er gelijkwaardige en doeltreffende rechtsmiddelen ter beschikking dienen te staan wanneer de vergunningsverlening voor het op de markt brengen van generieke farmaceutische producten gekoppeld is aan het al dan niet bestaan van octrooibescherming.
Artikelen 20.29 tot en met 20.30, gegevensbescherming
Artikel 20.29 omvat de bescherming van gegevens betreffende farmaceutische producten, ook wel bekend als data-exclusiviteit. Het artikel stelt een termijn van zes jaar vast voor openbaarmaking van de gegevens en een termijn van acht jaar waarbinnen enkel de indiener van de gegevens zich mag beroepen op de informatie in deze gegevens ten behoeve van een vergunningsaanvraag. Deze bepaling wijkt niet af van de huidige regelgeving van partijen. Artikel 20.30 ziet op gegevensbescherming bij test- of studieresultaten voor gewasbeschermingsmiddelen en stelt hiervoor een periode van bescherming van ten minste tien jaar, wat in lijn is met geldende Nederlandse regelgeving.
Artikel 20.31, kwekersrechten
Artikel 20.31 gaat specifiek over de gemeenschappelijke wens om het kwekersrecht conform het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten internationaal uit te dragen en te versterken. De bescherming van kwekersrechten is een belangrijke stimulans voor de ontwikkeling van nieuwe plantenrassen die beter geschikt zijn voor verduurzaming van de landbouw, aangepast zijn aan een veranderend klimaat en tegemoetkomen aan de wensen van boeren, tuinders en consumenten.
Artikelen 20.32 tot en met 20.42, handhaving van intellectuele eigendomsrechten
De handhaving van intellectuele eigendomsrechten in afdeling C van dit hoofdstuk is in lijn met EU- en Nederlandse wetgeving. Het ziet vooral op civielrechtelijke handhaving en bevat geen dwingende strafrechtelijke bepalingen. Partijen verplichten zich ertoe dat procedures in het kader van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten billijk zijn en niet onnodig ingewikkeld, kostbaar of lang mogen duren. Ook mogen zij geen ongerechtvaardigde belemmering voor legitiem handelsverkeer vormen. Daarnaast wordt voorzien in procesregels zoals wie kan optreden als procespartij, het overleggen van bewijs, de mogelijkheid om voorlopige maatregelen te nemen en het vorderen van schadevergoeding. Daarbij is ook voorzien in de mogelijkheid van voorlopige maatregelen en rechterlijke bevelen jegens tussenpersonen die betrokken zijn bij inbreukmakende handelingen.
Artikel 20.12 ziet op de strafrechtelijke handhaving van het maken van opnames in bioscopen, het zogenaamde «camcording». Dit artikel is niet dwingend voorgeschreven, maar de Nederlandse strafwetgeving voorziet hier al in. In Nederland geldt strafrechtelijke handhaving als optimum remedium. Dat wil zeggen dat de inzet hiervan wordt afgestemd met acties van anderen in de handhavingsketen, maar strafrechtelijk optreden gewenst blijft in geval van bedreiging van de volksgezondheid of veiligheid, grootschalige namaak en piraterij, aanwijzingen van betrokkenheid van criminele organisaties of recidive. Dit artikel valt buiten de voorlopige toepassing van CETA.
Artikelen 20.43 tot en met 20.49, maatregelen aan grens
In de artikelen 20.43–20.49 verbinden partijen zich ertoe om procedures vast te stellen voor het nemen van grensmaatregelen, waaronder een procedure waarin de houder van een intellectueel eigendomsrecht de douane kan verzoeken om goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken tijdelijk vast te houden. Met deze artikelen verbindt Canada zich aan het versterken van haar grensmaatregelen ten aanzien van de goederen waarop deze afdeling van toepassing is, te weten nagemaakte merkartikelen, onrechtmatig gereproduceerde goederen waarop een auteursrecht rust (piraterij) en goederen met een nagemaakte geografische aanduiding. De EU voldoet hier al aan.
Artikel 20.50, samenwerking
De partijen komen overeen samen te werken ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de verbintenissen en verplichtingen uit hoofde van dit hoofdstuk. Deze samenwerking omvat de uitwisseling van informatie en ervaringen over de handhaving en bescherming van alle voorgenoemde intellectuele eigendomsrechten. Het verdrag noemt specifiek de wens om een dialoog over deze onderwerpen in gang te zetten en te houden.
Hoofdstuk 21. Samenwerking op regelgevingsgebied
Artikelen 21.1 tot en met 21.9
Hoofdstuk 21 is van toepassing op de ontwikkeling, herziening en de methodologische aspecten van regelgevingsmaatregelen van de regelgevende autoriteiten van partijen die onder meer vallen onder de hoofdstukken 4, 5, 9, 22, 23 en 24. Partijen erkennen het belang van samenwerking op regelgevingsgebied met de relevante handelspartners op zowel bilateraal als multilateraal niveau. Door samen te werken kunnen onnodige belemmeringen worden voorkomen, kan het mededingings- en innovatieklimaat worden verbeterd en kunnen transparante, efficiënte en doeltreffende regelgevingsprocedures worden bevorderd. Artikel 21.2, lid 6, en de gemeenschappelijke interpretatieve verklaring bevestigen expliciet dat samenwerking op regelgevingsgebied op vrijwillige basis geschiedt. Samenwerking op regelgevingsgebied ondermijnt op geen enkele wijze democratische besluitvormingsprocessen in de EU of haar lidstaten zoals ook is uiteengezet in de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer over CETA.34
Door middel van samenwerking op regelgevingsgebied kunnen onnodige verschillen in regelgeving en herhalingen van testen worden voorkomen en administratieve kosten zo laag mogelijk worden gehouden. De handel tussen partijen wordt op deze manier vereenvoudigd en het concurrentievermogen van bedrijven verhoogd. Tegelijkertijd is de doelstelling van deze samenwerking om het wederzijds vertrouwen tussen partijen, bedrijven en consumenten te vergroten en om bij te dragen aan de bescherming van het leven, de gezondheid of de veiligheid van de mens, het leven of de gezondheid van dieren en planten en het milieu (artikel 21.3).
Samenwerking op regelgevingsgebied vindt conform artikel 21.4 onder meer plaats door ervaringen uit te wisselen en geleerde lessen in kaart te brengen, informatie over lopende of verwachte onderzoeken te delen, en informatie over voorgenomen regelgevend optreden te delen, ook over technische, sanitaire of fytosanitaire maatregelen die een gevolg kunnen hebben voor de wederzijdse handel. Dierenwelzijn wordt in dit artikel specifiek genoemd. Partijen kunnen informatie, deskundigheid en ervaringen uitwisselen op het gebied van dierenwelzijn om de samenwerking op het gebied van dierenwelzijn te bevorderen. Bij het vaststellen van regulerende maatregelen kan een partij rekening houden met de regels of initiatieven die door de wederpartij zijn vastgesteld. Een partij is vrij om afwijkende regulerende maatregelen vast te stellen (artikel 21.5).
Een Forum voor Samenwerking op Regelgevingsgebied (Regulatory Cooperation Forum) wordt opgericht met als doel om samenwerking op regelgevingsgebied te vergemakkelijken en te bevorderen. Het Regulatory Cooperation Forum is een forum om regelgevende beleidskwesties van wederzijds belang te bespreken, zoals het onderzoeken van lopende of verwachte regelgevingsinitiatieven. Voorts streven partijen naar samenwerking en het delen van informatie op vrijwillige basis op het gebied van veiligheid van non-food producten. Het Regulatory Cooperation Forum rapporteert aan het CETA Gemengd Comité. Conform artikel 21.8 kunnen partijen overleg met belanghebbenden en betrokkenen plegen zoals vertegenwoordigers van de academische wereld, denktanks, niet-gouvernementele organisaties, het bedrijfsleven, consumenten- en andere organisaties.
Hoofdstuk 22. Handel en duurzame ontwikkeling
Artikelen 22.1 tot en met 22.5
Met de hoofdstukken 22 tot en met 24 benadrukken partijen hun betrokkenheid voor duurzame ontwikkeling en bevestigen zij dat de handel duurzame ontwikkeling moet bevorderen. Hoofdstuk 22 is een inleidend hoofdstuk op de hoofdstukken 23 en 24 die nader ingaan op respectievelijk werknemersrechten en milieubescherming. Ook de gemeenschappelijke interpretatieve verklaring bevestigt het belang dat Canada en de EU en haar lidstaten hechten aan duurzame ontwikkeling en bepaalt dat CETA bedoeld is om de bijdrage van de handel aan deze doelstelling te bevorderen. Voor partijen is het de hoogste prioriteit om ervoor te zorgen dat CETA concrete resultaten op het gebied van de bescherming van werknemersrechten en het milieu oplevert en aldus maximale voordelen biedt voor werknemers en het milieu.
Partijen erkennen dat economische en sociale ontwikkeling en milieubescherming nauw samenhangen en wederzijds versterkende componenten van duurzame ontwikkeling zijn. Partijen herbevestigen hun verbintenis om de ontwikkeling van internationale handel te bevorderen op een wijze die bijdraagt aan de doelstelling van duurzame ontwikkeling, voor het welzijn van de huidige en toekomstige generaties. Partijen streven er onder meer naar om duurzame ontwikkeling te bevorderen door versterkte coördinatie en integratie van maatregelen, de handhaving van hun respectievelijke arbeids- en milieuwetgeving, de eerbiediging van internationale overeenkomsten op het gebied van arbeid en milieu te verbeteren, en door publieksraadpleging te bevorderen ten aanzien van kwesties inzake duurzame ontwikkeling (artikel 22.1). Transparantie speelt in dit laatste geval een belangrijke rol (artikel 22.2).
CETA bevestigt bestaande internationale afspraken op het terrein van werknemersrechten en milieubescherming. De partijen bevestigen expliciet eerdere mondiale afspraken zoals de Rio Verklaring inzake Milieu en Ontwikkeling van 1992, de Agenda 21 inzake Milieu en Ontwikkeling van 1992, de Johannesburg Verklaring inzake Duurzame Ontwikkeling van 2002 en de ILO-verklaring inzake Sociale Rechtvaardigheid voor een Eerlijke Globalisering van 2008 (artikel 22.1).
Partijen leggen in artikel 22.3 vast dat de handel duurzame ontwikkeling moet bevorderen en dat zij ernaar streven handelsstromen en praktijken die bijdragen aan meer fatsoenlijk werk en milieubescherming te bevorderen. Dit doen zij onder meer door vrijwillige milieukeuren en regelingen inzake eerlijke handel aan te moedigen net als de ontwikkeling en de toepassing van maatschappelijk verantwoord ondernemen door bedrijven, zoals de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen.
Artikel 22.5 bepaalt dat de EU en Canada, naast een Comité voor Handel en Duurzame Ontwikkeling, de oprichting van een Forum voor het Maatschappelijk Middenveld zullen faciliteren. Dit Forum zal bestaan uit vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, zoals vakbonden, werknemers en milieuorganisaties en zal jaarlijks bijeenkomen, tenzij partijen anders besluiten.
Hoofdstuk 23. Handel en arbeid
Artikelen 23.1 tot en met 23.11
Partijen zien internationale samenwerking op het gebied van arbeid als antwoord op de uitdagingen en mogelijkheden die op economisch en sociaal gebied en op het gebied van de werkgelegenheid uit de mondialisering voortvloeien. Partijen zijn zich bewust van de bijdrage die de internationale handel kan leveren aan volledige en productieve werkgelegenheid en fatsoenlijk werk voor iedereen. Partijen bevestigen de waarde van grotere beleidscoherentie inzake fatsoenlijk werk, met inbegrip van de fundamentele arbeidsnormen en een hoog niveau van arbeidsbescherming. In dit verband erkennen zij tevens het belang van sociale dialoog tussen werkgevers en werknemers (artikel 23.1).
Partijen streven er, met inachtneming van het recht om te reguleren en de beleidsvrijheid die overheden hebben, naar om hoge niveaus van arbeidsbescherming in wet- en regelgeving en beleid te bevorderen. Partijen bevestigen hun verplichtingen onder de Internationale Arbeidsorganisatie (International Labour Organization, ILO) en zullen zich ervoor inzetten om eventueel ontbrekende fundamentele ILO-Conventies alsnog te ratificeren (artikel 23.3). Canada heeft zeven fundamentele verdragen geratificeerd en heeft de procedure ingeleid voor de ratificatie van het resterende verdrag (Verdrag betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, Trb. 1979, 79). Partijen zullen geldende werknemersrechten handhaven en erkennen dat het ongepast is om bestaande beschermingsniveaus op het gebied van arbeidswetgeving en standaarden te verlagen, teneinde handel of investeringen aan te moedigen (artikel 23.4). Ook zullen partijen niet verzuimen deze wetgeving en standaarden effectief te handhaven. Op grond van artikel 23.5 zullen partijen juist het naleven van werknemersrechten stimuleren via een effectief handhavingssysteem van bijvoorbeeld arbeidsinspecties in lijn met internationale verplichtingen en het openstellen van administratieve en juridische procedures voor belanghebbenden. In artikel 23.6 geven partijen aan het publiek debat over zowel bestaande arbeidswetgeving als te ontwikkelen arbeidswetgeving aan te moedigen.
Partijen verbinden zich ertoe om samen te werken ter bevordering van de doelstellingen van dit hoofdstuk. Samenwerking geschiedt onder meer in internationale fora zoals de WTO en de ILO, door internationale bevordering en daadwerkelijke toepassing van de fundamentele beginselen en arbeidsrechten en door de uitwisseling van best practices op het terrein van zaken van gezamenlijk belang (artikel 23.7).
Zoals ook volgt uit hoofdstuk 22, spreken partijen in CETA af om een Comité inzake Handel en Duurzame Ontwikkeling in het leven te roepen. Het Comité zal toezien op de uitvoering van de verplichtingen van dit hoofdstuk (artikel 23.8 lid 3). Daarnaast roepen de EU en Canada een nieuwe adviesgroep voor vraagstukken op het gebied van arbeid of duurzame ontwikkeling bijeen. Deze adviesgroep bestaat uit onafhankelijke representatieve organisaties uit het maatschappelijk middenveld met een evenwichtige vertegenwoordiging van onder meer werkgevers, vakbonden en arbeids- en bedrijfsorganisaties. Zij kunnen op eigen initiatief advies uitbrengen en aanbevelingen doen over duurzaamheidskwesties (artikel 23.8, lid 4).
De artikelen 23.9–23.11 bevatten een specifieke procedure voor consultaties en, wanneer deze niet tot een gewenste uitkomst leiden, een procedure voor geschillenbeslechting onder dit hoofdstuk. Wanneer consultaties in het Comité inzake Handel en Duurzame Ontwikkeling niet hebben geleid tot een oplossing, kan een deskundigenpanel worden ingeschakeld. Dit panel bestaat uit drie onafhankelijke deskundigen met specifieke kennis op het terrein van arbeidsrecht. Wanneer ILO-Conventies ter discussie staan, kunnen de deskundigen de ILO om advies of inlichtingen vragen. Na onderzoek stelt het panel een tussenrapport en een definitief rapport op over de desbetreffende kwestie en doet aanbevelingen. Wanneer uit het rapport van het panel blijkt dat een partij niet heeft voldaan aan de verplichtingen onder dit hoofdstuk, gaan partijen het gesprek aan om tot een wederzijds acceptabele oplossing te komen. De adviesgroepen in de zin van artikel 23.8, lid 4, en het Forum voor het Maatschappelijk Middenveld (artikel 22.5) kunnen naar aanleiding van een definitief rapport een officiële reactie indienen bij het Comité.
In de gemeenschappelijke interpretatieve verklaring bepalen Canada en de Europese Unie en haar lidstaten dat zij vastbesloten zijn het geschillenbeslechtingsmechanisme daadwerkelijk in te zetten. Voorts verplichten partijen zich ertoe deze bepalingen tijdig te evalueren, onder meer met het oog op de afdwingbaarheid van de CETA-bepalingen inzake handel en arbeid en inzake handel en milieu.
Het Comité inzake Handel en Duurzame Ontwikkeling kan aanbevelingen aan het CETA Gemengd Comité doen om bepalingen in dit hoofdstuk aan te passen in lijn met de procedures zoals neergelegd in artikel 30.2.
Hoofdstuk 24. Handel en milieu
Artikelen 24.1 tot en met 24.16
Partijen erkennen dat het milieu een fundamentele pijler van duurzame ontwikkeling is en dat de handel aan duurzame ontwikkeling kan bijdragen. Partijen streven ernaar te waarborgen dat hun wetgeving en beleid voorzien in hoge beschermingsniveaus en deze te bevorderen zonder afbreuk te doen aan het recht om te reguleren en de beleidsvrijheid van overheden om hun eigen milieuprioriteiten te stellen en milieubeschermingsniveaus te bepalen (artikelen 24.2 en 24.3).
Partijen erkennen in artikel 24.4 de waarde van internationaal milieubeheer en internationale afspraken ten aanzien van mondiale of regionale milieuproblemen. Partijen benadrukken voorts de noodzaak dat handels- en milieubeleid elkaar moeten versterken. Partijen bevestigen de multilaterale milieuovereenkomsten waar zij partij bij zijn, zoals het Parijs Akkoord om klimaatverandering tegen te gaan, en spreken af om informatie uit te wisselen bij de uitvoering van deze akkoorden.
Partijen zullen bestaande milieuwetgeving handhaven en erkennen dat het ongepast is om bestaande beschermingsniveaus te verlagen (artikel 24.5). Op grond van artikel 24.6 stimuleren partijen juist de naleving van milieunormen via een effectief handhavingssysteem. De partijen doen dit onder meer door het openstellen van administratieve en juridische procedures voor belanghebbenden. Deze procedures mogen volgens artikel 24.6 niet onnodig ingewikkeld zijn of met excessieve kosten gepaard gaan. In artikel 24.7 leggen de partijen vast het publieke debat aan te moedigen over zowel bestaande als te ontwikkelen milieuwetgeving.
Artikel 24.8 bepaalt dat bij de opstelling en uitvoering van maatregelen die zijn gericht op de bescherming van het milieu en die van invloed kunnen zijn op de handel of de investeringen tussen partijen, elke partij rekening houdt met wetenschappelijke en technische informatie ter zake en de desbetreffende internationale normen, richtsnoeren of aanbevelingen. Partijen erkennen voorts dat, waar sprake is van dreiging van ernstige of onherstelbare schade, het ontbreken van volledige wetenschappelijke zekerheid niet mag worden aangewend als reden voor het uitstellen van maatregelen om milieuaantasting te voorkomen.
Partijen erkennen specifiek het belang van handel waarbij milieubescherming wordt bevorderd (artikel 24.9), handel in bosproducten (artikel 24.10) en handel in visserij- en aquacultuurproducten (artikel 24.11). In artikel 24.12 erkennen partijen daarnaast dat nauwe samenwerking belangrijk is voor het verwezenlijken van aangegane milieudoelstellingen en verbinden zij zich om onder andere samen te werken op het terrein van de WTO, de OESO, het milieuprogramma van de Verenigde Naties en in het kader van multilaterale milieuovereenkomsten.
Het Comité voor Handel en Duurzame Ontwikkeling zal toezien op de uitvoering van de verplichtingen onder dit hoofdstuk (artikel 24.13, lid 3). Partijen houden rekening met de werkzaamheden van multilaterale milieuorganisaties. Daarnaast maken de EU en Canada gebruik van interne adviesgroepen. Bij deze adviesgroepen worden onafhankelijke representatieve organisaties uit het maatschappelijk middenveld betrokken, met een evenwichtige vertegenwoordiging van milieuorganisaties, bedrijfsorganisaties en andere belanghebbenden. Belanghebbenden kunnen op deze wijze op eigen initiatief advies uitbrengen en aanbevelingen doen (artikel 24.13, lid 5).
De artikelen 24.14–24.16 bevatten een specifieke procedure voor consultaties en, wanneer deze niet tot een gewenste uitkomst leiden, een procedure voor geschillenbeslechting onder dit hoofdstuk. Deze procedure is gelijk aan de procedure zoals opgezet onder hoofdstuk 23. Dit betekent dat wanneer consultaties in het Comité inzake Handel en Duurzame Ontwikkeling niet hebben geleid tot een oplossing, een deskundigenpanel kan worden ingeschakeld. Dit panel bestaat uit drie onafhankelijke deskundigen met specifieke kennis op het terrein van milieurecht. Na onderzoek stelt het panel een tussenrapport en een definitief rapport op over de desbetreffende kwestie en doet aanbevelingen. Wanneer uit het rapport van het panel blijkt dat een partij niet heeft voldaan aan de verplichtingen onder dit hoofdstuk, gaan partijen het gesprek aan om tot een wederzijds acceptabele oplossing te komen. De adviesgroepen in de zin van artikel 24.13, lid 5, en het Forum voor het Maatschappelijk Middenveld (artikel 22.5) kunnen naar aanleiding van een definitief rapport opmerkingen indienen bij het Comité.
In de gemeenschappelijke interpretatieve verklaring bepalen Canada en de Europese Unie en haar lidstaten dat zij vastbesloten zijn het geschillenbeslechtingsmechanisme daadwerkelijk in te zetten. Voorts verplichten partijen zich ertoe deze bepalingen tijdig te evalueren, onder meer met het oog op de afdwingbaarheid van de CETA-bepalingen inzake handel en arbeid en inzake handel en milieu.
Hoofdstuk 25. Bilaterale dialogen en samenwerking
Artikelen 25.1 tot en met 25.5
In dit hoofdstuk komen partijen op basis van hun hechte partnerschap en gedeelde waarden overeen om de samenwerking te vergemakkelijken inzake aangelegenheden van gemeenschappelijk belang, onder meer op het terrein van biotechnologie, bosproducten, grondstoffenkwesties, en het terrein van wetenschap, technologie, onderzoek en innovatie. Het doel is onder andere om verschillen en problemen op te lossen, best practices uit te wisselen en samenwerking te stimuleren. De dialoog inzake biotechnologievraagstukken hangt samen met de onderling overeengekomen oplossing tussen Canada en de EU naar aanleiding van het WTO-geschil «European Communities – Measures Affecting the Approval and Marketing of Biotech Products» (WT/DS/292).
Hoofdstuk 26. Administratieve en institutionele bepalingen
Artikelen 26.1 tot en met 26.6
Het CETA Gemengd Comité komt minimaal eenmaal per jaar samen, bestaat uit vertegenwoordigers van de EU en Canada en wordt afwisselend voorgezeten door de Canadese Minister voor internationale handel en de EU-Commissaris verantwoordelijk voor die portefeuille. Het Gemengd Comité is het hoogste orgaan onder CETA en verantwoordelijk voor alle kwesties inzake handel en investeringen tussen partijen en de uitvoering en toepassing van het akkoord. Het Gemengd Comité houdt toezicht op de werkzaamheden van de gespecialiseerde comités die worden ingesteld in artikel 26.2. Voorbeelden van gespecialiseerde comités zijn het Comité voor de Handel in Goederen, het Comité voor Diensten en Investeringen en het Forum voor Samenwerking op Regelgevingsgebied. In beginsel komen de gespecialiseerde comités eenmaal per jaar bijeen. Het medevoorzitterschap van deze comités wordt bekleed door vertegenwoordigers van Canada en de EU. Elke partij zorgt ervoor dat, wanneer een gespecialiseerd comité bijeenkomt, alle bevoegde autoriteiten voor elk punt op de agenda zijn vertegenwoordigd zoals elke partij geschikt acht, en dat elke kwestie kan worden besproken op het juiste niveau van deskundigheid.
Het Gemengd Comité kan conform artikel 26.1 in samenhang met artikel 26.3 wijzigingen van CETA in overweging nemen of overeenstemming over wijzigingen bereiken zoals voorzien in dit akkoord (zie hoofdstuk 30). Daarnaast kan het Gemengd Comité interpretaties van bepalingen van het akkoord vaststellen die bindend zijn voor het Gerecht en de Beroepsinstantie in de zin van hoofdstuk 8 en het panel in de zin van hoofdstuk 29. Besluiten en aanbevelingen van het Gemengd Comité vereisen consensus en worden niet vastgesteld dan nadat de vereiste interne procedures voor het nemen van dergelijke besluiten zijn genomen. Voor de EU betekent dit dat de Raad in het geval van besluiten met rechtsgevolgen een EU-standpunt vaststelt op basis van een voorstel van de Commissie. Besluitvorming doorkruist op geen enkele wijze de normale EU-besluitvormingsprocedures en vindt plaats conform de procedure zoals vastgelegd in artikel 218, lid 9, VWEU.
Hoofdstuk 27. Transparantie
Artikelen 27.1 tot en met 27.5
Partijen zorgen ervoor dat hun wet- en regelgeving, procedures en administratieve besluiten van algemene strekking die verband houden met een onder CETA vallende aangelegenheid, onverwijld worden bekendgemaakt of op zodanige wijze beschikbaar worden gesteld dat belanghebbenden en de andere partij daarvan kennis kunnen nemen. Voor zover mogelijk zal elke partij belanghebbenden en de wederpartij een redelijke mogelijkheid bieden om opmerkingen te maken over de voorgenomen maatregelen (artikel 27.1). In artikel 27.2 wordt afgesproken dat partijen elkaar op verzoek tijdig informeren over eventuele maatregelen die de werking van dit akkoord wezenlijk kunnen beïnvloeden. Partijen komen daarnaast overeen om transparantie ten aanzien van de internationale handel en investeringen in bilaterale, regionale en multilaterale fora te bevorderen (artikel 27.5).
De artikelen 27.3 en 27.4 zien op administratieve procedures, toetsing en beroep. Deze artikelen worden niet voorlopig toegepast voor zover zij betrekking hebben op administratieve procedures, toetsing en beroep op het niveau van de lidstaten.
Hoofdstuk 28. Uitzonderingen
Artikelen 28.1 tot en met 28.10
Dit hoofdstuk legt uitzonderingen vast op de in CETA neergelegde verplichtingen. Partijen kunnen uitzonderingen inroepen ter bescherming van publieke belangen. Dit is in aanvulling op de in specifieke hoofdstukken opgenomen voorbehouden en uitzonderingen. Artikel 28.3 benoemt de algemene uitzonderingsgronden. Lid 1 verwijst naar de gronden in artikel XX van de GATT 1994, onder andere de bescherming van de publieke moraal en de bescherming van het leven en de gezondheid van mensen, dieren en planten. Deze uitzonderingen zijn van toepassing op artikel 30.8, lid 5 en de hoofdstukken 2, 5, 6, het Protocol inzake de oorsprongsregels en oorsprongsprocedures en de afdelingen B en C van hoofdstuk 8. Lid 2 benoemt onder meer de volgende uitzonderingsgronden: de bescherming van de openbare veiligheid, de openbare zeden en het handhaven van de openbare orde, de bescherming van het leven en de gezondheid van mens, dier en plant, de veiligheid en het beschermen van de persoonlijke levenssfeer van personen met betrekking tot verwerking en verspreiding van persoonsgegevens. Maatregelen die in het kader van deze belangen worden genomen mogen geen middel vormen tot willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie of een verkapte beperking van de handel in diensten. De uitzonderingen onder lid 2 kunnen worden ingeroepen voor de toepassing van de hoofdstukken 9, 10, 12, 13, 14, 15, 16 en de afdelingen B en C van hoofdstuk 8.
De overige bepalingen in dit hoofdstuk leggen specifieke uitzonderingen vast, bijvoorbeeld op het terrein van staatsveiligheid, kapitaalverkeer en betalingen, beperkingen in geval van ernstige moeilijkheden met betrekking tot de betalingsbalans en de buitenlandse financiële positie, belastingen en cultuur.
Hoofdstuk 29. Geschillenbeslechting
Artikelen 29.1 tot en met 29.19
Hoofdstuk 29 zet de procedure voor geschillenbeslechting tussen de verdragspartijen onder CETA uiteen. Deze procedure biedt partijen de mogelijkheid om eventuele onenigheden die is ontstaan over de interpretatie of toepassing van CETA op te lossen. Het hoofdstuk is van toepassing op elk geschil over de interpretatie of toepassing van de bepalingen van CETA, tenzij anders is bepaald. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de hoofdstukken 3, 17 en 22 tot en met 24. Geschillenbeslechting onder CETA staat los van andere mogelijkheden die partijen hebben onder andere verdragen, waar zij partij bij zijn, zoals de WTO en de ILO. Wel volgt uit artikel 29.3, lid 2, dat een partij niet in verschillende internationale fora verhaal kan trachten te halen voor de schending van een gelijkwaardige verplichting.
Op grond van Artikel 29.8 stelt het CETA Gemengd Comité bij zijn eerste bijeenkomst na het van kracht worden van CETA een lijst op van ten minste 15 personen die als arbiter zijn geselecteerd op grond van onder meer hun objectiviteit, betrouwbaarheid en deugdelijk oordeelsvermogen. De arbiters zullen onafhankelijk zijn en specialist op het terrein van het internationaal handelsrecht.
Wanneer consultaties of bemiddeling niet leidt tot een minnelijke schikking van een geschil kan een partij een kwestie voorleggen aan een arbitragepanel bestaande uit drie arbiters. Indien de partijen geen overeenstemming over de samenstelling van het arbitragepanel kunnen bereiken, kan een van hen de voorzitter van het Gemengd Comité of diens vertegenwoordiger verzoeken om de arbiters door loting aan te wijzen uit de eerder opgestelde lijst van arbiters. Artikel 29.17 bepaalt dat het panel de bepalingen in het akkoord zullen interpreteren in lijn met het internationaal publiekrecht, waaronder de regels neergelegd in het Weens Verdragenverdrag.
Het arbitragepanel stelt in lijn met artikelen 29.9 en 29.10 een tussentijds panelverslag en een definitief panelverslag op. In geval van niet-naleving van de uitspraak kunnen tijdelijke maatregelen worden ingesteld, bijvoorbeeld (financiële) compensatie of het opschorten van verplichtingen onder het akkoord (artikel 29.14).
Hoofdstuk 30: Slotbepalingen
Artikelen 30.1 tot en met 30.11
De bijlagen, protocollen, voorbehouden, (al dan niet gezamenlijke) verklaringen, memoranda van overeenstemming en voetnoten bij CETA vormen integrerende onderdelen van het akkoord (artikel 30.1). Het Gezamenlijk uitleggingsinstrument (Trb. 2017, 30) is een referentiedocument in de zin artikel 31, tweede lid, van het Weens Verdragenverdrag dat onderdeel uitmaakt van de voor de uitlegging van (de termen van het) verdrag relevante context. Op grond van het verdragenrecht bestaat de verplichting het instrument te betrekken bij de uitlegging van CETA. Artikel 30.1 van CETA onderstreept dit. Zie ook Hoofdstuk 1, punt 3, van deze memorie van toelichting.
Wijzigingen van CETA zijn mogelijk conform de gebruikelijke interne verdragswijzigingsprocedures van partijen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement de wijziging moet goedkeuren. In afwijking daarvan bepaalt artikel 30.2, lid 2, dat het CETA Gemengd Comité kan besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. Zoals ook in de toelichting op Hoofdstuk 26 is aangegeven, vindt besluitvorming in het Gemengd Comité met consensus plaats en worden besluiten niet vastgesteld dan nadat de vereiste interne procedures voor het nemen van dergelijke besluiten zijn genomen.
De in artikel 30.2, lid 2, opgenomen vereenvoudigde wijzigingsprocedure is niet van toepassing bij wijziging van de bijlagen I, II en III en de bijlagen bij hoofdstuk 8, 9, 10, en 13, met uitzondering van bijlage 10-A. De hoofdtekst van CETA kan evenmin worden gewijzigd via deze vereenvoudigde procedure. In die gevallen moet voor de EU de procedure zoals neergelegd in artikel 218 VWEU worden gevolgd. Voor de nationale procedure geldt dat wijziging van de bijlagen I, II en III en de bijlagen bij hoofdstuk 8, 9, 10 en 13, met uitzondering van bijlage 10-A, op grond van artikel 7, onderdeel f, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen geen goedkeuring behoeft, tenzij het parlement zich terzake de goedkeuring voorbehoudt. De inhoud van deze bijlagen moet immers worden beschouwd als zijnde van uitvoerende aard ten opzichte van specifieke bepalingen in de hoofdtekst van het akkoord zelf.
Artikel 30.6 bepaalt dat particulieren geen rechtstreeks beroep op CETA kunnen doen voor de nationale rechter.
Artikel 30.7 bepaalt dat CETA in werking zal treden op de eerste dag van de tweede maand nadat partijen (Canada, de Europese Unie en de EU-lidstaten) schriftelijke kennisgevingen met elkaar hebben uitgewisseld waarin zij verklaren dat aan hun respectievelijke interne vereisten is voldaan en dat hun respectievelijke interne procedures zijn afgerond, dan wel op een andere door de partijen overeengekomen datum. Partijen kunnen op grond van lid 3 in afwachting van de inwerkingtreding (delen van) het akkoord voorlopig toepassen. De voorlopige toepassing van CETA kan van start gaan vanaf de eerste dag van de maand volgende op de datum waarop partijen elkaar hierover, conform hun interne voorschriften en procedures, in kennis hebben gesteld. In deze kennisgeving kunnen partijen ook aangeven welke bepalingen zij niet voorlopig zullen toepassen. Van de kant van de EU en haar lidstaten zal CETA enkel voorlopig worden toegepast door de EU en de reikwijdte daarvan is vastgelegd in Raadsbesluit 2017/38. De EU kan geen (delen van) bepalingen voorlopig toepassen waarvoor de EU geen bevoegdheid heeft. Het zal dus de EU zijn die een kennisgeving met betrekking tot de voorlopige toepassing aan Canada zal sturen. De EU of Canada kan de voorlopige toepassing beëindigen door een schriftelijke kennisgeving aan de andere partij. Deze beëindiging gaat in op de eerste dag van de tweede maand na deze kennisgeving.
Conform artikel 30.8 bevat bijlage 30-A bestaande bilaterale investeringsovereenkomsten tussen EU-lidstaten en Canada die worden beëindigd met ingang van de datum van inwerkingtreding van CETA. Nederland heeft geen bilaterale investeringsovereenkomst met Canada.
Artikel 30.9 stelt dat een partij (de EU of Canada) de overeenkomst kan opzeggen via een schriftelijke kennisgeving. De overeenkomst zal worden beëindigd 180 na dagen na de datum van deze kennisgeving. De bepalingen in hoofdstuk 8 zullen nog 20 jaar na beëindiging van het akkoord van kracht blijven voor investeringen die voor de datum van beëindiging zijn gemaakt. Deze bescherming geldt niet gedurende de periode van voorlopige toepassing.
III. Een ieder verbindende bepalingen
Uit artikel 30.6 volgt dat het akkoord geen een ieder verbindende bepalingen bevat in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, die aan rechtssubjecten rechtstreeks rechten toekennen of plichten opleggen.
IV. Koninkrijkspositie
Het handelsakkoord zal wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden alleen voor het Europese deel van Nederland gelden. De geografische reikwijdte van CETA is, waar het de EU-partij betreft, vastgelegd in artikel 1.3, onderdeel b, dat de reikwijdte beperkt tot «de grondgebieden waarop Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie worden toegepast». Op grond van artikel 52, lid 2, VEU en artikel 355, lid 2, VWEU en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie vallen de Landen en Gebieden Overzee (in casu de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en daarnaast Bonaire, Sint Eustatius en Saba) buiten dat toepassingsbereik.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, S.A.M. Kaag
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok