Ontvangen 13 juni 2019
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Graag ga ik hieronder in op de gestelde vragen. Alvorens ik inga op de beantwoording van de vragen hecht ik eraan om kort procesmatig stil te staan bij de wijziging van de wet Bibob, mede gelet op enkele vragen van de fracties.
Zoals ik uw Kamer in de brief «versterking aanpak ondermijning» van 16 november jl. heb laten weten voer ik parallel aan het huidig wetsvoorstel een verkenning uit naar een mogelijke tweede tranche van wetgeving. Het streven is om deze verkenning in de eerste helft van 2019 af te ronden. Over de uitkomsten van de verkenning naar een tweede tranche van wetgeving informeer ik uw Kamer nog voor het zomerreces van 2019. Deze Kamerbrief hangt nauw samen met enkele door de fracties gestelde vragen. Momenteel vinden de laatste gesprekken plaats met bestuursorganen en de verwachting is dat deze brief dan ook nader in kan gaan op de gestelde vragen inzake voortgang, proces en inhoud van de tweede tranche. De gedachte is derhalve dat de verkenning naar een tweede tranche van wetgeving het nu voorliggende voorstel niet zou ophouden.
De antwoorden op de vragen van de bij het verslag betrokken fracties zijn in volgorde van het verslag beantwoord.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur in verband met diverse uitbreidingen van de toepassingsmogelijkheden daarvan alsmede enkele overige wijzigingen (hierna: het wetsvoorstel). Zij zijn groot voorstander van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) en steunen iedere uitbreiding van deze wet die de aanpak van ondermijnende criminaliteit kan versterken. Zeker op het gebied van de uitwisseling van informatie voor de effectieve bestrijding van criminaliteit zijn grote slagen te maken. Voornoemde leden zijn verheugd dat deze wet ook op dat gebied een stap zet. Wel vragen zij of de wet op sommige punten kan worden aangescherpt. Ook is het de aan het woord zijnde leden opgevallen dat de wet niet altijd consistent is in het woordgebruik. In dat kader hebben zij enkele vragen.
Vraag 1 (CDA)
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden verwelkomen de nodige uitbreidingen aan de Wet Bibob. In de strijd tegen georganiseerde criminaliteit is de Bibob-toets een waardevol instrument waar het gaat om het opwerpen van barrières tegen de vermenging van boven- en onderwereld. Wel zijn voornoemde leden minder positief over het ontbreken van overige maatregelen waar behoefte aan is, zoals ook blijkt uit de vele reacties bij de consultatie van onderhavig wetsvoorstel. De regering geeft aan dat dit mogelijk via een tweede tranche van de wetgeving zal geschieden. Deze leden vragen hoe de regering dit vorm wil geven. Gaat het dan om een nota van wijziging bij onderhavig wetsvoorstel of een geheel nieuw wetsvoorstel? Ook vragen voornoemde leden naar de informatiedeling, wat één van de grootste zorgen is van de betrokkenen die hebben bijgedragen aan de consulatie. Wanneer is dat eindelijk geregeld? Ten aanzien van het wetsvoorstel hebben de aan de woord zijnde leden ook nog andere vragen.
De mogelijke tweede tranche van wetgeving betreft een nieuw wetsvoorstel. In het bijzonder uitbreiding van onderlinge informatiedeling is een fundamenteel punt en vraagt om een zorgvuldige weging. Om die reden bezie ik dit aspect als onderdeel van de mogelijke tweede tranche van wetgeving. Daar betrek ik ook de motie van lid Kuiken om te komen tot een nationaal Bibob-register bij.1 Over dit onderwerp lopen momenteel gesprekken met onder meer gemeenten, provincies en de RIEC’s. Zodoende houdt de verkenning van dit aspect het huidige wetsvoorstel niet op. Zoals ik uw Kamer in de brief «versterking aanpak ondermijning» van 16 november jl. heb laten weten is het streven om deze verkenning in de eerste helft van 2019 af te ronden.2 Over de uitkomsten van de verkenning naar een tweede tranche van wetgeving informeer ik uw Kamer voor het zomerreces.
Zou het onderwerp informatiedeling bij nota van wijziging worden geregeld, dan zou dit het onderhavige wetsvoorstel ophouden. Immers, een dergelijke nota van wijziging zou voor advies moeten worden voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens en de Afdeling advisering van de Raad van State. Bovendien is de beleidsvorming nog niet geheel uitgekristalliseerd. De lopende verkenning van dit punt omvat onder meer de volgende onderzoeksvragen:
– Staat de mogelijke opbrengst van verdere informatiedeling voldoende in verhouding tot eventuele risico’s?
– Welke gegevens moeten worden gedeeld?
– Onder welke voorwaarden en voor welk doel moet informatiedeling worden toegestaan?
– Met welke partijen moet informatie worden gedeeld? Moet informatiedeling centraal of decentraal plaatsvinden?
– De vragen uit het privacy impact assessment moeten worden beantwoord.
– De technische en administratieve aspecten moeten worden onderzocht.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De Wet Bibob is voor overheden een belangrijk instrument in de aanpak van ondermijnende criminaliteit en het beschermen van de integriteit van de overheid. Deze leden onderschrijven het belang van de wetswijziging die tot doel heeft om de toepassingsmogelijkheden van de Wet Bibob te versterken. Deze leden hebben op een enkel punt nog behoefte aan een nadere toelichting.
Vraag 2 (ChristenUnie)
Voornoemde leden lezen dat met de wijziging van de wet Bibob de doelstelling van integriteitbevordering van de overheid nog meer wordt verlegd naar een preventieve aanpak van criminaliteit via een bestuursrechtelijke gang. De regering stelt in de memorie van toelichting terecht dat het opsporen en vervolgen van strafbare feiten niet een taak is van alle overheden; het waar mogelijk beschermen van de eigen integriteit tegen het ongewild faciliteren van criminele activiteiten nadrukkelijk wel. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de aanpak van criminaliteit steeds vaker naar het bestuursrechtelijke spectrum wordt geschoven. Deze leden vragen de regering dan ook toe te lichten hoe een evenwichtige balans tussen integriteitbevordering aan de ene kant en de aanpak van criminaliteit aan de andere kant wordt geborgd binnen de Wet Bibob. Daarbij verzoeken de aan het woord zijnde leden de regering een nadere beschouwing te geven van de rol van de burgemeester enerzijds en politie en justitie anderzijds. Daarbij vragen zij de regering ook in te gaan op de voorlichting die de Afdeling Advisering van de Raad van State heeft gegeven over de rol van gemeenten in de bestuurlijke en integrale aanpak van ondermijning. Deelt de regering de mening van deze leden dat het bestrijden van criminaliteit primair het terrein van politie en justitie betreft?
Hoewel het toenmalige kabinet in 2010 heeft overwogen de doelstelling van de Wet Bibob te verbreden naar «preventieve bestuurlijke aanpak van criminaliteit», is uitdrukkelijk niet voor die verbreding gekozen.3 De doelstelling is ongewijzigd gebleven en is het ondersteunen van overheden bij het voorkomen van het door hen ongewild faciliteren van criminele activiteiten, om zodoende waar mogelijk de eigen integriteit van de overheden te beschermen. Binnen de Wet Bibob is dus geen sprake van een balans tussen integriteitsbevordering en aanpak van criminaliteit, maar gaat het louter om integriteitsbevordering.
Wat betreft het verzoek van de leden van de fractie van ChristenUnie om in te gaan op de voorlichting van de Raad van State over de rol van gemeenten in de bestuurlijke en integrale aanpak van ondermijning, verwijs ik naar de nadere kabinetsreactie die begin juni aan uw Kamer is gestuurd. Overigens heeft de voorlichting geen betrekking op de Wet Bibob. De voorlichting en het onderhavige wetsvoorstel staan los van elkaar.
Vraag 3 (CDA)
De leden van de CDA-fractie lezen dat met onderhavig wetsvoorstel het Bibob-instrumentarium ook gebruikt kan gaan worden bij het verlenen van toestemming voor de overdacht van erfpacht. Op deze manier kan beter gecontroleerd worden of een erfpachtoverdracht gebruikt zal worden om strafbare feiten (mee) te plegen. Voornoemde leden vragen welke beroepsmogelijkheden open staan in het geval van een afwijzing van erfpachtoverdracht op basis van een Bibob-onderzoek. Staat dan een civielrechtelijke of bestuursrechtelijke weg naar de rechter open, of allebei?
Als een gemeente voornemens is om de toestemming voor de vervreemding van erfpacht te weigeren vanwege de Wet Bibob, dan moeten eerst de betrokkene en de in de beschikking genoemde derden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven. Dit volgt uit artikel 33 Wet Bibob, zoals dat komt te luiden na de voorgestelde wijzigingen.
Indien de gemeente na de zienswijzeprocedure beslist om de toestemming voor de vervreemding van erfpacht daadwerkelijk te weigeren, dan staat daartegen civielrechtelijke rechtsbescherming open op grond van artikel 91, vierde lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek: «Indien de eigenaar de vereiste toestemming zonder redelijke gronden weigert of zich niet verklaart, kan zijn toestemming op verzoek van degene die haar behoeft, worden vervangen door een machtiging van de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de zaak of het grootste gedeelte daarvan is gelegen.»
Vraag 4 (VVD)
De leden van de VVD-fractie steunen het voorstel Bibob-onderzoeken tot overheidsopdrachten niet te beperken tot de sectoren bouw, ICT en milieu. Ook in andere sectoren kan het immers nodig zijn de integriteit te beschermen. De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering staat tegenover een nog verdere uitbreiding van de reikwijdte van de Wet Bibob. Eind 2018 heeft de Kamer de motie-Van Oosten/Kuiken aangenomen (Kamerstuk 35 000-VI, nr. 76) waarin de regering wordt opgeroepen te bezien langs welke weg particuliere eigenaren en woningcorporaties gewaarschuwd kunnen worden voor criminele intenties van potentiële gebruikers. Voorts wordt de regering in deze motie gevraagd een onderzoek te starten naar verplichte screening op criminele antecedenten en intenties (vergelijkbaar als bij de Bibob) ten behoeve van eigenaren die panden willen verhuren, zodat voorkomen wordt dat deze met criminelen in zee gaan. Kort gezegd komt dit erop neer dat particulieren die een pand willen verhuren of verkopen de Wet Bibob kunnen gebruiken. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet de Wet Bibob in zekere vorm ook voor particulieren te laten gelden. Wat is de reactie van de regering op de aangenomen motie-Van Oosten/Kuiken? Klopt het dat er nog geen reactie is gegeven? Zo ja, wanneer mag de Kamer een reactie op de motie ontvangen? Is de regering bereid het onderhavige wetsvoorstel aan te passen om daarmee tegemoet te komen aan de wens van de Kamer zoals die is neergelegd in genoemde motie? Zo nee, is de regering dan bereid te bekijken of hij dit kan doen in de tweede tranche van wetgeving over de Wet Bibob?
De Wet Bibob heeft tot doel te voorkomen dat de overheid onbedoeld criminele activiteiten faciliteert. Het Bibob-onderzoek is alleen bruikbaar in de verhouding tussen overheid en particulieren en daarom niet bruikbaar voor particuliere huizenbezitters en woningcorporaties om criminele huurders te weren. Een onderzoek in de vorm van Bibob door particuliere eigenaren en woningcorporaties zou bovendien betekenen dat zij beschikking krijgen over zeer gevoelige persoonsgegevens waar strikte waarborgen en vertrouwelijkheid op van toepassing zijn.
Momenteel laten JenV en BZK, na overleg met partijen in het veld, onderzoeken uitvoeren naar welke screeningsinstrumenten, anders dan Bibob, bruikbaar zijn. Over de eerste resultaten van het onderzoek wordt uw Kamer in september 2019 geïnformeerd bij de brief over de voortgang aanpak van ondermijning.
Vraag 5 (CDA)
De leden van de CDA-fractie lezen dat met de uitbreiding van het toepassingsbereik ten aanzien van overheidsopdrachten de limitatieve lijst van sectoren waar een Bibob-toets mogelijk was, vervalt. Ook constateren deze leden dat op dit moment maar in een beperkt aantal gevallen gebruik wordt gemaakt van de Wet Bibob bij overheidsopdrachten. De verklaring hiervoor is het bestaan van de gedragsverklaring aanbesteden (GVA) als eerste barrière, zo wordt in de memorie van toelichting gesteld. De aan het woord zijnde leden vragen of hiermee niet teveel op de GVA wordt geleund, die uiteindelijk een minder omvangrijke controle uitvoert. Ook vragen zij of de regering de verwachting heeft dat met de uitbreiding van de sectoren vaker een beroep zal worden gedaan op de Wet Bibob wanneer het gaat om overheidsopdrachten.
Zoals vermeld in de memorie van toelichting, voeren rechtspersonen met een overheidstaak, ter beoordeling van de integriteit van de inschrijver op een overheidsopdracht, eerst een lichte toets uit. Zij vragen doorgaans een GVA van de inschrijver op de overheidsopdracht. In hoeverre aanbestedende diensten volstaan met het vragen van een GVA, staat aan deze diensten ter beoordeling. Voor zover er op basis van bepaalde signalen nog vragen blijven bestaan over de integriteit van de inschrijver op de overheidsopdracht, kan een eigen Bibob-onderzoek worden uitgevoerd. Het hebben van een GVA vormt formeel geen barrière om eigen-Bibob onderzoek te doen en daarna een advies aan het LBB aan te vragen.
In paragraaf 6.2.2 van de memorie van toelichting is toegelicht dat geen significante toename van het aantal adviezen van het LBB over overheidsopdrachten wordt verwacht. Over het aantal eigen Bibob-onderzoeken inzake overheidsopdrachten zijn geen cijfers bekend, maar het ligt in de rede dat hiervoor mutatis mutandis hetzelfde geldt.
De waarde van de uitbreiding van de mogelijkheden zit hem niet in een verwachte sterke toename van het aantal toepassingen, maar veeleer in het feit dat als de omstandigheden aanleiding geven tot toepassing ervan, het instrumentarium beschikbaar is.
Vraag 6 (D66)
De leden van de D66-fractie constateren dat de gunnende rechtspersoon met een overheidstaak van geval tot geval moet bepalen of het in de rede ligt bij de gunning van een overheidsopdracht de Wet Bibob toe te passen. Voornoemde leden zijn voorstander van maatwerk, maar vragen de regering of deze «geval tot geval» benadering niet tot een bepaalde mate van willekeur kan leiden. Voorts vragen zij de regering toe te lichten hoe zij dit zoveel mogelijk trachten te voorkomen.
Het risico op willekeur acht ik gering. Het toepassen van de Wet Bibob is een discretionaire bevoegdheid. Deze uitbreiding van het toepassingsbereik van de Wet Bibob is te vergelijken met de mogelijkheid om de Wet Bibob toe te passen bij vergunningverlening op grond van de APV, waarbij bestuursorganen bepalen in welke gevallen zij de Wet Bibob in willen zetten. Dit kunnen zij bovendien vastleggen in het beleid hieromtrent. Met deze bepaling is in ieder geval duidelijk dat de Wet Bibob van toepassing kan zijn op alle gunningen van overheidsopdrachten. Het aanwijzen van slechts enkele sectoren acht ik meer willekeurig, vanwege het feit dat crimineel geld altijd nieuwe uitwegen zoekt. Gelet op het relatief beperkte aantal Bibob-screeningen bij overheidsopdrachten gaat het vooral om het feit dat als de omstandigheden aanleiding geven tot toepassing van het Bibob-instrumentarium, dat dan ook beschikbaar is.
Vraag 7 (CDA)
De leden van de CDA-fractie lezen dat voor de verdere versterking van de informatiepositie van bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak een bredere screening komt ten aanzien van de justitiële gegevens. Hiervoor moet het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens worden aangepast. De aan het woord zijnde leden vragen wanneer de wijziging van het besluit kan worden verwacht.
Ik ben voornemens om rond de zomer het ontwerpbesluit in consultatie te brengen.
Vraag 8 (ChristenUnie)
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de memorie van toelichting terecht stelt dat de versterking van de informatiepositie van de bestuursorganen met betrekking tot het eigen onderzoek een effectievere toepassing van de Wet Bibob situeert. Echter constateren deze leden dat er een discrepantie kan ontstaan in capaciteit en expertise bij bestuursorganen om dit eigen onderzoek uit te voeren. Met name bij kleine gemeenten zal dit eigen onderzoek onevenredig veel werk opleveren in vergelijking tot grotere gemeenten. Kan de regering toelichten hoe zij dit eigen onderzoek ziet in het licht van het voorgaande geconstateerde? Naast verschil in capaciteit kan dit onderzoek een verschil in kwaliteit opleveren. Waar gemeente A wel tot aanvraag van advies bij het Landelijk Bureau Bibob overgaat na eigen onderzoek kan gemeente B bij dezelfde aanvraag van dezelfde partij na eigen onderzoek tot een andere conclusie komen en niet tot een advies aanvraag overgaan waar dit wel had gemoeten.
Het is belangrijk dat ook kleinere gemeenten het Bibob-instrumentarium toepassen. Zij worden daartoe gestimuleerd via voorlichting vanuit het Bureau Bibob. Via de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s) en het Bureau Bibob wordt begeleiding geboden bij de implementatie van de Wet Bibob bij bestuursorganen. Het Bureau heeft immers een voorlichtingstaak en kan zodoende kleine bestuursorganen ondersteunen. De uitvoeringspraktijk voor kleinere gemeenten is verbeterd door de verdere ontwikkeling van de RIEC’s en de verruiming in 2013 van de mogelijkheden tot verstrekking door een RIEC-deelnemer aan een of meer andere deelnemers van hetzelfde RIEC van het Bibob-advies, het ingevulde Bibob-formulier en de bevindingen van het eigen Bibob-onderzoek. Die mogelijkheden tot gegevensverstrekking zijn volgens de artikelen 28, tweede lid, onder d, en 30, zesde lid, Wet Bibob aanwezig voor zover de gegevensverstrekking noodzakelijk is «voor het ondersteunen van het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak bij het toepassen van deze wet» in een concrete casus of bij beleidsvorming. Door op deze wijze regionaal samen te werken met de RIEC’s of bilateraal met nabije gemeenten of gemeenten met gelijksoortige problematiek zijn gemeenten in staat om meer ervaring en expertise te ontsluiten dan in hun eigen organisatie aanwezig is. De RIEC’s, waarin veel Bibob-expertise gebundeld is, hebben specifiek tot taak om gemeenten binnen het samenwerkingsverband bij te staan in het uitoefenen van hun bevoegdheden op grond van de Wet Bibob. Uit een onderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie van november 2016 blijkt ook dat de RIEC’s een grote bijdrage leveren bij het implementeren van beleid en het ondersteunen van individuele zaken en op deze wijze kennis en kunde bij kleine gemeenten op niveau brengen en houden.4
Een versterking van de informatiepositie komt ook kleine gemeenten ten goede. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde in 2011 dat bestuursorganen onvoldoende toegerust zijn om eigen Bibob-onderzoek te doen omdat zij geen toegang hebben tot de justitiële en fiscale registers en andere gesloten bronnen waartoe het Bureau toegang heeft.5 Dat argument is niet meer actueel omdat in 2013 mogelijkheden tot verstrekking van bepaalde gegevens uit gesloten bronnen zijn geregeld (zie antwoord 25 en de opsomming van de informatiebronnen in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting). De nu voorgestelde uitgebreidere informatiepositie omtrent relevante derden draagt eraan bij dat bestuursorganen signalen omtrent stromanconstructies beter kunnen herkennen en voldoende toegerust zijn om het eigen Bibob-onderzoek te doen. Dit versterkt de kwaliteit van het eigen Bibob-onderzoek, ook in kleine gemeenten. Tegelijkertijd blijft het voor bestuursorganen mogelijk om bij complexe gevallen advies aan het Landelijk Bureau te vragen. Het Landelijk Bureau kan meer bronnen raadplegen en heeft ervaring met de analyse van complexe zaken.
Vraag 9 (ChristenUnie)
De wetswijziging voorziet in de mogelijkheid voor het Landelijk Bureau Bibob tot het geven van tips aan andere bestuursorganen, echter kan zij niet bij elke aanvraag van elke partij tot informatiedeling overgaan. Voornoemde leden verzoeken de regering nader toe te lichten hoe deze situatie kan worden voorkomen.
Het nieuw voorgestelde artikel 11 regelt een door de gemeenten en provincies gewenste tipfunctie van het Landelijk Bureau Bibob. Deze tipfunctie komt overeen met die van de officier van justitie. Het Bureau kan volgens dit nieuwe artikel andere bestuursorganen dan de adviesaanvrager een tip geven wanneer informatie, die het heeft onderzocht ten behoeve van een advies, relevant blijkt voor een ander bestuursorgaan. Dit houdt in dat het Bureau een bestuursorgaan of rechtspersoon met een overheidstaak kan wijzen op de mogelijkheid om een eigen onderzoek te doen en eventueel daarna het Bureau om een advies te vragen. Er wordt in het kader van deze tipfunctie geen verdere informatie gedeeld omdat de tipfunctie enkel een signaalfunctie heeft. Een tip kan aanleiding zijn voor een Bibob-onderzoek, maar het bestuursorgaan zal altijd zelf het onderzoek moeten doen. Bij het bestuursorgaan rust immers de verantwoordelijkheid voor de te nemen beslissing.
Vraag 10 (D66)
De leden van de D66-fractie delen het standpunt dat een sterke informatiepositie van bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidsstaak belangrijk is om de Wet Bibob effectief te kunnen toepassen. Deze leden hebben dan ook begrip voor de keuze het bestuursorgaan niet langer alleen toegang te geven tot justitiële gegevens van de betrokkene, maar ook van een aantal categorieën derden zoals bijvoorbeeld degene die de betrokkene vermogen verschaft, de op de (aanvraag tot een) beschikking vermelde leidinggevende of beheerder en bestuurders of aandeelhouders van de betrokkene. Wel stellen de aan het woord zijnde leden de vraag hoe deze uitbreiding van verwerking van gegevens is getoetst aan, en in lijn gebracht is met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Voorts vragen voornoemde leden hoe de persoonsgegevens worden beschermd wanneer zij eenmaal opgevraagd zijn. De leden van de D66-fractie zien in dat in bepaalde gevallen gegevens van derden een belangrijke toegevoegde waarde kunnen leveren aan onderzoeken. Tegelijkertijd willen zij voorkomen dat onnodig extra gegevens van mogelijke (irrelevante) derden wordt betrokken.
Het onderhavige wetsvoorstel regelt slechts in het voorgestelde artikel 7a, eerste lid – door mede te verwijzen naar artikel 3, vierde lid, onder c – dat buiten twijfel staat dat het eigen Bibob-onderzoek van bestuursorganen ook kan gaan over personen in de zakelijke omgeving van betrokkene. De bijbehorende gegevensverstrekking betreft echter een wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Bjsg). De verstrekking van de justitiële gegevens aan het bestuursorgaan valt onder de reikwijdte van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging.6 Dit betekent dat die verstrekking aan het bestuursorgaan uiteraard zal moeten voldoen aan de vereisten zoals die zijn neergelegd in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de bijbehorende wijziging van artikel 15 van het Bjsg. Na ontvangst door het bestuursorgaan, moet het bestuursorgaan de AVG in acht nemen. Te wijzen valt op de beginselen van gegevensverwerking, zoals minimale gegevensverwerking, juistheid en opslagbeperking (artikel 5 AVG), de rechten van betrokkene (artikelen 12–22 AVG) en databeveiliging (artikel 32 AVG). In de nota van toelichting zal op de bescherming van de persoonsgegevens nader worden ingegaan.
Vraag 11 (VVD)
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de consultaties veel is gereageerd op informatiedeling tussen bestuursorganen. In de memorie van toelichting wordt helaas slechts beperkt gereageerd op dit punt van de consultaties. Kan de regering een overzicht geven van welke precieze wijzigingen op het gebied van informatiedeling tussen bestuursorganen zijn voorgesteld en door welke geconsulteerde partijen dit is voorgesteld? Kan de regering vervolgens aangeven welke van deze adviezen wel zijn opgevolgd en welke niet? Voor zover de adviezen niet zijn opgevolgd, wat is daarvan de reden? Voorziet dit wetsvoorstel in de mogelijkheid de informatie die afkomstig is uit Bibob-onderzoeken tussen gemeenten te delen, zoals veel gemeenten zelf graag wensen? Tegen welke problemen lopen gemeenten aan wat betreft het intergemeentelijk delen van informatie? Op welke wijze biedt dit wetsvoorstel een oplossing voor die problemen?
Dit wetsvoorstel voorziet niet in de mogelijkheid om informatie die afkomstig is uit eigen Bibob-onderzoek tussen gemeenten te delen, gelet op de hierboven in antwoord 1 genoemde vertragingsrisico’s voor het onderhavige wetsvoorstel en de nog lopende beantwoording van een aantal complexe onderzoeksvragen. In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat informatiedeling onderdeel uitmaakt van de verkenning naar een mogelijke tweede tranche van wetgeving. De kwesties uit de consultatiereacties op dit vlak zijn samengevat in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting. Kort gezegd betreft het informatiedeling tussen bestuursorganen, een nationaal Bibob-register, informatie-uitwisseling met Omgevingsdiensten en informatie-uitwisseling met het buitenland. Ik zal op de eerste drie onderwerpen ingaan in de Kamerbrief over de verkenning naar een mogelijke tweede tranche, waarvan het streven is om deze in de eerste helft van 2019 af te ronden en voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen. Voor de laatste kwestie – informatie-uitwisseling met het buitenland – verwijs ik naar antwoord 13.
Vraag 12 (VVD)
Voornoemde leden lezen voorts dat het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie (OM) in diens consultatiebrief van 4 juni 2018 slechts één opmerking van procedurele aard heeft gemaakt. Zien de aan het woord zijnde leden het goed dat de regering daar niet op heeft gereageerd in de memorie van toelichting? Wil de regering dit alsnog doen?
Het is juist dat het OM in diens consultatiebrief één opmerking van procedurele aard heeft gemaakt, namelijk het verzoek om alsnog in te gaan op het eerdere voorstel tot uitbreiding van de reikwijdte van de Wet Bibob met andere risicovolle sectoren uit het MKB die kwetsbaar zijn7 en op het eerdere voorstel om een nationaal Bibob-documentatiesysteem te introduceren, waarin alle op grond van de Wet Bibob geweigerde vergunningen worden vastgelegd. In paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting heb ik in reactie op het eerstgenoemde voorstel opgemerkt dat het enkele feit dat sprake is van een risicovolle sector uit het MKB niet altijd impliceert dat ook sprake is van een rechtsverhouding met de overheid, omdat de Wet Bibob slechts geschikt is als instrument om overheden te ondersteunen bij het voorkomen van het ongewild faciliteren van criminele activiteiten. Als er geen rechtsverhouding met de overheid is, kunnen andere, minder vergaande, screeningsinstrumenten, zoals de verklaring omtrent het gedrag (VOG), worden gebruikt indien dat noodzakelijk is om risico’s voor de samenleving te beperken. Een VOG NP (natuurlijke personen) is een verklaring waaruit blijkt dat op dat moment in de justitiële documentatie geen indicaties staan die een bezwaar vormen voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Ook voor rechtspersonen is een dergelijk instrument beschikbaar, de VOG RP (rechtspersonen).
Bovendien geldt dat bedrijven of inrichtingen onderworpen kunnen zijn aan een gemeentelijke vergunningplicht, in welk geval de Wet Bibob kan worden toegepast (artikel 7 Wet Bibob).
Op het andere voorstel, inzake het nationaal Bibob-documentatiesysteem, ben ik ingegaan in paragraaf 5.2 («5.2 Meer mogelijkheden voor informatiedeling tussen bestuursorganen»).
Vraag 13 (D66)
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering zich inzet om de ontwikkeling van de bestuurlijke aanpak en bijbehorend instrumentarium in andere EU-lidstaten te stimuleren. Voornoemde leden vragen hoe het instrumentarium van de wet aansluit op dat in onze buurlanden of andere EU-lidstaten. Voorts vragen deze leden in hoeverre de regering denkt dat er een kans is op een grensoverschrijdend waterbedeffect.
De regering vindt het belangrijk dat ook andere EU-landen stappen zetten om een integrale en een bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit te ontwikkelen. Criminaliteit houdt immers niet op bij de grens en de internationale samenwerking en uitwisseling kan versterkt worden door het hebben van vergelijkbare wet- en regelgeving en instrumentaria. Om dit te stimuleren speelt Nederland een actieve rol in het EU-netwerk voor de bestuurlijke aanpak (ENAA), waar onder meer best practices op dit gebied onder de aandacht worden gebracht en lidstaten aangemoedigd worden te verkennen hoe ze binnen hun eigen land een vergelijkbare aanpak kunnen ontwikkelen. Hier zijn onder het Nederlands voorzitterschap van de Europese Raad in 2016 ook raadsconclusies over aangenomen. De praktijk leert wel dat de aanpak zoals we die in Nederland kennen voor veel landen nog ver af staat van hun voornamelijk strafrechtelijke aanpak.
In het buitenland zijn nog geen equivalenten van de Wet Bibob. Verschillende EU-lidstaten zetten screenings- en monitoringsinstrumenten in. In Italië dient men bijvoorbeeld in kwetsbare sectoren een zogenaamd anti-maffia certificaat te kunnen overleggen om een vergunning of subsidie te kunnen verkrijgen. In België is momenteel sprake van een op Bibob geïnspireerd wetsontwerp, dat aan de Raad van State is gestuurd voor advies. Of dit wordt doorgezet is aan de nieuw te vormen regering.
Onder coördinatie van RIEC Limburg en in samenwerking met Noordrijn-Westfalen en België is een pilot gestart met een ontwikkel- en expertisecentrum voor de grensoverschrijdende bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit (EURIEC). Aan de hand van concrete cases gaat dit centrum in kaart brengen welke mogelijkheden en onmogelijkheden er zijn voor grensoverschrijdende samenwerking (in de deelnemende landen). De verwachting is dat hier ook aanbevelingen voor nationale en internationale wetgeving uit voort gaan komen.
Vraag 14 (D66)
De leden van de D66-fractie vragen tevens of de Bibob-beoordeling ook van toepassing is op niet-Nederlandse rechtspersonen of bedrijven, zoals ondernemers uit het buitenland.
Als een niet-Nederlandse rechtspersoon of niet-Nederlands bedrijf in aanmerking komt voor een bibobabele vergunning, een subsidie, een overheidsopdracht of een vastgoedtransactie van de Nederlandse overheid, dan is Bibob net zozeer van toepassing als op een Nederlandse rechtspersoon of Nederlands bedrijf. Als de betrokken onderneming in Nederland is gevestigd, dan worden buitenlandse Bibob-relaties ook nog onderzocht.
Vraag 15 (D66)
De aan het woord zijnde leden constateren dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen de opvraging van strafrechtelijke gegevens uit EU-landen en uit derde landen. Kan de regering toelichten waarom dit zo is?
In artikel 13 van de bestaande Wet Bibob is geregeld dat het LBB via het OM strafrechtelijke informatie uit het buitenland op kan vragen. Het kan daarbij zowel gaan om gegevens uit EU-landen als derde landen. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen wijziging, maar breidt de bepaling uit met niet-strafrechtelijke bestraffende sancties. Gegevens over bestraffende sancties uit derde landen kunnen immers net zozeer relevant zijn als dergelijke gegevens uit EU-landen. Daarom maakt artikel 13 geen onderscheid tussen het opvragen uit EU-landen en derde landen.
Vraag 16 (D66)
De leden van de D66-fractie stellen vast dat de hergebruikstermijn wordt verlengd van twee naar vijf jaar. Voornoemde leden zien de noodzaak van een balans tussen enerzijds het effectief en efficiënt kunnen vervullen van de taken uit de Wet Bibob en anderzijds de belangen van de betrokkene. Tegelijkertijd constateren zij dat niet door de regering wordt onderbouwd waarom specifiek gekozen wordt voor een verlenging naar vijf jaar, in plaats van bijvoorbeeld drie, vier of zeven jaar. Daarom zouden deze leden graag zien dat de regering onderbouwt waarom de keuze voor een verlening naar vijf jaar de meest optimale keuze is de taken uit de Wet Bibob zo effectief en efficiënt mogelijk uit te voeren.
In de praktijk van het Landelijk Bureau is gebleken dat een termijn van 2 jaar ertoe leidt dat gegevens niet meer kunnen worden hergebruikt die later toch nog noodzakelijk blijken, hetgeen ertoe leidt dat het dossier helemaal vanaf nul moet worden opgebouwd. Met de voorgestelde nieuwe termijn van vijf jaar is een betere balans gevonden tussen enerzijds het optimale gebruik van reeds verzamelde gegevens en anderzijds de proportionaliteit. Gegevens zijn vijf jaar later vaak nog steeds relevant voor de gevaarsbeoordeling. Het is inefficiënt als het Bureau die gegevens telkens opnieuw moet opvragen. Door de gegevens in het advies langer dan twee jaar beschikbaar te houden, is bij hergebruik bovendien een beperktere inzet van onderzoeksbevoegdheden van het Bureau nodig. Een en ander is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 19. Zoals aldaar is opgemerkt, is bij gegevens die méér dan vijf jaar oud zijn, de kans gering dat zij nog een zinvolle rol kunnen vervullen bij de beoordeling of iemand (opnieuw) een ernstig gevaar in de zin van artikel 3 met zich brengt.
Vraag 17 (D66)
Omdat de aan het woord zijnde leden ook waarde hechten aan het belang van het gebruik van gegevens die voldoende actueel zijn en willen waken voor het risico dat gebruik zal worden gemaakt van niet actuele gegevens, vragen zij de regering nader toe te lichten hoe zij dit tracht te voorkomen.
Bestuursorganen zijn verplicht hun besluiten te nemen op basis van actuele feiten en omstandigheden («ex nunc»). De hergebruikstermijn brengt daarin geen wijziging en ziet toe op de periode dat eerder ontvangen informatie bij nieuwe beoordelingen betrokken mag worden. Anders gezegd, deze termijn ziet slechts op de vraag óf gegevens bij de gevaarsbeoordeling betrokken mogen worden. Wanneer die gegevens bij de gevaarsbeoordeling betrokken mogen worden, moeten deze nog wel op hun actualiteit beoordeeld worden. Deze weging wordt door dit artikel niet geregeld, maar maakt onderdeel uit van de procedure bij het LBB en bestuursorganen. Het is hun verantwoordelijkheid om die weging uit te voeren en te beoordelen in hoeverre de omstandigheden nadien gewijzigd zijn. Alvorens het bestuursorgaan een besluit neemt, hebben betrokkenen op grond van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 33 Wet Bibob de mogelijkheid om over het (voorgenomen) besluit een zienswijze uit te brengen en zijn zij zodoende in de positie om eventuele onjuistheden in de gebruikte gegevens voor het voetlicht te brengen.
Vraag 18 (D66)
De leden van de D66-fractie lezen in het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de risico’s van meer nadruk op het eigen onderzoek door het bestuursorgaan, en delen de zorgen van de Afdeling met betrekking tot de garantie van uniformiteit van de Bibob-toetsing. Voorts vragen voornoemde leden een toelichting hoe zij de uniformiteit van de Bibob-toetsing zullen waarborgen, om zo de kwaliteit van de beoordelingen te beschermen en de verschillen tussen het kennisniveau van gemeenten ten aanzien van de mogelijkheden van de Wet Bibob zoveel mogelijk te ondervangen.
De uniformiteit wordt – in aanvulling op de in antwoord 8 genoemde maatregelen – bevorderd op verschillende manieren:
– De mogelijkheden voor bestuursorganen om op grond van de Wet Bibob vragen te stellen zijn uniform geregeld door de Regeling Bibob-formulieren.
– In de Regeling Bibob-formulieren zijn formulieren vastgesteld voor het beschrijven van de bevindingen van het eigen onderzoek door bestuursorganen.
– De wetgeving uniformeert op welke overheidshandelingen Bibob kan worden toegepast, de regels voor de gevaarsbepaling, de bewijsregels (het voorgestelde artikel 3a), de gegevensverstrekking, de procedure, de geheimhouding, de rechtsbescherming, etc.
– De uniformiteit wordt nog verder bevorderd door de uitgebreide jurisprudentie, die ook door het LBB op zijn website ontsloten is.8
– In de «Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob» van het Bureau is uitvoerig beschreven hoe wordt beoordeeld of sprake is van een ernstig gevaar.9
– De diverse voorlichtingsactiviteiten van het Bureau stimuleren een uniforme wetstoepassing. Cursussen met verschillende diepgang en verschillende thema’s worden (op verzoek) landelijk (al dan niet samen met het RIEC) reeds door het LBB aangeboden. Hier wordt goed gebruik van gemaakt. Via verschillende lijnen wordt ook herhaaldelijk gecommuniceerd dat het LBB op verzoek en kosteloos cursussen aanbiedt.
– Vanuit de RIEC’s wordt ondersteuning geboden aan de deelnemende bestuursorganen.
– Bestuursorganen zullen ook in de toekomst het Bureau om advies blijven vragen, zeker in de complexe zaken, zodat ook het Bureau in concrete zaken kan blijven bijdragen aan uniforme besluitvorming.
Het is uiteraard niet de bedoeling de ruimte voor lokale invulling met het voorgaande volledig teniet te doen. Voor lokale invulling zal enige ruimte blijven bestaan, echter binnen de grenzen van het wettelijk kader en jurisprudentie. De inzet van het Bibob-instrument betreft de uitvoering van een discretionaire bevoegdheid van ongeveer 400 onafhankelijke bestuursorganen die in hun eigen lokale democratische context werken.
Artikel I, onderdeel A (artikel 1)
Vraag 19 (VVD)
De leden van de VVD-fractie lezen dat de begripsbepaling «verwerking van persoonsgegevens» vervalt. Deze definitie zou overbodig zijn door artikel 4, onder 2, AVG. In de huidige begripsbepaling staat: «elke handeling of elk geheel van handelingen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet bescherming persoonsgegevens» (zie artikel 1, eerste lid, onder l van de huidige Wet Bibob). Voornoemde leden vragen waarom de definitiebepaling nu geheel moet vervallen. Waarom wordt de huidige verwijzing naar de Wet bescherming persoonsgegevens niet vervangen door een verwijzing naar de Algemene verordening gegevensbescherming? Of is dat niet gebruikelijk?
Met de Aanpassingswet AVG was de verwijzing naar de Wbp vervangen door een verwijzing naar de AVG. In verband met de rechtstreekse werking van de AVG kan de definitie echter vervallen en dit sluit ook aan bij de vereenvoudiging van artikel 1, eerste lid.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3)
Vraag 20 (VVD)
De leden van de VVD-fractie constateren dat op grond van het huidige artikel 3 bestuursorganen een beschikking kunnen weigeren of intrekken indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De mate van het gevaar wordt mede vastgesteld op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Is het mogelijk hieraan toe te voegen dat de beschikking kan worden geweigerd of ingetrokken als er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene handelt in strijd met democratische kernwaarden of de beschikking wil gebruiken om te handelen in strijd met democratische kernwaarden?
Op dit vraagpunt zal ik ingaan in het kader van de aangenomen motie die hierover gaat (motie van de leden Rog en Kuiken over onderzoek naar aanpassing van de Bibob-wetgeving of de Gemeentewet, Kamerstukken II 2018/19, 29 614, nr. 119). Dit staat los van dit wetsvoorstel. Uw Kamer wordt hierover separaat geïnformeerd.
Vraag 21 (D66)
De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting bij dit artikel meermaals over «mindere mate van gevaar» of «ernstig gevaar». Deze leden vragen wat het toetsingskader is dat bepaalt of er sprake is van geen gevaar, gevaar of ernstig gevaar. Kan de regering toelichten hoe dit wordt bepaald?
Artikel 3 van de Wet Bibob noemt uitdrukkelijk de criteria voor de vaststelling van een ernstig gevaar, maar stelt geen criteria vast voor een mindere mate van gevaar. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat bij de beoordeling of zich een mindere mate van gevaar voordoet, aansluiting mag worden gezocht bij de criteria die gelden voor het beoordelen van een ernstig gevaar (ECLI:NL:RVS:2015:3846, rechtsoverweging 4.1). Dit betekent dat uit deze criteria kan worden afgeleid wanneer sprake is van een mindere mate van gevaar, door deze minder stringent toe te passen. Bij een mindere mate van gevaar zijn bestuursorganen overigens uitsluitend bevoegd om voorschriften aan een vergunning te verbinden.
In de «Leidraad voor de gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob» van het Bureau is uitvoerig beschreven hoe aan de hand van artikel 3 van de Wet Bibob in concrete situaties wordt beoordeeld of sprake is van een ernstig gevaar.10
Artikel I, onderdeel D (artikel 3a)
Vraag 22 (VVD)
Als de leden van de VVD-fractie het goed begrijpen, zorgt het voorgestelde artikel 3a dat meer justitiële gegevens mogen worden gebruikt bij een onderzoek in het kader van de Wet Bibob. In het voorgestelde tweede lid van artikel 3a wordt bepaald dat het feit dat het OM wegens onvoldoende bewijs afziet van strafrechtelijke vervolging, toch kan meetellen bij de vaststelling van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid. Voornoemde leden lezen de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zodanig dat deze gegevens oorspronkelijk inderdaad gebruikt mochten worden voor het weigeren of intrekken van een beschikking (zie de jurisprudentie zoals die is genoemd in voetnoten 27 en 28 van de memorie van toelichting), maar dat de jurisprudentielijn inmiddels is gewijzigd in die zin dat het feit dat het OM wegens onvoldoende bewijs afziet van strafrechtelijke vervolging nu niet meer gebruikt mag worden voor de toepassing van de Wet Bibob. Hebben de aan het woord zijnde leden dat juist begrepen?
Ja, dat klopt.
Vraag 23 (VVD)
Zo ja, klopt het dat de gewijzigde jurisprudentielijn is ingezet met de uitspraak die is genoemd in voetnoot 25 van de memorie van toelichting, te weten ECLI:NL:RVS:2015:333? Zijn er meer uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak die deze gewijzigde jurisprudentielijn onderstrepen? Overigens willen de leden van de VVD-fractie graag benadrukken dat zij dit onderdeel van het wetsvoorstel van harte ondersteunen. Het lijkt er volgens hen op dat dit nodig is om de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak weer op het juiste pad te krijgen. Zij vragen de regering of zij dit ook zo ziet.
Ja, de gewijzigde jurisprudentielijn is ingezet met voornoemde uitspraak en er is inmiddels meer jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak die de gewijzigde jurisprudentielijn onderstreept, zie ook ECLI:NL:RVS:2018:245, r.o. 5.2.4.
Met deze gewijzigde jurisprudentielijn is een situatie ontstaan die geen recht doet aan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Zoals in de toelichting bij artikel 3a is toegelicht, was deze bedoeling dat de beoordeling van feiten en omstandigheden in de bestuursrechtelijke context van de Wet Bibob niet gebonden is aan de strafrechtelijke beoordeling daarvan door het openbaar ministerie. Het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, stelt de gelding van dit uitgangspunt buiten twijfel. Voor de volledigheid merk ik op dat de hier bedoelde strafrechtelijke beoordeling door het openbaar ministerie zodanig verschilt van een vrijspraak door de rechter dat een verschillende weging daarvan op zijn plaats is.
Vraag 24 (VVD)
Voorts lezen voornoemde leden in het voorgestelde derde lid van artikel 3a dat een rechterlijke uitspraak houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging niet kan worden gebruikt voor de toepassing van de Wet Bibob in die zin dat dit betrokkenheid bij een strafbaar feit voldoende aannemelijk zou maken. Heeft de regering overwogen ook een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging van belang te laten zijn voor de Bibob-toets? Zijn er partijen en/of instanties die dit in de consultatierondes hebben voorgesteld? Zo ja, met welke argumentatie? Kan de regering een overzicht geven van de mogelijke positieve en negatieve gevolgen van toepassing van deze gegevens voor een Bibob-toets?
Het is een bewuste keuze dat een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging (hierna: ovar) in geen geval meeweegt voor de Bibob-toets, dat wil zeggen niet aan de betrokkene kan worden tegengeworpen, omdat in dat geval geen sprake is van strafrechtelijke antecedenten. Mocht een vrijspraak of ovar in hoger beroep geen stand houden en het alsnog komen tot een veroordeling voor een strafbaar feit, dan is wel sprake van strafrechtelijke antecedenten die kunnen worden tegengeworpen in de Bibob-toets.
Er zijn geen partijen en/of instanties die in de consultatieronde hebben voorgesteld om een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging mee te laten wegen voor de Bibob-toets.
Vraag 25 (D66)
De leden van de D66-fractie lezen dat bestuursorganen en het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) een zelfstandige bestuursrechtelijke taak hebben om informatie, al dan niet van politie en OM, te gebruiken bij hun beoordeling of en in welke mate sprake is van feiten en omstandigheden die redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Kan de regering uiteenzetten tot welke informatie van politie en OM de bestuursorganen en het Bureau toegang hebben? Voornoemde leden zijn namelijk van mening dat voor een goede beoordeling noodzakelijk is dat zij voldoende toegang hebben tot de achtergrondinformatie waaruit de mogelijke relatie van de betrokkene met een strafbaar feit kan blijken.
In onderstaand schema zijn de verstrekkingsgrondslagen weergegeven:
Huidige regelgeving |
Verstrekking aan bestuursorgaan |
Verstrekking aan LBB |
---|---|---|
Politiegegevens |
Gegevens over betrokkene + bestuurder (art. 4:3, eerste lid, onder l, Besluit politiegegevens) |
Gegevens over betrokkene + alle Bibob-relaties (art. 27 Wet Bibob en 4:3, eerste lid, onder g, Besluit politiegegevens) |
Strafvorderlijke gegevens |
Gegevens over betrokkene + alle Bibob-relaties (art. 39f, eerste lid, onder d en g, en tweede lid, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en hoofdstuk III, onderdeel 3, onder g, Aanwijzing Wjsg) |
Gegevens over betrokkene + alle Bibob-relaties (art. 27 Wet Bibob en 39f, eerste lid, onder d en g, en tweede lid, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens) |
Justitiële gegevens |
Gegevens over betrokkene + bestuurder (art. 15 Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens) |
Gegevens over betrokkene + alle Bibob-relaties (art. 27 Wet Bibob en 15 Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens) |
Ik deel de mening van de aan het woord zijnde leden dat het voor een goede beoordeling noodzakelijk is dat bestuursorganen voldoende toegang hebben tot de achtergrondinformatie waaruit de mogelijke relatie van de betrokkene met een strafbaar feit kan blijken. Zoals ik heb aangekondigd in de memorie van toelichting, ben ik in ieder geval voornemens het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens te wijzigen (toegang voor eigen Bibob-onderzoek van bestuursorganen tot justitiële gegevens inzake derden).
Vraag 26 (D66)
De leden van de D66-fractie lezen voorts dat het door het OM wegens onvoldoende bewijs afzien van strafrechtelijke vervolging niet zou moeten kunnen leiden tot de bestuursrechtelijke consequentie dat deze informatie in het advies niet meer kan worden gebruikt. Dat zou, zoals de regering ook stelt, dan strijdig zijn met de toepassing van de Wet Bibob zoals de wetgever die oorspronkelijk heeft bedoeld. Voornoemde leden hechten veel waarde aan een doordachte scheiding van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke verantwoordelijkheden. Kan de regering daarom uiteenzetten hoe zij gaat voorkomen dat informatie van de politie en het OM, in het geval van niet vervolging door het OM, door bestuursorganen gebruikt gaat worden als alternatief voor het strafrecht om de belanghebbende alsnog te sanctioneren?
Niet genoeg kan worden benadrukt dat bestuursorganen de op grond van de Wet Bibob verkregen informatie louter mogen gebruiken voor zover dat noodzakelijk is in de gevallen waarin zij bevoegd zijn tot toepassing van die wet. Het doel is te voorkomen dat overheden ongewild criminele activiteiten faciliteren met bepaalde beschikkingen, subsidies, overheidsopdrachten of vastgoedtransacties. De toepassing van de Wet Bibob is aldus geen (alternatief voor een) sanctie. Dat blijkt ook uit jurisprudentie.11 Het gaat erom de eigen integriteit van de overheden te beschermen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat iemand in eerste instantie geen vergunning krijgt wegens een financier met strafrechtelijke antecedenten, maar wanneer hij zich volledig losmaakt van die financier en er daarna geen ernstig gevaar meer zou bestaan, dat diegene dan weer in beginsel in aanmerking kan komen voor de vergunning, als aan de voorwaarden is voldaan. Ook daaruit blijkt dat het geen sanctie is.
Artikel I, onderdeel J (artikel 9)
Vraag 27
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering in het tweede lid van artikel het woord «Voorzover» wijzigt in «Voor zover». Zij juichen deze wijziging toe. Wel valt het hen op dat het woord «voorzover» meerdere malen in de huidige Wet Bibob voorkomt. Een kort onderzoek door voornoemde leden heeft opgeleverd dat de Wet Bibob momenteel tien keer de woorden «voor zover» laat zien en 22 keer het woord «voorzover». Dit wekt lichte irritatie op bij de aan het woord zijnde leden. Is de regering bereid een nota van wijziging in te dienen waarin deze inconsistentie wordt rechtgezet? Mocht de regering daartoe niet bereid zijn, dan overwegen voornoemde leden een amendement op dit belangrijke punt.
Ik dank de hier aan het woord zijnde leden voor hun vraag over de belangwekkende kwestie van het voorkomen van «voorzover» in wetteksten. De reden dat in het voorgestelde artikel 9, tweede lid, «voorzover» wordt vervangen door «voor zover» is dat dit onderdeel vormt van een zinsnede die reeds om een andere reden opnieuw wordt vastgesteld. Hoewel ik het met de hier aan het woord zijnde leden eens ben dat «voor zover» sinds 2005 de (enige) correcte spellingswijze is, heb ik ervoor gekozen deze correctie niet door te voeren in bepalingen die overigens geen wijziging behoeven, ook omdat «voorzover» in nog ruim 800 gevallen in het wettenbestand voorkomt.
Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede namens de Minister voor Rechtsbescherming ingediend.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus