Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 19 februari 2016.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van Curaçao of Sint Maarten te kennen worden gegeven uiterlijk op 20 maart 2016.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 februari 2016
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 29 oktober 2009 te Willemstad tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, ten behoeve van de Nederlandse Antillen, en de Caymaneiland (zoals gemachtigd door de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland) inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen (Trb. 2009, 217 en Trb. 2010, 162).
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland gevraagd.
Aan de Gouverneurs van Curaçao en Sint Maarten is verzocht hogergenoemde stukken op 19 februari 2016 over te leggen aan de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten.
De Gevolmachtigde Ministers van Curaçao en Sint Maarten zijn van deze overlegging in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders
Inleiding
In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het rapport «Harmful Tax Competition, an emerging global issue» uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de aanpak van schadelijke belastingconcurrentie. Het vervolgrapport1 van juni 2000 bevat zowel een lijst van mogelijk schadelijke fiscale praktijken in de OESO-landen als een lijst van belastingparadijzen. In het kader van dit rapport hebben de Nederlandse Antillen, als één van de genoemde landen met een bijzonder belastingregime, op 30 november 2000 een schriftelijke toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte fiscale praktijken te gaan beëindigen en in het bijzonder om transparantie en effectieve gegevensuitwisseling met betrekking tot belastingzaken tot stand te brengen. Binnen een OESO-werkgroep hebben de Nederlandse Antillen zich ervoor ingezet om een modelverdrag te ontwikkelen dat de minimum standaard voor effectieve gegevensuitwisseling op verzoek vormt. Dit «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters» (hierna: OESO-modelverdrag) is op 18 april 2002 tot stand gekomen en openbaar gemaakt.2
De OESO beoogt via deze wijze van gegevensuitwisseling internationale samenwerking in belastingaangelegenheden tot stand te brengen om belastingontwijking, fraude, witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. De Nederlandse Antillen ondersteunden dit gedachtegoed en streefden ernaar om zoveel mogelijk met andere landen verdragen ter voorkoming van dubbele belasting met een inlichtingenartikel conform de laatste update van artikel 26 van het OESO «Model Tax Convention on Income and Capital» (2005)3 te sluiten, alsmede een breed netwerk van de zogenaamde Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s) naar het OESO-modelverdrag op te bouwen.
Recente ontwikkelingen
In 2009 heeft de OESO een overzicht gepubliceerd van landen die respectievelijk de OESO-standaard hebben ingevoerd (de «witte lijst»), landen die gecommitteerd zijn, maar de OESO-standaard nog niet substantieel hebben geïmplementeerd (de «grijze lijst») en landen die zich niet hebben verbonden aan de OESO-normen (de «zwarte lijst»). Onder de «grijze lijst» was een dertigtal gecommitteerde jurisdicties opgesomd, waaronder ook de Nederlandse Antillen. Bij het verschijnen van deze lijsten gold als criterium voor het substantieel implementeren van de OESO-normen dat een land ten minste twaalf informatie-uitwisselingverdragen (TIEA’s) of belastingverdragen (DTA’s) met een bepaling conform de laatste versie van artikel 26 van het OESO-modelverdrag uit 2005 moest hebben afgesloten.4 De publicatie van deze lijsten heeft wereldwijd geleid tot een exponentiële groei van het aantal overeengekomen TIEA’s en een snelle toename van het aantal (her)onderhandelingen van belastingverdragen. De Nederlandse Antillen gingen mee in deze ontwikkelingen en stonden ten tijde van het tot stand komen van het onderhavige Verdrag op de «witte lijst» van de OESO.
De goedkeuring wordt thans gevraagd voor Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba).
Onderhandelingen met de Caymaneilanden
Het onderhavige Verdrag kwam tot stand na onderhandelingen tussen de fiscale autoriteiten van de Nederlandse Antillen en vertegenwoordigers van de Caymaneilanden. De contacten met de Caymaneilanden zijn gelegd door Nederland in het kader van een proefproject van de OESO in de Caribische regio en de Grote Oceaan.
In de praktijk dreigden sommige, veelal kleine, jurisdicties om uiteenlopende redenen achter te blijven bij het voldoen aan de OESO-normen, omdat die landen enerzijds niet hoog genoeg op prioriteitenlijsten van OESO-lidstaten stonden om TIEA’s mee te sluiten en anderzijds de middelen en expertise misten om zelf TIEA’s te onderhandelen. Voorkomen moest worden dat deze jurisdicties gebruikt zouden worden als nieuwe locatie voor niet-transparante structuren en verborgen vermogens, hetgeen immers het «level playing field» met coöperatieve financiële centra als de Nederlandse Antillen aanzienlijk zou kunnen verstoren. Om die reden is binnen de OESO voornoemd proefproject opgestart in het kader van informatie-uitwisseling, waarbij coördinatoren5 namens een groep van OESO- en niet-OESO-landen werden aangewezen om onderhandelingen te voeren met bepaalde aangewezen gebieden. Op uitnodiging van Nederland, als één van de bedoelde coördinatoren, deden de Nederlandse Antillen als achterban mee met dit proefproject.
In het verlengde van de onderhandelingen in het kader van het proefproject heeft Nederland onderhandelingen gevoerd met verschillende landen in de Caribische regio, waaronder de Caymaneilanden. De Caymaneilanden gaven hierbij aan interesse te hebben in een TIEA met de Nederlandse Antillen. De Nederlandse Antillen zijn op deze uitnodiging ingegaan en zagen dit als een eerste stap naar het verder aanhalen van de fiscale betrekkingen, alsmede als een opstap naar een Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting (DTA) met deze naburige jurisdictie. Door nauw met financiële centra in de regio samen te werken, wordt enerzijds immers het hoofd geboden aan de onderlinge schadelijke belastingconcurrentie en de daarmee samenhangende uitholling van de belastinggrondslag, en worden anderzijds dubbele belasting en dubbele vrijstelling voorkomen.
Voor het voorliggende Verdrag heeft de tekst van het OESO-modelverdrag van 2002 als basis gediend. De verdragstekst met de Caymaneilanden komt in grote lijnen overeen met het OESO-modelverdrag. Voor zover de bepalingen van het Verdrag substantieel afwijken van de bepalingen in het OESO-modelverdrag, worden deze verschillen hieronder toegelicht. Dit geldt voor de artikelen 3, 5 en 12. Artikel 10 van het OESO-modelverdrag is op verzoek van de Caymaneilanden niet opgenomen, omdat het overbodig zou zijn, aangezien in het OESO commentaar bij het OESO-modelverdrag is opgenomen dat de wet- en regelgeving op orde moet zijn. Daar waar de bepalingen niet of niet substantieel afwijken van het OESO-modelverdrag, is het daarmee corresponderende OESO-commentaar van overeenkomstige toepassing en wordt voor de toelichting ervan verwezen naar dat commentaar.
Artikel 1 Doelstelling en reikwijdte van het Verdrag
Dit artikel beschrijft het doel en het toepassingsgebied van het Verdrag, namelijk het uitwisselen van voorzienbaar relevante fiscale gegevens ten behoeve van de vaststelling, heffing, controle en inning van belastingen, de invordering en tenuitvoerlegging van belastingvorderingen en het onderzoek naar en de vervolging van belastingzaken. De maatstaf van «voorzienbare relevantie» wordt gehanteerd om te garanderen dat verzoeken niet worden afgewezen in gevallen waarbij het belang van de informatie voor het onderzoek pas na ontvangst van deze informatie kan worden vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat ten aanzien van het Koninkrijk der Nederlanden het Verdrag alleen van toepassing is op de Nederlandse Antillen. Nu de Nederlandse Antillen zijn ontmanteld, is de toepassing overgegaan op Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Dit heeft geen gevolgen voor de status van het Verdrag. Zie voor een verdere toelichting hierop de Koninkrijkspositie hierna onder III.
Artikel 3 Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is
Het OESO-modelverdrag laat aan verdragspartijen over te bepalen welke belastingen onder het Verdrag zullen vallen. In het eerste lid worden per Partij de belastingwetten opgesomd waarop het Verdrag van toepassing is. In het tweede lid is bepaald dat belastingen die na de ondertekening van dit Verdrag worden ingevoerd en die gelijk zijn aan of in wezen gelijksoortig zijn met en dienen ter aanvulling op of ter vervanging van de in dit artikel genoemde belastingen, eveneens onder de reikwijdte van dit Verdrag vallen. Anders dan in het OESO-modelverdrag is hierbij niet bepaald dat de competente autoriteiten moeten instemmen met toepassing van het Verdrag op in wezen gelijksoortige belastingen die na de ondertekening van het Verdrag worden ingevoerd. Deze in wezen gelijksoortige belastingen vallen hierdoor automatisch onder de reikwijdte van het Verdrag. Verder is de mogelijkheid vastgelegd om via briefwisseling de belastingen die onder het Verdrag vallen uit te breiden of aan te passen. Een eventueel ongewilde automatische uitbreiding kan hierdoor achteraf worden teruggedraaid.
Ten aanzien van het tweede lid kan in relatie tot het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) het navolgende worden opgemerkt. Sinds 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel van toepassing in het Caribische deel van Nederland. In dit nieuwe stelsel is de traditionele Nederlands-Antilliaanse winstbelasting vervangen door de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. Deze heffingen komen niet alleen in de plaats van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde winstbelasting, maar zijn tevens te beschouwen als een «in wezen gelijksoortige belasting» die na de datum van ondertekening van dit Verdrag zal worden geheven. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Belastingwet BES is het voorgaande duidelijk verwoord, alwaar is gesteld dat «In het voorgestelde fiscale stelsel voor de BES-eilanden (...) de door (...) lichamen behaalde winst niet meer via een traditionele winstbelasting in de belastingheffing [wordt] betrokken. In plaats daarvan wordt (...) de door lichamen behaalde winst forfaitair belast via de vastgoedbelasting en, bij uitdeling, via de opbrengstbelasting. De opbrengstbelasting beoogt alle door lichamen behaalde winst op enig moment te belasten, hetzij bij uitdeling hetzij bij het eindigen van de belastingplicht op de BES-eilanden, door middel van een eindafrekeningsverplichting»6. Dit betekent dat dit Verdrag in ieder geval van toepassing zal zijn op de inkomstenbelasting, loonbelasting, vastgoedbelasting en opbrengstbelasting die in het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) zullen worden geheven.
Artikel 4 Begripsomschrijvingen
In dit artikel worden de in het Verdrag gehanteerde begrippen gedefinieerd, die inhoudelijk overeenkomen met het OESO-modelverdrag. De onderdelen b en c van het eerste lid bevatten een omschrijving van het grondgebied waarop het Verdrag van toepassing is. In onderdeel d van het eerste lid worden de competente autoriteiten van de verdragssluitende partijen gedefinieerd. Voor wat betreft het begrip «strafrechtelijke belastingzaken» in onderdeel p, geven partijen uitdrukkelijk aan dat hieronder tevens strafrechtelijke belastingzaken dienen te worden verstaan. Deze definitie is verder van belang voor de toepassing van artikel 12 (zie hierna).
Artikel 5 Uitwisseling van informatie op verzoek
In dit artikel zijn de belangrijkste uitgangspunten van internationale inlichtingenuitwisseling op verzoek neergelegd. Hoewel dit artikel inhoudelijk niet afwijkt van het OESO-modelverdrag, verdient het desalniettemin een toelichting op enkele onderdelen. Voor het overige wordt verwezen naar het OESO-commentaar bij dit artikel.
Op basis van het eerste lid zijn de bevoegde autoriteiten van de aangezochte partij verplicht om op verzoek informatie uit te wisselen voor de doeleinden zoals vermeld in artikel 1. Hierdoor is er sprake van een ruime uitwisseling van fiscale gegevens. Deze uitwisseling ziet niet alleen op de verzekering van belastingheffing, maar ook op de invordering en de opsporing en vervolging van fiscale vergrijpen.
Het tweede lid geeft de inspanningsverplichting van de verdragssluitende partijen weer, welke inhoudt dat, indien de voorhanden zijnde informatie niet voldoende is om aan het verzoek om informatie te voldoen, de verplichting bestaat om de gevraagde informatie door middel van alle relevante methoden van informatievergaring te verschaffen. De verplichting hiertoe geldt ook in situaties waarin er geen sprake is van een feit dat zowel volgens de wet van de aangezochte partij als volgens de wet van de vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt (de zogenoemde «double incriminality») of indien de aangezochte partij de informatie zelf niet nodig heeft voor de eigen nationale belastingheffing, maar het verzoek om informatie uitsluitend het belang van de verdragspartner zou dienen. Het zogeheten «domestic tax interest»-beginsel kan derhalve geen grond zijn voor de aangezochte partij om informatieverstrekking te weigeren.
Het derde lid bevat de mogelijkheid voor de verzoekende partij om, met het oog op bewijsvoeringvereisten, de uit te wisselen informatie in een bepaalde vorm (zoals een gewaarmerkt afschrift van een origineel stuk), die valt binnen de mogelijkheden van de wet- en regelgeving van de aangezochte partij, aan te vragen. Indien de gevraagde vorm niet is toegestaan onder de nationale wetten van de aangezochte partij, kan deze laatste weigeren de informatie in genoemde vorm te verschaffen. Dit ontheft de aangezochte partij echter niet van zijn verplichting de informatie, zij het in een andere vorm, te verschaffen.
Krachtens het vierde lid hebben de verdragsluitende partijen de plicht om ervoor zorg te dragen dat hun bevoegde autoriteiten bevoegd zijn informatie op te vragen en uit te wisselen die gehouden wordt door banken en overige financiële instellingen, gevolmachtigden, zaakwaarnemers en agenten, alsmede informatie betreffende de uiteindelijk gerechtigden op vennootschappen, trusts, stichtingen en overige rechtspersonen. Met deze bepaling wordt een eventueel bankgeheim expliciet doorbroken.
Het vijfde lid bevat de plicht van de verzoekende partij om bij het indienen van het verzoek bepaalde gegevens te overhandigen om de «voorzienbare relevantie» aan te tonen.
In afwijking van het OESO-modelverdrag, bepaalt het zesde lid in algemene termen dat de aangezochte partij de verzochte informatie zo spoedig mogelijk doet toekomen aan de verzoekende partij.
Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) hebben geen juridisch beletsel om aan de verplichting voortvloeiende uit het Verdrag te voldoen. Ter nakoming van deze verdragsverplichting is voor Curaçao en Sint Maarten in Hoofdstuk VIII, Afdeling 2, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen7 (hierna ALL) een zestal artikelen opgenomen dat de regels en interne procedures van internationale bijstandverlening, waaronder ook de bepalingen met betrekking tot de rechtsbescherming van degenen van wie inlichtingen worden gevraagd, vastlegt.
In de laatste zin van het eerste lid van artikel 1 van het Verdrag is bepaald dat het Verdrag de in de nationale wetgeving neergelegde regels of procedures ter bescherming van de rechten van belastingplichtigen onverminderd respecteert. Deze regels of procedures mogen echter niet zo zwaar en tijdrovend zijn dat de informatieverstrekking daardoor onnodig wordt verhinderd of vertraagd. Dit betekent dat de notificatie aan de belanghebbende zoals deze is neergelegd in artikel 62 van de ALL voor Curaçao en Sint Maarten, respectievelijk artikel 8.125 tweede tot en met vijfde lid van de Belastingwet BES voor het Caribische deel van Nederland, alsmede de aan deze belanghebbende ter beschikking staande mogelijkheid van beroep tegen het voornemen tot uitwisseling, niet mag leiden tot een onnodige vertraging. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de OESO tijdens de Phase I Peer Review hebben in 2013 voor het Caribische deel van Nederland wetswijzigingen plaatsgevonden ter voorkoming van mogelijk onnodige vertragingen hierdoor. De notificatie verplichting aan de belanghebbenden is met deze wetswijzigingen met ingang van 1 januari 2014 afgeschaft in het Caribische deel van Nederland.
Artikel 7 Mogelijkheid een verzoek af te wijzen
Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting tot het vergaren en uitwisselen van informatie. Partijen zijn bijvoorbeeld niet gehouden maatregelen te treffen die in strijd zijn met de nationale wetgeving of administratieve praktijk en/of de openbare orde. In dit verband wordt verwezen naar artikel 46, tweede lid, ALL op basis waarvan enkele beroepsgroepen zich kunnen beroepen op hun geheimhoudingsplicht.
Artikel 8 Vertrouwelijkheid
De bescherming van persoonsgegevens wordt geregeld in artikel 2 van het Protocol bij het onderhavige Verdrag. Het beschermingsniveau waarin wordt voorzien, komt overeen met het beschermingsniveau zoals bepaald in de Europese Richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EEG, PbEG L 281, blz. 31–50). Deze richtlijn geldt voor de Lidstaten van de Europese Unie.
In het Caribische deel van Nederland wordt het beschermingsniveau voor persoonsgegevens geregeld door de Wet bescherming persoonsgegevens BES (Stb. 2010, 349). Voor Curaçao en Sint Maarten worden de door de Caymaneilanden verstrekte persoonsgegevens gewaarborgd in de Landsverordening bescherming persoonsgevens (voor Curaçao: A.B. 2010, 84 en voor Sint Maarten: A.B. 2010, GT no. 2). Deze komt in grote lijnen overeen met de Wet bescherming persoonsgegevens BES.
Artikel 9 Kosten
Partijen zijn overeengekomen dat de bepalingen over de vergoeding van kosten voor het verkrijgen van de informatie door de bevoegde autoriteiten in onderling overleg nader worden vastgesteld.
Artikel 12 Inwerkingtreding
Voor de toepassing van het Verdrag wordt onderscheid gemaakt tussen strafrechtelijke belastingzaken en overige belastingzaken. Voor niet-strafrechtelijke belastingzaken is het alleen mogelijk verzoeken om informatie te doen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding, of bij het ontbreken van een belastingtijdvak, op belastingvorderingen ontstaan op of na de datum van inwerkingtreding.
Voor strafrechtelijke belastingzaken, als gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, onderdeel p, kan informatie worden ingewonnen zowel voor belastingtijdvakken die liggen voor de datum van inwerkingtreding van het Verdrag, als voor belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag. Deze zaken moeten wel zien op belastingtijdvakken die beginnen op of na 1 januari 2010. Bij het ontbreken van een belastingtijdvak, kan voor strafrechtelijke belastingzaken informatie worden ingewonnen over belastingvorderingen die ontstaan op of na 1 januari 2010.
Artikel 13 Beëindiging
Dit artikel regelt de opzegging van het Verdrag. Opzegging van het Verdrag kan pas plaats vinden na verloop van drie jaar na inwerkingtreding van het Verdrag. Het tweede lid bepaalt dat de geheimhoudingsplicht (artikel 8) blijft bestaan ten aanzien van alle informatie die is verkregen in het kader van de toepassing van het Verdrag.
Artikel I (betreffende artikel 5, vijfde lid, onderdeel g)
In artikel 5, vijfde lid, onderdeel g, is vastgelegd dat de bevoegde autoriteit van de vragende partij alleen een verzoek om informatie-uitwisseling zal doen in het geval het niet mogelijk is deze informatie op een andere manier in eigen land te verkrijgen, dan wel wanneer hierdoor een onevenredige moeilijkheid zou ontstaan voor de vragende partij («uitputtingsbeginsel»). Doel van het uitputtingsbeginsel is uiteraard niet het beperken van gegevensuitwisseling, maar wel het vermijden dat de ene belastingadministratie onnodig verzoeken doet en dus extra werk schept voor de andere belastingadministratie.
Op verzoek van de Caymaneilanden is in artikel I van het Protocol opgenomen dat onder het uitputten van alle in eigen land voorhanden zijnde middelen, zoals bedoeld in artikel 5, vijfde lid, letter g, van het Verdrag, mede wordt verstaan het gebruik van verdragen met derde landen indien bedoelde informatie zich in dat derde land bevindt.
De OESO heeft bezwaar gemaakt tegen deze bepaling, omdat daarmee de informatie-uitwisseling op basis van het onderhavige Verdrag te zeer zou worden belemmerd. Om tegemoet te komen aan dit bezwaar van de OESO hebben de competente autoriteiten van Curaçao, Sint Maarten en Nederland, ten behoeve van het Caribische deel van Nederland, aan de competente autoriteiten van de Caymaneilanden voorgesteld om in een briefwisseling tussen de genoemde competente autoriteiten vast te stellen dat in het geval dat deze bepaling disproportioneel belastend is voor de verzoekende staat, een verklaring dat de verzoekende staat alle middelen heeft aangewend binnen de eigen landsgrenzen voldoende is om een verzoek bij het andere land in te dienen. Het is in een dergelijk geval dus niet nodig alsnog de informatie te achterhalen bij een derde land waar de informatie zich zou bevinden. Een vergelijkbare briefwisseling is tot stand gekomen tussen de competente autoriteiten van Curaçao, Sint Maarten en Nederland, ten behoeve van het Caribische deel van Nederland, enerzijds en de competente autoriteiten van Bermuda anderzijds, nadat de OESO ook bij die TIEA bezwaar had gemaakt tegen artikel 1 van het Protocol dat dezelfde formulering kende. De OESO heeft die briefwisseling geaccepteerd.
Artikel II (betreffende artikel 5)
Artikel 2 voorziet in een aantal basisregels die tussen de verdragsluitende partijen gelden voor de behandeling van persoonsgegevens.
Artikel III (betreffende artikel 11)
Hoewel in de titel van artikel III van het Protocol wordt verwezen naar artikel 12, wordt in feite verwezen naar artikel 11. Er zal contact worden gezocht met de Caymaneilanden om de verwijzing te corrigeren.
Op verzoek van de Caymaneilanden is ten aanzien van artikel 11 vastgelegd dat, indien één van beide partijen op basis van veronderstelde schadelijke belastingconcurrentie maatregelen neemt tegen ingezetenen van de andere partij, een overlegprocedure kan worden gestart om tot een oplossing te komen. Aangezien Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) dit soort maatregelen niet toepassen, is de verwachting dat deze bepaling niet gebruikt zal worden.
Artikel IV (betreffende herziening van het Verdrag)
Dit artikel geeft op voorhand aan onder welke omstandigheden partijen bereid zijn besprekingen aan te gaan met de andere partij betreffende een mogelijke herziening van het Verdrag.
Het Verdrag en het Protocol zullen voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, alleen gelden voor Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland. De staatkundige hervorming – waarbij het land de Nederlandse Antillen is opgeheven, Bonaire, Sint Eustatius en Saba elk een openbaar lichaam van Nederland zijn geworden en Curaçao en Sint Maarten de status van zelfstandig land binnen het Koninkrijk hebben verkregen – heeft geen gevolgen voor de status van verdragen die ten behoeve van de Nederlandse Antillen met derde landen zijn gesloten. De internationaalrechtelijke verplichtingen voortvloeiende uit het onderhavige Verdrag en het Protocol gaan van rechtswege over op de rechtsopvolgers van het land de Nederlandse Antillen, te weten op de landen Curaçao en Sint Maarten en, met betrekking tot het Caribische deel van Nederland, op Nederland.
De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders