Gepubliceerd: 8 oktober 2015
Indiener(s): Pieter Duisenberg (VVD)
Onderwerpen: begroting belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34302-9.html
ID: 34302-9

Nr. 9 VERSLAG

Vastgesteld 8 oktober 2015

De vaste commissie voor Financiën belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

   

Blz.

     

1.

Inleiding en algemeen

2

2.

Inkomensbeleid

7

3.

Herziening box 3

15

4.

Pakket bestrijden emigratielek aanmerkelijkbelanghouders

33

5.

Integratie S&O-afdrachtvermindering en RDA per 2016

35

6.

Vereenvoudiging verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

40

7.

Verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning

42

8.

Betere aansluiting loonbelasting en inkomstenbelasting

46

9.

Maatregelen met betrekking tot «partners»

47

10.

Erfpachtstructuren in de overdrachtsbelasting

47

11.

Heffing MRB en provinciale opcenten voor niet-ingezetenen

48

12.

Herintroductie vrijstelling kolenbelasting voor opwekking elektriciteit

48

13.

Budgettaire aspecten

50

14.

Uitvoering Belastingdienst

50

15.

Overige

50

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2016. De leden van de VVD-fractie steunen voluit de keuze van de regering om € 5 miljard lastenverlichting voor werkenden vrij te maken. Zo wordt werken meer lonend en wordt het verschil tussen werkenden en niet-werkenden vergroot. Een hoger netto loon, door de voorgestelde maatregelen, geeft mensen meer vrijheid om hun eigen verdiende geld naar eigen inzicht te besteden. Het is goed voor de economie en levert banen op. Ook de invulling van deze lastenverlichting door verlaging van de tweede en derde schijf in de inkomstenbelasting en het later laten ingaan van het toptarief van 52% is winst voor hardwerkend Nederland. Daar profiteren middeninkomens vooral van en daar zijn de leden van de VVD-fractie tevreden mee.

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de regering dit jaar voor het eerst sinds het uitbreken van de economische crisis in staat is met een pakket belastingwetgeving te komen waarin de lasten voor de burgers substantieel worden verlaagd. En hoewel dit in de eerste plaats is te danken aan de inspanningen van miljoenen werknemers en ondernemers in dit land heeft ook het regeringsbeleid daar sterk aan bijgedragen. Dankzij ingrijpende en helaas ook vaak pijnlijke hervormingen zijn de fundamenten onder onze economie en de overheidsfinanciën sterker geworden en we zien dat op die fundamenten hernieuwd vertrouwen wordt gebouwd door consumenten, ondernemers en huizenbezitters.

De leden van de PvdA-fractie steunen dan ook de hoofdlijnen van het Belastingplan en de overige fiscale wetgeving voor 2016. De accenten die worden gelegd zijn wat deze leden betreft de juiste: stimuleren van werkgelegenheid door lagere lasten op arbeid, inkomensvooruitgang voor mensen met lagere en middeninkomens, intensiever bestrijding van belastingfraude en -ontwijking en een eerlijker belasting van vermogenswinsten.

Niettemin hebben de leden van de PvdA-fractie een groot aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het Belastingplan 2016.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het Belastingplan 2016. Deze leden constateren dat het fiscale pakket voor het jaar 2016 niet de noodzakelijke brede belastinghervorming bevat, maar dat de regering niettemin € 5 miljard lastenverlichting uitdeelt, waardoor deze budgettaire ruimte niet meer beschikbaar zal zijn als «smeerolie» voor een fundamentele belastinghervorming. Deze leden sluiten zich aan bij de eerdere woorden van de Staatssecretaris van Financiën en bij het oordeel van de Raad van State die dit kwalificeren als een gemiste kans. Ook constateren deze leden dat de Belastingplannen vijfendertigduizend in plaats van de beloofde honderdduizend extra banen opleveren, als gevolg van de gemaakte keuzes bij de invulling van het 5 miljard pakket, het uitblijven van vergroening in combinatie met lastenverlichting op arbeid en het niet inzetten op meer ruimte voor een decentraal belastinggebied

De leden van de D66-fractie constateren dat het Belastingplan een onderdeel vormt van het omvangrijke fiscale pakket voor het jaar 2016, samen met de wetsvoorstellen Overige fiscale maatregelen 2016, Wet tegemoetkomingen loondomein, Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds en Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015. Deze leden vragen hoe de regering de komende jaren invulling gaat geven aan het advies van de Raad van State om de fiscale wetsvoorstellen beter te spreiden over het jaar.

De leden van de D66-fractie hebben veel vragen over voorliggend Belastingplan, met name ten aanzien van de invulling van het 5 miljard pakket, de herziening van box 3, de Integratie S&O-afdrachtvermindering en RDA en de verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning. Daarnaast vragen deze leden de regering om in te gaan op de concrete vragen en opmerkingen uit de commentaren op het Belastingplan 2016 van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en van het Register Belastingadviseurs.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016). Genoemde leden willen de regering graag een aantal vragen bij het wetsvoorstel voorleggen.

De leden van de fractie van de SGP hebben met teleurstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2016. Het is bemoedigend dat er na jaren van bezuinigen ruimte is om de lasten voor burgers en bedrijven te verlagen. De leden van de SGP-fractie vinden het een gemiste kans dat de voorgestelde lastenverlichtingen niet gepaard gaan met een herziening en vereenvoudiging van het belastingstelsel. In het bijzonder vinden de leden van de SGP-fractie het teleurstellend dat er eenzijdig gefocust wordt op het stimuleren van betaalde arbeid. Met het voorliggende Belastingplan wordt vrijwilligerswerk, mantelzorg en de zorg voor kinderen niet gestimuleerd, maar ontmoedigd en wordt de kloof tussen een- en tweeverdieners nog meer vergroot. Na dit gemarkeerd te hebben, willen de leden van de SGP-fractie van de gelegenheid gebruik maken om enkele vragen te stellen over het voorliggende wetsvoorstel.

Met een positieve grondhouding heeft het lid Klein kennisgenomen van het Belastingplan 2016. Het lid had een lichte hoop dat de regering al aanknopingspunten zou hebben opgenomen naar een meer structurelere herziening van het belastingstelsel. Helaas blijft het bij wat draaien aan bestaande knoppen en het uitdelen van wat strooigoed, zoals de lastenverlichting op arbeid. Het lid Klein vraagt zich af hoe de regering zo stellig kan zijn dat dat door de eenmalige verlichting van de lasten op arbeid er economische groei zou ontstaan? Kunt u verklaren met onderbouwing van het CPB dat door een dergelijke tijdelijke maatregel een structurele duurzame economische groei optreedt? Kunt u daarnaast ook kwantificeren hoeveel banen dit oplevert en in welke sector? Kunt u de banengroei garanderen en blijven deze banen structureel bestaan? Kunt u aangeven hoe deze banengroei ook gerealiseerd zal worden voor mensen van 45 jaar en ouder?

Het lid Van Vliet heeft met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2016 en ik dank de regering in het bijzonder voor de bijgeleverde uitvoeringstoetsen. Ik moet wel constateren dat per saldo geen sprake is van vereenvoudiging. Daarnaast resteren er enkele specifieke vragen en opmerkingen over de tekst en de inhoud.

1.2 Algemeen

De leden van de fractie van het CDA achten het van belang dat na al die jaren van belastingverhogingen van deze regering, dit jaar eindelijk sprake is van enige belastingverlaging. Deze leden zijn dan ook zeer verheugd dat de regering eindelijk begrepen heeft dat lagere lasten op arbeid zorgen voor meer werkgelegenheid en goed zijn voor de economische groei. De leden van de CDA-fractie hebben jarenlang gewezen op de noodzaak van bezuinigingen, het beperken van de overheidsgaven, zodat je daarmee en het begrotingstekort en de lasten kunt verlagen. Deze leden zijn blij dat de regering nu het licht gezien heeft en ook van mening is dat de belastingen, zeker de belasting op arbeid, omlaag moet. Bovendien zouden deze tariefswijzigingen heel goed een eerste stap naar een vlaktaks kunnen zijn en deze route steunen de leden van de CDA-fractie dan ook van harte.

Echter het geheel aan koopkrachtmaatregelen achten zij nogal onoverzichtelijk en daardoor weinig effectief. Zo wordt de tariefsverlaging in de derde schijf van 1,85% meer dan teniet gedaan door extra een inkomensafhankelijke verlaging van de algemene heffingskorting van 2,476%. Dan gaat afhankelijk van het inkomen de arbeidskorting nog wat omhoog en als je kinderen hebt en allebei werkt, krijgt het gezin meer IACK. Was het sinds de afbouw van de heffingskortingen al compleet onduidelijk wat je van € 100 extra inkomen overhoudt, met dit Belastingplan wordt het nog veel onduidelijker. Deze leden menen dat belastingplichtigen nauwelijks of niet meer in staat zijn om hun eigen marginale druk uit te rekenen en op basis daarvan te bepalen of het opportuun is om meer of minder te werken. De afbouw van de heffingskortingen wordt nu al op drie cijfers na de komma afgerond en de leden van de CDA-fractie zijn benieuwd hoeveel decimalen er volgend jaar nodig zijn om de koopkrachtknoppen zo optimaal mogelijk te finetunen.

De leden van de CDA-fractie vinden het dan ook jammer dat de € 5 miljard lastenverlichting, die hard nodig is voor gezinnen die de afgelopen jaren zeer veel hebben moeten inleveren, niet is ingezet om de inkomstenbelasting overzichtelijker te maken. Bijvoorbeeld door de afbouw van de algemene heffingskorting ongedaan te maken, de afbouw in de tarieven te verwerken of door alleen de tarieven te verlagen. Het geheel aan ondoorzichtige maatregelen van de regering lijkt meer op een spelletje om de hoogste CPB-score te halen dan op een belastingverlaging met een visie. De regering lijkt dan ook vergeten te zijn dat wie met modellen werkt, zoals de CPB-modellen, met een gefingeerde werkelijkheid werkt. Dan krijg je dat er groepen in de samenleving de prijs betalen, omdat ze toevallig niet in de modellen zitten. Bijvoorbeeld de kostwinner met twee kinderen, wiens vrouw ziek is en niet kan werken. Hij levert in de CPB-modellen geen banen op als je hem of zijn vrouw prikkelt, dus kan het gezin geen aanspraak maken op de IACK van € 1.730 en ze missen een arbeidskorting van maximaal € 3.103. Een prikkel om te gaan werken achten de leden van de CDA-fractie zeer terecht, maar de hoogte daarvan begint onrealistische vormen aan te nemen. De regering lijkt te denken dat de maakbaarheid van de samenleving onbeperkt is. Als je alleen kijkt naar de IACK en de arbeidskorting, dan is de straf die een gezin moet betalen wanneer een van beide partners door ziekte niet kan werken voor het jaar 2016 met € 1.494 verhoogd. In totaal krijgt een gezin waarvan een partner ziek wordt, naast het salaris van de partner die niet meer kan werken dat wegvalt, in 2016 ook nog € 4.833 minder alleen al aan IACK en arbeidskorting. Acht de regering dit nog rechtvaardig, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het verschil tussen groepen die volgens de CPB-modellen wel reageren op prikkels en groepen die dat volgens de CPB-modellen niet doen begint nu onevenredig groot te worden. Een alleenstaande ouder met één kind en inkomen van € 19.000 houdt netto praktisch evenveel over als een kostwinner met twee kinderen en een inkomen van € 36.000. Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat de rechtvaardigheid van belastingheffing als een heffing daar draagkracht door zulke grote verschillen onder druk komt te staan?

De regering schermt met € 5 miljard belastingverlaging, maar feitelijk is het maar € 4 miljard dat versleuteld is. Bijna € 1 miljard is nodig om de belastingverhogingen voor ouderen van vorig jaar te compenseren. Want ook gepensioneerden passen niet in de werkgelegenheidsprikkels van de regering en van de belastingverlaging komt dus niets toe aan de ouderen. Gemiddeld komen de ouderen uit op ongeveer dezelfde koopkracht, maar mensen zijn niet gemiddeld. En dus zullen sommigen groepen ouderen, bijvoorbeeld wanneer zij in 2016 de ouderentoeslag en de huurtoeslag kwijtraken, er flink op achteruit gaan. Kan de regering de koopkrachteffecten voor deze groep ouderen die de ouderentoeslag, en mogelijk daardoor de huurtoeslag, in 2016 kwijtraken, in kaart brengen?

Ook in dit Belastingplan wordt hetzelfde spelletje gespeeld: belastingverhogingen worden reeds voor volgende jaren vastgelegd. Immers de verhoging van de ouderenkorting is eenmalig, dus volgend jaar gaan de ouderen er alsnog op achteruit of er moet opnieuw een reparatie plaatsvinden. Waarom heeft de regering gekozen voor een eenmalige koopkrachtreparatie en geen structurele?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering keer op keer grote vereenvoudigingen aankondigt, maar steeds niet verder komt dan enkele zeer kleine maatregelen.

Eerst zouden er vereenvoudigingsmaatregelen opgenomen worden in het Belastingplan 2015, toen zou er een aparte Vereenvoudigingswet komen in het voorjaar, maar die vereenvoudiging werd uitgesteld tot het Belastingplan 2016. De leden van de CDA-fractie hebben dus met zeer grote verwachtingen uitgekeken naar de vereenvoudigingen die dit Belastingplan zou bevatten. Maar teleurgesteld lezen zij in het verslag «Gebleken is dat er op dit moment geen draagvlak is voor een aantal verdergaande stappen om het stelsel te vereenvoudigen.»

Kan de regering exact aangeven welke vereenvoudigingsmaatregelen zij had willen nemen, wat het vereenvoudigende effect van die maatregelen zou zijn en waarom er geen draagvlak is voor die maatregelen? Waarom creëert de regering geen draagkracht door een pakket te presenteren en te verdedigen dat burgers en Belastingdienst beter worden van een eenvoudiger stelsel? Is het niet heel makkelijk om vooraf te stellen dat er geen draagvlak is, terwijl er niet eens maatregelen zijn gepresenteerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Wat overblijft zijn een aantal kleine maatregelen waar het etiket van vereenvoudiging meer lijkt te zijn opgeplakt dan dat de vereenvoudiging er echt vanaf spat.

De enige vereenvoudigingen die de regering waar lijkt te maken zijn de samenvoeging van de RDA en de WBSO, het vervangen van de premiekortingen door de loonkostenvoordelen en het uitbreiden van de werkingssfeer van de doelmatigheidsbepaling tot experimenten.

Kan de regering per voorgestelde vereenvoudiging aangeven waarom de maatregel een vereenvoudiging is? En kan de regering daarbij ingaan op de vereenvoudiging die het betekent voor de burger alsmede voor de Belastingdienst? Wat betekenen de maatregelen voor de processen van de Belastingdienst, voor de systemen en voor de inzet van personeel? Hoe kan het dat het voorstel van de loonkostenvoordelen leidt tot hogere uitvoeringskosten en toch gezien wordt als een vereenvoudigingsmaatregel?

De regering geeft vervolgens toe dat het fiscale systeem ook complexer wordt met dit Belastingplan, veelal door Europese maatregelen, maar ook door de plannen voor box 3. Wat is de inschatting van de regering van het «netto» gehalte aan vereenvoudiging in dit Belastingsysteem? Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat vooral sprake is van dweilen met de kraan open, omdat tegenover elke goedbedoelde poging tot kleine vereenvoudigingen ook weer kleine of grote complexiteiten staan?

De leden van de CDA-fractie waarderen het dat de regering dit jaar voor het eerst per maatregel een uitvoeringstoets heeft meegestuurd. Deze geven een goed inzicht in de mogelijke problemen die kunnen ontstaan. Met in het achterhoofd de soms wat overhaaste wetgeving in het verleden, is dit een goede stap voorwaarts.

Minder waardering hebben deze leden voor het feit dat werkelijk bijna alle fiscale wetgeving van het jaar op één moment naar de Kamer gestuurd wordt en er dan door de coalitie aangestuurd wordt op snelle en gezamenlijke behandeling. Dit achten de leden van de CDA-fractie onvoldoende zorgvuldig. Deze leden achten dan ook zeker de kans aanwezig dat met meer dan 500 pagina’s stukken en vele voetnoten, er ongetwijfeld iets tussen zal zitten dat problemen gaat opleveren en dat nu aan de aandacht van de wetgevers gaat ontsnappen.

Waarom was de regering niet in staat om wetgeving meer gespreid in te dienen? En waarom kon het plan voor box 3 niet losgekoppeld worden van het Belastingplan? Die laatste vraag is al gesteld door de Raad van State en door de leden van de CDA-fractie bij de Algemeen Politieke en de Algemeen Financiële Beschouwingen. Op geen van deze momenten kwam ook maar het begin van een serieus antwoord. Is de regering bereid dat antwoord nu wel te geven of nog liever alsnog het box 3-voorstel als een apart wetsvoorstel in te dienen?

Het lid van de 50PLUS-fractie onderschrijft de mening van de Algemene Rekenkamer in haar advies bij dit wetsvoorstel, dat het fiscale pakket voor het jaar 2016 niet kan worden gezien als een brede en structurele belastingherziening die recht doet aan de knelpunten in het belastingstelsel.

De € 5 miljard lastenverlichting wordt niet gebruikt als «smeerolie» voor een fundamentele belastingherziening. Eerder heeft het kabinet dat zelf «een gemiste kans» genoemd, en dat is het volgens het lid van de 50PLUS-fractie inderdaad.

Volgens het aan het woord zijnde lid is er zelfs sprake van een drie gemiste kansen. Er is zoals gezegd géén sprake van een fundamentele belastingherziening, maar evenmin is deze majeure lastenverlichting aangegrepen, om een meer evenwichtige koopkrachtonwikkeling te bevorderen van werkenden, mensen die gewerkt hebben, en mensen die niet kunnen werken.

De koopkracht van gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden is niet op peil gebracht. Integendeel. In de begroting SZW (tabel op pagina 150) wordt aangegeven dat 39% van de gepensioneerden (ongeveer 700.000 huishoudens) na «reparatie» van hun koopkracht nog op de «0» zullen blijven staan, óf een negatieve koopkrachtontwikkeling zullen ervaren. En dat in het koopkracht-«jubeljaar» 2016! Ook dát is een gemiste kans.

De regering zet met het pakket Belastingplan vooral in op het verlagen van lasten op arbeid. Een centrale doelstelling is ook het «begrijpelijker en beter uitvoerbaar» maken van belastingwetgeving. Het lid van de 50PLUS-fractie meent dat ook hier sprake is van een gemiste kans. Het Belastingplan bevat een 13-tal vereenvoudigingsmaatregelen die toegejuicht worden. Echter, fiscalist -Arjo van Eysden van accountantskantoor EY, turfde zeker 18 voorstellen die in zijn ogen leiden tot «complexere wetgeving of administratieve lastenverzwaring». Dat raakt vooral het bedrijfsleven, dat het komend jaar méer of een ingewikkelder administratie moet voeren. Kan de regering hard maken dat per saldo toch sprake is van vereenvoudiging met het maatregelenpakket voor 2016?

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt de regering om een uitvoerige reactie op de door dit lid genoemde «gemiste kansen».

Volgens het aan het woord zijnde lid blijft het onverminderd van belang dat gestreefd wordt naar betere uitvoerbaarheid en vereenvoudiging van het belastingstelsel. Hóe wil de regering het stelsel robuuster maken, nu de brede belastingherziening in feite is losgelaten?

In de reactie op het advies van de Raad van State bij dit wetsvoorstel wordt door de Staatssecretaris gesteld dat het vertrouwen bestaat dat voor het voorgestelde belastingpakket «voldoende draagvlak» bestaat. Wat is voldoende? Het lid van de 50PLUS-fractie vermoedt dat dit draagvlak in ieder geval gering is of niet bestaat bij de ongeveer 700.000 gepensioneerde huishoudens die op de «0» blijven staan of een negatieve koopkrachtontwikkeling ondervinden in 2016. Hoe ziet de regering dit?

2. Inkomensbeleid

2.1 Algemeen

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden met de gevolgen van dit Belastingplan voor de verdeling van de belastingdruk. Dit Belastingplan stimuleert werkgelegenheid. Nu de economie weer aantrekt is het zaak iedereen daarvan te laten meeprofiteren. Het belangrijkste daarbij is dat de mensen die tijdens de crisis hun baan zijn kwijtgeraakt, zo snel mogelijk weer aan de slag kunnen. Door vol in te zetten op het creëren van werk en banen.

Ook constateren de leden van de PvdA-fractie met tevredenheid dat de belastingverlaging van 5 miljard euro vooral ten goede komt aan de lage en middeninkomens. Deze groep heeft voor een groot deel de rekening van de crisis betaald. Het is rechtvaardig dat zij ook het herstel gaan voelen.

Het doel van inzetten op werk is om zoveel mogelijk mensen mee te laten doen. Maar nu het beter gaat mogen er geen groepen op achteruit gaan. Daarom zijn de leden van de PvdA-fractie tevreden met het koopkrachtpakket om de koopkracht inactieven en ouderen te repareren. Gepensioneerden zouden er zonder aanpassingen in het beleid fors op achteruit zijn gegaan, onder andere door lagere pensioenen (hoewel de AOW wel op peil blijft en gewoon wordt geïndexeerd). Het koopkrachtpakket zorgt ervoor dat ouderen er gemiddeld een klein beetje op vooruit gaan, onder andere door meer uit te trekken voor de huur- en zorgtoeslag en een forse verhoging van de ouderenkorting. Natuurlijk kunnen we niet iedereen individueel ontzien. Maar deze reparatie is eerlijk en noodzakelijk.

De leden van de SP-fractie verwelkomen een lastenverlichting voor werkenden. De leden zijn echter wel van mening dat ook niet-werkenden voordeel moeten ondervinden van het feit dat de economie aantrekt. Ouderen hebben de laatste jaren het meest moeten inleveren, maar ook de koopkracht van uitkeringsgerechtigden is tijdens deze kabinetsperiode gedaald. De leden vragen de regering aan te geven waarom is gekozen voor een pakket dat enkel voor werkenden lastenverlichting oplevert. De leden vragen tevens in te gaan op de vraag waarom de lastenverlichting voor werkenden permanent is maar de zogenaamde koopkrachtreparatie, namelijk de verhoging van de ouderenkorting, eenmalig is.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre dit deel van het Belastingplan door het kabinet bewust onder de kop «inkomensbeleid» is geplaatst en niet onder de kop «werken aan honderdduizend extra banen»?

De regering neemt verschillende maatregelen, zoals de verhoging van de arbeidskorting, de verlenging van de derde schijf, de verlaging van het tarief van de tweede en derde schijf, het verlagen van het startpunt van de afbouw van de arbeidskorting, het verhogen van het afbouwpercentage van de algemene heffingskorting, het afbouwen tot nihil van de algemene heffingskorting en de lichte verhoging van de eerste schijf. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering middels een tabel inzichtelijk kan maken wat het gecumuleerde effect is van deze maatregelen voor verschillende inkomensgroepen, waarbij de bedragen voor 2016 en 2017 worden afgezet tegen bedragen van 2015.

Genoemde leden vragen welke gevolgen de voorgestelde maatregelen hebben voor het belastingverschil tussen één- en tweeverdieners. Mocht het huidige al relatief grote belastingverschil tussen één- en tweeverdieners gelijk blijven of groter worden, waarom vindt de regering deze ontwikkeling dan gerechtvaardigd?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor de positie van alleenverdieners met kinderen. Zij vrezen dat dat de voorgestelde maatregelen leiden tot een verdere verslechtering van de inkomenspositie van alleenverdieners ten opzichte van tweeverdieners. Zij vragen de regering om de cumulatieve inkomenseffecten van de maatregelen in paragraaf 3 voor 2016 en 2017 op een rij te zetten voor de volgende huishoudsamenstellingen: alleenverdiener met een salaris van 40.000 euro, alleenverdiener met een salaris van 60.000 euro, alleenverdiener met een salaris van 80.000 euro, tweeverdieners met een salaris van 30.000 respectievelijk 30.000 euro, tweeverdieners met een salaris van 40.000 euro respectievelijk 20.000 euro, tweeverdieners met een salaris van 40.000 euro respectievelijk 40.000 euro. Zij vragen de regering tevens aan te geven hoeveel loonbelasting deze huishoudens in 2016 en 2017 gaan betalen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering aandacht te houden voor de positie van alleenverdieners met kinderen, in het bijzonder bij de herziening van het toeslagenstelsel en het belastingstelsel.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering tijdens de Algemene financiële beschouwingen heeft aangegeven de door het Nibud verwachte forse koopkrachtdaling voor chronisch zieken en gehandicapten niet te onderschrijven. De verwachting van de regering is dat de gemeenten de eigen bijdragen niet zullen verhogen. Kan de regering aangeven waarop deze verwachting gebaseerd is, zo vragen genoemde leden. Deze leden vragen de regering om te onderbouwen welke koopkrachteffecten voor chronisch zieken en gehandicapten verwacht worden. Kan de regering regeren op de bevindingen uit het Nibud-rapport «Koopkrachtveranderingen voor mensen met een beperking 2015–2016»?1

«In het wetsvoorstel Belastingplan 2016 zijn maatregelen opgenomen die per 1 januari 2016 budgettair effect hebben, waaronder een aantal maatregelen die positief bijdragen aan de werkgelegenheid zoals deze voortvloeien uit de gesprekken die in het kader van het vijfmiljardpakket zijn gevoerd». Hier wordt de suggestie gewekt alsof de maatregelen uit het 5 miljard pakket allemaal positief of neutraal bijdragen aan groei van de werkgelegenheid. Daarmee wordt de negatieve invloed van de afbouw van heffingskortingen op de werkgelegenheid onbesproken gelaten. Een dergelijke formulering maakt mij, het lid Van Vliet, als volksvertegenwoordiger juist extra benieuwd naar de werkgelegenheidseffecten van afzonderlijke maatregelen en van het negatieve effect van de afbouw van de heffingskortingen in het bijzonder.

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering gedetailleerd uiteen kan zetten welk deel van de slechtere koopkrachtontwikkeling van ouderen ten opzichte van werkenden in de afgelopen jaren het gevolg is van overheidsbeleid, waaronder fiscaal beleid in de sfeer van de inkomstenbelasting.

Nu betaald werkenden eenzijdig worden geholpen met het verlichten van de lasten op arbeid, zou het de regering sieren om ook de vrijwilligers met hun onbetaalde arbeid een steun in de rug te geven. Vrijwilligers zijn immers onmisbaar in onze samenleving. Zij vormen het cement van onze samenleving. Is de regering bereid om hen ook fiscaal vriendelijk tegemoet te komen, vraagt het lid Klein. Kan dit door de fiscale vrijstelling voor de vrijwilligersvergoeding te verhogen naar 2.500 euro per jaar? Wil de regering de ureninzet van vrijwilligers bijvoorbeeld forfaitair beschouwen als aftrekbare gift voor de inkomstenbelasting

In het Belastingplan 2016 wordt gesproken over het verlagen van de lasten op arbeid, maar is hierbij ook rekening gehouden met jongeren, vraagt het lid Klein. Er wordt gesproken over werkenden met jonge kinderen, jonge moeders, maar gaan jongeren er ook in hun koopkracht op vooruit en worden zij niet ontmoedigd om aan de slag te gaan? Er wordt gesproken over een structurele groei van werkgelegenheid met 35.000 banen maar in welke sector komen deze banenvrij en zijn deze ook voor de young professionals?

2.2 Verlaging tweede en derde schijf en verlenging derde schijf

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een overzicht zien van toptarieven in de inkomstenbelasting in andere Europese landen, alsmede het inkomen waarop dit toptarief ingaat. De regering stelt dat de verlenging van de derde schijf het aangrijpingspunt van het toptarief meer in lijn brengt met omringende landen, kan de regering dit onderbouwen? Wat is de gemiddelde belastingdruk in Nederland en in omringende landen?

De leden van de SP-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken welk effect het verlengen van de derde schijf in de inkomstenbelasting heeft op de arbeidsparticipatie. Ook willen deze leden graag weten welk effect het verlagen van de tweede en derde schijf heeft op de arbeidsparticipatie. Ten slotte vragen deze leden aan te geven welk effect het verlagen van het toptarief naar 49,5% heeft op de arbeidsparticipatie.

De leden van de D66-fractie lezen dat voor de verlaging van de tweede en derde schijf € 2,56 miljard wordt uitgetrokken. Deze leden vragen om een uitsplitsing van dit bedrag per schijf.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting op de keuze van de regering om de derde schijf te verlengen, in plaats van een koopprachtmaatregel te nemen die een bredere groep tegemoet komt zoals een verhoging van de algemene heffingskorting.

2.3 Algemene heffingskorting en arbeidskorting

De leden van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van de effectieve marginale tarieven voor en na de voorgestelde wijzigingen in de tariefs- en kortingenstructuur, met andere woorden een overzicht van de effectieve marginale tarieven in 2015 en 2016.

Tot welk arbeidsinkomen heeft het verhogen van de arbeidskorting een positief effect op de arbeidsparticipatie? Kan worden aangegeven wat de budgettaire opbrengst wordt wanneer het arbeidsinkomen wordt afgetopt op 70.000 euro, vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom zij de afbouw van de algemene heffingskorting gekoppeld heeft aan het box-1-inkomen en niet aan het gezamenlijke inkomen van de boxen. Hebben belastingplichtigen met alleen box-1-inkomen minder recht op heffingskortingen dan belastingplichtigen met voornamelijk box-2- of box-3-inkomen?

De leden van de PVV-fractie merken op dat de afbouw van de algemene heffingskorting gekoppeld is aan het inkomen in box 1. Hierdoor worden belastingplichtigen met overwegend box 2 en box 3 inkomens niet of in mindere mate geraakt door de steilere en verdere afbouw van de algemene heffings-korting. Deze leden vragen waarom de regering voor de afbouw van de algemene heffingskorting niet heeft aangesloten bij zowel de inkomsten uit box 1, als die uit box 2 en box 3.

De leden van de CDA-fractie zien nu al drie Belastingplannen op rij grafieken over heffingskortingen met afbouwlijnen voor 2014 tot en met 2018, die het jaar daarna weer worden bijgesteld. Heeft een belastingplichtige met dit Belastingplan nu eindelijk zekerheid over zijn heffingskorting vanaf 2017 of verwacht de regering dat de voorgestelde wijze van afbouw van de heffingskortingen volgend jaar en de jaren daarna weer onderdeel zal zijn van het spelletje «aan de knoppen draaien», vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom er voor is gekozen om het afbouwpercentage van de algemene heffingskorting verder te verhogen in plaats van het tarief in de tweede en derde schijf aan te passen.

Tevens merken deze leden op dat de afgelopen jaren de afbouw van de arbeidskorting meermaals is gewijzigd, de ene keer in het voordeel en de andere keer juist weer in het nadeel van belastingplichtigen. Ook de afbouw van de algemene heffingskorting is nog geen enkel jaar gelijk geweest. Verwacht de regering dat de voorgestelde wijze van afbouw van de heffingskortingen ook de komende jaren zal worden bijgesteld? Is de regering van mening dat met een dergelijk jaarlijks gegoochel een belastingplichtige nog wel in staat om zijn eigen marginale druk door te rekenen, en afhankelijk van deze persoonlijke doorrekening te bepalen of het opportuun is om meer of minder te werken, vragen de leden van de fractie van de PVV.

De leden van de D66-fractie constateren dat op verzoek van de PvdA en de VVD de algemene heffingskorting en de arbeidskorting inkomensafhankelijk zijn gemaakt en dat dit voor uitvoeringsproblemen heeft gezorgd bij de Belastingdienst. Veel mensen krijgen te maken met een belastingnaheffing over 2014 die ze binnenkort moeten betalen, doordat de Belastingdienst de wijzigingen, zoals gevraagd in de motie Zijlstra Samsom uit 2012, niet op tijd kon verwerken. Vervolgens is de afgelopen jaren de afbouw van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting meerdere keren gewijzigd, soms in het voordeel en de andere keer juist in het nadeel van de belastingplichtige. Is de regering van plan om ook de komende jaren de hoogte en de afbouw van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting te blijven wijzigen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een reactie op de effecten van de steilere en volledige afbouw van de algemene heffingskorting op de koopkracht van ouderen met een middeninkomen, die niet profiteren van de tijdelijke verhoging van de ouderenkorting.

De 50PLUS-fractie vraagt om een overzicht van de ontwikkeling van de hoogte van alle heffingskortingen sedert de invoering, inclusief het verloop van de afbouw over het gehele inkomenstraject.

Wat is het totaal van de algemene heffingskorting en arbeidskorting voor niet AOW-ers? Wat is het totaal van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting voor AOW-ers? Kan dit overzicht vanaf de invoering van bedoelde heffingskortingen gegeven worden in absolute bedragen en in grafiek?

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering een overzicht kan geven van het budgettaire beslag van alle heffingskortingen voor werkende niet AOW-ers in de jaren 2001-2008-2016. Hoe hoog zou het budgettair beslag geweest zijn als de heffingskortingen alleen zouden zijn verhoogd met de tabelcorrectiefactor? Welk deel van beide bedragen is een korting op de AOW-premie in die jaren? Welk deel van beide bedragen is een korting op de AWBZ-premie in die jaren?

Wat is het totale effect sinds 2001 geweest van de bovenmatige verhoging van alle heffingskortingen voor niet-AOW-ers op de opbrengst van de AOW-premie in 2016? Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt ook welke soorten heffingskortingen invloed hebben op de opbrengst van de AOW-premie naast de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt voorts of de indruk juist is, dat de werkelijke AOW-premie niet mee groeit met de welvaartsvaste AOW-uitkering, en dat ouderen hierdoor via de fiscalisering in wezen in toenemende mate meebetalen aan de financiering van hun eigen AOW. Kan de regering haar antwoord motiveren.

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt voorts of aangegeven kan worden hoeveel maanden de AOW-leeftijd omgerekend omhoog is gegaan omdat heffingskortingen méér verhoogd zijn dan voorgeschreven, dat wil zeggen: door de verhoging van de algemene heffingskorting vanaf 2001, door de arbeidskorting vanaf 2001 en door de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Daarnaast wordt de regering gevraagd hoeveel maanden de AOW-leeftijd extra omhoog is gegaan als gevolg van de verhoging van de algemene heffingskortingen in 2015 en zoals voorgesteld in 2016; dezelfde vraag wordt gesteld voor de totale verhoging van de arbeidskorting in 2016, zoals besloten in het Belastingplan van 2015 en zoals voorgesteld in 2016.

Het lid van de 50PLUS-fractie merkt op dat de steilere en volledige afbouw van de algemene heffingskorting vooral gevolgen heeft voor de koopkracht van ouderen met een middeninkomen. Zij profiteren namelijk niet van de verhoging van de ouderenkorting maar hebben wél het nadeel van de wijzigingen in de algemene heffingskorting. Uit de koopkrachtplaatjes van het Nibud blijkt dat deze groep ouderen er tot 1,4% in koopkracht op achteruit gaat. Ouderen met zorgkosten gaan er zelfs nog meer op achteruit. Ziet de regering aanleiding de negatieve koopkrachteffecten voor de bedoelde groep te mitigeren? Zo niet, waarom niet?

De algemene heffingskorting wordt vanaf 2016 volledig afgebouwd. Overweegt u een naamswijziging van deze belastingkorting, aangezien er geen sprake meer is van een algemene korting, vraagt het lid Van Vliet.

Kan de regering in algemene zin bevestigen, dat op- en afbouwpercentages bij heffingskortingen bijdragen aan het toenemen van de verschillen tussen de voorlopige en de definitieve belastingaanslag bij belastingbetalers van wie het inkomen gedurende het jaar wijzigt, vraagt het lid Van Vliet. Kan de regering tevens bevestigen, dat de gewijzigde op- en afbouwpercentages van heffingskortingen in het onderhavige wetsvoorstel, bijdragen aan het nog verder toenemen van de verschillen tussen de voorlopige en de definitieve belastingaanslag bij belastingbetalers van wie het inkomen gedurende het jaar wijzigt, vraagt het lid Van Vliet.

Als het inkomen van een toeslagontvanger wijzigt, dan dient hij/zij dit door te geven aan de Belastingdienst, zodat hij zij niet teveel of te weinig toeslag ontvangt. Nu de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in het Belastingplan 2016 eveneens geheel inkomensafhankelijk worden, is een vergelijkbare systematiek om naheffingen te voorkomen toch net zo wenselijk geworden als bij de toeslagen het geval is, vraagt het lid Van Vliet.

2.4 Verhoging van de inkomensafhankelijke combinatiekorting

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoeveel huishoudens gebruik maken van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). In hoeverre maakt de IACK het aantrekkelijker voor gezinnen om te kiezen om meer uren te werken? Hoeveel banen verwacht de regering dat het verhogen van de IACK op langere termijn zal opleveren?

De leden van de D66-fractie vragen hoeveel banen volgens de CPB- modellen de intensivering van € 300 miljoen oplevert? Hoeveel extra banen zou een intensivering van € 650 miljoen volgens de CPB modellen opleveren? Tevens vragen deze leden vanaf welke hoogte van de inkomensafhankelijke combinatiekorting er volgens de regering serieuze verzilveringsproblemen optreden? Kan het antwoord cijfermatig worden onderbouwd?

2.5 Ouderenkorting

De ouderenkorting wordt eenmalig verhoogd om de koop kracht van de ouderen te repareren. Nu dit eenmalig is, vragen de leden van de fractie van de PVV of de regering verwacht dat de koopkracht van ouderen na 2016 dermate toeneemt dat een structurele reparatie niet noodzakelijk wordt geacht?

De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten waarom de regering voor een eenmalige verhoging kiest van de ouderenkorting en niet voor een structurele verhoging. Welke verwachting heeft de regering voor de koopkrachtontwikkeling van ouderen in de komende jaren, zo vragen deze leden.

Om de koopkracht van gepensioneerden in 2016 «te repareren» wordt de ouderenkorting in dat jaar incidenteel met € 222 verhoogd. Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt in hoeverre hier volgens de regering sprake is van een reële koopkrachtreparatie voor «de gepensioneerden». De netto verhoging van de ouderenkorting komt voor inkomens tot ongeveer € 35.000 in 2016 op € 139. Bóven die grens wordt de ouderenkorting juist verlaagd, óók in 2016.

De ouderenkorting – in 2016 eenmalig verhoogd met € 222

– gecombineerd met de in het Belastingplan 2015 afgesproken verlaging per 1 januari 2016 – bedraagt feitelijk in 2016 dus slechts € 145 euro. Die verhoging is eenmalig voor dat jaar.

In 2017 zal een negatief effect voor de koopkracht van AOW-gerechtigden volgen.

De eenmalige verhoging van de ouderenkorting komt met name ten goede van ouderen met een AOW-pensioen en een klein aanvullend pensioen. De koopkracht van deze ouderen zal volgens het lid van de 50PLUS-fractie iets stijgen maar veel minder dan die van de groep werkenden met vergelijkbare inkomens. Vindt de regering dat hiermee gesproken kan worden van een evenwichtige koopkrachtreparatie?

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering het met hem eens is, dat de eenmalige verhoging van de ouderenkorting niet gezien kan worden als een effectieve maatregel om de koopkracht van AOW-gerechtigden blijvend te repareren, maar eigenlijk gezien moet worden als een «koopkrachtpleister» voor het jaar 2016. Kan de regering haar antwoord motiveren?

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt in dit verband (Deze vragen houden ook verband met pagina 34 e.v. van de memorie van toelichting) vervolgens – om de gevolgen van het inkomensbeleid en de budgettaire effecten die daarmee samen hangen geheel helder te krijgen – of de conclusie juist is dat voor AOW-gerechtigden in 2016 incidenteel € 500 miljoen is uitgetrokken (voor het eenmalig verhogen van de ouderenkorting en het verlengen van de tijdelijke verhoging van de zorgtoeslag).

Is de conclusie verder juist, dat AOW-gerechtigden een structureel voordeel genieten van € 400 miljoen als gevolg van het verlagen van het tarief 2e en 3e schijf (€ 5 miljardpakket), maar dat zij óók in totaal € 800 miljoen structureel nadeel ondervinden door verlaging van de ouderenkorting, verlaging van de zorgtoeslag, bezuiniging op de huurtoeslag, verhoging verlaagd IAB-tarief en afschaffen van de ouderentoeslag, en dat gepensioneerden derhalve per saldo te maken krijgen met een structurele lastenverzwaring van € 400 miljoen? Kunnen de structurele inkomenseffecten van de verhoging van de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet hierbij ook in beeld worden gebracht? Kan de volgens de regering in dit perspectief nog gesproken worden van een «gelijkmatige koopkrachtontwikkeling» in vergelijking met werkenden, en het «op peil» houden van de koopkracht van gepensioneerden? Kan het antwoord op deze vraag gemotiveerd en met cijfers onderbouwd worden?

De ouderenkorting wordt in 2016 eenmalig verhoogd met 222 euro. Maar in het Belastingplan 2015 is een verlaging aangekondigd voor de jaren hierna. Daarbij vindt een abrupte daling plaats. Is de regering bereid om de afbouw van de ouderenkorting meer geleidelijk te laten verlopen, vraagt het lid Klein. Kan de regering hier een toelichting op geven?

2.6 Overige

De leden van de CDA-fractie merken op dat de schijven weliswaar verlaagd worden, maar dat dit gedeeltelijk slechts optisch bedrog is. De heffingskortingen worden namelijk bijna allemaal afgebouwd, waardoor het effectieve marginale tarief een stuk hoger wordt.

Is de regering bereid om het effectieve marginale belastingtarief voor een alleenstaande in 2012 tot en met 2016 te vergelijken in een tabel en een grafiek, voor de inkomens van € 0 tot € 120.000 in stappen van € 1.000, zodat duidelijk wordt hoe dat zich over de jaren ontwikkelt?

Ook de leden van de PVV-fractie vragen of de regering inzichtelijk kan maken middels een tabel wat het gecumuleerde effect is van deze maatregelen voor de inkomens van € 0 tot € 120.000, in stappen van € 1.000 euro, waarbij de bedragen voor 2016 worden afgezet tegen bedragen van 2015.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich wel vinden in een lastenverlichting van tussen de € 4 en € 5 miljard in 2016. Zij zouden wel graag de precieze omvang van het pakket kennen, dat als netto lastenverlichting optreedt.

De regering laat het draagkrachtprincipe wel steeds verder varen merken deze leden op. Prikkels zijn leidend, niet draagkracht. De leden van de CDA-fractie vragen de regering daarom onderzoek te laten doen naar in welke mate draagkracht nog leidend is in ons belastingstelsel. Is de regering hiertoe bereid?

De inkomensafhankelijke bijdrage ZVW staat niet in het Belastingplan. Echter deze verandert wel fors: voor werknemers daalt deze van 6,95% naar 6,75% van het bijdrageplichtige inkomen. Dit percentage wordt door de werkgever betaald uit het bruto inkomen.

Voor gepensioneerden en zzp’ers stijgt het percentage van 4,85% naar 5,5%. Zij betalen dit percentage uit hun netto inkomen. Kan de regering aangeven waarom zij ervoor gekozen heeft om het ene percentage te laten stijgen en het andere percentage te laten dalen, vragen de leden van de CDA-fractie.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de regering in kaart kan brengen hoe groot nu de verzilveringsproblematiek is voor alleenstaande ouders die deeltijd werken of het wettelijke minimumloonloon verdienen?

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de tabel bijzondere beloningen er na dit Belastingplan uitziet?

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering van mening is dat met dit continue fiscaal instrumentalistisch gegoochel de burger geheel het spoor bijster raakt en niet meer kan inzien wat de gevolgen van zijn beslissingen om werk van jaar tot jaar zijn en die burger door dit gegoochel in een continue staat van onzekerheid verkeert en dat die onzekerheid een rem is op onze economische groei?

Er was bij het begin sprake van de gedachte dat er minder fiscaal instrumentalisme zou plaats vinden bij deze regering en dat belastingheffing het hoofddoel van de belastingen zou moeten zijn. Is de regering dit nog steeds van mening.?

Kan de regering aangeven wat de filosofie achter de verschillende heffingskortingen is? Of zit er geen filosofie/gedachte meer achter deze kortingen en is er louter sprake van fiscaal instrumentalisme richting groei en werk, vragen de leden van de PVV-fractie.

De leden van de PVV-fractie vragen of het niet eenvoudiger is om verschillende tarieven te hanteren voor werkenden, inactieven en postactieven, de facto werkt het gegoochel wel zo uit?

De tarieven van schijf 1, 2 en 3 kruipen thans richting 38%. Zou u eens een beeld kunnen geven wat de gevolgen zouden zijn als er daadwerkelijk over gegaan zou worden tot een flat-rate over de eerste 3 schijven van 38%, vragen de leden van de fractie van de PVV.

De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding van tabel 5 op pagina 9 of de regering inzichtelijk kan maken middels een tabel wat het gecumuleerde effect is van deze maatregelen voor de inkomens van 0 tot 120.000 euro in stappen van 10.000 euro, waarbij de bedragen worden afgezet tegen bedragen van 2015.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de regering de belastingplichtige nog in staat acht zijn eigen marginale druk te berekenen en afhankelijk hiervan te bepalen of het loont om (meer) te gaan werken, gegeven alle verschillende inkomensafhankelijke regelingen en jaarlijkse wijzigingen hiervan. Deze leden vragen of de regering aandacht heeft voor het ondersteunen van de belastingplichtige hierin, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van rekentools die beschikbaar zijn op de site van de Belastingdienst. Zo ja, hoeveel investeert de regering in de ontwikkeling hiervan en het actief informeren hierover?

De leden van de D66-fractie lezen in de Volkskrant van 7 oktober jl. dat de PvdA pleit voor een nieuwe heffingskorting, de zogenaamde «werknemerskorting» waarmee het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers in loondienst en zelfstandigen wordt verkleind. Deze leden vragen naar het bedrag dat nodig is om via deze werknemerskorting het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers in loondienst en zelfstandigen te verminderen met bijvoorbeeld respectievelijk 25, 50 of 100 procent.

In het Belastingplan 2016 worden veel maatregelen genomen die direct of indirect de belastingdruk beïnvloeden. Graag willen de leden van de SGP-fractie van de regering weten wat de invloed van het Belastingplan is op de marginale belastingdruk voor werknemers? Hoe verhoudt zich dat tot de belastingdruk vóór het Belastingplan 2016?

Bij de presentatie van het regeerakkoord, evenals de presentatie van het aangepaste financieel kader van het regeerakkoord, werd het probleem van oplopende marginale druk voor werkenden uitgebreid aangekaart door collega Kamerleden en uitgebreid behandeld door het (destijds nieuwe) kabinet. Deze oplopende marginale druk werd in de eerste instantie veroorzaakt door de geplande «inkomensafhankelijke zorgpremie» en later door de afbouw van heffingskortingen. Laatstgenoemde beleidskeuze wordt in het Belastingplan 2016 fors uitgebreid maar het ontbreekt mij ditmaal aan inzicht in het effect ervan op de marginale druk van diverse groepen belastingbetalers. Kunt u meer inzicht verschaffen, vraagt het lid Van Vliet.

3. Herziening box 3

3.1 Afwegingen

De leden van de VVD-fractie zijn tevreden met het verhogen van de vrijstelling naar 25.000 euro en het feit dat de overgrote meerderheid belastingplichtigen, vooral kleine spaarders, een belastingverlaging in box 3 tegemoet kunnen zien. Kan de regering aangeven hoeveel belastingplichtigen er per saldo op voorruit gaan in box 3? Hoeveel belastingplichtigen zijn dat?

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de herziening in Box 3. Zij hebben hierbij enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie menen evenals andere fracties en vele deskundigen dat een vermogensaanwasbelasting op basis van werkelijk rendement de ideale route is. Zij hebben zich echter laten overtuigen dat deze vormgeving nog niet uitvoerbaar is door de belastingdienst. Dit gegeven zijnde is de nu gekozen forfaitaire benadering een grote stap vooruit; er wordt betere aansluiting verkregen bij feitelijk behaalde rendementen waardoor mensen met weinig vermogen aanzienlijk minder en mensen met veel vermogen meer gaan betalen.

De leden van de PvdA-fractie maken zich wel zorgen over de juridische houdbaarheid, temeer omdat juist mensen met grote box 3-vermogens over ruime middelen beschikken om procedures aan te spannen. Heeft de regering zich vergewist van de juridische houdbaarheid van de voorgestelde box 3-maatregel en hoe beoordeelt de regering in dit licht de arresten van de Hoge Raad van 3 en 24 april 2015? Deelt de regering de mening van de Raad van State dat de herziening van box 3 een «stapeling van ficties» behelst die juridisch kwetsbaar is?

Acht de regering de gekozen ficties, die echt totale ficties zijn, juridisch houdbaar, zo vragen de leden van de CDA-fractie de regering. De leden van de CDA-fractie stellen deze vraag mede in het licht van het recente arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015 (nr. 14/04247). In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een stapeling van forfaits er onder omstandigheden toe kan leiden dat wordt afgeweken van de forfaitair bepaalde waarde en dat dan mag worden aangesloten bij de werkelijke waarde. Ook de voorgestelde box-3-heffing stapelt forfait (fictieve vermogensverdelingen) op forfait (forfaitair vastgestelde rendementen) en kent daarbinnen nog weer forfaits (bijvoorbeeld de termijnen van de meegetelde rendementen, de vermogensverdelingen binnen de beleggingscategorie, 0,1% rente op schulden en geen kosten voor behaalde rendementen). Heeft de regering er rekening mee gehouden dat er een aanzienlijke kans bestaat dat de voorgestelde regeling op grond van het genoemde arrest niet is toegestaan, vragen de leden van de fractie van het CDA.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie de regering te reageren op een betoog van de Raad van State dat op zijn beurt teruggrijpt op de memorie van toelichting op de Wet IB 2001. In het kort komt de redenering er op neer dat een ongedifferentieerd forfaitair rendementspercentage zou leiden tot een zuivere afweging tussen rendement en risico, die niet wordt beïnvloed door fiscale overwegingen (pagina 6 Raad van State). Het komt de leden van de PvdA-fractie echter voor dat deze redenering geen stand houdt. Immers, de beloning voor het risico is gelegen in het hogere (verwachte) rendement op meer risicovolle vermogenstitels en een vlak belastingtarief op alle rendementen zorgt vervolgens voor (fiscale) neutraliteit in de afweging. Is het niet zo, vragen deze leden, dat juist het huidige ongedifferentieerde tarief niet neutraal is omdat er een fiscale prikkel van uitgaat om meer risico te nemen, omdat de effectieve belastingdruk op risicovrij belegd vermogen nu veel hoger is dan op risicovol vermogen?

De leden van de SP-fractie vragen de regering hen te informeren over de omvang van het onbedoelde gebruik en het budgettaire beslag van de ontwijking van de belasting op vermogensinkomsten voor invoering van het boxenstelsel. Kan de regering uitleggen naar welke beleggingsproducten die een onbelast rendement opleveren, destijds werd gevlucht door belastingplichtigen? Welke reparaties zijn als reactie op het ontgaan van vermogensinkomstenbelasting verricht om de inkomsten op peil te houden? In hoeverre is destijds gekozen voor het verbreden van de heffingsgrondslag? Kan de regering toelichten in hoeverre de reparatiewetgeving budgettair effect heeft gehad? Kan de regering de opbrengst van de belasting uit vermogensinkomsten langjarig weergeven, dus ook de opbrengst in de jaren voor invoering van het boxensysteem, vragen de leden van de SP-fractie?

Vanaf 2017 maakt de regering van box-3 een 3-schijvenstelsel met fictieve rendementen van 2,9%, 4,7% en 5,5%. De leden van de CDA-fractie hebben met grote verbazing deze zogenaamde hervorming in box 3 gelezen in het Belastingplan 2016. In de economische wereld is een levendige discussie gaande over het belasten van vermogen en vermogensongelijkheid. Het is gezien die discussie ook helemaal niet merkwaardig om box 3 eens goed onder de loep te nemen en te kijken hoe vermogen belast moet worden en tegen welk tarief dat moet gebeuren. En welke gevolgen dit heeft voor kapitaal. Hoewel de mobiliteit van arbeid veel aandacht krijgt in Nederland, is de mobiliteit van kapitaal natuurlijk vele malen groter.

Het heeft de leden van de CDA-fractie dan ook zeer verbaasd dat de regering zomaar een voorstel doet tot verandering van de vermogensrendementsheffing, hem presenteert als een hervorming, maar daarbij drie essentiële zaken vergeet:

  • 1. Een analyse van het huidige kapitaal in box 3 en het huidige kapitaal buiten box 3.

  • 2. Een analyse van de verwachte gedragseffecten van de verhoging van de belasting op kapitaal dat in box 3 gehouden wordt.

  • 3. Een zware toets of de nieuwe manier van heffing wel juridisch goed vorm gegeven is.

Dit is geen gratuite opmerking: voor bijna elke belastingverandering, stuurt de regering een hoofdlijnenbrief aan de Kamer, waarover gedebatteerd wordt, laat zij een interdepartementaal beleidsonderzoek doen of is er een studiecommissie. Dan zijn er reacties op hoofdlijnen op het voorstel en dan kijkt de regering of er zinvolle aanvullingen zijn. Geen van deze zaken heeft plaatsgevonden en de voorstellen van eerdere studiecommissies zijn zonder reactie aan de kant geschoven. Heeft de regering overwogen om het voorstel van de commissie Van Dijkhuizen voor herziening van de vermogensrendementsheffing voer te nemen? Wat is de overweging geweest om dat niet te doen, vragen de leden van de fractie van het CDA.

De regering heeft namelijk wel een heleboel toetsen gedaan op de uitvoerbaarheid. Hoewel het systeem ingewikkelder wordt dan de huidige box-3-heffing, concludeert zij – waarschijnlijk – terecht dat de Belastingdienst het kan uitvoeren. Maar over de opbrengsten en de gedragseffecten ontbreekt zelfs maar het begin van een onderbouwde analyse.

De regering stelt een heel nieuw regime voor box 3 voor. Maar de regering schrijft tevens dat dit regime geen eindstation is. Het doel lijkt te zijn een heffing op basis van het werkelijk rendement en periodiek, in het eerst in 2020, wordt bekeken of dit haalbaar is. Kan de regering bevestigen dat dit klopt? De leden van de CDA-fractie vinden dit merkwaardig. Het zou zuiverder zijn om een plan voor de toekomst te presenteren en de weg ernaartoe in plaats van een nieuw regime met de opmerking dat er misschien later een ander stelsel komt. Waarom zet de regering nu niet alvast uiteen wat er voor nodig is om op het door de regering gewenste systeem van het belasten van het werkelijk rendement uit te komen, welke keuzes daar nog voor gemaakt moeten worden en wat de voor- en nadelen zullen zijn, vragen de leden van de CDA-fractie.

Eén praktisch probleem lijkt inmiddels reeds opgelost te zijn. Want vanaf 1 januari 2016 moeten alle financiële instellingen in de Europese Unie op grond van de Mandatory automatic exchange of information in the field of taxation, geïmplementeerd met de Wet uitvoering Common Reporting Standard, bijhouden wat natuurlijke personen aan werkelijke vermogensinkomsten genieten en dit doorgeven aan de Belastingdienst van het woonland van die persoon. Kan de regering aangeven welke werkelijke vermogensinkomsten vanaf 1 januari 2016 bij de Belastingdienst bekend zijn, vragen de leden van de fractie van het CDA. Is deze informatie beschikbaar voor de vooringevulde aangifte? Welke informatie over werkelijke vermogensinkomsten is nog niet bekend bij de Belastingdienst? Wat zijn nu de redenen waarom nog niet kan worden overgegaan op het heffen over het werkelijke rendement? Is het alleen een IT-probleem van de overheid? Heeft de regering overwogen om voor spaargeld alvast over te gaan op een heffing op basis van het werkelijke rendement, vragen de leden van de fractie van het CDA.

Op grond van de rechtspraak worden er eisen aan gesteld aan forfaitaire regelingen. Een forfaitaire regeling zou een benadering van de werkelijkheid, met een bepaalde marge, moeten zijn. Is de regering van mening dat de voorgestelde regeling van box 3 aan de door de jurisprudentie, met name die van het EVRM, gestelde criteria voldoet, vragen de leden van de PVV-fractie. Wat zou de belastinginkomsten derving zijn als het forfaitair rendement jaarlijks wordt vastgesteld op het gemiddelde rendement van 5-jarige staatsobligaties voor vermogens tot € 200.000 en daarboven het werkelijke behaalde rendement als grondslag voor de vermogensbelasting te hanteren (vergelijkbaar met het SRA voorstel). Beiden tegen een tarief van 30%. En hoeveel is de derving bij een tarief van 50%? Daarnaast vragen de leden van de PVV-fractie of de regering bereid is een tegenbewijsregeling te introduceren voor die gevallen waarbij de belastingdruk in box3 de 100% grens overschrijdt ter voorkoming dat spaarders interen op hun vermogen, zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie merken op dat de Raad van State concludeert dat het voorstel in het nadeel werkt van de voorzichtige belegger. Heeft de regering onderzoek gedaan naar de mogelijke gedragseffecten van het voorstel ten aanzien van de prikkels in de nieuwe systematiek voor het nemen van meer risico met grotere vermogens? Daarnaast vragen deze leden naar de gevolgen voor specifieke groepen zoals verpachters en verhuurders van woningen die te maken hebben met een door de overheid gemaximeerd direct rendement dat lager ligt dan het veronderstelde rendement in voorliggende box 3-herziening.

Door de keuze voor een fictieve rendementsheffing zullen velen zich niet herkennen in het gemiddelde rendement. Daar is in het bijzonder sprake van bij de bijzondere categorie pachters die volgens het Pachtprijzenbesluit niet meer dan 2% van de waarde aan pacht mogen vragen. Is bekend om hoeveel vermogen het gaat wat onder het Pachtprijzenbesluit valt? Hoeveel van hen hebben een pachtvermogen van boven de 100.000? En hoeveel boven de 1.000.000, zo vragen de leden van de fractie van de SGP.

De leden van de VVD-fractie vragen of er zicht is op hoeveel mensen alleen vermogen hebben in grond en opstal? Denk bijvoorbeeld aan voormalige agrarische ondernemers en MKB-ers die hun oudedagsvoorziening hebben «belegd» in grond en opstal.

Ook voormalige agrarische ondernemers en MKB-ondernemers die hun oudedagsvoorziening bijvoorbeeld hebben «belegd» in grond en opstal worden mogelijk benadeeld door de herziening, evenals de eigenaren van de onder de Natuurschoonwet gerangschikte historische buitenplaatsen, kastelen en andere gebouwen die veelal geen rendement maken. Is de regering bereid nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een vangnetregeling / tegenbewijsregeling waarbij, om de uitvoerbaarheid te waarborgen, een belastingplichtige alleen in aanmerking komt als de afwijking aantoonbaar structureel is en voldoet aan een minimum afwijkingspercentage, vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie wijzen erop dat grotere vermogens zich in Nederland voor een aanzienlijk deel bevinden bij de oudere generaties. Vermogenden zullen meer risico-avers handelen wanneer zij de pensioenleeftijd naderen en hun vermogen willen aanwenden als (aanvulling op hun) pensioenvoorziening. Ook ZZP-ers en ondernemers, die geen toegang hebben tot dezelfde pensioenfaciliteiten als werknemers, sparen vaak in box 3 vermogen voor hun oudedagsvoorziening. Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat deze groepen mogelijk disproportioneel worden getroffen door de voorgestelde box 3-herziening en dat de uitgangspunten van de voorgestelde box 3-herziening niet aansluiten bij een prudent beleggingsbeleid voor deze groep.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering toe te lichten waarom een belasting van het werkelijk rendement uit sparen nu en in de nabije toekomst niet uitvoerbaar is. Zij merken op dat saldi en rentebedragen van spaarrekeningen bij de VIA reeds door banken aan de Belastingdienst geleverd worden. Als een belastingplichtige kan aantonen dat hij jaar op jaar enkel rendement haalt uit sparen, is het toch eenvoudig mogelijk om de werkelijk ontvangen rente op deze spaarrekening(en) te belasten, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om te differentiëren naar een gemiddelde vermogensverdeling en niet naar de daadwerkelijke vermogenstitels die een belastingplichtige bezit. Nu gaat de regering er bij belastingplichtigen die enkel en alleen sparen, ten onrechte van uit dat zij ook beleggen, waardoor het fictief rendement hoger is.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het vlakke tarief van 30% gehandhaafd is. Heeft de regering ook overwogen om bij de tarieven aan te sluiten bij de tarieven van box 1? Waarom is er niet voor gekozen om de budgetneutraliteit los te laten zodat de opbrengst uit de vermogensrendementsheffing verhoogd kan worden, bijvoorbeeld ter dekking van lagere lasten op arbeid?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de gevolgen zijn voor de toeslagen nu 150.000 huishoudens buiten box 3 gaan vallen door de hogere vrijstelling.

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt waarom de herziening van box 3 deel uitmaakt van dit Belastingplan. Het lid van deze fractie meent dat een dergelijke belangrijke en verstrekkende wetswijziging een zeer zorgvuldige, aparte parlementaire behandeling vereist, en niet binnen het beperkte tijdsbestek van de behandeling van het Belastingplan zou moeten worden behandeld.

Het lid van de 50PLUS-fractie is van mening dat het nieuwe box 3 systeem, gebaseerd op statistische gemiddelden in verschillende vermogensklassen weliswaar iets verfijnder, en minder onrechtvaardig is dan het huidige forfaitaire systeem, maar nog steeds het belangrijke nadeel in zich bergt, dat gemiddelden de individuele situatie van veel mensen onvoldoende benaderen.

Het lid van de 50PLUS-fractie vindt voorts dat nog onvoldoende gemotiveerd is wat nu de doorslaggevende argumenten zijn om de hogere rendementen die samenhangen met het nemen van extra beleggingsrisico, in de heffing te gaan betrekken. Op dit punt wordt de visie van de Raad van State gedeeld.

Het lid van de 50PLUS-fractie vindt dat het huidige box 3-voorstel nadrukkelijk in het nadeel is van de prudente meer vermogende (en vaak oudere) «belegger»: beleggers die beleggen om het pensioen aan te vullen zullen veelal niet geneigd zijn beleggingsrisico van betekenis te aanvaarden. Hun beleggingshorizon is immers relatief «kort». Volgens de fictief vastgelegde beleggingsmix kunnen dergelijke pensioenbeleggers of spaarders wél geconfronteerd worden met een fictief rendement van 5,5%. Het behoeft géén betoog, dat dit zeer nadelig kan uitpakken, bijvoorbeeld voor vermogenden die uit veiligheidsoogpunt voornamelijk spaargeld hebben.

Maar ook ouderen die een vermogen lager dan € 50.000 hebben, zullen hun vermogen over het algemeen niet hebben belegd in effecten, maar op een spaarrekening hebben staan. Hoe ziet de regering dit? Ziet zij een oplossing voor deze categorie spaarders / beleggers?

En is de regering het met het lid van de 50PLUS-fractie eens, dat het nooit zo mag zijn dat beleggers zich gedwongen voelen méér beleggingsrisico te nemen met hun vermogen, om maar niet in te hoeven in te teren louter door het beslag dat de fiscus via een te hoge fictieve rendementsheffing op het vermogen zelf kan gaan leggen?

Het lid Klein is voorstander van het belasten van het werkelijke geeffectueerd rendement op vermogen. Met de voorgestelde wijzigingen op het gebied van vermogensrendementsheffing wordt dit misschien en/of schijnbaar rechtvaardiger, maar we zijn er nog lang niet om rendement echt rechtvaardig en realistisch te belasten. Is de regering ook met het lid Klein van mening dat als positief beleggingsresultaat leidt tot een belasting dat een negatief beleggingsresultaat dan leidt tot een belastingteruggave? Zo, niet wat is dan de ratio om koerswinsten die nog niet geeffectueerd zijn en weer om kunnen slaan naar koersverliezen, te willen belasten?

Het nu voorgestelde systeem voor het belasten van vermogen gaat nog steeds uit van een forfaitaire belasting. Vooral voor de hogere inkomens kan het verschil tussen dit forfaitaire rendement en het werkelijk netto rendement oplopen tot onaanvaardbare verschillen. Heeft de regering rekening gehouden met de gevoelde onrechtvaardigheid bij deze mensen waardoor het risico ontstaat dat getroffen belastingplichtigen massaal bezwaar gaan maken? Hoe staat u hier tegenover?

Kan de regering aangeven of zij voornemens is naar een systeem toe te werken dat het werkelijke geeffectueerde rendement belast? Op welke termijn zou dat kunnen worden ingevoerd? Wat zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden van het huidige systeem van informatie-uitwisseling tussen banken, beleggingsinstellingen, vastgoedinstellingen, tussenpersonen en de belastingdienst om dit mogelijk te maken, vraagt het lid Klein.

Als de informatievoorziening het mogelijk maakt om het werkelijke geeffectueerde rendement te belasten, ondersteunt de regering het lid Klein dan om box 3 af te schaffen en te komen tot verlaging van de uitvoeringskosten door de geeffectueerde rendementen in box 1 te belasten? Welke bezwaren zouden daar nog tegen zijn als de informatievoorziening het toelaat?

Wat betekent de verhoging van het heffingsvrije vermogen voor toeslagen? In hoeverre komen mensen nu meer in aanmerking voor toeslagen en wat betekent dit budgettair, vraagt het lid Klein.

Andersom geldt het ook voor de afschaffing van de ouderentoeslag die in 2016 ingaat. Dit kan nogal wat consequenties hebben voor het recht op bijvoorbeeld zorgtoeslag en huurtoeslag. Minder mensen hebben nu recht op deze toeslagen. Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel mensen dit betreft welke budgettaire consequenties dit heeft, vraagt het lid Klein.

3.2 Samenstelling box3-vermogen en rendement

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er ruim 37.000 belastingplichtigen zijn met een box 3-vermogen van meer dan 1 miljoen euro. Bij een rendementsgrondslag van ruim 83 miljard euro gaat het om gemiddeld 2,4 miljoen euro. De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd hoe dit vermogen is verdeeld binnen deze groep. Hoeveel belastingplichtigen zijn er met een box 3-vermogen van meer dan 5 miljoen respectievelijk meer dan 10 miljoen euro? Kan de regering aangeven hoe groot het aantal belastingplichtigen is dat naar verwachting voor een deel van hun vermogen zal worden aangeslagen voor een forfaitair rendement in de hoogste schijf van 5,5%? En tenslotte, hoe taxeert de regering het risico dat belastingplichtigen met grote vermogens hun box 3-vermogen zullen onderbrengen in bv’s en andere belastingluwe vehikels, zoals de VBI? Welke budgettaire derving is hiermee gemoeid, zowel potentieel als realistisch in te schatten, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen of het boxensysteem een ander soort ontwijking heeft teweeggebracht voor vermogenden, namelijk een vlucht naar box 2. Valt dat te kwantificeren? Is de regering bereid te monitoren hoeveel geld van box 3 naar box 2 vloeit, of hoeveel privévermogen jaarlijks ondernemingsvermogen wordt?

De leden van de D66-fractie constateren dat de berekening van de veronderstelde rendementen en de vastgestelde vermogensmix veel vragen oproept. Deze leden vragen waarom de regering ervoor kiest om fictie op fictie te stapelen en daarmee tegen de wens van vereenvoudiging en transparantie in te gaan. Deze leden constateren dat vanuit verschillende organisaties is gewaarschuwd dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad stapeling van fictie op fictie ertoe kan leiden dat er een aanmerkelijk verschil ontstaat tussen het forfaitaire rendement en het werkelijk behaalde netto rendement wat in strijd kan zijn met elementaire mensenrechten.

Ten eerste is het volgens de leden van de CDA-fractie van belang te weten hoe groot momenteel het totale netto vermogen is, exclusief de eigen woning is in Nederland. Het CBS berekent dat op € 704 miljard in 2012 (Statline). Van dat vermogen bestaat maar liefst € 142 miljard uit aanmerkelijk belang en dat valt in box 2. De rest valt potentieel in box 3, dat is dus € 562 miljard.

De rendementsgrondslag volgens de memorie van toelichting is echter slechts € 423 miljard, waarvan € 71 miljard onder de vrijstelling valt. Waar bestaat het verschil uit tussen het box-3-vermogen volgens het CBS en volgens de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het CBS ziet € 163 miljard onroerend goed in box 3, maar wordt er bij de Belastingdienst slechts € 111 miljard opgegeven. Kan de regering aangeven waar dat verschil vandaan komt? Zijn er zoveel garageboxen die niet boven de vrijstelling uitkomen of wordt het verschil ergens anders door verklaard?

Graag zouden de leden van de CDA-fractie een analyse van de regering ontvangen hoeveel vermogen in box 3 zit en hoe de heffing in box 3 op dit moment ontweken wordt. Is er een plan gemaakt om dat vermogen in de heffing te betrekken om zo de grondslag te verbreden en ruimte te maken om de tarieven te verlagen? De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in deze analyse ook in te gaan op de geschatte hoeveelheid vermogen die om puur fiscale redenen in box 2 geplaatst is en dus enkel en alleen daar zit om belastingheffing in box 3 te voorkomen of te drukken.

Tevens verzoeken de leden van de fractie van het CDA de regering een schatting te geven hoeveel vermogen Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland aanhouden om box-3-heffing in Nederland te ontlopen. Heeft de Belastingdienst een vermoeden in welke landen dat vermogen zich voornamelijk bevindt?

Een tweede vraagpunt van de leden van de CDA-fractie betreft de huidige opbrengst van box 3: volgens de memorie van toelichting bedraagt de grondslag € 423 miljard minus € 71 miljard heffingsvrij vermogen, totaal € 352 miljard in 2012. Met een heffing van 30% van 4% zou dat een opbrengst geven van € 4,2 miljard.

Echter de opbrengst bedroeg slechts € 3,7 miljard zo schrijft de Commissie van Dijkhuizen en het ook het CPB in haar studie «Het financieel vermogen in box 3: verdeling en belasting». Wat verklaart het verschil van € 0,5 miljard, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie merken op dat er op dit moment een massaal bezwaarprocedure tegen de huidige box-3-heffing loopt. Indien de procedure succesvol is, moeten onmiddellijk de oude en de nieuwe box-3-heffing gerepareerd worden. Wat zal de regering doen om te bespoedigen dat de procedure zo snel mogelijk een eindresultaat heeft?

Voor een aantal belastingplichtigen wordt het rendementspercentage verhoogd, terwijl het voor anderen een stukje verlaagd wordt. Bij de introductie van box 3 schreef de regering in de memorie van toelichting: «Er is bewust voor gekozen om de hoogte van het forfaitaire rendement op een zodanig niveau vast te stellen (4%) dat iedereen in staat is om, zeker indien dit over een wat langere periode wordt bezien, dit rendement zonder risico te kunnen behalen. Vanuit dit perspectief bezien kan een tegenbewijsregeling achterwege worden gelaten.» (Kamerstuk 28 727, nr. 3, pagina 39). Dit principe wordt zonder toelichting snoeihard over boord gezet middels dit wetsvoorstel. Er is namelijk geen enkele garantie dat je zonder risico 5,5% rendement kunt maken.

Dat erkent de regering ook zelf. Zo steunt de regering De Nederlandsche Bank in haar voornemen om bij pensioenfondsen de Ultimate Forward Rate juist te verlagen. Zij kiest hiervoor het gemiddelde van de 20-jaarsrentes van de afgelopen 10 jaar. Op dit moment is dat ongeveer 3,3%.

Alle pensioenverplichtingen worden op dit moment verdisconteerd tegen een rente van net iets meer dan 2%. Geld sparen doe je per definitie voor de toekomst en in veel gevallen sparen mensen voor de oudedag, als (aanvullende) pensioenvoorziening of appeltje voor de dorst. Dus veel vermogen in box 3 dient eenzelfde doel als pensioenvermogen bij een pensioenfonds. Toch wordt vermogen in box 3 veel ongunstiger behandeld dan ander pensioenvermogen. Het is op zijn minst opmerkelijk dat de regering aan de ene kant de renteverwachtingen fors naar beneden bijstelt en aan de ander kant fors naar boven. Is de regering bereid daar een verklaring voor te geven? De leden van de CDA-fractie horen graag hoe de regering dit verschil rechtvaardigt. De leden van de CDA-fractie constateren dat mensen die hun pensioenvoorziening op een spaarrekening hebben staan door dit voorstel het hardst worden geraakt. Zij hebben netjes gespaard voor hun oude dag, geen fiscale voordelen door aftrek gehad en worden nu aangeslagen alsof ze rendementen kunnen halen die ver boven die van pensioenfondsen liggen. En juist met je geld dat voor je pensioen bestemd is, ga je als oudere niet risicovol beleggen. Waarom acht de regering het rechtvaardig om pensioengeld in box 3 zo wezenlijk anders te behandelen dan pensioenvermogen in de tweede of derde pijler?

De gekozen systematiek is volledig equivalent met een progressieve vermogensrendementsheffing van 24%, 33% en 41%, zoals ook duidelijk wordt in de tabel op pagina 16 van de memorie van toelichting. Kennelijk is het rechtstreeks toegeven dat sprake is van een progressieve fictieve vermogensrendementsheffing te pijnlijk voor een van de beide coalitiepartners en moest er dus een ander sausje overheen gegoten worden om toch bij dit percentage uit te komen. De leden van de CDA-fractie hebben alle begrip voor compromissen en hebben er ook velen gesloten. Maar de onderbouwing van dit compromis is wankel.

Want hoe komt de regering dan tot het percentage van 5,5%? De regering schrijft dat een rendement van 5,5% een goede benadering is van het werkelijk over een langere periode behaalde marktrendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken. Dus de regering kijkt voor de belastingheffing in box 3 naar een zeer lange periode terug, terwijl dit bij pensioenfondsen net gerepareerd is. Die moeten uitgaan van te verwachten rendementen. Waarom vindt de regering dat in het verleden behaalde rendementen met betrekking tot box 3 garanties bieden voor de toekomst?

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de regering daadwerkelijk meent dat 5,5% een goede benadering is van rendementen bij beleggen in aandelen, obligaties en onroerend goed of dat alle parameters expres zo zijn gekozen dat op een rendement uitgekomen wordt waarmee de box-3-heffing toevallig budgetneutraal uitkomt. Waarom kiest de regering immers voor alle bestanddelen een andere termijn waarop de werkelijke rendementen berekend worden? Het lijkt er wel op of voor elk vermogensbestanddeel een termijn gekozen is die voor de rendementen van dat bestanddeel zo hoog mogelijk uitkomt.

Dit komt met name naar voren doordat het verwachte rendement op obligaties gelijk gesteld is aan een stelpost voor de komende jaren. Aangezien het CPB een inschatting maakt dat het rendement op staatsleningen weer zal terugkeren naar 4% op de middellange termijn, wordt het rendement nu op 4% gezet. Dit is echt een uiterst merkwaardige redenering: immers als je nu staatsleningen koopt dat weet je zeker dat je de komende 10 jaar gemiddeld 0,8% rendement per jaar haalt en dus geen 4%. Het is dan ook bizar om hiervoor een stelpost van 4% op te nemen. Deelt de regering deze mening van de leden van de CDA-fractie of kan zij aangeven hoe een belegger op middellange termijn 4% rendement op staatsobligaties gaat halen? Hoe kan de enkele verwachting dat het rendement op obligaties op enig moment in de toekomst zal gaan stijgen tot 4% reden zijn om bij obligaties nu van een rendement van 4% uit te gaan? Wat is de overweging geweest om voor de vaststelling van het langetermijnrendement van obligaties af te wijken en de rendementsontwikkeling van 2008 tot en met 2014 bovendien niet mee te nemen? Indien het rendement op obligaties inderdaad substantieel zal toenemen dan gaat dit ook gepaard met een navenante koersdaling. Waarom heeft de regering met deze koersdaling geen rekening gehouden, vragen de leden van de fractie van het CDA.

Dit klemt overigens des te meer omdat bij de spaarrente een 5-jaarsgemiddelde genomen wordt, maar bij de beleggingen gekozen wordt voor 30 jaar, 15 jaar en een fictie. Dat is nogal arbitrair merken de leden van de CDA-fractie op. Bovendien zegt de regering tegemoet te willen komen aan het gevoel van spaarders dat ze meer aan box-3-heffing betalen dan dat ze aan rente krijgen. Maar is het dan niet logischer om aan te sluiten bij het gemiddelde rendement dat spaarders in het voorafgaande kalenderjaar hebben gerealiseerd, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bij het voorstel van de regering kan immers nog steeds een groot verschil bestaan tussen het werkelijk gerealiseerde rendement en het forfaitaire rendement. Daarnaast blijft de onvrede bij veel spaarders, omdat zij belast worden als ware hadden zij een deel beleggingen.

Waarom acht de regering het rechtvaardig dat de belastingplichtige die zijn huis of onderneming verkocht heeft en een paar ton als oudedagsvoorziening tegen 1% op een spaarrekening heeft staan, aangeslagen wordt voor een rendement van 4,7%? En waarom acht de regering het rechtvaardig dat iemand met € 80.000 op een spaarrekening met 1% rente heeft staan over een lager fictief rendement belasting moet betalen dan iemand die € 150.000 op diezelfde spaarrekening met 1% rente heeft staan? Heeft de regering overwogen dat met het aannemen van een hoger rendement individuen worden gestimuleerd om meer beleggingsrisico te nemen teneinde daadwerkelijk een hoger rendement te behalen?

Ook bij onroerende zaken lijkt sprake van een fictie, want het CBS-cijfer inzake prijsontwikkeling koopwoningen wordt geacht alle denkbare soorten onroerende zaken af te dekken. Dat kan de eigenaar van een landgoed bijvoorbeeld nooit halen. Waarom acht de regering dit cijfer representatief voor alle soorten onroerend goed, vragen de leden van de CDA-fractie.

Dan is er nog de fictie dat schulden een gemiddelde renteopslag kennen van slechts 0,1%. De leden van de CDA-fractie hebben geen idee hoe de regering bij dit gemiddelde komt en maken uit de memorie van toelichting op dat het hier gaat om natte vinger werk. Heeft de regering ook maar enige aanwijzing voor de verhouding tussen rentedragende en renteloze schulden in box 3 en voor de rentedragende schulden welk rentepercentage dan betaald wordt? En waarom heeft de regering voor deze zeer lage opslag van 0,1% gekozen?

Nu het fictieve rendement min of meer gebaseerd wordt op werkelijke rendementen zien de leden van de CDA-fractie nog een fictie: namelijk dat spaarders en beleggers geen kosten maken. Kan de regering uitleggen waarom zij ervoor gekozen heeft het bruto forfaitair bepaalde werkelijk rendement te belasten in plaats van het netto resultaat en met kosten in het geheel geen rekening te houden?

Een zeer manipulatieve fictie is wel dat alle schulden die er nu totaal in box 3 worden aangegeven, allemaal worden toegedeeld aan de spaartegoeden. Aandelen, obligaties en onroerend goed worden kennelijk nooit met vreemd vermogen gefinancierd volgens de regering. Door van de spaartegoeden eerst alle schulden af te trekken en dit dan te vergelijken met het overige box-3-vermogen, wordt het spaardeel kunstmatig verlaagd. Dus alle belastingplichtigen worden tegen een relatief te hoog forfaitair rendement in de heffing betrokken.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering bij het vaststellen van het veronderstelde rendement op spaargeld ook kijkt naar de schulden en de rente daarop. Kan de regering nader toelichten waarom daarbij is gekozen voor een gemiddelde renteopslag van 0,1 procentpunt? Kan de regering tevens inzichtelijk maken hoeveel renteloze leningen worden verstrekt en wat het aantal belastingplichtigen is dat een renteloze lening heeft? Zo niet, kan de regering dan toelichten welke schatting is gehanteerd om tot voorliggend voorstel te komen en hoe die schatting tot stand gekomen is? Deze leden vragen tevens of is overwogen om het daadwerkelijke rendement, gebaseerd op CBS-cijfers, van t-2 te hanteren als forfaitaire rendement in plaats van een gemiddelde over vijf jaar en waarom dit is afgewezen.

De leden van de D66-fractie lezen dat ten aanzien van obligaties voor het langetermijngemiddelde voor het rendement aangenomen wordt dat het terug zal keren naar het gemiddelde niveau in de periode 2002 – 2008 van rond de 4%. Daarentegen is dit rendement de laatste jaren aanzienlijk lager, zo bedroeg het vorig jaar 1,45%. Kan de regering aangeven waarom niet dichter wordt aangesloten bij de realiteit van de meest recente jaren? Tevens vragen deze leden waarom in de berekening van het rendement geen rekening gehouden wordt met de koersdaling die gepaard zal gaan met een dergelijke rentestijging?

Waarop is de verwachting gebaseerd dat obligaties op de lange termijn weer een gemiddeld rendement van 4% op zullen brengen, vragen de leden van de fractie van de SGP. Over hoeveel jaar spreken we dan? Waarom wordt hier gekeken naar de toekomst, terwijl de verwachting is dat over enkele jaren niet het fictief rendement, maar het werkelijk rendement kan worden belast? Waarop is de positieve verwachting gebaseerd dat de rendementen op obligaties weer fors toe zullen nemen, terwijl bijvoorbeeld bij de discussie over het pensioenstelsel de verwachting wordt uitgesproken dat de daling van rendementen langdurig zal zijn, vragen de leden van de fractie van de SGP

De leden van de fractie van D66 vragen ook waarom in de berekening van de rendementen geen rekening wordt gehouden met de vaak hoge kosten van beleggen?

Kan de regering nader toelichten met welke systematiek het veronderstelde rendement op obligaties de komende drie jaar zal worden vastgesteld. Waarom is ervoor gekozen om het meest recente jaar voor een 15e deel mee te laten wegen? Wat zou de uitkomst zijn als het meest recente jaar voor een 5e deel mee zou wegen? Waarom is er niet voor gekozen om voor alle vermogenstitels dezelfde meetperiode te hanteren? Is de vormgeving van deze systematiek niet te willekeurig? De indruk wordt gewekt dat zeer nauwkeurig aansluiting bij de praktijk wordt gezocht, maar dat is op onderdelen betwistbaar. Hoe kijkt de regering aan tegen mogelijke rechtszaken van belastingplichtigen, vragen de leden van de fractie van D66.

De leden van de D66-fractie vragen hoeveel het netto financieel vermogen van Nederlandse huishoudens bedraagt en of de regering het verschil kan verklaren met het financieel vermogen dat in box 3 valt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom voor sparen niet gekozen is om nog dichter aan te sluiten bij het werkelijk rendement, bijvoorbeeld door de spaarrente van het voorgaande jaar te nemen, in plaats van het gemiddelde rendement over de voorgaande vijf jaar. Is er niet alsnog sprake van een belasting die als onrechtvaardig kan worden beschouwd, als er gerekend wordt met een fictief rendement van 1,63% als de rente momenteel 1,0% is, zo vragen genoemde leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom er bij het bepalen van het rendement op obligaties niet is gerekend met de rendementen van afgelopen jaren. Tevens vragen deze leden waarom het fictieve rendement op obligaties is gebaseerd op het verwachte rendement in de toekomst, terwijl bij de overige vermogensbestanddelen wordt gekeken naar het verleden.

De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat bij de introductie van het belasten van fictief rendement de forfaitaire vier procent beoogt te zijn het reële rendement dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen (uitspraken Zalm en Vermeend)? In de memorie van toelichting worden nominale rendementen genoemd. Wat zijn de reële rendementen van de afgelopen 20 jaar? Wat zijn de lange termijn reële rendementen voor aandelen, onroerende zaken, obligaties en andere vermogenstitels, vragen de leden van de fractie van de SGP.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering naar de exacte cijfers waarop de langetermijnrendementen precies zijn gebaseerd? Hoe verhoudt Tabel 7 in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting zich tot de gemiddelde langetermijnrendementen zoals gepresenteerd door de Commissie Van Dijkhuizen? Hoe worden de grote verschillen verklaard? Hoe heeft het feitelijk en reëel rendement op sparen en beleggen zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? Kan de regering tabel 4.2.1. uit het eindrapport van de Commissie Van Dijkhuizen aanvullen met de meest recente gegevens, vragen de leden van de fractie van de SGP.

3.3 Gemiddelde vermogensmix op basis van schijven

De leden van de SP-fractie achten het stelsel met drie schijven wel erg grofmazig. Zij vragen de regering hoe zij aankijkt tegen de rendementen in de tweede schijf, de groep met een vermogen tussen 100.000 euro en een miljoen euro. Is deze groep, qua vermogensmix, niet zeer uiteenlopend, vragen de leden? Acht de regering het in dit opzicht rechtvaardig om voor deze groep één forfaitair rendement in te voeren? Hoe staat de regering tegenover de suggestie om van deze groep twee groepen te maken, met twee verschillende forfaitaire rendementen? Acht de regering het aannemelijk dat velen in deze groep, omdat zij het rendement dat vanaf 2017 wordt verondersteld, meer risico gaat nemen (door meer te gaan beleggen) of spaargeld in een bv gaat onderbrengen?

De leden van de D66-fractie vragen waarom de vermogensmix eens in de vijf jaar wordt geëvalueerd en niet jaarlijks wordt bijgesteld, zoals bij het veronderstelde rendement wel het geval is?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het jaar 2012 is gekozen om de vermogensmix te bepalen. Is het niet mogelijk om de gemiddelde vermogensmix per schijf jaarlijks aan te passen, net zoals de fictieve rendementen worden aangepast?

Waarom is voor de bepaling van het fictieve rendement gekozen om te werken met een meerjarig gemiddelde, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Zijn er geen andere mogelijkheden waarbij het werkelijk rendement dichter wordt benaderd?

3.4 Gevolgen voor partners

De leden van de PvdA-fractie vinden het logisch om de gevolgen voor partners ongewijzigd te laten, en het schuiven met het heffingsvrije vermogen mogelijk te blijven houden.

Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat belastingplichtigen met een partner die geen aangifte doet, momenteel in hun aangifte gebruik kunnen maken van een dubbele vrijstelling, maar dat deze partners onder het nieuwe systeem allemaal zelf aangifte zullen moeten doen om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling c.q. de verschillende schijven? Als alle partners aangifte gaan doen om de vrijstelling en schijven te kunnen benutten, om hoeveel extra aangiften gaat het dan? Heeft de regering zich gerealiseerd dat het voorstel tot meer aangiften voor de Belastingdienst zal leiden?

Partners betalen in het voorgestelde regime over het algemeen de minste belasting als zij het vermogen ieder bij helfte aangeven. De uitleg van de regering laat nog ruimte voor uitzonderingen. Kan de regering aangeven wanneer dit niet opgaat?

De leden van de CDA-fractie achten deze consequentie van het voorgestelde regime zeer merkwaardig. Onder de huidige vermogensrendementsheffing maakt het niet zoveel uit aan welke partner hoeveel van het vermogen wordt toegerekend. Immers het heffingsvrije vermogen is ook overdraagbaar. Veel belastingplichtigen zullen er dus voor kiezen om ieder hun eigen vermogen aan te geven, er vanuit gaande dat beide vermogens het heffingsvrije vermogen overstijgen, of om ieder de helft van het gezamenlijke vermogen aan te geven. Het voordeel is dat de box-3-heffing naar rato van de rechten volgend uit het huwelijksvermogensrecht kan worden ingevuld.

In het nieuwe voorstel wordt belastingontwijking ineens tot norm verheven. Immers als partners ieder hun eigen vermogen aangeven en het ene vermogen in een andere schijf valt dan het andere vermogen, betalen zij altijd meer belasting dan nodig en meer dan door de regering wordt voorgeschreven. Indien zij samenwonen of in koude uitsluiting getrouwd zijn, worden partners worden dus sterk getriggerd om in de belastingaangifte af te wijken van de werkelijkheid. De leden van de fractie van het CDA ontvangen graag een reactie hierop van de regering.

3.5 Gevolgen voor buitenlandse belastingplichtigen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de box 3-grondslag voor buitenlands belastingplichtigen in Nederland beperkt is tot het vastgoed. Het lange-termijnrendement op vastgoed is 4,25%. De regering stelt dat niet bij dit rendement aangesloten kan worden omdat dit mogelijk Europese bezwaren zal opwerpen. Kan de regering verder op deze stelling ingaan? Is het niet juist beter om dit rendement te gebruiken omdat het een betere benadering is van het rendement dat deze groep zal behalen? Om hoeveel buitenlands belastingplichtigen gaat het, vragen de leden van de PvdA-fractie.

Het is de leden van de CDA-fractie niet helemaal duidelijk hoe de forfaits uitpakken bij buitenlandse belastingplichtigen. Buitenlandse belastingplichtigen worden alleen in Nederland in de heffing betrokken voor in Nederland gelegen onroerend goed, maar zij betalen dezelfde forfaits als binnenlands belastingplichtigen (2,9%, 4,7% en 5,5%). Het forfait is dus mede gebaseerd op vermogensbestanddelen die buitenlands belastingplichtigen nooit in box 3 kunnen hebben, spaartegoeden, aandelen en obligaties. Maar tellen deze bestanddelen ook mee voor de berekening van welk rendement van toepassing is? Dus een buitenlands belastingplichtige heeft een appartement in Nederland met een WOZ-waarde van € 250.000 en daarnaast

€ 900.000 aan spaar- en beleggingstegoeden. Moet de buitenlands belastingplichtige deze spaar- en beleggingstegoeden in Nederland opgeven, ook al worden deze niet belast? Tellen deze tegoeden mee voor de bepaling van de schijf die van toepassing is, vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen of regering wil reageren op de zorgen van de Register Belastingadviseurs en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen. Het Register Belastingadviseurs constateert dat voor de buitenlandse belastingplichtige geen heffingsvrij vermogen geldt en vraagt zich af wat de houdbaarheid is van deze maatregel met het oog op het vrije verkeer van kapitaal, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 17 september 2015, nr, C-10/14, C-14/14 en C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608.

3.6 Complexiteit

De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat een tegenbewijsregeling, enkel vanwege uitvoeringstechnische redenen niet wordt ingevoerd?

De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is om in de halfjaarrapportage van de Belastingdienst op te nemen of, en zo ja met hoeveel, de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst in 2016 en 2017 afwijken van de tabel op p. 39 van de MvT.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre er bij de vormgeving van box 3 rekening is gehouden dat belastingplichtigen hun vermogen elders gaan onderbrengen, bijvoorbeeld in box 2. Welke maatregelen worden genomen om negatieve effecten van dit «box-hoppen» zoveel mogelijk tegen te gaan, zo vragen deze leden. Overweegt de regering om ook de heffing op basis van fictief rendement in box 2 uit te breiden naar alle beleggings-bv’s om hiermee tegenwicht te bieden tegen de maatregelen in box 3, zo vragen genoemde leden.

Het lid van de 50PLUS-fractie ziet het als een groot nadeel dat het box 3-voorstel niet bijdraagt aan complexiteitsreductie, maar daar juist aan bijdraagt. Hoe verdraagt zich dit met het primaire streven naar vereenvoudiging van belastingwetgeving?

Het lid van deze fractie vindt het verder bezwaarlijk, dat de berekening van de verschuldigde vermogensrendementsheffing aanzienlijk gecompliceerder gaat worden. Het van toepassing zijnde forfaitaire percentage is vanwege de toepassing van de vrijstelling en schijven niet meer in één oogopslag te zien, maar is pas duidelijk na toepassing van een rekenmodule. Oók is complicerend dat anders dan nu belastingplichtigen een keuze moeten maken hoe zij het gezamenlijke box 3-vermogen verdelen om optimaal gebruik te maken van het heffingsvrije vermogen en de schijvensystematiek. Dit lid ziet dit alles als belangrijke nadelen van de voorgestelde systematiek. Is hier écht geen vereenvoudiging denkbaar? Dit lid vindt in dit verband de opmerking in de memorie van toelichting: «voor de computer is het sommetje geen probleem» weinig geruststellend. De belastingbetaler zelf lijkt daar niet mee geholpen.

3.7 Onderzochte alternatieven

In de Nota naar aanleiding van het verslag van de Wet inkomstenbelasting 2001 (kamerstuk 26 727 nr. 7) is tevens ingegaan op de vermogensaanwasbelasting. Deze zou qua uitvoering gecompliceerder zijn dan de vermogenswinstbelasting. In hoeverre gelden de in punt 6.2.1.3. genoemde complicerende factoren nu nog, daarbij in aanmerking nemende dat de meeste vermogenswinsten per 2016 door financiële instellingen aan belastingdiensten worden doorgegeven, vragen de leden van de SP-fractie? Klopt de bewering dat vrijwel iedere beleggingsportefeuillebeheerder in staat is om via internet een opgave te doen van gerealiseerde en ongerealiseerde waardeveranderingen van de portefeuille, inclusief spaargeld? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de stelling van de Staatssecretaris dat het administreren en controleren van vermogensmutaties arbeidsintensief is voor zowel de Belastingdienst als de belastingplichtige?

De leden van de SP-fractie vragen de regering in te gaan op de bewering van de NOB dat de fiscus inzake bankrekeningen, bancaire spaarproducten en effecten alle relevante informatie heeft om een systeem in te richten waarbij heffing over werkelijke inkomsten plaatsvindt. Is de regering dit met de NOB eens? Indien neen, welke informatie ontbreekt dan nog? Zou de eventuele ontbrekende informatie kunnen worden opgevangen door voor de bezittingen waar die informatie betrekking op heeft, een fictief rendementspercentage te hanteren?

De regering heeft het, onder andere in de bijlage, vaak over andere landen die een vorm van een vermogenswinstbelasting kennen. Kan de regering een overzicht geven van de wijze waarop in andere landen belasting wordt geheven over werkelijk rendement, vragen de leden van de SP-fractie. Welke landen heeft de regering meegenomen in het onderzoek naar de mogelijkheden voor een belasting op werkelijk rendement? Kan de regering de bevindingen delen, welke ook door de Staatssecretaris zijn geuit tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen op 1 oktober 2015? Kan concreet worden aangegeven wat andere belastingdiensten wel kunnen en de Nederlandse niet, waardoor een vermogenswinstbelasting in Nederland niet mogelijk is? Kan de regering de bronnen delen waaruit blijkt dat landen met een heffing op werkelijk rendement kampen met ingewikkelde wetgeving, veel jurisprudentie en procedures en hoge uitvoeringslasten en administratieve lasten, vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering nauwkeurig kan aangeven waar op dit moment nog de grootste ICT-knelpunten zitten voor het invoeren van een belasting op het daadwerkelijke rendement en op welke onderdelen dit nu al mogelijk zou zijn. Kan de regering hierbij een uitsplitsing maken naar de verschillende vermogenstitels? Welke informatie-uitwisseling moet nog mogelijk gemaakt worden in aanvulling op de informatie-uitwisseling die al gerealiseerd is, bijvoorbeeld onder de EU Richtlijn 2014/107/EU waardoor financiële instellingen verplicht worden om bepaalde informatie omtrent vermogens aan de belastingdienst te verstrekken.

Deze leden vragen tevens of de regering aan kan geven in hoeverre de vormgeving van de belasting in de Verenigde Staten, Nieuw Zeeland en Noorwegen in de buurt komt van wat de regering op termijn beoogt voor Nederland. Waarom slagen andere landen er wel in vergaande mate in om belasting op daadwerkelijk rendement op vermogen te belasten, zoals het kabinet op termijn ook ambieert, maar kan dit nu nog niet in Nederland? Ook vragen deze leden of de regering de ambitie heeft om te komen tot een meer uniforme belasting van kapitaalinkomen, waarbij ook gekeken wordt naar pensioen, huis en vermogen bij vennootschappen en IB-ondernemers.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom er niet is te voorzien in een uitvoerbare tegenbewijsregeling, waarmee bijvoorbeeld spaarders die kunnen aantonen dat ze hun vermogen enkel en alleen jaar op jaar op een spaarrekening hebben staan, kunnen worden belast als spaarder. Nu worden deze spaarders namelijk belast op basis van een fictief rendement van 2,9%, dat drie keer zo hoog is als het huidige werkelijk rendement op spaarrekeningen (1,0%). In feite komt dan een belasting van 0,87% neer op een vermogensrendementsheffing van 87%. Genoemde leden vragen de keuze om van een tegenbewijsregeling af te zien, nader te onderbouwen.

Het lid van de 50PLUS-fractie stelt voorop dat werk gemaakt moet worden van onderzoek naar, en het prepareren van de Belastingdienst op het belasten van het feitelijk gerealiseerde rendement. Dit lid plaatst vraagtekens bij de vermeende onmogelijkheid van deze benadering. Het CPB noemt een aantal landen die het gerealiseerde rendement wél kunnen belasten. Dit lid wil weten hoe de regering gaat toewerken naar belasting van het feitelijk gerealiseerde rendement. Wat is het snelst denkbare tijdpad? Wachten tot na de evaluatie over drie jaar lijkt niet nodig en daarom niet wenselijk.

Het lid van de 50PLUS-fractie wijst erop, dat het progressief maken van de rendementsheffing – kennelijk de bedoeling van het onderhavige voorstel – óók bereikt kan worden door het forfaitaire percentage van 4% te handhaven en uitsluitend het bedrag van het heffingsvrije vermogen flink te verhogen. Is dit overwogen?

Het lid van de 50PLUS-fractie is zeker nog niet overtuigd dat een «tegenbewijsregeling» onder alle omstandigheden onuitvoerbaar is. Zo vraagt het lid van deze fractie zich af of de mogelijkheid overwogen is het rendement weliswaar forfaitair te belasten, maar achteraf (boven een drempelbedrag) de mogelijkheid te bieden om te corrigeren voor het feitelijk behaalde rendement, onder de voorwaarde dat dit behaalde jaarrendement achteraf onomstotelijk kan worden aangetoond via het portefeuille-jaaroverzicht van een bank of beleggingsinstelling. Dit lid is er niet van overtuigd, dat uitvoeringskosten van een dergelijke regeling «astronomisch» hoog zouden worden, en dat «erosie van de belastinggrondslag» zou kunnen optreden. Daar kan toch geen sprake van zijn als het fiscale «ideale doel» om het feitelijk gerealiseerde rendement met 30% te belasten hiermee dichter benaderd kan worden?

Doel van de vermogensrendementsheffing is het rendement te belasten, en niet het vermogen zelf, want daar is belasting over betaald. Het lid van de 50PLUS-fractie vindt dat er duidelijkheid moet komen over verrekening van vermogensverliezen. Hoe gaan wij om met de heffing als sprake is van negatief rendement? Er zijn ook situaties waarin het zelfs verboden is het «verwachte rendement» te halen. Hoe gaan wij daar mee om?

3.8 Evaluatie

De leden van de VVD-fractie zien de nieuwe systematiek van de vermogensrendementsheffing als tussenstap naar het volledig belasten van de werkelijk winst. Dat is het meest eerlijk. De leden van de VVD-fractie hopen dat in 2020, het jaar waarin de evaluatie is gepland, dit haalbaar moet zijn. Graag een reactie hierop van de regering.

De regering is voornemens om bij de eerste evaluatie van het voorgestelde systeem opnieuw te bezien of een heffing op werkelijk rendement tot de mogelijkheden behoort. De leden van de SP vinden deze periode te ruim en vragen de regering om jaarlijks te rapporteren over de mogelijkheden om een heffing op werkelijk rendement in te voeren.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is om in de Miljoenennota 2017 een analyse op te nemen ten aanzien van de vorderingen die zijn geboekt op weg naar het belasten van het daadwerkelijke rendement op vermogen, zodat de ontwikkelingen richting dit beoogde systeem gevolgd kunnen worden? Wat is volgens de regering het moment waarop de regering in staat is een concreet voorstel voor het belasten van daadwerkelijk rendement bij de Kamer in te dienen c.q. hoeveel tijd voor studie en het opstellen van een voorstel heeft de regering nodig? Heeft de regering nu reeds besloten dat zij op termijn een voorstel wil indienen voor het belasten van daadwerkelijk rendement, of wil de regering dit weliswaar onderzoeken maar heeft de regering niet reeds gekozen voor het op termijn invoeren van een vermogensrendementsheffing op basis van daadwerkelijk gerealiseerd rendement?

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt waarom voorzien is in een evaluatie van het nieuwe Box 3-systeem na drie jaar. Waarom niet een evaluatie na twee jaar? Dan zou het volgens dit lid toch al mogelijk moeten zijn vast te stellen hoe de nieuwe systematiek werkt, en hoe het fictieve rendement zich verhoudt tot het feitelijk behaalde rendement, en of bijstelling in de rede ligt.

3.9 Budgettaire aspecten box 3

De leden van de CDA-fractie kijken naar de toekomstige grondslag in box 3. Grote kapitalen zijn mobieler dan kleine kapitalen. Indien de belasting in box 3 enige honderden euro’s per jaar bedraagt, dan is een adviseur duurder dan de te besparen kosten. Bovendien zullen mensen een klein verschil in te betalen belasting eerder op de koop toenemen, zeker als het gaat om grote vermogens die meer rendement behalen dan de spaarrente. Met name omdat de relatief hoge heffing in box 3 veroorzaakt wordt door de lage rentestand en niet een bewuste keuze was van de wetgever. Die bewuste keuze van de wetgever in dit Belastingplan is er nu wel: voor de 37.000 belastingplichtigen met een vermogen van meer dan € 1 miljoen in box 3 zal het tarief de facto stijgen van 1,2% naar 1,65% van het vermogen. Voor veel vermogenden zal dit dan ook de druppel zijn die de emmer doet overlopen naar box 2 of een andere vorm van ontwijking. Voor belastingplichtigen met een miljoen is de belastingverhoging € 1.600 en voor elk miljoen daarboven is de belastingverhoging € 4.500. Gezamenlijk zullen zij aangeslagen worden voor meer dan € 1 miljard. De adviseur is dus al terugverdiend. De leden van de CDA-fractie achten het dan ook zeer waarschijnlijk dat de belastingplichtigen met een groot vermogen alternatieven zullen gaan zoeken en daarmee is de beoogde opbrengst van het voorstel hoogst twijfelachtig.

Hoeveel kapitaal zal uit box 3 gehaald worden naar aanleiding van de nieuwe box-3-heffing, zo vragen de leden van de CDA-fractie en is daar in de ramingen van de opbrengst rekening mee gehouden? Kan de regering de ramingen van het nieuwe stelsel met en zonder gedragseffecten geven, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En heeft de regering rekening gehouden met deze vermogensdrainage in verband met haar eigen plannen voor een toekomstige heffing op basis van het werkelijke rendement? Het wordt immers een stuk duurder om te gaan heffen op basis van het werkelijk rendement als alle hogere rendementen reeds verschoven zijn naar een andere box. De leden van de CDA-fractie merken daarbij op dat in box 2 weliswaar geheven wordt op basis van de werkelijk behaalde winst, maar dat de VBI belast wordt tegen een fictief rendement van 4%.

In de zaak Miljoen heeft het Hof van Justitie EU op 17 september 2015 beslist dat de dividendbelasting voor buitenlandse beleggers niet meer mag zijn dan de binnenlandse box-3-belasting. De uitspraak mag dan gedaan zijn na Prinsjesdag, maar de A-G kwam in zijn conclusie tot hetzelfde oordeel, dus de leden van de CDA-fractie gaan ervanuit dat de regering bij het ontwerp van het box-3-voorstel rekening heeft gehouden met deze zaak. Kan de regering aangeven of en hoe de Belastingdienst in staat is om onder het nieuwe systeem deze fictief verschuldigde box-3-heffing te berekenen? Klopt het dat door de verhoging van de vrijstelling in box 3 een aanzienlijk deel van de buitenlandse particuliere beleggers dividendbelasting terug kan krijgen? Heeft de regering hier ook rekening mee gehouden in de geraamde opbrengst van het box-3-voorstel?

De leden van de D66-fractie lezen dat het voorstel voor de box 3-herzieningen budgettair neutraal uitpakt. Deze leden vragen of daarop is gestuurd met schijflengtes, de veronderstelde rendementen of andere variabelen en zo ja, welke variabelen daartoe dienst hebben gedaan?

De leden van de SGP-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat de verwachte budgettaire opbrengst ook daadwerkelijk behaald zal worden. In hoeverre is er rekening gehouden met gedragseffecten? Immers, belastingontwijkingsconstructies zullen aantrekkelijker worden naarmate het vermogen zwaarder wordt belast. Welke maatregelen worden er getroffen om te voorkomen dat extra arbitrage tussen box 3 en box 2 ontstaat, vragen de leden van de fractie van de SGP.

Wat zijn de verwachte financiële gevolgen voor de vermogenstoets van toeslagen en eigen bijdragen, aangezien de verwachting uitgesproken wordt dat 240.000 minder mensen belasting in box 3 verschuldigd zullen zijn, vragen de leden van de SGP-fractie.

De rendementen van hogere inkomens worden voortaan hoger belast dan voorheen. Heeft de regering er rekening mee gehouden in haar berekening dat mensen met hogere vermogens nu gaan zoeken alternatieven, waarbij belasting ontdoken gaat worden, vraagt het lid Klein. Heeft de Belastingdienst voldoende capaciteit en geld om deze frauduleuze ontduikingen hard aan te pakken. Heeft de regering er ook rekening mee gehouden dat mensen ook belasting legaal zullen ontwijken? Welk effect heeft dit budgettair?

3.10 Overige

De leden van de SP-fractie vragen de regering of er onderzoeken zijn gedaan naar de effecten van ficties op de belastingmoraal. Welke onderzoeken kent de regering en welke conclusie kan hieruit worden getrokken?

De leden van de SP-fractie wijzen er op dat het aantal miljonairs volgens verschillende berichten de afgelopen jaren fors is gegroeid. Kan de regering aangeven hoeveel miljonairs er sinds het begin van de crisis zijn bijgekomen? En hoeveel heeft de regering tijdens deze kabinetsperiode gevraagd van huishoudens met een vermogen van een miljoen euro of meer?

Kan de regering ingaan op het feit dat Nederland, volgens «Taxation Trends in the EU, 2014 van Eurostat», het enige EU-land is dat een negatief tarief heft op capital – income of households, vragen de leden van de SP-fractie? Welke conclusies trekt de regering uit deze gegevens, zoals opgenomen in tabel 61? Welke inkomsten en belastingen worden hierin meegenomen?

Is de regering bereid in te gaan op de belastingdruk op privévermogens in Nederland, vergeleken met de belastingdruk op privévermogens in andere landen? Kan tevens worden aangegeven hoe de belastingdruk meebeweegt met de grootte van het inkomen, zowel voor als na invoering van het voorgestelde systeem, vragen de leden van de SP-fractie.

Alles in ogenschouw nemend verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering opnieuw om het box-3 voorstel uit het Belastingplan te halen, onderzoek te doen naar de juridische houdbaarheid van het voorgestelde systeem, onderzoek te doen naar ontwijking en ontwijking naar aanleiding van dit plan en het dan als separaat wetsvoorstel in te dienen.

Belastingplichtigen in box 3 moeten jaarlijks hun vermogen opgeven op de peildatum. Wat zijn de voornaamste redenen om de box 3-heffing niet te baseren op de zuivere aanwas van vermogen tussen twee peildata, vraagt het lid Van Vliet.

4. Pakket bestrijden emigratielek aanmerkelijkbelanghouders

4.1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie lezen dat het emigratielek aanmerkelijkbelanghouders wordt aangepakt. Hoe wordt de opbrengst van deze maatregel teruggegeven aan ondernemers in box 2? Deze leden steunen het voorstel, maar vragen zich wel af of dit feitelijk «levenslang» betekent en zou dit houdbaar zijn voor de rechter?

De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat in het Belastingplan 2016 de motie Groot-Bashir wordt uitgevoerd. Zij betreuren evenwel dat eigenaren van bv’s die vóór Prinsjesdag al zijn gevlucht voor hun belastingplicht buiten schot blijven. Kan de regering aangeven hoeveel belastinginkomsten verloren gaan als gevolg van het -de facto- opgeven van de Nederlandse belastingclaim op reeds geëmigreerde aanmerkelijk belang houders? Wat bedoelt de regering met «Kwijtschelding is derhalve de regel geworden, en betaling van de conserverende aanslag de uitzondering»?

Een vraag is verder of het emigratielek nu werkelijk waterdicht is. Hoeveel landen zijn er waarmee Nederland een belastingverdrag heeft zonder aanmerkelijk belang-voorbehoud, in welke gevallen Nederland niet kan heffen over de winstreserves? In navolging van het Register Belastingadviseurs is de vraag relevant wat er gebeurt indien een bv eerst verhuist naar een land met belastingverdrag zonder aanmerkelijk belang-voorbehoud en vervolgens verder verhuist naar bijvoorbeeld België. Het kan toch niet zo zijn, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat door deze omweg Nederland alsnog zijn heffingsrecht verliest?

De leden van de SP-fractie zijn verheugd over de aanpak van het kabinet inzake de aanpak van belastingontwijking door dga’s. Deze leden vragen of de voorstellen goed zijn getoetst en of vaststaat dat deze Europeesrechtelijk houdbaar zijn.

De leden van de CDA-fractie zijn positief over de aanpak van het emigratielek bij aanmerkelijkbelanghouders. De beschreven constructie waarbij na emigratie 90% van de winsten direct (bijna) onbelast worden uitgekeerd en de resterende winsten worden uitgekeerd na kwijtschelding van de conserverende aanslag is natuurlijk zeer ongewenst. Het is deze leden alleen nog niet duidelijk wat er met de claim gebeurt als de AB-houder emigreert naar een land dat een heffing kent van 25% of meer. Wordt het uitstel dan ooit ingetrokken, als de aandelen in de familie blijven?

De praktische uitvoerbaarheid is voor de leden van de CDA-fractie ook nog een belangrijk punt. De termijn voor deze AB-heffing is nu feitelijk onbeperkt. Dat is in de fiscaliteit een uitzonderlijk lange termijn. Kan de Belastingdienst de conserverende aanslagen zolang bijhouden? Hoe kan de Belastingdienst de vennootschap en de aandelen blijven volgen als de AB-houder of zijn erfgenamen of één van de erfgenamen emigreren?

De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering of zij de uitwerking van artikel 25, lid 8, onderdeel c IW 1990 dat een terugbetaling van een klein deel van het aandelenkapitaal leidt tot invordering van de gehele conserverende aanslag rechtvaardig acht. Is de regering bereid de pro rata-benadering ook door te trekken naar artikel 25, lid 8, onderdeel c IW 1990, vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de PVV-fractie vragen of het klopt dat met de voorgestelde wetswijziging het heffingsrecht van Nederland eenzijdig wordt uitgebreid?

4.2 Verdragsrechtelijke aspecten

De nieuwe systematiek maakt het mogelijk om tevens geleidelijk conserverende aanslagen te innen op aanslagen opgelegd aan aanmerkelijkbelanghouders die zijn geëmigreerd naar landen waarmee Nederland geen verdrag heeft gesloten met een aanmerkelijk belang-voorbehoud. Betekent dit dat voor toekomstige gevallen het aanmerkelijk belang-voorbehoud niet meer van belang is, vragen de leden van de fractie van de PvdA.

De eventuele in het buitenland betaalde belasting bij een dividenduitkering na emigratie wordt in mindering gebracht op de conserverende aanslag. Voor welke buitenlandse belastingsoorten geldt dit? Hoe worden eventuele lokale belastingen behandeld op dit gebied, vragen de leden van de fractie van de PvdA.

Hoewel de leden van de CDA-fractie positief zijn over de voorgestelde wijziging, hebben zij wel twijfels over de juridische haalbaarheid. Feitelijk wordt het heffingsrecht van Nederland eenzijdig uitgebreid. In verdragen is vaak opgenomen dat Nederland heffingsbevoegd blijft zolang de conserverende aanslag (deels) nog openstaat. Dat was maximaal 10 jaar en wordt nu oneindig lang. Acht de regering dit in strijd met de verdragstrouw en zo nee, waarom niet? Heeft de regering hierover gesproken met haar verdragspartners en wat betekent dit voor lopende en toekomstige verdragsonderhandelingen? De leden van de CDA-fractie achten deze vraag in het bijzonder van belang omdat de Hoge Raad in haar vaste lijn over strijd met de verdragstrouw oordeelt dat geen sprake is van strijd met de goede verdragstrouw indien beide landen de wijziging hebben besproken. De leden van de CDA-fractie vragen dan ook met klem of de voorgestelde wijziging materieel wel effect heeft of dat de belastingplichtige beschermd wordt door de goede trouw jegens de verdragspartner.

In diverse verdragen is opgenomen dat Nederland heffingsbevoegd blijft zolang er nog een deel van de conserverende aanslag openstaat. Met de voorgestelde wetswijziging is de heffingsbevoegdheid uitgebreid van 10 jaar naar oneindig. Is dit niet in strijd is met de goede verdragstrouw? Is Nederland reeds in overleg is getreden met haar verdragspartners en wat de uitkomst van deze besprekingen is, vragen de leden van de PVV-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen of Nederland al in overleg is getreden met verdragspartners. Zo ja, wat was de uitkomst van de bespreking. Zo nee, wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomst hiervan?

4.3 Terugwerkende kracht

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering aangeeft dat het risico op anticipatiegedrag aanmerkelijk is, omdat de financiële belangen voor individuele aanmerkelijkbelanghouders fors zijn en emigratie, met als doel het behalen van een fiscaal voordeel, relatief snel te realiseren is. Deze leden vragen hoe snel dit in de praktijk te realiseren is? Deze leden lezen dat de Raad van State opmerkt dat bij terugwerkende kracht de maatregel voor belastingplichtigen in elk geval voldoende kenbaar dient te zijn. Hoe gaat de regering hier invulling aan geven?

5. Integratie S&O-afdrachtvermindering en RDA per 2016

5.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie steunen in principe het achterliggende idee om de regelingen voor speur en ontwikkelingswerk te vereenvoudigen. De uitwerking daarvan door de regering geeft echter bij nader inzien aanleiding tot ernstige twijfels. In het bijzonder de keuze om het plafond van 14 miljoen euro te laten vervallen bij de samenvoeging van RDA en S&O achten deze leden riskant en wellicht ongewenst. Het kan er namelijk toe leiden dat enkele grote bedrijven een toenemend beroep op de regeling doen, wat leidt tot overschrijding van het budget waarna kortingen volgen die dan vooral op kleinere bedrijven drukken. De vraag is derhalve of het niet toch verstandiger is een plafond te blijven inbouwen van -zeg- 20 miljoen euro en met de vrijkomende middelen het tarief te verhogen van 16% naar 18%, dan wel een degressief tarief toe te passen dat daalt van 18* naar 16%. Graag een reactie van de regering.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom ervoor gekozen is om de regeling in de fiscale sfeer te houden, en niet om de regeling om te zetten in een subsidieregeling? Zou dit niet leiden tot een beter beheersbaar budget en eenvoudigere uitvoering?

Ook de leden van de D66-fractie vragen waarom er niet voor gekozen is om de RDA – eventueel inclusief de WBSO – om te zetten in een subsidieregeling.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of de RDA naar haar mening afzonderlijk niet voldoende functioneert. Waar blijkt dat uit, vragen zij de regering?

De leden van de CDA-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van deze maatregel. Vooral de verwijzing naar een brief van de Minister van Economische Zaken van 7 juli 2015 is echt lachwekkend. Je stuurt een brief in het reces, zodat je weet dat de Kamer er geen debat over kan houden. Aan het eind van het reces doe je dan alsof de maatregel draagvlak heeft in de Kamer – die er echter niet over heeft gedebatteerd – en verwerk je de maatregel in het Belastingplan. Natuurlijk weet de regering wel beter en het zou de regering sieren dit soort brieven over het Belastingplan in het reces gewoon achterwege te laten, zo menen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie zijn op voorhand niet overtuigd van het nut van de integratie van deze twee regelingen en zouden graag een nadere cijfermatige onderbouwing ontvangen.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering een (onderbouwde) schatting maken hoeveel arbeidsplaatsen door deze regeling daadwerkelijk door worden geschapen?

5.2 Vormgeving

Met de nieuwe regeling kunnen ook de niet loonkosten voor speur & ontwikkelingswerk leiden tot een afdrachtvermindering in de loonbelasting. De regering heeft gesteld dat de nieuwe regeling zou leiden tot minder verzilveringsproblemen. Kan de regering dit uitleggen, vragen de leden van de PvdA-fractie. Leidt de nieuwe vormgeving niet juist tot meer verzilveringsproblemen, juist in het MKB, omdat de aftrek is gelimiteerd tot de afgedragen loonbelasting/premie volksverzekeringen? In de loonbelasting bestaat geen fiscale eenheid, terwijl wel kosten van groepsmaatschappijen kunnen worden opgevoerd bij het moederbedrijf. Betekent dit dat ook bij deze andere groepsmaatschappijen afdrachtsvermindering kan worden gevraagd zodat minder snel tegen verzilveringsproblemen aangelopen zal worden, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat diverse partijen de vrees hebben dat de integratie van beide regelingen leidt tot het opsouperen van het budget door multinationals en dat kleine bedrijven juist fors minder voordeel gaan hebben. Hoe reageert de regering op deze vrees? Hoe wordt gegarandeerd dat niet alleen de grote bedrijven profiteren van de integratie van beide regelingen? Hoe kijkt de regering in dat verband aan tegen de suggestie om een plafond in de regeling in te voeren?

Door diverse partijen wordt gesproken over het verzilveringsprobleem dat zich naar alle waarschijnlijkheid zal voordoen. Hoe wordt voorkomen dat ondernemers zonder personeel de S&O-afdrachtvermindering niet meer kunnen verzilveren, vragen de leden van de SP-fractie? Erkent de regering daarbij dat ondernemers in de inkomstenbelasting (flinke) nadelen kunnen ondervinden van de aanpassingen? De leden van de SP-fractie vragen de regering te reageren op de opmerking van de NOB dat deze een verschuiving voorziet van kapitaalintensieve bedrijven naar arbeidsintensieve bedrijven. Erkent de regering dat deze schuif zich kan voordoen? Zo ja, was dat de bedoeling van de regering? Is zij het eens met de NOB wanneer deze stelt dat starters vaak over weinig winst én weinig personeel beschikken en dat de integratie van de regelingen daardoor niet aan starters ten goede komt?

De RDA-aftrek is een aftrek over de Vpb-heffing. Bedrijven die geen winstbelasting betalen, kunnen dus ook geen RDA claimen. Vandaar de huidige verzilveringsproblematiek. Deze belastingverschuiving kan dus wel degelijk grote gevolgen hebben. Er zijn dus bedrijven die weinig tot geen vennootschapsbelasting betalen, maar wel innoveren en daar nu geen faciliteiten voor kunnen claimen. Kan de regering inzicht geven in wat voor soort bedrijven dit zijn, met andere woorden waar doet de verzilveringsproblematiek van de RDA zich met name voor, vragen de leden van de CDA-fractie. Is dat bij kleine start-ups of bij grote AEX-bedrijven? Zijn er bepaalde sectoren oververtegenwoordigd? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie van elk van de afgelopen jaren het aantal bedrijven in de AEX dat gebruik gemaakt heeft van de RDA-aftrek.

Door de verzilveringsproblematiek in de vennootschapsbelasting op te lossen, ontstaat eenzelfde verzilveringsproblematiek in de loonbelasting. Is deze de regering bekend en zo ja, heeft zij deze in kaart gebracht? De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat dit bijvoorbeeld speelt bij start-ups die zonder personeel beginnen of met zzp’ers werken of bij kapitaalkrachtige ondernemingen met weinig werknemers. Bovendien ontstaat weer nieuwe verzilveringsproblematiek, omdat de regeling kijkt naar de loonheffingen voor het personeel van één werkgever. Maar als het personeel van de groep is ondergebracht in een personeels-BV of in een andere rechtspersoon van de fiscale eenheid als waar de S&O-kosten worden gemaakt, is de regeling niet te verzilveren. Waarom heeft de regering niet voorzien in een groepsregeling net als bij de werkkostenregeling? Ook met de huidige premiekortingen kunnen er verzilveringsproblemen ontstaan, zo constateren de leden van de CDA-fractie, zij het dat dit een tijdelijk probleem is vanwege de overgang naar de loonkostenvoordelen.

Kan de regering reageren op het voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs voor een belastingcredit, die met alle belastingvormen van de desbetreffende onderneming kan worden verrekend, zodat geen sprake meer kan zijn van verzilveringsproblematiek, vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de D66-fractie constateren dat de verzilveringsproblematiek van de RDA verbetert doordat het fiscale voordeel niet langer via de winstbelasting, maar via de loonheffing wordt verrekend. Tegelijkertijd vragen deze leden de regering naar de mogelijke verschuiving van meer kapitaalintensieve belastingplichtigen naar de meer arbeidsintensieve belastingplichtigen. Verwacht de regering dat nieuwe groepen belastingplichtigen met verzilveringsproblematiek te maken krijgen, zoals starters en ZZP-ers of grotere ondernemingen met personeel in aparte personeelsvennootschappen? Tevens vragen deze leden of de regering in kan gaan op de mogelijk negatieve gevolgen voor ondernemers in de inkomstenbelasting ten opzichte van ondernemers in de vennootschapsbelasting.

De leden van de ChristenUnie-fractie naar een nadere onderbouwing van de wijziging van de percentages en de schijven en het vervallen van het plafond van de S&O-afdrachtvermindering per 2016. Is het gelijk laten blijven van de verdeling van het budget over de verschillende grootteklassen leidend geweest bij het vaststellen van de parameters?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de mogelijkheden voor verzilvering met de nieuwe regeling voor alle grootteklassen bedrijven groter zijn geworden, met andere woorden of alle typen bedrijven er met deze regeling op vooruit gaan. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in dat licht ook in te gaan op de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs bij de integratie van de S&O-afdrachtvermindering en de RDA. Meer in het bijzonder vragen zij in te gaan op de verzilveringsproblemen voor starters (weinig winst, geen mensen in loondienst) en ZZP-ers (geen mensen in loondienst) die zullen ontstaan als verrekening via de loonheffing gaat plaatsvinden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de percentages in de eerste schijf zijn verlaagd en met name die voor starters en tegelijkertijd is besloten om geen plafond meer te hanteren in de nieuwe geïntegreerde regeling. Welke consequenties heeft dit voor de mate van benutting door het MKB enerzijds en het grootbedrijf anderzijds? Hoe denkt de regering te voorkomen dat het budget voor S&O-afdrachtvermindering wordt opgeslokt door grote bedrijven en dat dientengevolge het budget het jaar daarop verlaagd zal moeten worden?

Het toegekende RDA-bedrag wordt momenteel verrekend met de verschuldigde vennootschapsbelasting (Vpb) en is derhalve een netto bedrag ter grootte van 15% van de kwalificerende uitgaven inzake speur- en ontwikkelingswerk. Bij integratie in de WBSO wordt het tarief gesteld op 16%, maar hierover is dan nog vennootschapsbelasting verschuldigd. Bedrijven die in Nederland Vpb betalen ontvangen derhalve dan nog maar 12% (uitgaande van een tarief 25% Vpb over 16% WBSO) en gaan er fors op achteruit.

De leden van de ChristenUnie-fractie menen dat aan de bezwaren met betrekking tot de budgettering en het netto-voordeel tegemoet gekomen kan worden als het tarief in de tweede schijf wordt verhoogd van 16% tot 18% met handhaving van een plafond. Dit plafond zal vervolgens hoger gesteld moeten worden dan het huidige plafond van € 14 miljoen omdat de RDA geïntegreerd wordt in de WBSO. Genoemde leden vragen de regering op dit voorstel reageren. Hoe denkt de regering te bereiken dat innovatieve belastingplichtigen ook na de integratie eenzelfde netto voordeel genieten als thans het geval is?

Momenteel kan de extra aftrek van de RDA leiden tot een verrekenbaar verlies dat binnen de regels van verliesverrekening ook in andere jaren te benutten is. Na integratie kan alleen de verschuldigde loonbelasting binnen een jaar gebruikt worden om de afdrachtvermindering te benutten en gaat een onbenut deel verloren. Is de regering bereid hier een oplossing voor te vinden zodat onbenutten voordelen ook in andere jaren geeffectueerd kunnen worden, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

De huidige RDA kan afgezet worden tegen het resultaat van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting. Na de integratie dient effectuering plaats te hebben binnen één S&O-inhoudingsplichtige. Is de regering bereid dit nadeel weg te nemen door de introductie van een fiscale eenheid benadering, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?

De integratie van de RDA in de WBSO zal een herverdeling tot gevolg hebben doordat het een samenvoeging is van verschillende instrumenten met verschillende voorwaarden en aftrekmogelijkheden. De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoeveel bedrijven naar verwachting een verzilveringsprobleem hebben omdat ze de RDA niet zullen kunnen verrekenen met de loonheffing? Wat zijn de verwachte verschuivingen tussen kleine, middelgrote en grote bedrijven?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het bedrag aan loonkostenvermindering niet is gelimiteerd per bedrijf? Profiteert het grote bedrijfsleven hier niet onevenredig van? In de innovatiebox bestaat het merendeel van de gebruikers uit MKB-bedrijven, terwijl verreweg het grootste deel van het budget juist richting het grootbedrijf gaat, dreigt dit niet ook met deze regeling te gebeuren?

De RDA wordt, kort nadat zij is ingevoerd, nu ingevaren in de S&O. Daarvoor is een onderzoek gedaan door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland waaruit zou blijken dat de verdeling van gelden over verschillende grootte klassen gelijk zou blijven. De leden van de CDA-fractie zouden graag kennisnemen van dit onderzoek.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering in kan gaan op de knelpunten die de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aankaart, die met deze integratie niet worden opgelost, waaronder het begrippenkader «dienstbaar» en «uitsluitend dienstbaar».

Met instemming ziet het lid Klein dat zijn eerdere pleidooi om de WBSO en de RDA te integreren voorgesteld wordt. De WBSO en RDA zijn mooie stimuleringsmaatregelen om tot innovatie aan te sporen, ook voor startende ondernemingen. Door middel van deze integratie zouden starters meer voordelen krijgen. Wordt door de verlaging van het mogelijk te verrekenen percentage het voordeel van deze nieuwe geïntegreerde regeling voor kleinere startende ondernemingen juist meestal negatief?

De mogelijkheden tot ondersteuning van innovaties bij ondernemingen wordt begrenst door het beschikbare budget. Ontstaat door het laten vervallen van het plafond van 14 miljoen euro niet het gevaar dat de grote ondernemingen veel meer ten laste van het budget komt ten nadele van het midden- en kleinbedrijf? Is het dan niet beter om het plafond te handhaven? Graag een toelichting, vraagt het lid Klein.

5.3 Overige aanpassingen S&O-afdrachtvermindering per 2016

Het lid Klein vraagt of door de RDA te integreren met de WBSO de situatie ontstaat dat niet-loonbelastingplichtige ondernemers, met name de ZZP-ers of andere IB-ondernemers niet mee delen in deze verbetering van de innovatiestimulering.

Kan de regering nader ingaan waarom Analyse Technische Haalbaarheid en Technisch Onderzoek nu niet meer als innovatieve S&O-werkzaamheden worden beschouwd? Welke sectoren hebben de afgelopen jaren met name van dit type projecten uitgevoerd onder de WBSO? Worden zij voor de € 500.000 minder ondersteuning gecompenseerd, vraagt het lid klein.

Wordt het niet tijd om de oude beleidsregels in de Afbakeningsregeling 2009 inzake software ontwikkeling gebaseerd op nieuwe informatietechnologische principes te herzien? Heeft de regering hier ook overleg over gehad met de IT-branche, vraagt het lid Klein.

5.4 Overgang RDA naar S&O-afdrachtvermindering

In hoeverre is rekening gehouden met IB-ondernemers bij het overgaan van de RDA naar de S&O afdrachtvermindering? De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een overzicht te sturen van de verschillen in uitwerking tussen IB-ondernemers en ondernemingen in de Vpb. Eventueel zou dit ook bij de evaluatie meegenomen kunnen worden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de afdrachtvermindering een belast voordeel is voor de vennootschapsbelasting? Op welke wijze is hier door de regering rekening mee gehouden bij de omzetting van de RDA in de S&O?

De leden van de D66-fractie vragen of door het overbrengen van de RDA uit de winstsfeer een beperking in benuttingsmogelijkheden binnen de jaargrens optreedt, doordat de S&O-afdrachtvermindering binnen de entiteit van de individuele S&O-inhoudingsplichtige dient te worden benut, terwijl de RDA op fiscale eenheidsniveau kon worden geëffectueerd. Een onderbenutting in het voorgestelde systeem is daarbij definitief, terwijl dit in de huidige opzet ook in anderen jaren nog tot een verrekenbaar verlies kon leiden.

5.5 Evaluatie van de S&O-afdrachtvermindering

Waarom is niet gewacht op de uitkomsten van de geplande evaluatie, of waarom is het evaluatiemoment niet vervroegd? Had de Kamer niet een beter geïnformeerde beslissing kunnen nemen als de evaluatie beschikbaar was geweest, vragen de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het ook een mogelijkheid is dat beide regelingen weer uit elkaar worden getrokken als tijdens de evaluatie in 2018 blijkt dat door verrekening via de loonheffing in plaats van de winstbelasting bepaalde groepen ondernemers benadeeld worden en het doel van de regeling, namelijk het bevorderen van innovatie, minder goed bereikt kan worden.

5.6 Parameters S&O-afdrachtvermindering 2016

Kan de regering aangeven hoe bij de samenvoeging van de RDA en S&O afdrachtsvermindering wordt gewaarborgd dat het MKB voldoende toegang houdt tot deze fiscale faciliteiten? Houdt het MKB in dezelfde mate toegang tot de samengevoegde faciliteit, vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering aan te geven waarop zij de verwachting stoelt dat het vervallen van het plafond de deadweight loss bij het grootbedrijf verlaagt. Kan de regering dat toelichten?

De verwijdering van het plafond uit de S&O aftrek betekent dat een paar grote bedrijven de hele pot zouden kunnen opmaken. Is het een bewuste keuze van de regering dat er meer geld gaat naar grote bedrijven en minder naar het MKB? Is herverdeling een expliciet doel van de voorgestelde wijziging? Is er enig inzicht hoeveel bedrijven nu tegen het plafond aanzitten en hoeveel die bedrijven in de nieuwe regeling zouden krijgen, vragen de leden van de fractie van het CDA.

De leden van de D66-fractie vragen waarom ervoor gekozen is om geen plafond te introduceren in de nieuwe regeling. Wat is de huidige verdeling tussen MKB en grootbedrijf wat betreft het percentage van de benutting van het budget van de WBSO? Verwacht de regering dat de verdeling met de nieuwe regeling zal veranderen? Zo nee, waarom niet? Is de regering zich bewust van het feit dat uit de evaluatie van de WBSO blijkt dat de deadweight loss kleiner is bij kleine bedrijven (26%-36%) en veel groter bij grote bedrijven(59%-71%)? Tevens vragen deze leden in hoeverre rekening gehouden is met het feit dat een afdrachtvermindering een belast voordeel vormt in de winstsfeer en derhalve een bruto voordeel oplevert, waarover nog vennootschapsbelasting verschuldigd is. Hoe groot is de afwijking met het voordeel van de S&O-afdrachtvermindering in vergelijking tot de huidige regelgeving?

De leden van den SGP-fractie spreken de zorg uit dat door de afschaffing van het plafond een groot aandeel naar zeer grote bedrijven zal vloeien. Kan de regering aangeven op welke manier een eventuele verschuiving gecorrigeerd kan worden, dusdanig dat de huidige verdeling tussen kleine bedrijven, middelgrote bedrijven en grote bedrijven hetzelfde blijft, vragen de leden van de SGP-fractie.

5. 7 Overige

De leden van de CDA-fractie zijn er voorstander van dat innovatie die een gelijk voordeel heeft voor de samenleving ook fiscaal zoveel mogelijk gelijk behandeld wordt. Daarom vragen deze leden of de regering in kan gaan op het verschil tussen de RDA/S&O enerzijds en de EIA/MIA anderzijds. Klopt het dat milieu-innovatie niet voor de aanzienlijk hogere RDA/S&O-aftrek in aanmerking komt vanwege samenloop met de EIA/MIA?

6. Vereenvoudiging verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de vereenvoudiging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Kan worden aangegeven hoeveel suikers de verschillende dranken bevatten? Kan de regering een onderbouwing geven om mineraal water gelijk te belasten met frisdranken? Vallen onder mineraalwater zowel koolzuurhoudend als niet-koolzuurhoudend water? Waarom wordt mineraalwater niet geheel vrijgesteld van de verbruiksbelasting? Wat zijn de budgettaire kosten van het volledig vrijstellen van de verbruiksbelasting op mineraalwater? Waarom heeft de regering niet gekozen voor een budgettair neutrale vereenvoudiging van de verbruiksbelasting? Het vorige kabinet Rutte-I heeft in het Belastingplan 2012 voorgesteld om de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken af te schaffen – met als motivering dat de uitgezonderde producten onevenredig veel toezicht kosten en dat toezicht binnen de Eurozone lastig is. Waarom besluit de regering niet alleen de verbruiksbelasting voor alcoholvrije dranken te handhaven, maar ook met 91% te verhogen? Is het argument dat pleitte voor opheffing van de verbruiksbelasting – namelijk het onevenredige toezicht, dat binnen de Eurozone lastig ligt – momenteel niet meer valide? Klopt het daarnaast dat Nederland het enige land in Europa is dat een dergelijke verbruiksbelasting hanteert bovenop het btw-tarief? Sinds de invoering in 1992 hanteert de verbruiksbelasting op non-alcoholische dranken drie categorieën, te weten: mineraalwater, sappen en frisdranken. Wat is de grondslag voor deze drie categorieën, zo vragen deze leden.

Kinderen spelen graag met water. Water is ons nationale erfgoed. En deze regering speelt graag met de belasting op water. Geen plan van deze regering is compleet als er niet iets met de belasting op water gebeurt, zo merken de leden van de CDA-fractie op.

Het aanvankelijke aangenomen wetsvoorstel om de belasting op leidingwater af te schaffen is nooit ingevoerd. In plaats daarvan ging niet veel later het tarief voor kleinverbruikers met maar liefst 100% omhoog, waardoor de waterrekening voor meer dan 30% uit belasting bestaat. Dit soort percentages belasting is meestal voorbehouden aan luxegoederen en niet aan water.

Daarnaast probeerde de regering nog een paar manieren uit om de belasting op leidingwater voor grootverbruikers te verhogen. Ondanks waarschuwingen van de oppositie en zelfs een heropening van het debat over het Belastingplan, zou de belastingverhoging er komen. Uiteindelijk werd die verhoging echter nooit ingevoerd, want wat bleek, de verhoging was inderdaad totaal onuitvoerbaar.

Verder vielen de waterleveranciers met een paar aansluitingen niet, wel en daarna weer niet onder de belastingheffing op leidingwater.

Nu het spel met de belasting op kraanwater klaar is, is het water in flessen aan de beurt. Onder het mom van vereenvoudiging gaat de belasting op flesjes water nu omhoog. En niet zo’n klein beetje ook. Een verhoging van 38,8%! Wat is de reden hierachter, zo vragen de leden van de CDA fractie zich af. Ook over vruchtensap en groentesap moet bijna 40% meer belasting betaald worden. Is dit omdat dit zulke ongezonde producten zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Omdat de gebruikersbelasting op flesjes water en vruchtensap hoger kwam te liggen, dan de belasting op bier, moet ook de accijns op zwak alcoholhoudend bier omhoog, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Anders zou er minder belasting op bier geheven worden dan op water. Alleen al het feit dat je dat moet opschrijven, had de regering tot nadenken mogen stemmen in de ogen van de leden van de CDA-fractie. Het etiket van vereenvoudiging maakt op de leden van de CDA-fractie echt geen indruk. De belasting op water is weer eens de sluitpost van het Belastingplan. Maar nu is de regering echt nat gegaan. Wanneer is het waterspel uit, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom deze vereenvoudiging is aangegrepen om het tarief te verhogen. Waarom is er niet gekozen om alles onder het hoge tarief te zetten? Waarom is er in het kader van vereenvoudiging er niet voor is gekozen om deze belasting volledig af te schaffen, vragen de leden van de PVV-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering met de verbruiksbelasting niet alleen vereenvoudigt maar tevens een hoger tarief voorstelt. Deze leden vragen om een toelichting op de gemaakte keuze. Is hier sprake van een taakstellende opbrengst, zo vragen genoemde leden en zo ja, is deze opbrengst bedoeld ter dekking van een andere maatregel?

Het lid Klein vraagt zich af wat de reden is dat alleen de belasting op alcoholvrije dranken wordt vereenvoudigd. Zou het niet logisch zijn geweest om daarbij ook de alcoholhoudende dranken mee te pakken? Nog altijd wordt onderscheid gemaakt tussen mousserende wijnen en niet mousserende wijnen. Vroeger was dit onderscheid zo gemaakt omdat de mousserende wijn als een luxer product werd gezien en ook daardoor door de rijkere mensen werd aangeschaft. Om deze reden kon ook het belastingtarief hierop omhoog aldus de regering destijds. Inmiddels is dit een achterhaalde redenering en niet meer van deze tijd. Kunt u hierop een toelichting geven waarom dit verschil wel in stand wordt gehouden?

7. Verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning

De VVD-fractie is tevreden dat schenkingsvrijstelling voor de eigen woning structureel wordt verruimd. Vooral voor starters kan dit helpen bij aankoop van een eigen huis.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of valt te kwantificeren in hoeverre de belastingdruk op privévermogen wijzigt als gevolg van deze maatregel. Wat is de toegevoegde waarde van het verhogen van de vrijstelling naar 100.000 euro? Hoeveel personen zullen naar verwachting nog gebruik maken van deze hogere vrijstelling? Kan nader worden ingegaan op de aanpak van lange balansen van veel huishoudens? Tot welke vrijstelling heeft het nog invloed op de lange balansen van de huishoudens? Geeft het verhogen van de vrijstelling naar 100.000 euro geen extra bemoediging om gebruik te maken van ongewenste constructies? Hoe gaat de Belastingdienst controleren dat de schenking aan de Eigen Woning is besteed? Wat voor maatregelen worden er genomen wanneer de middelen voor andere zaken worden benut? Hoe kan ex ante door de wetgever ongewenste constructies worden tegengegaan? Waarom wordt er pas in 2020 geëvalueerd gezien het budgettaire belang en de mogelijkheid tot ongewenste constructies? Kan de 90 miljoen euro die voor deze regeling is gereserveerd als plafond worden ingesteld? Wat als de 90 miljoen euro wordt overschreden? Waarom wordt er een beperking gelegd bij de schenking op 18 tot 40 jarigen? Wat zijn de kosten om de schenking voor iedereen te laten gelden, vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorgestelde verruiming van de schenkingsvrijstelling voor het verwerven van een eigen woning. De bedoeling van deze regeling zou moeten zijn dat normale gezinnen in normale situaties in staat moeten zijn hun kinderen te helpen. Onder andere bij het Belastingplan 2014 had de CDA-fractie ook al voorgesteld dat grootouders tegen een verlaagd tarief aan hun kleinkinderen zouden mogen schenken en dat de maximumschenking gespreid zou kunnen worden over een aantal jaren. Immers niet iedereen heeft een bedrag van € 100.000 klaarliggen. Het kan best zijn dat je in enig jaar je kinderen kan helpen met € 25.000 en dat je tien jaar later nog een keer in staat bent om € 20.000 bij te schieten, bijvoorbeeld omdat je kind ook wat in de problemen gekomen is door een echtscheiding en de hypotheek op de etagewoning waar hij/zij met kinderen woont, met moeite kan betalen.

Bij die laatste situatie moet je ook in de nieuwe situatie schenkbelasting gaan betalen en dat vinden de leden van de CDA-fractie onwenselijk. Is de regering bereid om een maximumbedrag van € 100.000 te hanteren, dat ook in etappes overgemaakt kan worden?

Een tweede reden hiervoor is overigens gewoon planning. Bij de aflossing van meer dan 10% van de hypotheek moet vaak boeterente betaald worden. Dan wil je graag drie keer € 20.000 schenken en niet een keer € 60.000 om vervolgens € 10.000 boeterente aan de bank te moeten betalen bij een oorspronkelijke hypotheek van € 200.000 en een vaste rente van 4% voor 30 jaar. Deelt de regering deze mening en is zij bereid om per nota van wijziging de voorwaarde van een schenking in een jaar te laten vervallen?

Een andere voorwaarde is juist weer veel te ruim. Iedereen mag nu schenken. De leden van de CDA-fractie merken op dat dit nogal interessante constructies mogelijk gaat maken voor mensen met zeer veel geld: jij schenkt aan mijn kinderen, ik schenk aan jouw kinderen en zo betalen we helemaal geen belasting. Geldt nog steeds de toezegging dat de Belastingdienst alert is op dit soort constructies en zo ja, hoe kan de Belastingdienst daarachter komen, vragen de leden van de fractie van het CDA.

Nu de hypotheekrenteaftrek voor huizen boven de € 1.050.000 zeer sterk is ingeperkt door de verhoging van het eigenwoningforfait tot 2,35% in 2016, opent de opnieuw verruimde schenkingsvrijstelling nieuwe mogelijkheden voor zeer vermogenden. Op de golfclub in Wassenaar is het zeer wel mogelijk dat tien leden met een miljoen vrij beschikbaar die elk een kind hebben, dat een villa wil kopen van een miljoen, bij elkaar gaan zitten en een afspraak maken dat zij elk € 100.000 schenken aan elk van de tien kinderen. De Belastingdienst vangt daarvan nul euro schenkbelasting. Kijkt de Belastingdienst bij de beoordeling van een aangifte schenkbelasting met betrekking tot onderhavige vrijstelling ook expliciet naar de persoon van de schenker? Kunnen in de systemen van de Belastingdienst de schenkingen aan elkaar gekoppeld worden? En hoe zit dat als de tegenprestatie van de ene ouder niet bestaat uit een spiegelbeeldige schenking, maar uit een ander geldelijk voordeel richting de bevriende ouder, vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie hebben tevens twijfels over de rechtvaardigheid van het overgangsrecht. Klopt het dat voor het overgangsrecht bepalend is of de verhoogde vrijstelling in het verleden gebruikt is en niet in welke mate? Is de regering bereid uit te gaan van hetgeen van de vrijstelling in het verleden daadwerkelijk is benut?

Door het schuldenstelsel in het hoger onderwijs kunnen jongvolwassenen pas veel later aan een eigen woning gaan denken en zitten ze de eerste jaren van hun leven eerst nog vast aan een mogelijk enorme studieschuld. Daarop is de voorgestelde verruiming van de schenkvrijstelling echter niet van toepassing. Vanuit het budgettaire oogpunt van de fiscus is dat logisch, want er is geen renteaftrek voor studieschulden. Maar het gaat nagenoeg geheel om schulden die studenten maken bij een overheidsinstantie, dus heeft de overheid als geheel wel belang bij een faciliteit die ouders en andere filantropen stimuleert om de studenten te helpen bij het aflossen van de enorme schuldenlast. Waarom heeft de regering de regeling niet tevens van toepassing verklaard op studieschulden en is de regering daar alsnog toe bereid? Kan de regering ingaan op het toepassingsbereik van artikel 33, onderdeel 8, SW, de vrijstelling van schenkbelasting voor iemand die zijn schulden niet kan betalen, in het kader van schulden die in de studententijd aangegaan zijn onder het schuldenstelsel, vragen de leden van de CDA-fractie.

Uit de tekst blijkt dat vanwege budgettaire redenen deze verruiming in per 1 januari 2017 in gaat. Waarom is er niet voor gekozen om deze maatregel een jaar naar voren te halen, vragen de leden van de PVV-fractie.

Nu de vrijstelling van 2016 op 2017 verdubbelt zal er uitstelgedrag zijn. Men zal pas in 2017 een beroepen op de vrijstelling doen omdat deze dan dubbel zo hoog is. Is er met dergelijk uitstelgedrag budgettair rekening gehouden over het jaar 2016? Waarom er gekozen is voor de leeftijdsgroep van 18 tot 40 jaar, belastingplichtigen die ouder zijn dan 40 jaar kunnen immers ook te kampen hebben met lange balansen en onderwaterproblematiek? Waarom een is soortgelijke vrijstelling niet eveneens wordt opgenomen in de erfbelasting? Zou deze maatregel een verstorend effect kunnen hebben op de net aantrekkende huizenmarkt?

Wat zou het afschaffen van alle vrijstellingen in de schenkbelasting op leveren en hoeveel tariefverlaging over de eerste schijf bij tarief groep 1 zou dat kunnen opleveren, vragen de leden van de PVV-fractie.

De leden van de D66-fractie onderstrepen het doel van de maatregelen, met het oog op de lange balansen van veel huishoudens en met name van jonge gezinnen. Deze leden lezen dat in 2020 een evaluatie is voorzien met betrekking tot de effectiviteit, waaronder het effect van de schenking op de macro-eigenwoningschuld. Kan de regering uiteenzetten wat de verwachting vooraf is? Wanneer wordt de maatregel effectief bevonden? Deze leden vragen tevens of het effect onderzocht is voor de periode waarin deze maatregel al tijdelijk heeft bestaan.

De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting van de aanwending. Valt een inbouw jacuzzi ook onder de regeling? En vallen zonnepanelen en een kleine windturbine er ook onder? Tevens vragen deze leden of de schenking ook in verschillende tranches mag worden gesplitst.

De leden van de D66-fractie vragen naar het budgettaire verschil tussen inwerkingtreding in 2017 en inwerkingtreding in 2016, met het oog op anticipatie-gedrag en de vormgeving van de overgangsrecht. Tevens vragen deze leden of de verruiming ook van toepassing is indien de schenking wordt gebruikt om een restschuld eigen woning af te lossen als de rente daarvan voor de heffing van de inkomstenbelasting niet aftrekbaar is.

De leden van de D66-fractie vragen naar de totale inkomsten uit de schenkbelasting. Hoeveel wordt daarvan opgebracht door schenken aan kinderen boven het vrijstellingsbedrag van € 5.277 en hoeveel door schenkingen aan derden boven de vrijstelling van € 2.111? Heeft de regering ook zicht op de omvang van schenkingen van kind naar ouders? Waarom geldt hiervoor de vrijstelling van € 2.111 in plaats van € 5.277?

De leden van de D66-fractie vragen of ook is overwogen om de vrijstelling van € 52.752 voor een studie of opleiding op te hogen tot € 100.000 en wat hiervan de budgettaire derving zou zijn. Heeft de regering overwogen om ook voor deze regeling de beperking op te heffen dat de schenking moet zijn gedaan van een ouder aan een kind? Tevens vragen deze leden waarom deze vrijstelling alleen geldt voor de financiering van een nieuwe studie of opleiding en niet gebruikt mag worden voor het aflossen van studieschulden en hoe de regering hier tegenaan kijkt. Wat zou de budgettaire derving zijn van een dergelijke uitbreiding?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de tijdelijke verruiming van de schekkingsvrijstelling is geëvalueerd. Deze leden willen weten hoe vaak gebruik is gemaakt van de tijdelijke verruiming van de schekkingsvrijstelling en welke belemmeringen naar voren zijn gekomen. Hoe vaak verwacht de regering dat van de structurele verruiming van de schekkingsvrijstelling per jaar gebruik zal worden gemaakt, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om nadere toelichting op de gestelde leeftijdsgrens van veertig jaar voor de structurele verruiming van de schekkingsvrijstelling. Hoe verhoudt de woningschuld van veertigplussers zich tot de woningschuld van veertigminners en acht de regering veertigplussers minder kwetsbaar, zo vragen deze leden. Genoemde leden vragen waarom de voorgestelde structurele verruiming van de schekkingsvrijstelling pas in 2017 in plaats van al in 2016 ingaat. Wat zijn de budgettaire redenen die hieraan ten grondslag liggen? Deze leden willen weten waarom de regering gekozen heeft voor een eenmalige vrijstelling in plaats van een vrijstelling van gelijke hoogte voor gedurende het gehele leven, zodat de betrokkenen hun schenking ten behoeve van de eigen woning van de verkrijger over meerdere jaren kunnen verspreiden.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten hoe de regering staat tegenover het opnemen van een vergelijkbare verhoogde vrijstelling in de erfbelasting, indien de erfenissen en legaten gebruikt worden voor de eigen woning of aflossing van de eigenwoningschuld.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een bredere schenkingsvrijstelling dan alleen voor eigen woning heeft overwogen. Deze leden willen weten wat de mening van de regering is over het uitbreiden van de schenkingsvrijstelling tot de aflossing van alle studieschulden, gezien de huidige beperkte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden en het feit dat één op de vijf oud-studenten een betalingsachterstand heeft.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om nader toe te lichten hoe mogelijke uitvoeringsproblemen voorkomen worden in de beoordeling van de samenloop van de nieuwe vrijstelling met eerdere vrijstellingen. Zij constateren dat het voorgestelde overgangsrecht van de verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning ingewikkeld is, en vraagt de regering of zij op de volgende punten voorbeelden kan geven van de voorgestelde regeling:

  • de aanvullingsmogelijkheid voor (bijvoorbeeld) ouders die hun kind in 2016 een maximaal bedrag voor de eigen woning schenken;

  • de samenloop met de eenmalige verhoogde vrijstelling van € 27.432 (2015) voor schenkingen van ouders aan kinderen;

  • de samenloop met een eerdere gehele of gedeeltelijke benutting van de tijdelijke verruiming van de schenkingsvrijstelling eigen woning in 2013 of 2014.

Het lid van de 50PLUS-fractie is voorstander van het voornemen de eenmalig verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting voor schenkingen van ouders aan kinderen tussen 18 en 40 jaar die verband houden met de eigenwoning structureel te verruimen, en het daarnaast ook mogelijk te maken buiten de gezinssituatie gebruik te maken van deze vrijstelling.

Dit lid vraagt wel waarom de leeftijd- bovengrens niet onbegrensd is. Met het oog op de gemiddeld toenemende levensverwachting lijkt daar reden toe.

Ook vraagt het lid van de 50PLUS-fractie, waarom deze verruimde schenking beperkt moet blijven tot besteding voor de eigen woning. De problematiek van de lange balansen van veel huishoudens is zeker niet beperkt tot schulden in verband met de eigen woning. De financiële kwetsbaarheid van gezinnen reikt veel verder. Dit lid proeft een zekere onbillijkheid in het feit dat de voordelen van deze schenkingsverruiming geheel voorbij lijken te gaan aan mensen die een huurwoning hebben, zeker nu deze regeling structureel wordt, en niet meer primair gericht is op het herstel van de woningmarkt en de bouw. Is overwogen de schenkingsverruiming ook (deels) te richten op mensen die géén woning in eigendom hebben? Zo niet, waarom niet?

Het lid Klein is verheugd met het nieuws dat verruiming van de schenkingsvrijstelling eigen woning vanaf 2017 weer geldt. Wel vraagt het lid zich af waarom er deze keer een leeftijdsbegrenzing van 18- 40 jaar aan gesteld is? Is de regering van mening dat de redenen voor invoering van deze verruiming niet opgaan voor 40- plussers, zoals onderwaterproblematiek van woningen en het verminderen van de financiële kwetsbaarheid van gezinnen? De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wijst erop dat de gestelde leeftijdsgrenzen strijdig kunnen zijn met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en 14 EVRM. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Bent u bereid de leeftijdsbegrenzing te laten vallen?

In het overgangsrecht is bepaald dat een verhoogde vrijstelling die door een kind is gebruikt in de jaren tot en met 2009 van lager dan 100.000 euro (bv. 10.000 euro) geen mogelijkheden tot aanvulling krijgt tot 100.000 euro. Het lid van Klein klinkt dit onrechtvaardig in de oren. Wat is de reden dat deze mensen een aanmerkelijk verschil in omvang van de vrijstelling kunnen hebben? Welk verschil in situatie rechtvaardigt dit verschil? In de tijdelijke regeling was dit immers wel mogelijk.

8. Betere aansluiting loonbelasting en inkomstenbelasting

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden met de verbeterde tabellen in de loonbelasting zodat de arbeidskorting beter toegepast kan worden bij lagere inkomens. De regering geeft aan dat een beperkte groep te maken zal krijgen met een te lage loonheffing, zodat zij later bij moeten betalen. Dit komt door een zeker mate van grofheid in de tabellen. Wat is het maximale bedrag dat deze groep moet bijbetalen, vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie vragen of er specifieke voorbeelden kunnen worden gegeven bij de betere aansluiting tussen de loonbelasting en inkomstenbelasting. Verder vragen de leden van de SP-fractie zich af of de maatregel gunstig is voor de werknemers die te maken krijgen met een te lage loonheffing? Kan de berekening worden gegeven van de budgettaire opbrengst van 20 miljoen euro? Voor welke belastingplichtigen is de maatregel nadelig en wordt deze groep op een andere manier gecompenseerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt deze groep gecompenseerd? Waarom wordt de structurele opbrengst van 20 miljoen euro teruggesluisd naar het algemene koopkrachtbeeld en niet ingezet voor de groep die nadelen ondervindt van de betere aansluiting loonbelasting en inkomstenbelasting, vragen de leden van de fractie van de SP.

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de door hen gemaakte opmerkingen over het herzien van de afbouw van de heffingskortingen en de onduidelijke marginale tarieven. Dan zouden de loonbelasting en de inkomstenbelasting pas weer goed op elkaar aansluiten. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in dit kader in te gaan op de opmerking van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat door het aanpassen van de tabel voor bijzondere beloningen en de tarieven in de loonheffingssfeer, bijvoorbeeld bij buitenlandse managers, juist de indruk is ontstaan dat het gehele Nederlandse toptarief is verhoogd tot 56%. De leden van de CDA-fractie kijken er niet gek van op dat de huidige Nederlandse marginale tarieven die zowel progressief als degressief zijn, in het buitenland niet meer zijn uit te leggen.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of de aansluiting tussen de loon- en inkomstenbelasting ook wordt verbeterd voor de voorlopige aanslag. Deze leden krijgen signalen dat het erg vervelend wordt gevonden dat het bij de voorlopige aanslag niet mogelijk is om de werkelijk ingehouden loonbelasting in te vullen, zodat de definitieve inkomstenbelasting onnodig veel afwijkt van de voorlopige aanslag.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten of de regering nog nadere stappen overweegt om de aansluiting tussen de loonbelasting en de inkomstenbelasting te verbeteren. Kan de regering toelichten om welke maatregelen het dan gaat, zo vragen deze leden.

9. Maatregelen met betrekking tot «partners»

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe deze maatregel uitwerkt indien het niet een ouder en een kind betreft, maar meerdere personen die in een kleinschalige woonvorm (bijvoorbeeld voor verstandelijk beperkten) wonen. Kan worden bevestigd dat personen die die in een dergelijke woongroep wonen niet worden aangemerkt als fiscaal partner met anderen in de woongroep?

De leden van de CDA-fractie danken de regering voor deze wijziging in de wet en het nemen van een beleidsbesluit dat daarop vooruit loopt.

Nu voor het punt van opvanghuizen en pleegkinderen een uitzondering is voorgesteld, vragen deze leden de regering of er nog meer knelpunten zijn binnen het partnerbegrip waarop bij de Belastingdienst klachten binnenkomen.

10. Erfpachtstructuren in de overdrachtsbelasting

De leden van de PvdA fractie zijn erg blij met deze anti-ontwijkingsmaatregel in de overdrachtsbelasting. De tijd dat dit soort fiscale trucs werden getolereerd moet nu echt voorbij zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is deze maatregel met terugwerkende kracht in te voeren, om te voorkomen dat dit soort transacties nog snel zonder overdrachtsbelasting in 2015 worden afgerond.

De leden van de CDA-fractie begrijpen de reparatie die de regering voorstelt. Wel vragen zij zich af wat er gebeurt als een ondernemer een pand verkoopt onder voorbehoud van het recht op erfpacht en dit recht een aantal jaren later weer verkoopt. Klopt het dat de waarderingsregels van de overdrachtsbelasting dan ertoe dwingen om alle waarde toe te rekenen aan de erfpacht? Heeft het recht op erfpacht, tegen betaling van een zakelijke erfpachtcanon, volgens de regering een waarde? Is het niet logisch om de heffing van overdrachtsbelasting achterwege te laten als het recht en de daar tegenover staande verplichting dezelfde waarde hebben? De overdrachtsbelasting sluit hier immers niet aan bij de economische realiteit, want de ondernemer ontvangt niets en de koper betaalt niets, behalve overdrachtsbelasting. Kan de regering aangeven in welke sectoren deze maatregel tot budgettaire opbrengst leidt? Zullen dat enkel alleen gevallen van misbruik zijn of ook in de sector havens en bij woningen, waar veelvuldig van het recht op erfpacht gebruik gemaakt wordt, vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in het kader van de overdrachtsbelasting ook naar de uitvoering van de toezegging van de voorganger van de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 13 september 2012 (33 003, nr. 85). Woningcorporaties zouden in aanmerking komen voor de ANBI-status, waardoor er bij taakoverdracht, de overgang van de woning inclusief alle rechten en plichten, geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Nu hebben woningcorporaties met succes de ANBI-status aangevraagd, maar de vrijstelling wordt alsnog geweigerd omdat de Belastingdienst meent dat sprake is van transacties waarbij commerciële factoren een rol spelen. Kan de regering uitleggen waarom hiervan sprake is bij corporaties die taken aan elkaar overdragen? Hoe gaat de regering de gedane toezegging nakomen als de vrijstelling in de praktijk geweigerd wordt, vragen deze leden.

Met deze maatregel worden overdrachtsbelasting besparende constructies aangepakt. Had dit niet via een meer algemene anti-constructie-bepaling geregeld kunnen worden, vragen de leden van de fractie van de PVV.

11. Heffing MRB en provinciale opcenten voor niet-ingezetenen

De leden van de CDA-fractie nemen kennis van de maatregel om Poolse en Roemeense chauffeurs die hier hun auto registreren niet meer de MRB plus de hoogste opcenten te laten betalen, maar de MRB plus de laagste opcenten die een van de twaalf provincies heeft vastgesteld. Eigenlijk gunnen deze leden het de bezitters van deze auto’s van harte.

Het probleem dat deze leden al jaren aan de orde stellen is namelijk dat niet iedereen met een buitenlands kenteken zich hier netjes registreert en belasting betaalt. Niet dat de mensen die dat wel doen, te weinig belasting betalen.

Dus verzoeken de leden van de CDA-fractie aan te geven hoeveel auto’s met een buitenlands kenteken hier op dit moment geregistreerd zijn en dus MRB betalen. Kan de regering de ontwikkeling in de afgelopen jaren aangeven?

De regering blijkt verder kentekens in Nederland massaal te fotografen: per jaar nemen politie en Belastingdienst maar liefst 3 miljard foto’s. Met zeg 10 miljoen auto’s en vrachtwagens wordt elke auto gemiddeld 300 keer per jaar op de foto gezet. Uit deze database moet de regering een zeer precies idee hebben welke auto’s met een buitenlands kenteken hier langdurig rondrijden. Als je dagelijks op de A2 bij Utrecht rijdt en daar gefotografeerd wordt, kun je wel aannemen dat de auto zich hier vast op de weg bevindt. Is de regering bereid uit te zoeken hoeveel auto’s met een buitenlands kenteken hier minstens 50 keer per jaar op de foto gezet worden en hoeveel er hiervan geen MRB betalen, vragen de leden van de CDA-fractie.

12. Herintroductie vrijstelling kolenbelasting voor opwekking elektriciteit

De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de wijzigingen in de energiebelasting. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om de verschillen in de tarieven nog groter te maken in plaats van kleiner of op zijn minst gelijk te verdelen? Waarom wordt er bij aardgas wel relatief meer verhoogd bij de kleinverbruikers? Waarom is er niet voor gekozen om de verhoging ter dekking in centen voor iedereen gelijk te maken zodat verschillen worden verkleind en er een extra milieueffect wordt gegenereerd? Kan een vergelijkbare tabel 12 worden gemaakt waarbij de verschillende tarieven allemaal een even grote verhoging ter dekking in centen wordt geïmplementeerd? Kan daarbij voor elektriciteit de eerste schijf worden uitgezonderd zoals ook in tabel 12 wordt gedaan? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om een vereenvoudiging in de tarieven te bewerkstelligen zodat er minder categorieën overblijven, vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de CDA-fractie lezen in het Energieakkoord over de kolencentrales en de kolenbelasting:

«Dit betekent concreet dat drie kolencentrales per 1 januari 2016 zijn gesloten. De sluiting van de twee resterende centrales (Maasvlakte I en II) volgt per 1 juli 2017.»…» Dit onderdeel van het akkoord is onder voorwaarde van «toetsing» door ACM.»

«Indien de jaren tachtig kolencentrales gesloten worden op de genoemde tijdstippen, dan wordt vanaf 1 januari 2016 de vrijstelling voor elektriciteitsproductie in de kolenbelasting weer ingevoerd.»

Nu heeft de ACM geen toestemming gegeven voor deze afspraak omdat zij in strijd is met het mededingingsrecht zoals artikel 101 van het werkingsverdrag van de EU en heeft de regering besloten om de kolencentrales te dwingen te sluiten via een wijziging in het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het kabinet is dus van plan per 1 januari 2016 minimumrendementseisen te introduceren voor kolencentrales in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Per 1 januari 2016 dienen kolencentrales dan tenminste een netto elektrisch rendement van 38% te halen. Per 1 juli 2017 dienen zij een netto elektrisch rendement van 40% te halen. De drie oudste centrales halen de 38% niet. De twee overige centrales halen de 40% niet.

Deze wijziging in het activiteitenbesluit milieubeheer is aan de Raad van State voorgelegd. In voetnoot 35 van het advies op het Belastingplan geeft de Raad van State subtiel aan dat zij al op 21 augustus een advies heeft uitgebracht (Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 21 augustus 2015 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer (rendementseisen kolencentrales), W14.15.0173/IV).

Bij de Algemeen Financiële Beschouwingen vroegen de leden van de CDA-fractie om dat advies, dat al vijf weken oud was, te ontvangen. De regering wilde niet verder gaan dan de toezegging dat het voor de stemmingen over het Belastingplan naar de Kamer gestuurd zou worden.

Deze toezegging heeft de leden van de CDA-fractie een klein beetje achterdochtig gemaakt. Waarom zou de Kamer een advies van de Raad van State dat al wekenlang in een la ligt, niet mogen krijgen? De Kamer zal dit advies toch niet een uur voor de stemmingen krijgen, waarmee we de kolenbelasting zouden afschaffen voor kolencentrales en de € 200 miljoen die dat zou kosten, verhaald wordt op de kleinverbruiker met een hogere energiebelasting op gas?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering met klem dit advies per ommegaande aan de Kamer te sturen, met of zonder kabinetsappreciatie.

Zij vermoeden zo maar dat dit advies behoorlijk kritisch is en kunnen zich voorstellen dat het gedwongen sluiten van een kolencentrale via de introductie van een minimumnorm een overtreding is van protocol 1 van het EVRM (eigendomsrecht), omdat je via een omweg een kolencentrale onteigent. Indien zulke of andere bezwaren zich in het advies bevinden, willen de leden van de CDA-fractie daarvan echt kennis kunnen nemen om te wegen of de afschaffing van de kolenbelasting op kolen voor energiecentrales wel samenvalt met de sluiting van de minst efficiënte kolencentrales in Nederland, zoals is vastgelegd in het Energieakkoord.

De leden van de PVV-fractie vragen wat het budgettaire effect van deze herintroductie is op een gemiddeld huishouden, dan wel uitgesplitst naar de standaard voorbeeldhuishoudens in de jaarlijks gepubliceerde koopkrachttabel. Of is deze maatregel al in de koopkrachttabel verwerkt?

De leden van de D66-fractie merken op dat deze vrijstelling in 2013 juist is afgeschaft vanwege milieubeleidsoverwegingen en budgettaire redenen bij de Wet uitwerking fiscale maatregelen begrotingsakkoord 2013. Destijds gaf de regering aan: «De milieudruk als gevolg van elektriciteitsopwekking uit kolen is vele malen zwaarder dan bijvoorbeeld elektriciteitsopwekking uit aardgas.» Deze leden vragen of de regering nog steeds achter deze uitspraak staat. Deze leden vragen tevens of het klopt dat Nederlandse energiecentrales nog nooit zoveel kolen verstookt hebben als in de afgelopen maanden en of het klopt het dat in april van dit jaar het kolenverbruik een historisch hoogtepunt bereikte? Heeft de regering kennisgenomen van de ontwikkeling in de landen om ons heen, waar het kolenverbruik juist afneemt? Voorts vragen deze leden of de regering van mening is dat de afspraken uit het energieakkoord toereikend zijn.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering andere fiscale vergroeningsmaatregelen heeft overwogen die uiteindelijk voorliggend Belastingplan niet hebben gehaald. Zo ja, welke zijn dit?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van mening is dat aan de voorwaarden voor de herintroductie vrijstelling kolenbelasting voor opwekking elektriciteit is voldaan, namelijk dat het netto elektrisch rendement van de centrales 38% moet zijn op 1 januari 2016 en 40% op 1 juli 2017 (ter vervanging van de eis dat er drie jaren tachtig kolencentrales worden gesloten per 1 januari 2016 en de resterende twee per 1 juli 2017). Wanneer wordt bepaald of de oude kolencentrales aan de rendementseisen voldoen en of de vrijstelling dus überhaupt van toepassing kan zijn? Wat zijn de consequenties als op 1 januari 2016 blijkt dat de centrales niet aan de rendementseisen voldoen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het gezien de klimaatproblematiek en de recente gerechtelijke uitspraak dat Nederland in 2020 25 procent minder broeikasgassen uit dient te stoten dan in 1990 niet in de rede zou liggen om af te zien van de herintroductie van de vrijstelling van de kolenbelasting voor de opwekking van elektriciteit. Kan de regering hierop beargumenteerd reageren, zo vragen deze leden.

13. Budgettaire aspecten

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de maatregel met betrekking tot de erfpachtstructuren in de overdrachtsbelasting wordt teruggegeven?

14. Uitvoering Belastingdienst

Dank aan de regering voor het opnemen van de uitvoeringstoetsen van de diverse maatregelen. Ik mis echter een algemeen oordeel over de uitvoerbaarheid van het Belastingplan 2016 als geheel. Neemt de complexiteit nu per saldo toe of af, vraagt het lid Van Vliet.

15. Overige

Enkele jaren geleden is de assurantiebelasting fors verhoogd. De PvdA-fractie heeft dit gesteund, ook vanuit de idee dat financiële diensten vrijgesteld zijn van btw en aldus aansluiting wordt verkregen met de btw op niet vrijgestelde commerciële diensten. Een knelpunt lijkt zich echter voor te doen in de landbouwsector en in het bijzonder de verzekeringen tegen hagelschade. Aangezien hagelschade zeer regelmatig voorkomt en – met name in de fruitteelt – nagenoeg de hele jaaroogst kan vernietigen is verzekeren hier absolute noodzaak. De premies zijn dan ook hoog en belopen soms meer dan 20% van de verzekerde waarde. Deze kosten kunnen anders dan bij de btw niet worden verrekend.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich in dit verband af of het wel redelijk is om op dit type verzekeringen het volle pond assurantiebelasting te heffen, temeer omdat het hier doorgaans gaat om een onderlinge waarborg zonder winstoogmerk. Er lijkt ook sprake van een ongelijk internationaal speelveld omdat Duitsland een tarief hanteert van 0,2% van de verzekerde waarde.

Is er geen goede grond, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, om verzekeringen tegen hagelschade onder de categorie assurantievrije verzekeringen te scharen? Welk budgettair beslag zou hiermee gemoeid zijn?

De leden van de CDA-fractie vinden, net als de Rekenkamer, dat ook volgend jaar de hybride auto veel te veel bevoordeeld wordt. Is de regering bereid om het bijtellingspercentage voor de hybride auto (1–50 gram uitstoot in die fake testen) versneld naar 22% te brengen? Dan ontstaat er ruimte om de accijns te verlagen.

De leden van de CDA-fractie roepen de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 19 september 2014 over het ATP-arrest in herinnering. In deze brief stelt de Staatssecretaris onder meer dat de deelnemers van pensioenfondsen in het geval van CDA en DB-regelingen geen pensioen ontvangen waarvan de hoogte afhangt van de betaalde pensioenpremies en het rendement van de beleggingen. Gelet op deze stelling kwalificeert in dergelijke gevallen een pensioenregeling naar de mening van de Staatssecretaris niet als gemeenschappelijk beleggingsfonds voor de btw. Uit een latere brief van 15 september 2015 blijkt echter dat België een andere afweging maakt. Dat lijkt ook niet vreemd, omdat het pensioen van alle deelnemers wel degelijk wordt beïnvloed door het rendement op beleggingen en de betaalde premies. Erkent de Staatssecretaris dat deelnemers per definitie risico dragen, wellicht behoudens het theoretische gevallen van zuivere DB-regelingen?

De leden van de CDA-fractie roepen in herinnering dat de regering vorig jaar bij het Belastingplan heeft toegezegd om te kijken naar mogelijkheden voor een level playing field voor mineralogische processen. Kan de regering aangeven hoe het daar nu mee staat?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering tot slot naar het accijnsoverleg met België: levert dat nu hogere of lagere Belgische accijnzen op?

Kan de regering aangeven waarom de geraamde opbrengst van de alcoholaccijns in 2016 met € 13 miljoen daalt ten opzichte van 2015 (tabel 2.5.1 van de Miljoenennota), terwijl de bieraccijns en de wijnaccijns licht stijgen, vragen de leden van de CDA-fractie.

In 2009 is begonnen met het afbouwen van de overdraagbare heffingskorting (de aanrecht subsidie), deze zou met ingang van 2019 in 15 jaar worden afgebouwd (jaarlijks een afbouw % van 6,67%). Wat zijn de kosten om deze maatregel met ingang van 1 januari 2016 terug te draaien, vragen de leden van de PVV-fractie.

Ten aanzien van de kinderbijslag en het kind gebonden budget vragen de leden van de PVV-fractie hoe hoog de uitgaven zouden zijn voor deze twee kindregelingen als deze beperkt zou worden tot maximaal 1, 2, 3, 4, kinderen?

In de brief over de belastingherziening van 19 juni 2015 schrijft het kabinet dat het minder degressief maken van de energiebelasting op elektriciteit, waarbij de opbrengst wordt teruggesluisd naar bedrijven, een maatregel is die op draagvlak lijkt te kunnen rekenen. Waarom heeft de regering hiertoe geen concrete voorstellen gepresenteerd in het Belastingplan, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering over de mogelijkheden om de verhoogde vrijstelling in de erfbelasting voor mantelzorgers in stand te houden, contact heeft gehad met belangenvereniging Mezzo. Zo ja, is er ook gesproken over de mogelijkheden om ter vervanging van het mantelzorgcompliment tot een heldere afbakening te komen van mantelzorgers die voor de verhoogde vrijstelling in aanmerking kunnen komen. Wat is hier uit gekomen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat alleen defined contribution regelingen die pensioenfondsen uitvoeren in Nederland in aanmerking komen voor een btw-vrijstelling, maar defined benefit regelingen niet. De regering geeft in haar brief van 15 september (34 300 IX, nr. 4) aan dat pensioenfondsen in België geen btw betalen. Genoemde leden vragen om een toelichting of dit inhoudt dat het Europese recht en de arresten over btw-lasten voor pensioenfondsen niet dwingend voorschrijven om btw in rekening te brengen bij pensioenfondsen. Kan de regering toelichten hoe het onderscheid in het btw-regime tussen verschillende types pensioenregelingen zich verhoudt tot de wens voor vereenvoudiging van het belastingstelsel, zo willen deze leden weten. Deze leden vragen waarom de regering als het om de btw-vrijstelling gaat het standpunt inneemt dat deelnemers alleen in het geval van defined contribution regelingen de risicodragers zijn, terwijl in het nieuwe financieel toetsingskader en de nieuwe governancewetgeving de visie van de regering is dat deelnemers ook bij defined benefit regelingen risico’s dragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de situatie van ZZP-ers die, vanwege het opdrogen of minder worden van de opdrachtenstroom (en om te voorkomen dat ze in de bijstand terecht komen), ervoor hebben gekozen voor hun 60e met vroegpensioen te gaan. De consequentie hiervan is echter dat er niets bijverdiend mag worden, terwijl er wellicht op een later moment wel weer opdrachten kunnen aandienen. Genoemde leden begrijpen dat de regering vanuit een stimuleringsbeleid om ouderen langer door te laten werken een grens moet stellen. Maar genoemde leden constateren dat deze grens juist bij een specifieke groep, de ZZP-ers, nadelig of zelfs belemmerend uit te pakken. Zelfs als deze mensen weer tegen betaald werk aan zouden lopen, dan mag dat gewoon niet meer. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering bereid is te kijken naar de mogelijkheden om deze belemmeringen weg te nemen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering helder uiteen te zetten welke BTW-teruggaafregels van toepassing zijn voor voedselproducten die worden gedoneerd aan een liefdadigheidsinstelling, worden gerecyled, danwel worden verbrand. Maakt het nog uit, zo vragen deze leden, of de voedselproducten wel of niet verkoopbaar zijn (bijvoorbeeld omdat de THT-datum is verstreken)?

De leden van de ChristenUnie-fractie hechten er waarde aan dat in de evaluatie van de verhuurderheffing breed wordt gekeken. Zij vragen in deze evaluatie te betrekken: de effecten van de heffing op nieuwbouw, betaalbaarheid, restant levensduur, behalen doelstellingen energieakkoord, stedelijke vernieuwing, krimp en transformatie. Is de regering hiertoe bereid?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de opbrengsten uit de verhuurderheffing sneller oplopen dan begroot en vragen dit te onderbouwen. Klopt het dat er sprake is van onderuitputting van de heffingsvermindering die ten behoeve van (des)investeringen in krimpgebieden, Rotterdam-Zuid en transformatie in het leven is geroepen? Hoe groot is deze onderuitputting, zo vragen deze leden. Klopt het dat het grootste deel van de aftrekmogelijkheid ongebruikt blijft (ook omdat er volgens de Miljoenennota 2015 geen endogene mutaties over 2015 zijn)? Welke endogene mutaties betreft het hier? Genoemde leden vragen de regering aan te geven hoeveel gebruik er is gemaakt in 2014 en 2015 van de heffingsvermindering en hoe vaak aanvragen voor deze heffingsvermindering zijn afgewezen? Ziet de regering mogelijkheden om de administratieve lasten voor deze heffingsvermindering te verlagen, bijvoorbeeld door het mogelijk te maken in een keer een aanvraag te doen voor transformatie van een kantoorpand, in plaats van voor de afzonderlijke woningen in dat pand?

Genoemde leden constateren dat het door het kabinet voorgestelde gematigde huurbeleid gevolgen kan hebben voor de inkomsten van toegelaten instellingen. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de eerder gemaakte doorrekeningen rond de verhuurderheffing. Kan de regering onderbouwen dat ook met het voorgestelde gematigde huurbeleid (passendheidstoets en huursombenadering) de toegelaten instellingen de verhuurderheffing kunnen opbrengen?

Eén van de onderdelen van de nieuwe Woningwet is de bepaling over regionalisering. Hiermee worden corporaties aangemoedigd om zich meer te richten op één kernregio. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat hierdoor corporaties in de nabije toekomst waarschijnlijk sociale huurwoningen gaan overdragen aan andere corporaties. Hiervoor geldt echter overdrachtsbelasting. Eerder heeft de Staatssecretaris van Financiën toegezegd om woningcorporaties in aanmerking te laten komen voor de status van Algemeen Nut Beogende Instelling waardoor er bij de taakoverdracht (waarbij het bezit van de woning inclusief alle rechten en plichten overgaat) geen overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn. Genoemde leden vragen hoe het met de uitvoering van deze toezegging staat (bijlage bij zijn brief van 13 september 2012, Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 85).

Bij het Belastingplan 2015 is besloten tot de afschaffing van de Ouderentoeslag per 1 januari 2016.

Door het afschaffen van de ouderentoeslag gaan ouderen met een hoger vermogen meer belasting betalen. Uit de koopkrachtplaatjes van het Nibud blijkt dat een alleenstaande met alleen AOW en een vermogen van 50.000 euro er in 2016 niet 0,8% op vooruit gaat maar 1,5% op achteruit.

De afschaffing van de ouderentoeslag heeft daarnaast grote gevolgen voor het recht op zorgtoeslag en huurtoeslag.

Bij een vermogen tussen de 20.000 euro en 35.000 euro vervalt de huurtoeslag door de afschaffing van de ouderentoeslag. Dit kan duizenden euro’s schelen. Voor een alleenstaande met een aanvullend pensioen van 5.000 euro en een huur van 500 euro kan een koopkrachtdaling van 9 procent optreden;

In de vermogensvrijstelling voor de zorgtoeslag wordt ook rekening gehouden met de ouderentoeslag. Bij een vermogen tussen ongeveer 100.000 euro en 120.000 euro vervalt in 2016 de zorgtoeslag. Voor een alleenstaande met een aanvullend pensioen van 5.000 euro is sprake van een koopkrachtdaling van 7 procent ineens.

Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering het aanvaardbaar acht dat 15.000 tot 20.000 huishoudens met zorgtoeslag en circa 10.000 huishoudens met huurtoeslag kans lopen een zo grote daling van de koopkracht als gevolg van de afschaffing van de ouderentoeslag. Kan dit antwoord gemotiveerd worden? Ziet de regering aanleiding dit koopkrachtverlies te mitigeren? Zo niet, waarom niet?

Kan de regering een gespecificeerd overzicht geven van alle lastenverzwaringen vanaf het jaar 2007, waaraan ouderen integraal hebben meebetaald, ook in miljarden, vraagt het lid van de 50PLUS-fractie.

Is de regering bereid, afschaffing van de ouderentoeslag te heroverwegen voor eenpersoonshuishoudens met een laag inkomen, en huishoudens waarvan beide partners een laag inkomen hebben? Zo niet, waarom niet, vraagt het lid van de fractie van 50PLUS.

Het lid Klein is voorstander van een rechtvaardige belasting. Belastingbetalers zijn best bereid belasting te betalen, mits deze ervaren wordt als rechtvaardig. Erfbelasting ofwel sterftax is een voorbeeld van een dergelijke onrechtvaardige belasting. Mensen hebben hier immers al belasting over betaald door middel van inkomstenbelasting, vermogensrendementsheffing of overdrachtsbelasting. Is de regering met het lid Klein van mening dat we zo snel mogelijk af moeten van deze belasting mits hier dekking voor is? Zo niet, kunt u uitleggen waarom mensen belastingstapeling op stapeling moeten betalen? Wat is hier nog rechtvaardig aan? Of is de enige reden van het bestaan van de belasting het spekken van de staatskas zonder dat hier een duidelijke redenering achter zit?

Tegelijkertijd zijn er ook onzinnige belastingmaatregelen. Een voorbeeld van een onzinnige belastingmaatregel is de giftenaftrek. In hoeverre is deze aftrek nog van deze tijd, vraagt het lid Klein. Wat is het doel van deze aftrek en heeft deze aftrek nog maatschappelijk nut? Graag een reactie.

Op 7 april 2015 heeft het lid Klein mondelinge vragen gesteld over de precario belasting voor nutsbedrijven aan Minister Plasterk. De Minister van binnenlandse zaken gaf aan dat het herinrichten van het gemeentelijk belastinggebied zowel bij hem als ook bij de Staatssecretaris van Financien «vol op tafel» ligt. Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is rond het afschaffen van precario voor nutsbedrijven? Door overheveling van taken naar de gemeente voelt de gemeente zich genoodzaakt om gemeentelijke heffingen te verhogen, dus ook de precarioheffing. Het probleem van precarioheffing op nutsbedrijven wordt dus groter en groter. Het afschaffen hiervan wordt dus zo langzamerhand onmogelijk zonder een dekkingsprobleem te creëren. 10 jaar geleden werd er nog bijna geen precario op nutsbedrijven geheven, nu worden gemeenten hier meer en meer afhankelijk van. Kan de regering eens daad bij het woord voegen en werk maken van het afschaffen van het heffen van precario op nutsbedrijven, vraagt het lid Klein.

De leden van de CDA-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering tot slot om een reactie op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en het Register Belastingadviseurs op het Belastingplanpakket.

De voorzitter van de commissie, Duisenberg

De adjunct-griffier van de commissie, Van den Eeden