Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2016
Met deze brief en de bijlage kom ik mijn toezeggingen na die ik heb gedaan tijdens het algemeen overleg (AO) met uw Kamer op 23 maart 2016 (Kamerstuk 34 302, nr. 117) over het pensioen in eigen beheer (PEB). Ik informeer u allereerst over de uiteindelijke keuze die ik heb gemaakt met betrekking tot de oplossingsrichting voor het PEB. Vervolgens ga ik in op het tijdsplan voor de wetgeving. In de bijlage geef ik antwoord op enkele technische vragen die enkele leden van uw Kamer tijdens dat AO hebben gesteld.
Oplossingsrichting
Tijdens het AO heb ik aangekondigd nog een keer in gesprek te gaan met de belangrijkste stakeholders om draagvlak te creëren voor het uitfaseren van het PEB. De afgelopen weken heb ik dan ook gesprekken gevoerd met verschillende partijen, niet alleen met belangenbehartigers maar ook met de direct betrokkenen, de directeuren-grootaandeelhouders (DGA’s).
Tijdens de gevoerde gesprekken is breed draagvlak gebleken voor mijn voorstel om het PEB uit te faseren. Het uitfaseren leidt tot een belangrijke vereenvoudiging en de door mij voorgestane wijze van uitfasering verlost een meerderheid van de DGA’s op een passende wijze van de problemen met hun PEB. Ik ben dan ook voornemens op Prinsjesdag 2016, als onderdeel van het pakket Belastingplan 2017, een wetsvoorstel in te dienen om het PEB uit te faseren. Hierbij zal ik mijn eerdergenoemde voorstel dat ik in het verslag van het schriftelijk overleg van 16 maart 2016 heb gedaan op enkele punten aanpassen. Allereerst wil ik de termijn waarbinnen het PEB fiscaal geruisloos kan worden afgekocht verlengen naar drie jaar. Hiermee kom ik tegemoet aan de wensen die enkele leden van uw Kamer tijdens het eerder genoemde AO naar voren hebben gebracht en stel ik zoveel mogelijk DGA’s in staat hun PEB af te kopen. Ik wil echter wel stimuleren dat het uitfaseren van het PEB zo spoedig mogelijk gaat. Daarom stel ik een staffel voor, waarbij in 2017 een korting van 34,5% op de grondslag geldt, in 2018 een korting van 25% en in 2019 een korting van 19,5%. Hierbij merk ik op dat ter voorkoming van anticipatie-effecten de balanswaarden van ultimo 2015 in beginsel het uitgangspunt zullen zijn voor de tegemoetkomingen ter zake van de afkoop. De afkoopregeling heeft een positief effect van circa € 2 miljard op de begroting voor 2017.
Ik ben van mening dat met dit voorstel sprake is van een regeling die voordelen kan bieden voor alle betrokkenen. Alle DGA’s die gebruikmaken van deze mogelijkheid tot beëindiging van het PEB worden door het afstempelen van de commerciële naar de fiscale (balans)waarde (grotendeels) bevrijd van de dividendklem. Deze DGA’s ontvangen ten opzichte van de bestaande regels een forse tegemoetkoming in de loonbelasting door over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het PEB en de fiscale waarde van het PEB geen loonbelasting en ook geen revisierente verschuldigd te zijn. Na het afstempelen kan tussen afkoop en overstappen naar de spaarvariant worden gekozen. Voor degenen die voor afkoop kiezen geldt nog de bovenstaande korting op de grondslag, waardoor ook dat gedeelte niet in de belastingheffing wordt betrokken, en is ook ter zake van de afkoop geen revisierente verschuldigd. Dit betreft naar verwachting vooral DGA’s waarvan ten minste de fiscale (balans)waarde van de PEB-aanspraak gedekt is door het vermogen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv), dus de groepen die «boven water» staan (commercieel of alleen fiscaal). Degenen waarvan de fiscale (balans)waarde van het PEB onder water staat, waar dus onvoldoende vermogen tegenover deze verplichting staat, zullen naar verwachting geen gebruik maken van de afkoopfaciliteit. Deze DGA's kunnen wel na het afstempelen overstappen naar de spaarvariant. Het geld blijft in de onderneming en de DGA houdt daarmee een reservering voor de oude dag. Belastingheffing vindt dan pas in de uitkeringsfase plaats. Daardoor heeft deze DGA in ieder geval de mogelijkheid zijn dividendklem (grotendeels) weg te nemen, zonder dat hij acuut moet afrekenen. Door de verlenging van de afkooptermijn naar drie jaar heeft deze groep zelfs nog de kans – bijvoorbeeld wanneer de financiële situatie verbetert – in 2018 of 2019 alsnog af te kopen.
Het is nadrukkelijk niet zo dat met de beëindiging van het PEB alle DGA’s gedwongen worden een oudedagsvoorziening te realiseren bij een externe verzekeraar. Uiteraard is dat mogelijk; noodzakelijk is dat echter niet. De in een bv gemaakte winsten die na de betaling van vennootschapsbelasting in de bv blijven, kunnen in een later stadium als dividend worden uitgekeerd, bijvoorbeeld ten behoeve van de oude dag. Over deze uitkering is de zogenoemde box 2-heffing van 25% van toepassing. Tot dat moment blijft het geld beschikbaar in de bv – het eerder door mij zogenoemde «netto sparen»1 –, verhoogt daarmee de solvabiliteit van die bv en blijft dus ook als eigen vermogen beschikbaar voor de ondernemingsactiviteiten van de bv. Uiteraard – en dat is ook een veelvoorkomende situatie – kan de bv zelf als oudedagsvoorziening worden gezien (de «bv als spaarpotje», zoals ik het in mijn brief van 17 december 2015 noemde2). Op het tijdstip dat de DGA met pensioen wil, kan hij ervoor kiezen om bijvoorbeeld aandelen te verkopen – ter zake waarvan hij box 2-heffing verschuldigd is over het zogenoemde vervreemdingsvoordeel – en de netto-opbrengst te gebruiken ter financiering van zijn oude dag. Daarbij blijft het uiteraard duurzaam mogelijk om netto vermogen in de bv op te bouwen.
Daarnaast heeft het kabinet het voornemen om de eerste schijf in de Vpb te verlengen naar € 250.000 in 2018 en naar € 350.000 in 2021. Dit is aantrekkelijk voor het Nederlandse MKB, maar maakt ook het opbouwen van netto vermogen voor de oude dag in de bv aantrekkelijker.
Tijdsplan voor de wetgeving
Mijn streven is om de behandeling van het wetsvoorstel nog dit jaar af te ronden zodat de regeling per 1 januari 2017 in werking kan treden. Ik ben mij ervan bewust dat dit een ambitieus tijdschema is. Dit dossier loopt echter al jaren en de wens van de betrokkenen om van deze problemen af te komen wordt steeds urgenter. Gezien deze ambitie en in aanmerking genomen de langdurige en diepgaande gedachtewisseling over dit dossier met vele deskundigen en betrokkenen, zie ik van internetconsultatie af. Ik richt mij nu op een spoedige inwerkingtreding van de wet.
Met deze brief komt een lange voorbereidingsperiode voor de oplossing van de problemen door het bestaande PEB tot een einde. Ik dank beide Kamers dan ook voor de constructieve bijdragen die ik uit de gevoerde overleggen mee heb gekregen om uiteindelijk tot het vorenstaande voorstel te komen.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
Beantwoording technische vragen
Tijdens het AO is een aantal technische vragen gesteld. Deze zal ik hierna beantwoorden. Hierbij zal ik alleen ingaan op de vragen voor zover deze samenhangen met de door mij voorgestelde oplossing van het uitfaseren van het PEB.
Positie van de partner
Tijdens het AO zijn door alle aanwezige Kamerleden vragen gesteld over de positie van de partner in het kader van de mogelijke veranderingen aan het PEB. Zo vraagt de heer Omtzigt naar de situatie waarin de echtgenoot of ex-echtgenoot geen enkel belang heeft bij het instemmen met een wijziging en daarom in een onderhandelingssituatie met de DGA een verdeling van de oudedagsvoorziening in een andere verhouding dan 50/50 – in zijn voorbeeld dan 60/40 ten gunste van de partner – zal eisen. Hij vraagt of in dat geval sprake kan zijn van een schenking voor de schenkbelasting. Ook vraagt hij of aan de kant van de DGA dan gedeeltelijk sprake is van afzien van zijn eigen pensioenrechten waardoor over dat gedeelte revisierente verschuldigd zou kunnen zijn. Verder wil de heer Omtzigt weten of mijn toezegging om voor het oudedagssparen in eigen beheer (OSEB) iets te regelen in het kader van de pensioenverevening ook geldt voor de spaarvariant. De heer Bashir stelt dat een ex-partner er uiteraard niet mee akkoord zal gaan als zijn pensioenaanspraak verkleind wordt. De heer Van Weyenberg vraagt of de partner in het kader van een door de DGA gewenste uitfasering (met afkoop of spaarvariant) de «showstopper» zou kunnen zijn. Hij vraagt wat er gebeurt wanneer de partner definitief niet mee wil werken en instemming weigert.
Bovenstaande vragen gaan alle over de mogelijke nadelige gevolgen van het moeten geven van toestemming door de partner bij beëindiging van het PEB door afkoop of een overstap naar de spaarvariant. Voordat ik hierop inga, hecht ik er echter aan te benadrukken dat het moeten geven van toestemming door de partner ook een andere (positieve) kant heeft, namelijk bescherming voor de partner. Als voor beëindiging van het PEB geen toestemming van de partner nodig zou zijn, kunnen de pensioenrechten van de partner verlaagd worden zonder dat de partner zich hier bewust van is. Voor het partnerpensioen is wettelijk reeds geregeld dat een DGA hierover geen afspraken kan maken zonder toestemming van de partner.3 Voor het ouderdomspensioen is een dergelijke wettelijke bepaling er echter niet. Daarom heb ik eerder ook aangegeven bereid te zijn om te kijken of het OSEB onder een regeling moet vallen die rekening houdt met de belangen van de partner van de DGA bij het ouderdomspensioen. Deze toezegging geldt ook ten aanzien van de belangen van de partner van de DGA bij de spaarvariant. Dit in reactie op de vraag van de heer Omtzigt hierover. Keerzijde van het moeten geven van toestemming door de partner is uiteraard dat een partner deze toestemming kan weigeren. De vraag is echter in hoeverre een partner er belang bij heeft toestemming te weigeren. Als er sprake is van goede afspraken dan wel een passende compensatie voor het verlies aan rechten door de partner, zal een partner geen belang hebben bij het weigeren van toestemming. Hier komt nog bij dat een uitfasering van het PEB ook voordelen heeft en daarmee een belang voor de partner kan hebben. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het vervallen van de dividendklem waardoor dividenduitkeringen weer mogelijk worden en waardoor het gezinsinkomen verhoogd kan worden. Voor toestemming van de partner kunnen, net zoals bij een scheiding, afspraken worden gemaakt om het aan de partner toekomende deel van de waarde van het pensioen bijvoorbeeld bij een professionele verzekeraar onder te brengen. Verder kan de partner compensatie eisen via bijvoorbeeld aanvullende huwelijkse voorwaarden. Bij deze compensatie kan bij de grote groep van DGA’s wier PEB-aanspraak commercieel onder water staat, al rekening worden gehouden met de uitspraak van Hof Den Haag in een civielrechtelijke zaak.4 Daarin heeft genoemd hof geoordeeld dat een dekkingstekort bij het PEB evenredig voor rekening van zowel de DGA als diens echtgenoot moet komen. De echtgenoot kan op basis daarvan dus niet meer opeisen dan de DGA zelf uit de bv als oudedagsvoorziening kan verwachten.
Zoals ik in mijn eerdere brieven heb aangegeven5, neemt dat echter niet weg dat er gevallen zullen resteren waarbij de partner niet instemt en het PEB derhalve niet beëindigd kan worden. De opgebouwde PEB-rechten zullen dan worden bevroren. Dit is dan ook het antwoord op de vraag van de heer Van Weyenberg naar de partner als definitieve «showstopper».
Over de vraag van de heer Omtzigt of in geval van een verdeling tussen de partners in bijvoorbeeld een 60/40-verhouding sprake is van een schenking van de DGA aan zijn partner kan het volgende worden opgemerkt. Voordat sprake kan zijn van een belaste schenking dient sprake te zijn van een daadwerkelijke vermogensverschuiving. In de situatie dat tegenover een verlaagde aanspraak op pensioenrechten van de partner van de DGA een passende compensatie staat in de vorm van bijvoorbeeld een aanpassing van de huwelijkse voorwaarden, is van een vermogensverschuiving geen sprake. De compensatie dient juist ter voorkoming van een vermogensverschuiving. Hierbij zij ook opgemerkt dat de kwestie van de verdeling tussen de partners bij scheiding ook nu al speelt onder het bestaande PEB en in zoverre dus losstaat van het uitfaseren.
Wat betreft de vraag van de heer Omtzigt of in geval van een verdeling van de pensioenrechten tussen de echtelieden onderling sprake kan zijn van een gedeeltelijk afzien van de DGA van zijn pensioenrechten, waardoor revisierente verschuldigd zou kunnen zijn, merk ik het volgende op. In de wet staat al een bepaling6 op grond waarvan in geval van een (echt)scheiding de afkoop- en afziensancties in de loonbelasting niet worden toegepast wanneer het overgedragen deel van de oudedagsvoorziening als oudedagsvoorziening van de partner wordt voortgezet. Het is mijn bedoeling om in de hiervoor genoemde situatie een soortgelijke regeling van toepassing te laten zijn bij afkoop respectievelijk overstap naar de spaarvariant, in het kader van het uitfaseren van het PEB. Dit werkt dan door naar de revisierente waardoor deze rente niet verschuldigd wordt in de door de heer Omtzigt bedoelde situatie.7
Internationale aspecten bij afzien
De vraag leefde of fiscaal gefaciliteerd afzien van pensioenrechten een beter alternatief kan zijn voor het uitfaseren van het PEB dan afkoop. De heer Bashir heeft in dit kader gerefereerd aan een artikel van E.J.W. Heithuis die een dergelijk voorstel heeft gedaan.8 Kort gezegd komt dit voorstel (hierna: de afzienvariant) erop neer dat afzien van pensioenrechten – in tegenstelling tot de huidige situatie – niet leidt tot loonheffing en revisierente. De vrijval van de pensioenverplichtingen bij de bv resulteert wel in winst waarover vennootschapsbelasting verschuldigd is. De verkrijgingsprijs van de aandelen (voor de aanmerkelijkbelangregeling in de inkomstenbelasting) wordt niet verhoogd, waardoor de winst als gevolg van de vrijval van de verplichting op termijn ook leidt tot heffing in box 2. Feitelijk wordt in dit voorstel dus een box 1-claim vervangen door een (acute) claim in de vennootschapsbelasting over de vrijgevallen pensioenverplichting en een box 2-claim voor toekomstige belastingheffing over de waardevermeerdering van de aandelen. Hoewel de afzienvariant op het eerste gezicht aantrekkelijk lijkt, heb ik in het verslag van het schriftelijk overleg van 16 maart 2016 aangegeven geen voorstander te zijn van deze variant. Graag licht ik nader toe waarom ik dit voorstel onwenselijk vind, waarbij ik mij beperk tot het belangrijkste bezwaar: de internationale aspecten.
Bij de afzienvariant bestaat er een reëel risico dat Nederland de belastingclaim op het PEB in een internationale context niet kan realiseren. In de huidige situatie heeft Nederland – als gevolg van de toepassing van de omkeerregel voor pensioen – een belastingclaim over de pensioenuitkeringen in box 1. Door het opleggen van een conserverende aanslag wordt voorkomen dat deze box 1-claim op eenvoudige wijze kan worden afgeschud. Het is in het voorstel echter niet meer mogelijk deze conserverende aanslag te gebruiken voor zijn waarborgfunctie omdat de belastingheffing in box 1 achterwege blijft. Voorgesteld wordt dat Nederland, in plaats van inkomstenbelasting in box 1, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 gaat heffen. In een internationale context is het effectueren van deze belastingen onzeker, met name indien de pensioen-bv in het buitenland is gevestigd of bij verplaatsing van de pensioen-bv en emigratie van de DGA voorafgaand aan het afzien van het pensioen. Als het afzien plaatsvindt op het moment dat de pensioen-bv in het buitenland is gevestigd, heeft Nederland onder de meeste belastingverdragen in beginsel geen recht meer om vennootschapsbelasting te heffen. De vrijval van de pensioenverplichting kan Nederland in principe ook niet betrekken in de eindafrekening voor de vennootschapsbelasting die bij verplaatsing van de bv aan de orde is.9 Nederlandse vennootschapsbelasting kan zo dus worden vervangen door een gunstiger buitenlandse fiscale behandeling. Nederland kan in beginsel ook niet de waardevermeerdering van de aandelen (als gevolg van het afzien van de pensioenverplichting) in de heffing van box 2 betrekken, als de DGA afziet op het moment dat hij voor de toepassing van de belastingverdragen geen inwoner (meer) is van Nederland en de pensioen-bv niet (meer) in Nederland is gevestigd. Dit geldt in beginsel dus ook voor DGA’s die emigreren voordat zij besluiten af te zien van het pensioen. De conserverende aanslag ter zake van box 2 – die is opgelegd over de waardeaangroei van de aandelen in de Nederlandse periode – is dan ook niet effectief, omdat de vrijval van de pensioenverplichting plaatsvindt buiten de Nederlandse periode en daarmee niet tot uitdrukking is gekomen in de grondslag waarover deze conserverende aanslag is opgelegd. Daarmee is ook de box 2-claim over de waardevermeerdering van het aandelenbezit uiterst onzeker, omdat de Nederlandse box 2-claim kan worden vervangen door een gunstiger buitenlandse fiscale behandeling.10 Dit vind ik onwenselijk, omdat – ten koste van de Nederlandse belastinggrondslag – de pensioentoezegging en premiebetaling in box 1 onbelast is gebleven, respectievelijk aftrekbaar was, en daarnaast in de vennootschapsbelasting een aftrek is verleend.
De gevolgen van het afschudden van de Nederlandse belastingclaim via diverse constructies maakten het in het verleden noodzakelijk om maatregelen te treffen om een grote budgettaire derving te voorkomen. Nu bij de afzienvariant de mogelijkheid ontbreekt om de Nederlandse belastingclaim veilig te stellen, terwijl het budgettaire belang bij deze claim aanzienlijk is, vind ik de risico's van een emigratielek hierbij onverantwoord. Dit emigratielekrisico speelt niet bij de afkoopvariant. Daar behoudt de conserverende aanslag namelijk zijn werking. Dit in reactie op de vraag van de heer Omtzigt naar de internationale aspecten en afkoop.
Afkoopperiode en overgangstermijn
De heer Van Weyenberg en de heer Bashir vragen in te gaan op de keuze voor een afkoopperiode van één jaar voor de uitfasering van PEB. De heer Van Vliet stelt voor om bij het uitfaseren tevens een verplichte afbouw van het PEB binnen een nog te bepalen overgangstermijn op te nemen.
In het verslag van het schriftelijk overleg van 16 maart 2016 heb ik aangegeven dat voor de fiscaal gefaciliteerde afkoop bij het PEB is gekozen voor een beperking in de tijd van een jaar om het PEB zo spoedig mogelijk uit te faseren. Hierbij heb ik wel aangegeven dat ik mij ervan bewust ben dat de afkoopmogelijkheid niet in alle gevallen even goed toegepast kan worden. Daarom heb ik naast de (kortstondige) afkoopfaciliteit de spaarvariant voorgesteld. DGA’s die niet kunnen of willen afkopen kunnen hun rechten hierbij fiscaal geruisloos afstempelen tot het niveau van de fiscale (balans)waarde en vervolgens omzetten in een oudedagsspaarverplichting (waarvan geen verdere opbouw meer kan plaatsvinden). Door deze mogelijkheid worden ook deze DGA’s verlost van de problemen die het PEB met zich brengt zonder dat liquiditeiten aan de bv hoeven te worden onttrokken. Met deze spaarvariant kunnen dus ook DGA’s die niet kunnen of willen afkopen van hun PEB afkomen en wordt er tevens een belangrijke vereenvoudiging bereikt. Juist uit het oogpunt van vereenvoudiging heeft het uitfaseren van het PEB mijn voorkeur. Daarom ben ik bereid, zoals in de inleiding al toegelicht, om de periode waarin het PEB fiscaal gefaciliteerd kan worden afgekocht te verlengen met twee jaar, met de aangekondigde differentiatie van de korting op de grondslag.
Met deze verlenging van de periode waarin fiscaal gefaciliteerd kan worden afgekocht, in combinatie met de spaarvariant, ga ik ervan uit dat er voldoende mogelijkheden zijn voor DGA’s om van hun PEB af te komen. Ik zie dan ook geen noodzaak om naast deze mogelijkheden nog een verplichte afbouw van het PEB in een bepaalde periode, bijvoorbeeld tien jaar, te regelen.
Resterende vragen
De heer Omtzigt vraagt te bevestigen dat de belastingdruk over een pensioen van € 900.000 dat in eigen beheer blijft staan, lager is dan de belastingdruk bij afstempelen waarbij afkoop plaatsvindt voor de fiscale (balans)waarde van € 300.000 en € 600.000 als dividend wordt uitgekeerd.
In het verslag van het schriftelijk overleg van 16 maart 2016 heb ik een cijfervoorbeeld gegeven om te laten zien dat de voorwaarden voor de afkoopfaciliteit naar mijn mening aantrekkelijk genoeg zijn om DGA’s de benodigde prikkel te geven hier gebruik van te maken. Ik heb dit gedaan aan de hand van een simpel cijfervoorbeeld (uitgaande van de cijfers in het voorbeeld van het Register Belastingadviseurs in de bijlage bij de brief van 20 januari 2016). Doel van dit voorbeeld was om een beeld te geven van wat grosso modo de fiscale gevolgen zijn van mijn voorstel voor het uitfaseren van het PEB in de verschillende situaties. Zoals uit de toelichtingen bij de cijfervoorbeelden blijkt, was het niet mijn bedoeling om voor een dergelijke grove schets de exacte fiscale gevolgen te geven. Om die te berekenen moet namelijk met een veelheid aan factoren rekening worden gehouden. Zo zijn het feit dat aftrek en belastingbetalingen in verschillende heffingsperiodes plaatsvinden alsmede discontovoeten van belang. Daarnaast spelen individuele omstandigheden en toekomstige ontwikkelingen (zoals bijvoorbeeld de leeftijd van een DGA en diens partner, de pensioeningangsdatum, de toekomstige winst-/verliespositie van de bv enzovoort) een rol. De exacte fiscale gevolgen hangen dus af van vele factoren. Wat betreft het door de heer Omtzigt genoemde voorbeeld merk ik dan ook het volgende op. De heer Omtzigt geeft aan dat de € 600.000 als dividend wordt uitgekeerd. In mijn cijfervoorbeeld in het verslag van het schriftelijk overleg van 16 maart 2016 heb ik bij de fiscaal gefaciliteerde afkoop aangegeven dat bij uitkering van het dividend en vervreemding van de aandelen box 2-heffing zal plaatsvinden. Daarnaast is vermeld dat de afstempeling – in het cijfervoorbeeld over het bedrag van € 600.000 – in eerste instantie leidt tot een waardevermeerdering van de bv omdat de bv dan voor dit deel bevrijd is van een verplichting. Dit heeft effect in geval van een (toekomstige) vervreemding van de aandelen omdat dan een hogere vervreemdingsprijs kan worden gevraagd. Verder leidt de afstempeling tot ruimte voor dividenduitkeringen, omdat de dividendklem als gevolg van de (hogere) commerciële waarde van de pensioenaanspraak dan verholpen is. Dit hoeft echter niet te betekenen dat een DGA die net de fiscale waarde van zijn PEB heeft afgekocht tegelijkertijd de volledige ruimte voor een dividenduitkering in een jaar kan of zal gebruiken. Dit hangt ook af van de financiële positie van de bv in het algemeen, waaruit ook (civielrechtelijke) beperkingen van de dividenduitkeringsmogelijkheden kunnen voortvloeien. Verder is van belang dat een DGA zelf kan bepalen het uitkeren van dividend uit te stellen dan wel te verspreiden over meerdere jaren. Om deze redenen heb ik het bedrag van de box 2-heffing over de € 600.000 niet meegenomen in het cijfervoorbeeld zelf, maar alleen in kwalitatieve zin benoemd.
De heer Omtzigt vraagt of bij het afstempelen van het PEB het gebruikelijke loon verhoogd moet worden door het lagere pensioen. Bij het afstempelen van het PEB worden de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken verlaagd tot de fiscale (balans)waarde. Dit is de waarde van de pensioenverplichting op de balans voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Een dergelijke verlaging van opgebouwde pensioenaanspraken heeft geen invloed op het gebruikelijke loon dat de DGA in aanmerking moet nemen voor de heffing van de loonbelasting. Wanneer daarna geen pensioen meer wordt opgebouwd door de DGA is vervolgens de vraag of het niet meer opbouwen van pensioen tot een aanpassing van het gebruikelijke loon leidt. Voor de hoogte van het gebruikelijke loon wordt gekeken naar de arbeidsbeloning bij de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Als ervan wordt uitgegaan dat de totale arbeidsbeloning bij vergelijkbare dienstbetrekkingen even hoog blijft bij het niet langer opbouwen van pensioen (en er bij vergelijkbare dienstbetrekkingen dus compensatie wordt gegeven ingeval niet langer pensioen wordt opgebouwd), dan leidt het stoppen met opbouwen van pensioen voor de DGA ertoe dat het fiscale loon van de meest vergelijkbare dienstbetrekking hoger wordt. Het stoppen met opbouwen van pensioen heeft dan immers tot gevolg dat op een deel van de totale arbeidsbeloning fiscaal niet langer de omkeerregel van toepassing is. Voor zover de DGA dan nog binnen de doelmatigheidsmarge van 25% blijft, heeft dit overigens geen gevolgen voor de te betalen loonbelasting.
Mevrouw Neppérus vraagt naar de gevolgen voor box 3 bij het fiscaal gefaciliteerd afkopen van het PEB. Bij het fiscaal gefaciliteerd afkopen van het PEB ontvangt de DGA van de bv een afkoopsom ter grootte van de waarde van de pensioenverplichting op de balans voor de heffing van de vennootschapsbelasting minus de verschuldigde loonheffing over deze waarde na de korting. De DGA kan zelf bepalen wat hij met deze ontvangen afkoopsom doet. Hij kan dit bedrag als kapitaal terugstorten in de bv, teruglenen aan de bv, op een spaarrekening zetten, consumeren of anderszins aanwenden. Indien dit bedrag op de waardepeildatum voor de heffing van box 3 geheel of gedeeltelijk als bezitting van de DGA kan worden aangemerkt die meetelt voor de rendementsgrondslag van box 3 (en voor zover hiertegenover geen voor de heffing van box 3 meetellende schulden staan), wordt over dit bedrag box 3-heffing geheven, voor zover boven het heffingvrije vermogen wordt uitgekomen. Indien het bedrag niet als een dergelijke bezitting kan worden aangemerkt, zijn er geen box 3-gevolgen.