Ontvangen 30 maart 2015
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel Erfgoedwet. Zij heeft er goede nota van genomen dat de commissie, onder het voorbehoud dat de in haar verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid acht. In onderstaande beantwoording wordt de indeling van het verslag van de commissie gevolgd.
Met grote interesse heeft de regering kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de diverse fracties over het wetsvoorstel voor de Erfgoedwet. De regering dankt de fracties voor hun betrokkenheid bij de bescherming van ons cultureel erfgoed en de zorg daarvoor.
De zorg voor ons cultureel erfgoed raakt ons allemaal. Nederland is rijk aan cultureel erfgoed. Cultureel erfgoed is overal in onze samenleving aanwezig: in onze musea, in onze historische binnensteden, op het platteland, in de bodem en -als immaterieel erfgoed – in onze tradities, rituelen en verhalen. Cultureel erfgoed is de bron voor het verhaal over de geschiedenis van Nederland. Het maakt het verleden zichtbaar, biedt ankerpunten om het heden te begrijpen en om over de toekomst na te denken. Het is ook een inspiratiebron voor vernieuwing in vormgeving en ruimtelijke ontwikkeling, en heeft een belangrijke economische waarde. Om te zorgen dat cultureel erfgoed ook voor toekomstige generaties behouden zal blijven, moeten we er zorgvuldig mee omgaan. Voorwaarde is wel dat de regels voor de omgang met ons erfgoed eenduidig zijn, en dat helder is wie waar voor verantwoordelijk is en hoe het toezicht daarop geregeld is.
Met dit wetsvoorstel schept de regering een algemeen kader voor het beschermen van een breed spectrum van cultureel erfgoed. Het is voor het eerst dat er in Nederland één overkoepelende wet is voor al het erfgoed. In de Erfgoedwet wordt bestaande wet- en regelgeving geharmoniseerd, overbodige regels geschrapt en wordt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed zo veel mogelijk gelegd bij het erfgoedveld zelf: musea, collectiebeheerders, archeologen, eigenaren en overheden. Daarmee spreekt de regering het vertrouwen uit dat de sector voldoende kennis, deskundigheid en betrokkenheid heeft om de zorg voor ons cultureel erfgoed in de praktijk waar te maken. De regering neemt voor ons cultureel erfgoed haar verantwoordelijkheid met als uitgangspunt een goede balans tussen de omvang van de verplichtingen en de verwachte effecten zonder voorbij te gaan aan de professionaliteit van de sector en de overheden.
De regering heeft, ondanks de samenhang in de vragen van verschillende fracties, er vanwege de inzichtelijkheid voor gekozen om de vragen zoveel mogelijk separaat te beantwoorden in de volgorde van de indeling van het verslag.
De leden van de D66-fractie lezen dat in de Erfgoedwet de beschermingsniveaus zoals die in de huidige regelingen en wetten gelden, tenminste zullen worden gehandhaafd. Kan de regering uiteenzetten op welke punten er in het voorstel meer bescherming wordt ingesteld, zo vragen de leden.
De regering voorziet in een betere bescherming van collecties (roerende cultuurgoederen of verzamelingen) door een aantal maatregelen in te voeren. Zo bevat het wetsvoorstel een waarborg voor een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door het Rijk, een provincie of gemeente. Deze waarborg wordt gevormd door het verplicht inwinnen van een deskundigenadvies bij vervreemding van belangrijk cultuurbezit.
Daarnaast stelt de regering een structurele financiering in voor het beheer en behoud van collecties door de musea in het OCW-bestel, waardoor het beheer en behoud van collecties niet langer afhankelijk is van de vierjaarlijkse besluitvorming over cultuursubsidies. Bovendien heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister van OCW) in het uiterste geval de plicht om ontheemde of verweesde collecties voor de rijkscollectie te aanvaarden. En tot slot komt er een uitbreiding van de mogelijkheden om beschermde cultuurgoederen voor Nederland te behouden.
Verder wordt voor de (archeologische) monumenten de bescherming verbeterd. Voor het maritieme erfgoed constateert de regering problemen bij handhaving van het opgravingsverbod op zee. Verwijdering van het erfgoed onder water kan immers gebeuren zonder merkbare verstoring van de bodem. Het is voorts moeilijk om vast te stellen of een bepaald object dat wordt gevonden op de bodem behoort bij een wrak. De definities zijn in afstemming met het Openbaar Ministerie zodanig aangepast dat duidelijk is dat het verwijderen van een object dat óp de bodem ligt ook onder het opgravingsverbod valt, en dat dit verbod niet alleen geldt wanneer iets in de bodem wordt gevonden. De invoering van een stelsel van wettelijk geregelde certificering voor het verrichten van opgravingen beoogt tot slot de kwaliteit van de opgravingen te verbeteren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te verduidelijken wat haar visie op erfgoed is als geheel? Wil de regering haar visie verduidelijken op de integrale onderlinge verbondenheid op verschillende erfgoeddisciplines? Waarom wordt deze onderlinge verbondenheid niet benoemd? In hoeverre is er oog voor samenhang tussen roerend, onroerend en immaterieel erfgoed of historisch groen?
De Erfgoedwet biedt een ruim kader voor al het door de leden genoemde erfgoed. Het is voor het eerst dat er in Nederland één overkoepelende wet is voor al het erfgoed. Dat binnen die wet elke soort erfgoed een eigen regime voor bescherming kent, doet recht aan de verschillen die er tussen de soorten van erfgoed bestaan.
De regering is zich bewust van de enorme rijkdom en veelzijdigheid van ons cultureel erfgoed. We hebben in dit land grote en kleine musea met topschilderijen van Hollandse meesters, met vingerhoedjes, met archeologische collecties of keramiek. En we hebben toparchitectuur uit de Gotiek en uit het Nieuwe Bouwen. Maar ook beschermen we eenvoudige arbeiderswoningen die we zien als monument, als deel van ons verleden. Het is deze veelzijdigheid die maakt dat er niet één manier is om erfgoed te beschermen. Monumenten staan in de publieke ruimte, ze staan dagelijks bloot aan weer en wind en voortdurend moet het monument worden aangepast aan de eisen van de tijd. Soms willen eigenaren het monument slopen om op die plek een economisch meer renderend gebouw te realiseren. Dan moet de wet- en regelgeving adequaat zijn om het monument te beschermen. Bij collecties of kunstvoorwerpen is het anders. Geen eigenaar van een unieke Jugendstilvaas haalt het in zijn hoofd die vaas kapot te slaan. Het gevaar is hier dat die vaas uit het land verdwijnt hoewel het een wezenlijk deel van ons cultuurbezit vormt. Bij archeologie ligt het weer anders. Het liefst laten we archeologische monumenten ongemoeid. Rustig in de bodem waar ze eeuwen, soms millennia liggen en ongestoord nog eeuwen kunnen blijven liggen. De bedreiging wordt manifest als iemand de grond wil verstoren.
De regering onderkent al deze verschillende soorten van erfgoed en is van mening dat ieder soort erfgoed een eigen aanpak nodig heeft die ook aansluit bij het maatschappelijk draagvlak in de verschillende erfgoedsectoren. Neem de archeologische vrijwilligers die bereid zijn om bij weer en wind in de natte klei te zoeken naar archeologische sporen. Of de vrijwilligers in musea die groepen mensen rondleiden. Of de vrijwillige molenaars die ervoor zorgen dat onze meer dan 1000 molens kunnen blijven draaien. Zoveel erfgoed, zoveel mensen, zoveel inspanningen maar ook zoveel bezoekers voor al dit erfgoed. De regering is van mening dat de overheid in dit maatschappelijk proces adequaat maar ook terughoudend een positie moet kiezen.
Ieder soort erfgoed vraagt daarom om een eigen arrangement om zo goed mogelijk de bedreiging het hoofd te bieden. De Erfgoedwet, samen met de Omgevingswet en de Archiefwet 1995, bieden de arrangementen om die erfgoederen te beschermen.
Over de benoeming van de verbondenheid van al het verschillende erfgoed nog het volgende. De regering is van mening dat deze verbondenheid juist in de Erfgoedwet en de memorie van toelichting wordt verwoord. Het wetsvoorstel benoemt de specifieke handelingen met betrekking tot de verschillende soorten erfgoed vanuit het idee van verbondenheid. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het gebruik van het overkoepelende begrip «cultureel erfgoed» dat als een uitgangspunt en kapstok dient en door het behoud en beheer van cultureel erfgoed in één wet te verankeren. Daarbij zijn vereenvoudiging en harmonisatie uitgangspunten terwijl waar nodig een sectorspecifieke benadering wordt gevolgd.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Erfgoedwet niet van toepassing is op de overzeese bijzondere gemeenten Bonaire, Sint Eustatius en Saba, waarom is dit niet het geval, zo vragen zij.
Bij de recente transitie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van de Nederlandse Antillen naar openbare lichamen binnen Nederland op 10 oktober 2010 is een aantal keuzen gemaakt. De bestaande wetgeving van Caribisch Nederland op het gebied van monumentenzorg voldoet aan de internationale normen, zoals het Europese Verdrag van Granada voor het behoud van het architectonisch erfgoed in Europa en het verdrag van Valletta voor de bescherming van het archeologisch erfgoed. Op deze verdragen is ook de wetgeving in het Europese deel van Nederland gebaseerd.
Het voorstel van de Erfgoedwet hangt nauw samen met andere nieuwe wetgeving, zoals de Omgevingswet. Deze wet zal alleen voor Europees Nederland gelden. Dit is onder meer besloten omdat de problematiek in Europees Nederland verschilt van die in Caribisch Nederland. De Minister van Infrastructuur & Milieu (Minister van I&M) heeft uw Kamer geïnformeerd dat het onverkort toepassen van het omgevingsrecht voor Caribisch Nederland niet binnen afzienbare tijd mogelijk zal zijn (Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 12). Aangezien het voorstel van de Erfgoedwet voor het onroerend erfgoed samenhangt met de Omgevingswet, is een uitbreiding naar Caribisch Nederland niet opportuun. Caribisch Nederland behoudt daarom eigen regels voor de bescherming van monumenten en archeologie.
Voor de overige terreinen van cultureel erfgoed die opgenomen zijn in dit wetsvoorstel, is op dit moment geen regelgeving in Caribisch Nederland van toepassing. Vanwege het beleid van legislatieve terughoudendheid worden de overige bepalingen ook niet van toepassing verklaard in Caribisch Nederland.
Tevens willen de leden van de ChristenUnie-fractie weten waarom waterschappen en andere publiekrechtelijke personen, zoals universiteiten, buiten de wet zijn gehouden.
Het wetsvoorstel sluit waterschappen en andere publiekrechtelijke rechtspersonen niet uit. Zo kunnen bijvoorbeeld monumenten die bij deze organisaties in bezit zijn, aangewezen worden als beschermd erfgoed. Verder gelden de regels rond het beheer van de rijkscollectie, het verrichten van opgravingen en de in- en uitvoer van cultuurgoederen evenzeer. Alleen de procedure rond vervreemding van cultuurgoederen door overheden is beperkt tot het Rijk, provincies en gemeenten. De afgelopen jaren waren er vooral enkele gevallen van (dreigende) verkoop van cultuurgoederen en verzamelingen in gemeentelijk bezit. De regering meent dat de reikwijdte van het voorschrift zich enkel hoeft te beperken tot de openbare lichamen met een algemene bestuurstaak, waarbinnen door het bestuur mede verantwoordelijkheid wordt genomen voor het behoud van cultureel erfgoed. De adviesverplichting is daarmee ook opgelegd aan helder omschreven adressanten.
Ook universiteiten en waterschappen bezitten waardevol cultuurbezit. Dit bezit is vrij specifiek en vooral gerelateerd aan de historie en functie van de organisatie zelf. Vervreemding van dit bezit is dan ook nauwelijks aan de orde. De regering acht het onwenselijk om de procedure uit te breiden naar bestuursorganen met een wettelijke taak, omdat de balans tussen de omvang van de verplichting en het verwachte effect niet in verhouding staat. De regering verwijst hierbij ook naar het nader rapport waarin op een opmerking hierover van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt ingegaan.
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie stelt de regering terecht dat cultureel erfgoed ook een belangrijke economische waarde heeft, doordat het onder andere toerisme en het investeringsklimaat bevordert. De leden stellen dat deze economische meerwaarde in regio’s buiten de Randstad relatief van groter lokaal belang kan zijn en dat daardoor een goede spreiding over de regio’s uitgangspunt van beleid moet zijn. Deze leden vragen de regering op welke wijze deze spreiding in het beleid terug komt.
De regering onderschrijft de economische meerwaarde van cultureel erfgoed. Dit is overigens niet het enige aspect dat relevant is. Van belang is dat musea, historische binnensteden, monumenten en archeologische vondsten gebonden zijn aan vaste locaties, waar de regering geen invloed op kan of wil uitoefenen. Het uitgangspunt van spreiding wordt vooral ingevuld bij de verdeling van verantwoordelijkheden. Zo wordt niet voorbijgegaan aan de eigen verantwoordelijkheid van de overheden om te besluiten over het afstoten van cultureel erfgoed, maar is er wel een waarborg in het wetsvoorstel opgenomen om tot een zorgvuldige besluitvorming te komen. Ook de primaire verantwoordelijkheid in het archeologisch stelsel die gemeenten hebben in het kader van het maken van ruimtelijke plannen, het afwegen van belangen en in het verlengde daarvan het verbinden van voorwaarden in verband met de archeologie bij het verstrekken van vergunningen, wordt gerespecteerd. Verder is de bescherming van het nationale belang ten aanzien van stads- en dorpsgezichten direct opgedragen aan de gemeente die gaat over de ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied. Dit wetsvoorstel brengt in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheden, die zich als effectief heeft bewezen, geen wijziging. Ook in de verantwoordelijkheid van lokale en provinciale overheden voor bescherming van gemeentelijke en provinciale monumenten en collecties van lokaal of regionaal belang, brengt dit wetsvoorstel geen verandering.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de nieuwe Erfgoedwet een vijftal wetten samenvoegt tot een wet, hetgeen moet leiden tot een duidelijker en meer inzichtelijk erfgoedbeleid. Zorgt dit wetsvoorstel ook voor minder regels, onduidelijkheden en bureaucratie? Zo ja, kan de regering ook aangeven welke regels en bureaucratie verdwijnen, zo vragen zij.
De regering heeft als uitgangspunt genomen om bestaande wet- en regelgeving voor bescherming van ons cultureel erfgoed te bundelen, te vereenvoudigen en te verbeteren. Naast inhoudelijke voordelen draagt dit bij aan minder regels en bureaucratie en meer verduidelijking.
Zo is tot dusver het beheer van de rijkscollectie aan verschillende regelgeving gebonden: de verzelfstandigde rijksmusea, overige instellingen die rijkscollectie beheren en de diverse Ministers en Colleges van Staat hebben te maken met regels die zijn opgenomen in de Regeling materieel beheer museale voorwerpen 2013 (Rmmv 2013), in beheersovereenkomsten en/of in individuele subsidiebeschikkingen. Met het wetsvoorstel worden op het terrein van het beheer van de rijkscollectie voor een ieder die rijkscollectie beheert dezelfde generieke regels gesteld. Dit zorgt voor duidelijkheid. Met dit wetsvoorstel is bovendien toezicht rechtstreeks mogelijk bij een ieder die rijkscollectie beheert. Op grond van het systeem van de Comptabiliteitswet 2001 kan alleen toezicht gehouden worden op andere Ministers en Colleges van Staat, maar niet rechtstreeks op instellingen die voor die Ministers of colleges daadwerkelijk de cultuurgoederen beheren. Bij de musea waar de Minister van OCW verantwoordelijk voor is, ligt het toezicht op dit moment complex vanwege de combinatie van beheersovereenkomsten en subsidierelaties. Door rechtstreeks de normen op te leggen aan degene die cultuurgoederen beheert, wordt ook de situatie rond handhaving en toezicht eenduidiger.
Musea in het OCW-bestel worden belast met een wettelijke taak. De kosten die de instellingen maken voor het zorgdragen voor het beheer van de collectie zullen niet langer een integraal onderdeel vormen van de vierjarige subsidiecyclus van de culturele basisinfrastructuur (BIS) op basis van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (Wsc), maar worden op grond van dit wetsvoorstel structureel gesubsidieerd. Dit draagt bij aan minder bureaucratie en lasten doordat niet meer elke vier jaar een aanvraag en beoordeling hiervan hoeft plaats te vinden.
Voor de monumentenzorg geldt dat de regering omvangrijke verbeteringen heeft gedaan bij de Modernisering van de Monumentenzorg (MOMO), waarbij het verminderen van de administratieve lastendruk een van de resultaten was. Daarom ziet het wetsvoorstel nu nog op beperkte aanpassingen. Zo wordt de aanwijzingsprocedure in de Monumentenwet 1988 (Mw 1988) vervangen door een eenvoudigere uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Dat betekent dat de beslistermijn van 10 naar 6 maanden gaat. Hierbij vervalt de rol van de Raad voor cultuur. De Raad adviseert al over het voorgenomen aanwijzingsbeleid en de uitwerking daarvan via aanwijzingsprogramma’s. De advisering door de Raad in individuele gevallen in het kader van de daaropvolgende formele aanwijzing heeft ten opzichte daarvan geen meerwaarde.
Op het terrein van de archeologie geldt dat een aantal bepalingen uit de Mw 1988 niet terugkomt in dit wetsvoorstel. Dit betreft bepalingen waarvan is gebleken dat deze in de praktijk niet worden gebruikt of waarvan al eerder is meegedeeld dat deze worden geschrapt. Dit betreft het schrappen van de excessieve kostenregeling, het stellen van nadere eisen aan rapporten bij archeologisch onderzoek, het specifieke instrument aanwijzing van attentiegebieden en het toewijzen van een opgraving aan een universiteit.
In algemene zin is het toezicht geüniformeerd. Dit biedt voor alle betrokkenen meer duidelijkheid. Voor een volledig overzicht van de regels die worden ingetrokken, verwijst de regering naar de transponeringstabellen aan het slot van de memorie van toelichting.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering onder andere verwijst naar het advies van de Raad voor Cultuur om één Erfgoedwet te creëren. De Raad voor Cultuur adviseert in het betreffende rapport om «de bestaande wettelijke regelingen met betrekking tot archieven, monumenten en behoud cultuurbezit uit te breiden met musea en dit alles onder te brengen in één overkoepelende Erfgoedwet». De leden van genoemde fractie constateren dat de regering heeft gekozen de wettelijke regeling met betrekking tot archieven niet onder de Erfgoedwet te brengen. Deze leden vragen een toelichting waarom van dit advies van de Raad voor Cultuur is afgeweken. Wat is de mening van de Raad voor Cultuur op dit punt, zo informeren zij.
In het advies van de Raad voor cultuur1 spreekt de Raad over het uitbreiden van bestaande wettelijke regelingen met betrekking tot archieven, monumenten en behoud van cultuurbezit met musea en dit alles onder te brengen in één overkoepelende erfgoedwet. Dit heeft zijn beslag gekregen in het wetsvoorstel in de hoofdstukken 2, 3 en 4. Op basis van de Erfgoedwet kunnen archiefstukken bijvoorbeeld worden aangewezen als beschermd cultuurgoed.
Waar het de Archiefwet 1995 zelf betreft pleit de Raad ervoor, gezien de aard van deze wet, deze zelfstandig te laten voortbestaan en niet onder te brengen in de Erfgoedwet.2 Ook daar heeft de regering gehoor aan gegeven. De Archiefwet 1995 regelt de goede, geordende en toegankelijke staat van archiefbescheiden van de overheid. Ook regelt de Archiefwet 1995 dat de blijvend te bewaren archieven van de overheden zorgvuldig worden bewaard en beschikbaar zijn, zodat iedereen de mogelijkheid heeft om inzicht te verwerven in hoe de overheid in het verleden gewerkt heeft. Vanwege de gerichtheid op informatie en openbaarheid is deze wet niet exclusief een erfgoedwet. De wet leent zich om die reden niet voor integratie in dit wetsvoorstel.
De Archiefwet 1995 blijft zelfstandig bestaan naast de nieuwe Erfgoedwet. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er kruisbestuiving en samenwerking tussen de wetten plaatsvindt. Kan de regering hierop ingaan, zo verzoeken zij.
Op overheidsarchieven blijft de Archiefwet 1995 van toepassing die het behoud daarvan waarborgt. De waarde van de archiefbescheiden als bestanddeel van het cultureel erfgoed is hierbij een van de belangen, naast die van recht, bewijs en historisch onderzoek. Op basis van dit wetsvoorstel kunnen archiefstukken in particulier bezit worden aangewezen als beschermd cultuurgoed. Zie hiervoor ook de beantwoording van de voorgaande vraag van de leden van de CDA-fractie.
Voorts kent de Archiefregeling nadere regels omtrent de duurzaamheid van archiefbescheiden en wordt in de archiefsector al langer nagedacht over digitale ontsluiting en conservering. De regering stimuleert een goede wisselwerking tussen de ontwikkelingen in de archiefsector met de erfgoedsector en vice versa.
Een groot deel van de bescherming van cultureel erfgoed zal vallen onder de Omgevingswet. De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het zicht op het behoud en onderhoud van dit deel van het cultureel erfgoed door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is vormgegeven. Deze leden vragen wie eindverantwoordelijke is voor de bescherming van deze (archeologische) monumenten en erfgoed en cultuurlandschappen. Op welke wijze wordt versnippering en onduidelijkheid over verantwoordelijkheden en taken voorkomen? Welke verplichtingen hebben gemeenten ten aanzien van de bescherming, instandhouding en onderhoud van erfgoed dat onder gemeentelijke verantwoordelijkheid valt, welke kaders worden er opgesteld? Welke verplichtingen zijn er ten aanzien van deskundigheid? Hoe is het toezicht geregeld?
Het huidige stelsel voor behoud van cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving wordt nagenoeg één-op-één overgezet naar het stelsel van de Omgevingswet, met behoud van de bestaande bevoegdheden en de bestaande beschermingsniveaus. Daarmee is de zorg voor cultureel erfgoed in twee wetten geregeld in plaats van in diverse wetten op het gebied van de fysieke leefomgeving en op het gebied van cultureel erfgoed, zoals nu het geval is. Behalve in de Mw 1988 worden nu regels over cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving gesteld in onder meer de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening.
In grote lijnen worden de onderdelen van de omgang met cultureel erfgoed die de fysieke leefomgeving raken, geregeld in de Omgevingswet en de overige onderdelen in de Erfgoedwet. Zo is de (objectgerichte) aanwijzing van rijksmonumenten geregeld in de Erfgoedwet, maar de omgang met die monumenten en hun omgeving in de Omgevingswet (via omgevingsvergunning en omgevingsplan). De bescherming van stads- en dorpsgezichten, waar bij uitstek sprake is van gebiedsgerichte benadering, is geregeld in de Omgevingswet. De omgang met archeologische monumenten verhuist eveneens naar de Omgevingswet. Bepalingen rondom subsidieverlening voor de instandhouding van monumenten, de bepalingen over de kwaliteit van opgravingen en het deponeren van vondsten, het eigendom van vondsten en de meldingsplicht, horen weer thuis in de Erfgoedwet.
De regering is van mening dat dit bijdraagt aan een overzichtelijker en eenvoudiger stelsel, waarmee versnippering en onduidelijkheid in verantwoordelijkheden voorkomen wordt.
Cultureel erfgoed wordt ook nu al voor een groot deel door decentrale overheden beschermd. Denk aan gemeentelijke en provinciale monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen. Voor rijksmonumenten geldt dat de Minister van OCW aanwijst, maar dat de gemeente het bevoegd gezag is als het gaat om vergunningverlening. In het nieuwe stelsel verandert dat niet. Wel gaat ook de huidige monumentenvergunning voor verstoring van archeologische rijksmonumenten over naar de gemeente, en zal de Minister van OCW advies en het instemmingsrecht op de inhoud van de omgevingsvergunning voor deze monumenten hebben.
Gemeenten krijgen verder de opdracht om bij het vaststellen of wijzigen van het omgevingsplan rekening te houden met het bekende of te verwachten cultureel erfgoed. Tot deze verplichting behoort ook het inventariseren van beschermenswaardig cultureel erfgoed en het treffen van adequate beschermingsmaatregelen. Dit wordt geregeld via artikel 2.28, onder a, van de Omgevingswet, dat de grondslag biedt voor instructieregels over het behoud van cultureel erfgoed in het omgevingsplan.
Gemeenten staan aan de lat als het gaat om het verlenen van omgevingsvergunningen voor rijksmonumenten en de handhaving van die vergunningplicht en het verbod op beschadiging en vernieling. Omdat dit specifieke deskundigheid vereist, wordt voorgeschreven in de Omgevingswet (artikel 17.9) dat de gemeenteraad, naast de deskundigen uit het gemeentelijk apparaat, een commissie instelt die het college van burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit (voor zover het gebouwde en aangelegde monumenten betreft). Binnen deze commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg. Het is de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur om er voor te zorgen dat deze deskundigheid in de commissie voorhanden is.
De provincie houdt toezicht op gemeenten in het kader van de Wet revitalisering generiek toezicht.
Tevens vragen de leden van de SP-fractie waarom niet is gekozen voor één alomvattende visie waarin duidelijk alle verbindingen tussen de verschillende erfgoeddisciplines integraal worden bezien. Zij zien dit graag verder toegelicht.
Het beleidsterrein cultureel erfgoed is rijkgeschakeerd en gevarieerd. Elk erfgoedtype kent gezien zijn aard eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen. Deze veelzijdigheid van het erfgoed is in de Erfgoedwet verenigd. De uitgangspunten voor de omgang met het erfgoed zijn voor de regering eenduidig: beschermen waar nodig, de eigenaar staat centraal en een op de situatie ingericht stelsel van verplichtingen en bevoegdheden. Dat die per soort erfgoed anders zijn, is een feit. Met de nieuwe Erfgoedwet legt de regering in één wet overzichtelijk vast hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie waar voor verantwoordelijk is en hoe het toezicht is geregeld. Voor de samenhangende visie wordt verder verwezen naar een vergelijkbare vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie onder 1 van deze nota.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Omgevingswet van groot belang wordt voor het cultureel erfgoed, omdat daarin ook een zorgvuldige omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving wordt geborgd en voorts bescherming van (archeologische) monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen voor een belangrijk deel in die wet een plek krijgen. Uitgangspunt daarbij is dat de bescherming van cultureel erfgoed inhoudelijk ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming in het huidige stelsel. De leden van deze fractie vragen op welke wijze dit wordt geborgd.
Voor een uiteenzetting over de verhouding tussen de Omgevingswet en de Erfgoedwet en het beschermingsniveau wordt allereerst verwezen naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de SP-fractie hierboven. Verder is in het voorstel voor de Omgevingswet in artikel 1.2, tweede lid, onder i, cultureel erfgoed expliciet aangeduid als onderdeel van de fysieke leefomgeving en benoemt artikel 1.3 het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit – waartoe ook cultureel erfgoed behoort – als doelen van de wet.
De beschermingsmogelijkheden voor cultureel erfgoed worden met de introductie van het omgevingsplan zelfs iets breder, omdat de fysieke leefomgeving meer behelst dan alleen ruimtelijk relevante zaken als bedoeld in de huidige bestemmingsplanpraktijk. Daardoor is het omgevingsplan bijvoorbeeld ook geschikt voor de bescherming van gemeentelijke monumenten.
Voorzien is dat de Erfgoedwet eerder in werking zal treden dan de Omgevingswet. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een inschatting van invoeringsdatum van beide wetten kan geven.
De beoogde inwerkingtredingsdatum voor de Erfgoedwet is 1 januari 2016. De regering is voornemens het nieuwe stelsel op het terrein van het omgevingsrecht in 2018 in werking te laten treden. Er zal geen lacune in de bescherming van cultureel erfgoed ontstaan. In het overgangsrecht bij het voorstel voor de Erfgoedwet is geregeld dat de onderdelen van de Mw 1988 die overgaan naar de Omgevingswet van kracht blijven totdat die laatste wet in werking treedt.
Tevens infomeren de leden van de CDA-fractie of na de modernisering van de Comptabiliteitswet er geen enkele bepaling in die wet blijft die betrekking heeft op cultureel erfgoed.
Met de modernisering van de Comptabiliteitswet zal de grondslag voor de regeling van het materieelbeheer voor de rijkscollectie vervallen. Met dit wetsvoorstel wordt in de regels voor dat beheer voorzien. Daarmee bestaat geen noodzaak meer om in de Comptabiliteitswet regels te stellen over de omgang met cultureel erfgoed.
De leden van de D66-fractie zouden graag uitgebreider toegelicht zien hoe ervoor wordt gezorgd dat de Erfgoedwet en de Omgevingswet naadloos op elkaar aansluiten.
Voor een uitgebreide uiteenzetting over de samenhang tussen de Erfgoedwet en de Omgevingswet verwijst de regering naar de beantwoording van vergelijkbare vragen van de leden van de SP-fractie hierboven. Om de samenhang tussen Omgevingswet en Erfgoedwet te waarborgen is de totstandkoming van beide wetsvoorstellen geschied in nauw onderling overleg tussen de Ministeries van Infrastructuur & Milieu en OCW, waarbij het streven was tot een meer samenhangend en logisch geheel te komen, overzichtelijk verdeeld over twee wetsvoorstellen. Naar het oordeel van de regering is dit ook gelukt. Intussen wordt op dezelfde voet verder gewerkt aan de uitvoeringsregelgeving om het stelsel van beide wetten verder in te kleuren.
De leden van de CDA-fractie vragen of overwogen is om het aantal bestuurslagen dat zich met behoud en beheer van cultureel erfgoed bemoeit, te verminderen.
Het beperken van het aantal bestuurslagen is overwogen. Uit een analyse kwam naar voren dat de huidige verdeling tussen overheden goed werkt. Het behoud en beheer van cultureel erfgoed is immers een verantwoordelijkheid voor alle bestuurslagen met een algemene bestuurstaak (Rijk, provincies en gemeenten). Die gedeelde verantwoordelijkheid wordt met dit wetsvoorstel juist benadrukt. Daarom is in het wetsvoorstel in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheden, die zich als effectief heeft bewezen, geen wijziging doorgevoerd. Ook in de verantwoordelijkheid van lokale en regionale overheden voor bescherming van gemeentelijke en provinciale monumenten en collecties van lokaal of regionaal belang, brengt dit wetsvoorstel geen verandering. Wel zijn overbodige bepalingen geschrapt en vermindering van regeldruk doorgevoerd zonder voorbij te gaan aan de spreiding van verantwoordelijkheden.
De regering schrapt de adviserende rol van de Raad voor Cultuur bij individuele aanwijzingen van rijksmonumenten en zal voortaan alleen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed voorstellen laten doen. De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting bij de stelling van de regering dat uit de praktijk blijkt dat de meerwaarde van de Raad voor Cultuur niet zozeer in de advisering over individuele gevallen ligt, maar meer op strategisch vlak. Heeft het recente voorbeeld van molen Windlust in Burum, waar de Raad voor Cultuur een ander advies gaf dan de RCE, niet juist de meerwaarde van advisering door de Raad voor Cultuur laten zien?
De advisering van de Raad voor cultuur komt het best tot haar recht als deze in een fase plaatsvindt waarin het beleid wordt ontwikkeld. Bij het aanwijzen van rijksmonumenten is dit het geval als aanwijzingsprogramma’s worden opgesteld. Aan de hand van een thema worden uitgangspunten en criteria opgesteld waarin naast partijen uit het veld, het onafhankelijk advies van de Raad voor cultuur een belangrijke rol speelt. In die fase kan de Raad het beleid inhoudelijk beïnvloeden. De daadwerkelijke aanwijzingen van de monumenten worden gebaseerd en gemotiveerd op grond van het aanwijzingsprogramma. De meerwaarde van het advies van de Raad bij die concrete besluiten is beperkt gebleken, omdat de inhoudelijke opmerkingen van de Raad al zijn meegenomen bij het aanwijzingsprogramma. De adviesrol bij de concrete aanwijzingsbesluiten zorgt daarmee voor onnodige bureaucratie. Daarbij wordt nog opgemerkt dat tegen de door de RCE voorbereide aanwijzingsbesluiten beroep ingesteld kan worden bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De molen Windlust te Burum ziet de regering als een uniek geval waarin uw Kamer er zelf op aandrong de replica als beschermd monument te handhaven. Bescherming als rijksmonument is in beginsel niet meer aan de orde als het gebouw (vrijwel) geheel verloren is gegaan. In 2011 heeft de RCE de uitgangspunten voor het molenbeleid gepresenteerd. Daarbij is het reconstrueren van molens als onwenselijk beoordeeld («Een toekomst voor molens, uitgangspunten voor de omgang met monumentale molens», 2011, uitgave van het Ministerie van OCW, Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed). In dit geval waren de authentieke materialen van de molen weliswaar tenietgegaan, maar de molen is herrezen op dezelfde plek, met dezelfde inpassing in het landschap en met dezelfde omarming van de bevolking. Omdat de molen binnen relatief korte tijd na de brand een-op-een is herbouwd en zijn functie heeft behouden, heeft de Minister van OCW besloten de Tweede Kamer te volgen. Het staat de Minister van OCW overigens altijd vrij om bij unieke gevallen de Raad om advies te vragen.
Ook de leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een wijziging in de rol van de Raad voor Cultuur. De huidige adviserende rol van de Raad bij individuele aanwijzingen van (archeologische) rijksmonumenten en beschermde cultuurgoederen is niet opgenomen in de Erfgoedwet. De meerwaarde van advisering door de Raad zou meer liggen op het strategisch vlak en niet in de advisering van individuele gevallen, zoals ook in de praktijk is gebleken, zo lezen deze leden. Wanneer is dit in de praktijk gebleken, zo vragen deze leden? Kan de regering nader uiteenzetten waarom advisering door de Raad in individuele gevallen niet langer gewenst is? Valt op deze manier niet de advisering van een onafhankelijke instantie weg, zo willen deze leden weten. Welke meerwaarde biedt advisering door de RCE in vergelijking met advisering door de Raad? Kunnen ook belanghebbenden een voorstel tot aanwijzing doen bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Zo nee, waarom is dit belanghebbenden niet toegestaan? Kunnen belanghebbenden een voorstel tot aanwijzing doen bij de RCE? Zo nee, waarom niet?
De regering beoogt met dit wetsvoorstel geen wijziging te brengen in het huidige terughoudende aanwijzingsbeleid voor monumenten en archeologische monumenten. Al vanaf 2000 is er sprake van terughoudendheid wat betreft het op verzoek aanwijzen van beschermde monumenten en is de aandacht gericht op de afronding van de eerder ingezette grote inventarisatie- en selectieprojecten en op programmatisch aanwijzen. Daarnaast is de focus meer gelegd op gebiedsgerichte bescherming via de ruimtelijke ordening dan objectgerichte bescherming.
In 2011 is de Mw 1988 verder vereenvoudigd, waarbij de mogelijkheid om een aanvraag voor aanwijzing als beschermd monument in te dienen, geheel is geschrapt. De aanwijzing van alle rijksmonumenten geschiedt sindsdien ambtshalve. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) voert namens de Minister van OCW zijn beleid uit. Daarbij is de laatste jaren een aanwijzingspraktijk ontwikkeld die op basis van het voorliggende wetsvoorstel gecontinueerd kan worden. In de huidige praktijk geeft de Minister van OCW in een beleidsregel aan hoe hij met zijn bevoegdheid tot aanwijzen omgaat. Daarbij wordt uitgegaan van (beperkte) beschermingsprogramma’s en wordt tevens – gelet op de beleidsambitie – een nadere invulling gegeven van de aanwijzingscriteria. Op grond van betrokkenheid van het cultuurhistorische veld, de belanghebbenden en de desbetreffende gemeenten en de deskundigheid van de RCE is geborgd dat programma’s zorgvuldig tot stand komen.
Ook de Raad voor cultuur wordt gevraagd te adviseren over het voorgenomen aanwijzingsbeleid en de uitwerking daarvan via aanwijzingsprogramma’s, zodat ook de onafhankelijke deskundigheid van de Raad op het juiste moment kan worden ingezet. Advisering door de Raad in individuele gevallen in het kader van de daaropvolgende formele aanwijzing heeft ten opzichte daarvan geen meerwaarde. De RCE beschikt daarnaast over voldoende kennis en expertise op het gebied van de monumentenzorg om aanwijzingen zorgvuldig voor te bereiden.
Momenteel lopen er drie aanwijzingsprogramma's met de volgende thema's:
• de wederopbouwperiode;
• de Nieuwe Hollandse Waterlinie;
• archeologische monumenten.
Ondanks dat het voor belanghebbenden niet mogelijk is om een aanvraag tot aanwijzing in te dienen, kan een ieder een suggestie doen voor aanwijzing bij de Minister van OCW. Een dergelijke suggestie wordt serieus bekeken en leidt in een beperkt aantal gevallen tot een aanwijzingsprocedure.
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting waarom het wetsvoorstel niet van toepassing zal zijn in Caribisch Nederland. Deze leden constateren immers dat er meer wettelijke regimes zijn geïntegreerd in dit wetsvoorstel, zonder dat het doel en de werking van de oorspronkelijke wetgeving is veranderd. Waarom is niet overwogen dit ook voor de Monumentenwet BES te doen?
De Monumentenwet BES is de enige wet voor Caribisch Nederland die in aanmerking zou kunnen zijn gekomen om in de Erfgoedwet op te nemen. De regering heeft overwogen deze wet op te nemen in onderhavig wetsvoorstel. De Monumentenwet BES leent zich daar om de volgende redenen niet voor. De procedure van aanwijzing van beschermde monumenten in Caribisch Nederland komt meer overeen met de aanwijzing van gemeentelijke monumenten dan met die van rijksmonumenten. Daarbij speelt de Minister van OCW geen rol. Verder regelt de Monumentenwet BES zaken die in het Europese deel van Nederland in het omgevingsrecht geregeld zijn. De regels voor bescherming van monumenten in Caribisch Nederland zou bij opname in onderhavig wetsvoorstel daarom een volledig zelfstandig geheel vormen in het wetsvoorstel. Deze omstandigheid in combinatie met het feit dat de overige regels over cultureel erfgoed niet van toepassing zijn in Caribisch Nederland, hebben tot de beslissing geleid om de Monumentenwet BES niet te integreren in dit wetsvoorstel. Juist omdat de Monumentenwet BES een geheel zelfstandig regime kent, lijkt het voor de inwoners van Caribisch Nederland inzichtelijker als deze wet zelfstandig blijft voortbestaan.
Het Haags verdrag 1954 inzake gewapende conflicten en het UNESCO-verdrag 1970 inzake de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen zijn niet van toepassing in Caribisch Nederland. De leden van de CDA-fractie vragen welke consequenties dit heeft. Het UNESCO-verdrag ziet onder andere op het tegengaan van illegale handel via internet van goederen met cultuurhistorische waarde. Op welke wijze is het tegengaan van deze illegale handel via Caribisch Nederland geborgd, zo vragen zij.
De genoemde verdragen hebben tot doel de terugvordering van onrechtmatig verdwenen cultuurgoederen door het land waar zij vandaan kwamen, te vereenvoudigen. Bij de bestrijding van de illegale handel in cultuurgoederen is naast het UNESCO-verdrag 1970 ook strafwetgeving relevant. In het Europese deel van Nederland speelt het strafrecht een rol bij de bestrijding van de illegale handel in cultuurgoederen. Dit is ook het geval bij de illegale handel via internet. Deze bestrijding is ook mogelijk in Caribisch Nederland met gebruikmaking van het Wetboek van Strafrecht BES.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt gecommuniceerd aan instellingen die nu niet worden gesubsidieerd voor het beheer, dat zij ook aan de nieuwe normen voor het beheer van de rijkscollectie moeten voldoen.
Instellingen worden bij besluit door de Minister van OCW belast met de zorg voor het beheer van de rijkscollectie. In dat besluit zal worden vermeld welke normen op de instelling van toepassing zijn. Daarnaast zal de RCE, net zoals nu het geval is, aan ministeries, Colleges van Staat en overige instellingen informatie verschaffen over het beheer van de rijkscollectie.
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op het onderscheid tussen «de lijst rijkscollectie» en de aanduiding rijkscollectie waarop de wet- en regelgeving van toepassing is. Waaruit bestaan de verschillen in bescherming van beide collectiegroepen?
Het gaat niet om verschillende collectiegroepen waarop een ander beschermingsregime van toepassing is. In de memorie van toelichting is met het onderscheid alleen beoogd aan te geven dat voor de toepasselijkheid van de wet- en regelgeving van doorslaggevend belang is of er materieel gezien sprake is van een museaal cultuurgoed van de Staat, zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en niet de vermelding op de lijst van museale cultuurgoederen die de Minister van OCW bijhoudt. Ook museale cultuurgoederen die eigendom zijn van de Staat of aan de zorg van de Staat zijn toevertrouwd, maar die (nog) niet op de lijst voorkomen, vallen onder de bescherming van de Erfgoedwet.
De leden van de SP-fractie vragen of de bevoegdheid van de Minister om in te grijpen en het beheer over te nemen ten aanzien van de rijkscollectie ook geldt voor rijksmonumenten. Zo ja, bestond deze mogelijkheid eerder ook? Zo nee, waarom is voor dit onderscheid gekozen?
De regering merkt naar aanleiding van deze vraag op dat het grote verschil tussen de rijkscollectie en de rijksmonumenten is dat de rijkscollectie eigendom is van de Staat en de eigendom van rijksmonumenten in de meeste gevallen bij derden ligt. Bij rijksmonumenten bestaat de mogelijkheid om het beheer over te nemen dan ook niet. Wel bestaan er bestuursrechtelijke mogelijkheden om (dreigende) schade te voorkomen. In hoeverre de Minister van OCW hierin een rol heeft, verschilt per soort rijksmonumenten. De Minister heeft bij archeologische rijksmonumenten de bevoegdheid tot ingrijpen bij (dreigende) schade. Er kan dan bestuursdwang worden toegepast om overtredingen te stoppen en de schade te beperken. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, is de Minister van OCW bevoegd gezag voor de handhaving van de vergunningplicht voor archeologische rijksmonumenten. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de gemeente bevoegd gezag voor de vergunningverlening voor archeologische rijksmonumenten en daarmee ook bevoegd tot handhaving. De Minister van OCW kan dan via adviesrol en instemmingsrecht invloed uitoefenen.
Voor gebouwde en aangelegde rijksmonumenten is, enkele uitzonderingen daargelaten, de gemeente het bevoegd gezag, ook voor gevallen van (dreigende) beschadiging en vernieling. De Minister van OCW heeft bij die monumenten dus geen directe rol in de handhaving. Het toezicht op de handhaving door de gemeenten is met de Wet revitalisering generiek toezicht bij de provincies belegd. Wel blijft de Minister van OCW net als nu onder de Wabo adviseren bij vergunningverlening bij ingrijpende wijzigingen die het voortbestaan van het rijksmonument als zodanig kunnen bedreigen.
Op welke wijze wordt de verplichting voor de Minister om cultuurgoederen of verzamelingen aan de rijkscollectie toe te voegen wanneer dat nodig wordt geacht, uitgewerkt? Door wie worden deze collecties, goederen en verzamelingen aangereikt of aangewezen? Heeft de Minister hierbij een passieve of actieve rol? De leden van de SP-fractie zien graag een verdere toelichting hoe deze regeling eraan zal bijdragen dat belangrijke cultuurgoederen niet verloren gaan.
De leden van de SP-fractie doelen hier op de aanvaardingsplicht van de Minister van OCW bij collecties die verweesd dreigen te raken, waar dus niemand zich bereid verklaart het beheer van deze cultuurgoederen op zich te nemen. Cultuurgoederen worden door de Minister van OCW voor de rijkscollectie aanvaard als deze cultuurgoederen onvervangbaar en onmisbaar zijn voor het Nederlands cultuurbezit en zij om niet, onbezwaard en zonder voorwaarden aan de Staat worden overgedragen. Het betreft een laatste redmiddel dat de Minister van OCW uit diens verantwoordelijkheid voor belangrijke cultuurgoederen op zich neemt. Op voorhand is niet te voorzien wanneer belangrijke collecties verweesd dreigen te raken. Er zal daarom geen actief beleid zijn om op die wijze cultuurgoederen voor de rijkscollectie te verwerven. Uiteindelijk is het altijd de eigenaar die de wens moet uiten om de cultuurgoederen over te dragen. Op het moment dat een dergelijk geval zich voordoet, zal allereerst getoetst worden of de cultuurgoederen voldoen aan de inhoudelijke criteria. Hier zal op dezelfde wijze getoetst worden als bij de aanwijzing van beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen. Als de eigenaar vervolgens bereid is onder de genoemde voorwaarden de cultuurgoederen over te dragen, is de Minister van OCW verplicht deze te aanvaarden en voor het beheer zorg te dragen.
Op welke wijze verhouden de inspecteurs zich tot de beheerder van de collecties? Controleren deze inspecteurs steekproefsgewijs of bij signalen? De leden van de SP-fractie zien graag een toelichting op de rol van genoemde inspecteurs.
Op grond van het wetsvoorstel oefenen de inspecteurs rechtstreeks toezicht uit op alle beheerders van museale cultuurgoederen van de rijkscollectie: Ministers, Colleges van Staat en de museale instellingen waaraan het feitelijke beheer veelal is overgedragen. De inspectie richt zich vooral op de registratie, conservering en zorg voor de veiligheid van de museale cultuurgoederen van de rijkscollectie. Inspecties vinden in beginsel niet steekproefsgewijs (op basis van toeval) plaats, maar zo veel mogelijk risicogestuurd en themagericht, een en ander volgens de uitgangspunten van programmatisch handhaven. Belangrijke informatiebronnen bij het bepalen van de prioriteiten zijn de Monitor Erfgoedinspectie, een vragenlijst die tweejaarlijks door de collectiebeherende instellingen wordt ingevuld, eerdere inspectiebevindingen en signalen.
De leden van de CDA-fractie vragen welke redenen er kunnen zijn dat erfgoed of kunstvoorwerpen wel onder de definitie van rijkscollectie vallen, maar niet op de lijst van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap staan.
De lijst van de Minister van OCW wordt zoveel mogelijk actueel gehouden, maar soms is in de praktijk enig verschil tussen de lijst en hetgeen materieel onder de rijkscollectie valt niet te vermijden, onder meer doordat op verschillende plekken museale cultuurgoederen van de Staat worden verworven of verkregen en er vaak enige tijd verstrijkt voordat die cultuurgoederen aan de lijst zijn toegevoegd. Van belang is dat het beschermingsregime van toepassing is op de cultuurgoederen die materieel aan de criteria voldoen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat in het wetsvoorstel bepalingen zijn opgenomen waarin staat dat de Minister een verplichting heeft om cultuurgoederen of verzamelingen aan de rijkscollectie toe te voegen indien deze van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis zijn en als onvervangbaar en onmisbaar moeten worden beschouwd, en wanneer de eigenaar deze onbezwaard en om niet wenst over te dragen aan de Staat. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de eigenaar niet langer voor het beheer kan zorgdragen en de cultuurgoederen voor het cultuurbezit wel in Nederland behouden dienen te blijven. Kan nader worden uitgelegd hoe men verwacht dat deze verplichting in de praktijk zal uitwerken? Zijn de criteria voldoende duidelijk? Wie bepaalt uiteindelijk of erfgoed aan de criteria voldoet? Deze leden vragen of de criteria niet te streng zijn opgesteld. Zij verzoeken om een expliciete reactie. Waarom moeten objecten én van bijzondere culturele of wetenschappelijke betekenis zijn én als onvervangbaar/onmisbaar worden beschouwd? Waarom zijn er geen criteria op basis van esthetiek en identiteit? Welke financiële consequenties zitten er aan de verplichting cultuurgoederen te aanvaarden?
De verantwoordelijkheid om cultuurgoederen goed te beheren ligt primair bij de eigenaar. De opgenomen aanvaardingsplicht moet gezien worden als vangnet in het geval erfgoed dat van belang is voor Nederlands cultuurbezit verloren dreigt te gaan doordat de eigenaar hier niet meer voor kan zorgen. In die omstandigheid neemt de Minister van OCW de verantwoordelijkheid om voor het beheer zorg te dragen. Deze regeling geeft een juist evenwicht weer van de verantwoordelijkheid van eigenaren voor het beheer van cultuurgoederen en de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Voor de uitwerking van de aanvaardingsplicht verwijst de regering naar het antwoord hierboven in deze paragraaf op een vergelijkbare vraag van de leden van de SP-fractie.
Op het moment dat een cultuurgoed door de Minister van OCW voor de Staat wordt aanvaard, draagt de Minister zorg voor het beheer. Gezien de reikwijdte van de aanvaardingsplicht bestaat de verwachting dat de kosten van het beheer beperkt zullen blijven.
De leden van de SGP-fractie vragen of alle portretten van de Ministers van Onderwijs in de hal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deel uitmaken van de rijkscollectie.
De portretten van de Ministers van onderwijs in de hal van het ministerie zijn alle onderdeel van de rijkscollectie.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke punten de nieuwe set van normen waaraan eenieder zich dient te houden bij het beheer van museale cultuurgoederen afwijkt van de normen uit de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013.
De regels in het voorstel van de Erfgoedwet volgen de lijn van de Rmmv 2013. Een aantal belangrijke uitgangspunten bij het beheer van de rijkscollectie is met het wetsvoorstel verplaatst naar wetsniveau. Tevens worden deze normen rechtstreeks van toepassing op alle instellingen die cultuurgoederen van de Staat beheren. Een enkele bepaling is breder geformuleerd, zoals die over toegankelijkheid. Voor het overige zijn er geen inhoudelijke wijzigingen. De uitwerking die plaatsvindt bij ministeriële regeling zal eveneens de lijn van de Rmmv 2013 volgen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de nieuwe normen globaal worden geformuleerd. Op welke wijze wordt hier aan het algemene uitgangspunt van het wetsvoorstel voldaan dat de beschermingsniveaus zoals die in de huidige regelingen gelden, ten minste worden gehandhaafd?
Ten opzichte van het huidige systeem is een aantal uitgangspunten bij het beheer van de rijkscollectie, die ook in de Rmmv 2013 een globale formulering kennen, nu op wetsniveau gewaarborgd. De uitwerking van deze globale normen in lagere regelgeving biedt tezamen met de wet hetzelfde beschermingsniveau als het huidige systeem.
De globaal geformuleerde normen worden bij lagere regelgeving nader uitgewerkt. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze wordt voorkomen dat hiermee het normenkader te veel «dichtgeregeld» wordt.
In de lagere regelgeving zullen alleen regels worden opgenomen voor zover die noodzakelijk zijn voor de bescherming van het cultureel erfgoed. Zo zullen geen regels worden voorgeschreven als de sector daar zelf al afdoende in voorziet. Verder zullen de nadere regels in nauw overleg met het veld worden geformuleerd. In essentie is er geen verschil met de wijze waarop de huidige regels tot stand zijn gekomen. In de huidige situatie worden alle regels rond het beheer van de rijkscollectie bij ministeriële regeling vastgesteld. Met de Erfgoedwet liggen de hoofdelementen al op wetsniveau vast.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe en door wie wordt bepaald dat cultuurgoederen of verzamelingen van zodanig bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis zijn en als onvervangbaar en onmisbaar moeten worden beschouwd, dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verplicht zal zijn deze aan de rijkscollectie toe te voegen.
De RCE zal in een voorkomend geval toetsen of cultuurgoederen of verzamelingen een bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke waarde hebben en of ze onmisbaar en onvervangbaar zijn voor het Nederlands cultuurbezit. Voor een nadere uitleg over hoe deze procedure zal lopen, verwijst de regering naar een antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie in paragraaf 2.1.1 van deze nota.
De leden van de SGP-fractie constateren dat wanneer vrees bestaat voor het behoud van een museaal cultuurgoed van de Staat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap direct kan ingrijpen en tijdelijk het beheer kan overnemen. Zij constateren voorts dat de Minister verantwoordelijk blijft voor het privaatrechtelijke beheer van de museale cultuurgoederen, maar dat de privaatrechtelijke beheersovereenkomsten worden vervangen door een wettelijke beheersregeling. Deze leden vragen op grond van deze uitgangspunten of, en zo ja, in welke gevallen, de overname van het beheer een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Het overnemen van het beheer van een museaal cultuurgoed van de Staat betreft een bestuursrechtelijke bevoegdheid van de Minister van OCW en leidt tot een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat bezwaar en beroep open staat, maar laat onverlet dat gelijk opgetreden kan worden.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de nieuwe beheerregelingen ten aanzien van alle musea. Na het eerder sluiten van individuele beheerovereenkomsten wordt nu gekozen voor een wettelijke regeling om continuïteit te garanderen. Kan de regering bevestigen dat met deze nieuwe wettelijke regeling juist ook de musea gemakkelijker beschermd tot vervreemding kunnen overgaan?
Met dit voorstel kunnen musea niet makkelijker overgaan tot vervreemding. De Erfgoedwet waarborgt een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemde van een cultuurgoed of verzameling. Voor het afstoten van cultuurgoederen van de overheid biedt de wet een zorgvuldige procedure die aansluit op de zelfregulering in het museale veld. Het afstoten van cultuurgoederen die eigendom zijn van de Staat blijft (artikel 2.6, eerste lid) een bevoegdheid van de Minister van OCW.
De nieuwe wettelijke regeling ziet op de continuïteit van financiering voor het beheer en behoud van de collectie onder verantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Het stelsel beoogt een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen de eigenaar en de beheerder van collecties. De Erfgoedwet brengt geen verandering in het eigendom van collecties.
De leden van de PvdA-fractie vinden het een verstandig besluit dat musea voor collectiebeheer langjarig zekerheid krijgen over hun financiering. Vanwege de verantwoordelijkheid van de overheid voor de collectie Nederland is het onlogisch om hier elke vier jaar onzekerheid over te laten bestaan. Wel zien deze leden een belangrijke samenhang tussen presentatiebeleid en collectiebeheer. Daarom horen ze graag van de regering of de Raad voor Cultuur bij de presentatieplannen ook de passendheid van het voorgestelde collectiebeheer beoordeelt, zodat die met elkaar in overeenstemming zullen blijven.
De Raad voor cultuur ontvangt voor zijn advisering over de publieksactiviteiten de totale begroting van de musea. Daarmee kan de Raad een gefundeerd oordeel over de presentatieplannen geven als onderdeel van de totale museale bedrijfsvoering.
De regering schrijft dat er redenen zijn om de huidige regeling te veranderen, omdat het binnen de huidige beheersovereenkomsten met musea lastig is om nadere regels te stellen over het beheer van de cultuurgoederen. De leden van de CDA-fractie vragen om wat voor nadere regels dit gaat en of wordt overwogen deze regels bij wet vast te leggen. Zo nee, waarom niet?
De door de leden van de CDA-fractie aangehaalde passage, dat het binnen de huidige beheersovereenkomsten lastig blijkt om nadere regels te stellen over het beheer van de cultuurgoederen, doelt op het gegeven dat het stellen van nadere regels nu alleen mogelijk is in de vorm van verplichtingen die aan de vierjaarlijkse subsidie worden verbonden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om nadere regels met betrekking tot de registratie van cultuurgoederen. Deze zullen in het nieuwe stelsel hun neerslag krijgen in de uitwerking van de voorschriften in de Erfgoedwet bij lagere regelgeving. Het gaat daarbij om praktische uitvoeringsregels die grotendeels overeen komen met de regels die nu vastgelegd zijn in de Rmmv 2013, die ook een ministeriële regeling is.
De regering noemt de overwegingen op basis waarvan besloten kan worden een instelling te belasten met de wettelijke taak om zorg te dragen voor het beheer van een collectie. De leden van de CDA-fractie vragen wie bepaalt of aan deze overwegingen wordt voldaan, welke procedure hierbij wordt gevolgd en wie de kosten daar van draagt.
De Minister van OCW kan een instelling belasten met de wettelijke taak om zorg te dragen voor het beheer van een collectie. Bij het besluit om een instelling met deze taak te belasten, spelen de volgende overwegingen een rol: het belang van de collectie, de in de instelling aanwezige deskundigheid, kennis en ervaring op het terrein van het beheren van cultuurgoederen, de geschiktheid van de gebouwen voor het beheer van cultuurgoederen, de toegankelijkheid voor het publiek en een doelmatige besteding van middelen.
De procedure is dat het besluit formeel kan worden genomen nadat het wetsvoorstel in werking is getreden. Tegen dit besluit staat bezwaar en beroep open. Vanwege de samenhang met de aanvraag voor subsidie op grond van de Wsc, zullen de musea in het OCW-bestel die het betreft dit najaar nader worden geïnformeerd in het kader van de voorbereiding van de besluiten.
Voor de musea die rijkscollectie beheren, komt het besluit tot het belasten met de zorg voor het beheer in de plaats van de huidige beheersovereenkomsten. Het beperken van de reikwijdte van dit wetsvoorstel tot deze voormalige rijksmusea, zou echter geen recht doen aan de verantwoordelijkheid die de Minister van OCW in het verleden heeft genomen voor een aantal andere collecties die met zijn financiële steun tot stand zijn gebracht of onderhouden. Om die reden kunnen ook de musea die andere collecties dan de rijkscollectie beheren, belast worden met de wettelijke taak tot beheer van hun collectie. Voorzien is dat vrijwel alle musea in het OCW-bestel die deel uitmaken van de huidige vierjarige subsidiecyclus van de culturele basisinfrastructuur (BIS), belast gaan worden met een wettelijke taak. De regering beoogt niet met het wetsvoorstel het aantal musea in het OCW-bestel uit te breiden.
Met het besluit tot het belasten van de taak om zorg te dragen voor het beheer van de collectie zijn geen kosten gemoeid. De kosten die de instellingen maken voor het zorgdragen voor het beheer van de collectie zullen echter niet langer een integraal onderdeel vormen van de vierjarige subsidiecyclus van de culturele basisinfrastructuur (BIS) op basis van de Wsc, maar worden op grond van dit wetsvoorstel structureel gesubsidieerd. Daarmee is niet langer elke vier jaar het al dan niet beschikbaar zijn van voldoende middelen voor het beheer van de collectie aan de orde.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering schrijft dat een besluit waarmee een instelling wordt belast met de zorg voor het beheer van cultuurgoederen, een omschrijving bevat van de desbetreffende cultuurgoederen. Zij vragen of van de huidige musea die rijkscollecties beheren, alle cultuurgoederen beschreven zijn.
De musea die op dit moment rijkscollectie beheren, houden een registratie bij van alle cultuurgoederen in hun bezit. De volledigheid en actualiteit van die registraties wordt periodiek gecontroleerd. In het algemeen is de registratie op orde. Er kunnen evenwel discrepanties zijn vanwege bulkregistratie en werkvoorraad.
Tevens constateren de leden van de CDA-fractie dat alle huidige privaatrechtelijke beheerovereenkomsten per 1 januari 2017 zijn ingetrokken. De leden vragen wanneer besluitvorming zal plaatsvinden welke musea een wettelijke taak tot beheer krijgen. Welke procedure wordt hierbij gevolgd? Geldt bij deze besluitvorming ook het algemene uitgangspunt van dit wetsvoorstel, dat de beschermingsniveaus van cultureel erfgoed zoals die in de huidige regelingen gelden, ten minste worden gehandhaafd? Op welke wijze wordt de Kamer betrokken bij besluitvorming over welke musea deze wettelijke taak krijgen?
Voor een beschrijving van de procedure tot het nemen van de besluiten over het belasten met de wettelijke taak verwijst de regering naar het antwoord op de hierboven gestelde vraag van deze leden over de procedure. Over de besluiten zal de Tweede Kamer op dezelfde wijze worden geïnformeerd als over de besluiten over de vierjaarlijkse subsidieverlening voor de BIS.
Na het belasten met de wettelijke taak moeten de instellingen het beheer van de rijkscollectie overeenkomstig de regels in paragraaf 2.1 van het wetsvoorstel voeren. Deze regels waarborgen dat tenminste hetzelfde beschermingsniveau van toepassing is.
De regering schrijft dat in de afgelopen decennia een ontwikkeling heeft plaatsgevonden, waarbij in de samenleving vooral de sociaal-maatschappelijke betekenis, de herinnerings- en belevingswaarde en de economische waarde van erfgoed aan belang hebben gewonnen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van elk van deze waarden kan aangeven op welke wijze die terugkomen in de aanwijzingscriteria.
De algemene criteria voor het aanwijzen van monumenten zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of de cultuurhistorische waarde. Deze zijn voldoende onderscheidend voor een adequaat aanwijzingsbeleid en tegelijk voldoende algemeen om vernieuwingen in het denken over de waardering van cultureel erfgoed in het aanwijzingsbeleid niet in te perken. Zo zijn gebouwen als Hotel de Wereld in Wageningen beschermd vanwege de historische gebeurtenis, hoewel de intrinsieke waarde van het gebouw laag is. Ook een complex als de Radiotelescoop te Dwingelo zal door velen niet direct als monument worden gezien, maar is onder meer vanwege de waarde voor de wetenschap beschermd. Dat een gebouw tot monument wordt aangewezen is altijd een combinatie van de materiele waarde van het monument (bouwstijl, materiaalgebruik) en de aan het monument verbonden functies en gebeurtenissen. Zo staan er monumenten op de lijst die ooit als school zijn gebouwd maar nu een andere functie hebben. Toch verwijst de architectuur naar die eerdere functie. De regering geeft met de door de leden aangehaalde passage een beschrijving van de maatschappelijke trends in het denken over monumentenzorg. Zo heeft de aanwijzing van beschermde monumenten uit de wederopbouwperiode plaatsgevonden aan de hand van maatschappelijke thema’s uit die tijd. Hierbij valt te denken aan zwembaden in het kader van de toenemende mogelijkheden tot vrije tijdsbesteding, maar ook kerkgebouwen in het kader van de verzuiling.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere uitleg waarom de Erfgoedwet geen volledige bescherming biedt aan immaterieel erfgoed, het cultuurlandschap, mobiel erfgoed en waardevolle interieurs (topensembles). Bestaat het gevaar dat deze beschermingscategorieën blijven liggen en daarmee verdwijnen?
Met het wetsvoorstel schept de regering een algemeen kader voor het beschermen van een breed spectrum van cultureel erfgoed. Er is bewust niet voor gekozen om aparte categorieën voor het behoud en beheer van bovengenoemde vormen van erfgoed te introduceren. Enerzijds omdat bescherming van immaterieel erfgoed, mobiel erfgoed en waardevolle interieurs al geborgd is binnen het kader van de Erfgoedwet, anderzijds omdat dit voor cultuurlandschappen zijn beslag krijgt in de Omgevingswet. Dit wordt respectievelijk toegelicht voor immaterieel erfgoed in paragraaf 9.3.4, voor mobiel erfgoed in paragraaf 3.1 in beantwoording op de vragen van de leden van de ChristenUniefractie omtrent de wijze waarop zogenaamd «mobiel erfgoed» nu beschermd is, voor cultuurlandschap in paragraaf 3.4 in beantwoording op de vragen van de leden van de SP-fractie omtrent de bescherming van cultuurlandschappen en voor interieurs in paragraaf 3.5 in beantwoording op de vragen van de leden van de VVD-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er in het bijzonder ingegaan kan worden op het interieur van kerken? In hoeverre voelt de regering zich verantwoordelijk voor het behoud van bijzondere ensembles van de omgeving, gebouw, interieur en roerende voorwerpen? Waarom is geen rechtsgevolg voor deze waarden in de wet opgenomen? Laat de praktijk niet dikwijls zien dat eigenaren (waaronder overheden) door onwetendheid waardevolle tot het pand behorende interieurstukken verwijderen en daarmee het erfgoed wordt aangetast? Waarom behoren alleen goederen die «aard- en nagelvast» zijn tot een monument? Is het bijvoorbeeld niet merkwaardig dat in de Amsterdamse Joods-Portugese synagoge sommige kandelaars wel beschermd zijn en andere niet?
De regering is met de leden van de ChristenUnie-fractie van mening dat onwetendheid niet zelden een oorzaak is van de aantasting van erfgoed. Ten aanzien van het herkennen en appreciëren van waardevolle interieurs is dan ook actie geboden. De RCE heeft daarom de opdracht gekregen om met dit doel een programma interieurs te starten.
Anders dan de leden van de ChristenUnie-fractie veronderstellen, is «aard- en nagelvast» niet het doorslaggevende criterium om te bepalen of iets deel uitmaakt van een onroerende zaak, dan wel aangemerkt moet worden als roerend. Hecht verbonden objecten zullen doorgaans gerekend worden tot de onroerende zaak, indien deze niet zonder schade te verwijderen zijn. Zaken in een rijksmonument die door natrekking onderdeel van de onroerende zaak zijn geworden, vallen dus onder de bescherming. Voor wijzigingen daarvan geldt de vergunningplicht.
Roerende zaken kunnen niet als onderdeel van een rijksmonument worden beschermd. Voor het verwijderen of verplaatsen van roerende onderdelen van een interieur binnen een rijksmonument is dus geen vergunningplicht van toepassing. Het is wel mogelijk om – los van een monumentenstatus – cultuurhistorisch zeer waardevolle roerende zaken aan te wijzen als beschermd cultuurgoed met het oogmerk deze cultuurgoederen voor Nederland te behouden. Verplaatsing van beschermde cultuurgoederen moet bij de Minister van OCW worden gemeld en bij bepaalde handelingen kan de Minister bedenkingen daartegen aanvoeren.
Indien er voor zou worden gekozen om roerende zaken samen met de onroerende zaak waar zij zich bevinden mee te beschermen, heeft dat grote bezwaren van praktische en administratieve aard. Zowel voor de eigenaren als voor de overheden die de wet moeten uitvoeren en handhaven. In dat geval zou de Minister van OCW die de bescherming realiseert, moeten benoemen welke roerende zaken daaronder zouden moeten vallen. Een interieur bestaat meestal uit honderden voorwerpen (meubels, tafellinnen, kunstwerken, kandelaars, kelken, vazen, bestek etc.), die bovendien zelden tegelijkertijd zijn verworven. De keuzes die de Minister daarin maakt, moeten onderbouwd zijn, wat nader onderzoek naar de herkomst en cultuurhistorische waarde vergt. Daarnaast is het rechtsgevolg dat geldt voor (onroerende) rijksmonumenten moeilijk toepaspaar op roerende voorwerpen. Voor verplaatsing (al dan niet tijdelijk) van deze voorwerpen zou dan een vergunningvereiste van de gemeente gelden. Daarbij moet worden opgemerkt dat ook de schikking van de roerende voorwerpen in een interieur geen statisch geheel vormt. Al naar gelang de inzichten van de eigenaar, veranderen voorwerpen van plaats en worden ook nieuwe elementen toegevoegd. Zelfs een waardevol kerkinterieur ondergaat vaak wijzigingen als gevolg van de liturgische inzichten of praktische wensen. Daarom zet de regering in op bewustzijn en kennisoverdracht over de waarde van interieurs. De Portugese Synagoge is exemplarisch voor succesvol bewustzijn en de goede zorg van eigenaren om in te zetten op behoud van het gebouw alsmede het interieur. De stichting Cultureel Erfgoed Portugees-Israëlitische gemeente heeft in de afgelopen jaren het culturele erfgoed overgenomen van de Portugees-Israëlitische gemeente en bibliotheek Ets Haim. Het Joods Historisch Museum exploiteert het synagogencomplex, met als doelstelling behoud, beheer en toegankelijkheid van collectie en gebouw. Dit wordt ondersteund door middel van een subsidie van overheidswege. Uiteraard is dit ook een manier waarop de regering mede bewerkstelligd dat behoud van ensembles wordt bereikt.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat Museum Catharijneconvent volgend jaar een publicatie zal laten verschijnen over de meest karakteristieke en bijzondere kerkinterieurs. Dit zal het belang van het kerkelijk erfgoed onderstrepen. Kan de regering toezeggen dat deze publicatie door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zal worden ondersteund?
De RCE is een van de samenwerkende partners binnen dit project en levert hieraan substantieel bij. Bovendien sluit het project aan bij (de doelstellingen van) de Agenda Toekomst Religieus Erfgoed, waarin alle toonaangevende landelijke partners op het gebied van religieus erfgoed samenwerken. Deze Agenda (looptijd 2014–2016) is geïnitieerd en wordt organisatorisch gefaciliteerd door de RCE.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze zogenaamd «mobiel erfgoed» nu beschermd is. Waarom is er niet voor gekozen om «mobiel erfgoed» in de wet te beschermen?
Op verschillende manieren zet de regering zich in voor het behoud van mobiel erfgoed. De stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN) heeft met steun van de regering het Nationaal Register Mobiel Erfgoed ontwikkeld, om dit erfgoed in Nederland te inventariseren. Dit register geeft een titel voor het verkrijgen van subsidies en leningen. Daarnaast benutten gemeenten het register bij het toewijzen van ligplaatsen, bijvoorbeeld voor de inrichting van historische havens. Verder is het mobiele erfgoed een onderdeel van de erfgoedmonitor en erfgoedbalans.
Ten behoeve van de instandhouding kunnen eigenaren van mobiel erfgoed zoals oude treinen, auto’s en vliegtuigen een beroep doen op een laagrentende lening bij het Nationaal Restauratiefonds, waarbij het Mondriaan Fonds de inhoudelijke advisering verzorgt. Voor het varende erfgoed heeft het Nationaal Restauratiefonds in samenwerking met het VSB fonds een aparte regeling. Dit draagt bij aan de versterking van de kwaliteit en het operationeel houden van bijzonder mobiel erfgoed. Het NRF heeft tot dusver drie leningen verstrekt. Voor locomotief NS 7742 Bello van het Museum Stoomtram Hoorn Medemblik en twee boten Hydrograaf en Piet Hein, waarvan laatstgenoemde een geschenk is geweest van het Nederlandse volk aan het Prinselijke Paar Juliana en Bernard. Een lening voor De Catalina, de vliegboot die eigendom is van een besloten vennootschap, is niet doorgegaan. De vestiging van een hypotheek als onderpand kon niet op instemming van een van de aandeelhouders rekenen.
Mobiel erfgoed kan overigens ook een rijksbeschermde status krijgen. Mobiel erfgoed valt onder de categorie cultuurgoederen in dit wetsvoorstel omdat het roerende zaken betreft en kan zodoende als beschermd cultuurgoed worden aangewezen. Hiervoor geldt -net zoals voor andere roerende zaken- een terughoudend aanwijzingsbeleid. In beginsel vinden aanwijzingen alleen plaats als het cultuurgoed uit Nederland dreigt te verdwijnen.
De leden van De ChristenUnie-fractie merken op dat het onwenselijk is als het Nederlandse erfgoed versnippert. Het is van belang dat collecties bij elkaar blijven en niet uit elkaar vallen. Kan de regering reageren op de problemen rond de collectie van het Tropenmuseum en het Wereldmuseum?
In de brief van 28 april 2014 heeft de Minister van OCW uw Kamer geïnformeerd over de oplossing die is gevonden om de collectie van het Tropenmuseum te behouden (Kamerstukken II 2013/14, 32 820, nr. 105). Om deze belangrijke en onvervangbare collectie te kunnen behouden, is onder meer een overeenkomst tussen de Staat en het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) gesloten en heeft een overdracht plaats gevonden van de erfgoedcollecties aan de Staat. Die collecties zijn in bruikleen gegeven aan het Nationaal Museum van Wereldculturen (een fusie van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, het Afrika Museum en het Tropenmuseum).
De regering wil discussies zoals over het Tropenmuseum destijds voorkomen. Daarom voorziet artikel 2.5 van het wetsvoorstel in een bepaling die andere ministeries en Colleges van Staat verplicht met de Minister van OCW te overleggen, alvorens te besluiten om het beheer van een museaal cultuurgoed van de Staat of het verstrekken van middelen aan een instelling ten behoeve daarvan te beëindigen.
In het wetsvoorstel is ook een aanvaardingsplicht voor de Minister van OCW verankerd van belangrijke «verweesde» cultuurgoederen en verzamelingen. De Minister van OCW draagt vervolgens zorg voor het beheer van deze cultuurgoederen of verzamelingen. Voor de aanvaarding geldt een aantal voorwaarden, die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verder zijn toegelicht (Kamerstukken II, 2014/15, 34 109, nr. 3, blz. 65) en waarop nader is ingegaan bij antwoorden in paragraaf 2.1.1 van deze nota.
Het Wereldmuseum valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam. De collectie is grotendeels haar eigendom. De afstoting van objecten en collecties is nu enkel geregeld op basis van zelfregulering. Musea hebben zich verplicht om een leidraad te hanteren bij het afstoten van objecten. Deze leidraad werkt in veel gevallen goed, maar kan niet voorkomen dat objecten en collecties die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit zijn op enig moment worden verkocht. Bij (dreigende) verkoop door een museum van een bekend collectiestuk of van een waardevolle collectie, is de algemene opvatting dat de parels van ons erfgoed voor iedereen beschikbaar moeten blijven. Een voorbeeld hiervan is de situatie destijds rond het MuseumGouda, waarvan de verkoop van «The Schoolboys» onderdeel van een reddingsplan was voor het museum. Om collecties of objecten waarvan het redelijk vermoeden bestaat dat deze van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit zijn binnen het publieke domein te houden, heeft de regering in het wetsvoorstel voorzien dat, naast de huidige zelfregulering door de sector, de afstoting van objecten en collecties door overheden in de toekomst gebonden wordt aan een deskundigenadvies. De RCE is gevraagd het initiatief te nemen om in samenwerking met het museale veld een waarderingsmethodiek te operationaliseren op basis waarvan dergelijke adviezen kunnen worden opgesteld.
De regering ervaart dat de gemeente Rotterdam feitelijk al in lijn met artikel 4.17 en verder van het wetsvoorstel handelt. Het plan van het Wereldmuseum om een deel van de collectie af te stoten is namelijk door het gemeentebestuur, na een negatief advies van de Rotterdamse Toetsingscommissie Ontzamelen, in de ijskast gezet. Mede gezien dit voorbeeld biedt een zorgvuldigheidsprocedure in dit wetsvoorstel naar de mening van de regering voldoende waarborg dat overheden met een deskundigenadvies tot een zorgvuldige afweging komen.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de Erfgoedwet een wijziging van de beschrijving in het monumentenregister niet meer op verzoek van belanghebbenden kan plaatsvinden. Daarom vragen deze leden hoe eigenaren of andere belanghebbenden nog invloed kunnen hebben op een wijziging van het monumentenregister.
In antwoord op deze vraag van de PvdA-fractie merkt de regering op dat wat betreft wijzigingen van het monumentenregister aansluiting wordt gezocht bij de huidige gang van zaken ten aanzien van de aanwijzing van rijksmonumenten. Eenieder kan straks ook voor wijzigingen van het register een suggestie of voorstel doen in plaats van een formele aanvraag. Hierdoor vereenvoudigt het doorvoeren van wijzigingen procedureel en kunnen deze bovendien sneller worden doorgevoerd.
Daarnaast begrijpen de leden van de PvdA-fractie dat het monumentenregister nog slechts gebruikt zal worden voor de identificatie van monumenten, waarbij de beschrijving in het aanwijzingsbesluit plaatsvindt. Dat laat de vraag over hoe omgegaan wordt met noodzakelijke of wenselijke wijzigingen in de beschrijving ten opzichte van het moment van aanwijzing.
De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat de functie van het rijksmonumentenregister met het wetsvoorstel in die zin wijzigt, dat deze alleen nog identificerend is. Met identificatie wordt bedoeld dat een rijksmonument moet kunnen worden gelokaliseerd en onderscheiden van belendende onroerende zaken. Dat het register louter identificerend is, geldt ook nu al voor het merendeel van de rijksmonumenten, dat is aangewezen onder de Monumentenwet van 1961. Sinds de decentralisatie van de monumentenzorg in de Mw 1988 zijn er uitgebreide passages opgenomen die de waarde van het monument beschrijven. Deze passages maken met de Erfgoedwet formeel geen deel meer uit van het rijksmonumentenregister, omdat ze niet nodig zijn voor de identificatie van de beschermde onroerende zaken.
In de huidige praktijk worden er verschillende soorten wijzigingsverzoeken gedaan. De eerste categorie betreft verzoeken die betrekking hebben op een fout in het register of onduidelijkheid over welke onroerende zaak of zaken zijn aangewezen als rijksmonument. Indien het register ook naar het oordeel van de Minister van OCW een fout of onduidelijkheid bevat, dan brengt zijn beheerverantwoordelijkheid met zich dat hij dit herstelt door wijziging van het register. Daartoe is de Minister ook al gehouden zonder een formeel verzoek, dus de mogelijkheid daartoe is hiervoor niet nodig.
De tweede categorie betreft verzoeken tot afvoering. Afvoering van een monument wordt in beginsel alleen overwogen als er (nog) onvoldoende monumentale waarden aanwezig zijn om handhaving als rijksmonument te rechtvaardigen. Bij de aanwijzing heeft immers al een belangenafweging plaatsgevonden, die geresulteerd heeft in opname in het register. Het is niet wenselijk dat elke nieuwe eigenaar een nieuwe belangenafweging kan afdwingen. Via het vergunningenstelsel kan worden bezien in hoeverre in een concreet geval aan de belangen van een eigenaar tegemoet kan worden gekomen. Zelfs een vergunning tot (gedeeltelijke) sloop is in uitzonderlijke gevallen niet ondenkbaar. Het is overigens ook in het belang van de Minister om het rijksmonumentenbestand op orde te houden. Suggesties tot afvoering zullen in het geval dat de monumentale waarden (nagenoeg geheel) zijn verdwenen dan ook volstaan.
De derde categorie betreft de wens tot actualisering van de omschrijving voor zover het de monumentale waarden van het monument betreft. Een actuele beschrijving van de monumentale waarden zal onder de Erfgoedwet niet langer via wijziging van het rijksmonumentenregister lopen, omdat ze daar niet langer deel van uitmaken.
De waardenstelling in het kader van een aanwijzing als rijksmonument is een momentopname en onderdeel van de motivering van het aanwijzingsbesluit. Het aanwijzingsbesluit kan in dit opzicht goed worden vergeleken met een geboorteakte. Voortschrijdend inzicht over de monumentale waarden – er kunnen onbekende, waardevolle onderdelen aan het licht komen of er ontstaan nieuwe inzichten over bestaande waarden – leiden niet tot wijziging van het aanwijzingsbesluit of het rijksmonumentenregister. Ze zijn uiteraard wel van belang als «curriculum vitae» van een rijksmonument, maar daarvoor zijn andere bronnen. Het rijksmonumentenregister is voor het bijhouden van het wel en wee van een rijksmonument na aanwijzing niet geschikt. Zo is er een vergunningenregister (artikel 20 Mw 1988, dat opgaat in het stelsel van de Omgevingswet) en kunnen kennisgegevens over rijksmonumenten – waaronder gegevens die duiding van de monumentale waarden kunnen ondersteunen – het beste op een dynamischere en flexibelere wijze worden ontsloten. Ook derden, zoals gemeenten en deskundige auteurs, ontwikkelen inzichten over de monumentale waarde van rijksmonumenten. De eigenaar kan ook nu al informatie delen over zijn rijksmonument via mijnmonument.nl.
De regering meent dat er wat betreft het ontsluiten van kennis over (monumentale waarde van) rijksmonumenten behoefte is aan dejuridisering en dat de praktijk gebaat is bij het verbinden van zoveel mogelijk bronnen, waarvoor het rijksmonumentenregister niet het aangewezen instrument is. De RCE werkt, zoals ook is aangegeven in de memorie van toelichting, aan uitwerking van de digitale ontsluiting van deze kennisgegevens. In dit verband zal ook aansluiting worden gezocht bij de zogenoemde «Laan van de leefomgeving» onder de Omgevingswet, die burgers en bedrijven moet helpen bij het digitaal vergaren van de voor een vergunningaanvraag benodigde informatie. In vergunningprocedures wordt de expertise van de RCE over de monumentale waarden overigens al aangewend voor de advisering bij ingrijpende wijzigingen.
Als het gaat om het naoorlogs erfgoed constateren de leden van de PvdA-fractie dat er een beperkte top van markante bouwwerken in een aanwijzingsprogramma is opgenomen met de hoop en verwachting dat dit leidt tot aanvullend beleid en aanwijzingen door gemeenten. In hoeverre houdt de regering zicht op de ontwikkelingen daarin en ziet zij noodzaak om waar gemeenten deze taak niet oppakken alsnog selectief meer wederopbouwmonumenten als rijksmonument aan te wijzen, zo informeren zij.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in de afgelopen jaren werk is gemaakt van het vastleggen van rijksmonumenten uit de periode van 1945 tot 1965. De regering schrijft hierover dat men een terughoudend beleid hierop voert. De leden vragen of bij het aanwijzen van monumenten uit deze periode geredeneerd wordt vanuit kwaliteit of vanuit kwantiteit. Wordt er vooraf een vast maximum aantal vastgesteld, waardoor gebouwen die op basis van kwalitatieve overwegingen in aanmerking zouden moeten komen, toch afgevallen zijn? Klopt het, zo vragen deze leden, dat de bedoeling is dat het Rijk alleen een toplijst vaststelt, waarna verwacht wordt dat gemeenten het goede voorbeeld volgen en meer gebouwen als (gemeentelijk) monument aanwijzen. Zo ja, is de regering dan bereid om te evalueren of dit werkt en daarbij onderscheid te maken tussen grote en kleine gemeenten? Is de regering daarnaast bereid om met een ambitieuzer aanwijzingsprogramma voor Rijksmonumenten uit deze periode te komen, door bijvoorbeeld vijf tot tien naoorlogse panden per jaar, per categorie aan te wijzen?
De ervaringen met het aanwijzen van 100 topstukken uit de wederopbouwperiode met behulp van een aanwijzingsprogramma zijn positief. Het aanwijzingsprogramma is in interactie met het erfgoedveld vorm gegeven. Daarnaast maakt de wederopbouwperiode deel uit van de Visie Erfgoed en Ruimte, Kiezen voor karakter. Zoals aangekondigd bij de Modernisering van de Monumentenzorg heeft de regering haar betrokkenheid bij dertig geselecteerde wederopbouwgebieden via de lijn van de Visie Erfgoed en Ruimte geïntensiveerd. Beide acties beogen het draagvlak voor deze categorie erfgoed te vergroten. Uit de samenwerking in het kader van de VER en op grond van de ervaringen en contacten die de RCE heeft met gemeenten en organisaties als de Federatie Grote Monumentengemeenten (FGM) blijkt dat het thema van wederopbouw aanslaat. Zo hebben gemeenten als Groningen, Zwolle, Smallingerland, Venlo en Harderwijk panden uit deze periode voorgedragen voor plaatsing (of al geplaatst) op de gemeentelijke monumentenlijst of hebben ze inventariserend cultuurhistorisch onderzoek laten uitvoeren naar deze periode. Ook de provincie Drenthe heeft een provinciale monumentenlijst die wederopbouwmonumenten bevat. De ervaringen tot nu toe zijn dus positief. De aanwijzing van 100 rijksmonumenten uit de periode 1945–1955 (zoals het Groot Handelsgebouw in Rotterdam en het provinciehuis te Arnhem) en de 100 rijksmonumenten uit de periode 1955–1965 (zoals het Evoluon te Eindhoven en de Zeelandbrug) is gestart. Met die programma's worden de belangrijkste naoorlogse gebouwen beschermd.
De leden van de SP-fractie vragen de regering verder in te gaan op de mogelijke spanning tussen het belang van het behoud van een monument en de belangen van de fysieke leefomgeving en verschillende belangen op gemeentelijk niveau.
Bij elke vergunningplichtige activiteit met betrekking tot een beschermd monument moet er een belangenafweging plaatsvinden. De belangen van het behoud van het monument en zijn monumentale waarden en de belangen van de aanvrager (eigenaar) worden daarbij tegen elkaar afgewogen. Uitgangspunt is het behoud van het monument – bij voorkeur ter plaatse, in situ – zoals ook is vastgelegd in internationale verdragen van Granada (gebouwd erfgoed) en Valletta (archeologisch erfgoed). Dit verandert niet in het nieuwe stelsel, al zal de gemeente dan ook formeel verantwoordelijk worden voor de vergunningverlening voor archeologische rijksmonumenten. In het kader van de Omgevingswet zullen de uitgangspunten voor de belangenafweging die voortvloeien uit internationale verdragen expliciet worden opgenomen in de beoordelingsregels voor het bevoegd gezag. Hiermee wordt het uitgangspunt van behoud van het monument benadrukt en tevens voorkomen dat willekeurig welk ander belang wordt meegewogen in die beoordeling. Het kan echter in een concreet geval voorkomen dat de belangen van de aanvrager toch zwaarder wegen dan die van het monument. In praktijk gebeurt het overigens zelden dat monumenten daardoor verloren gaan.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de ambtelijke aanwijzing plaats vindt. Wat is hierbij de rol van de RCE?
Aanwijzing van rijksmonumenten gebeurt op dit moment voornamelijk via aanwijzingsprogramma’s die namens de Minister van OCW worden voorbereid door de RCE. Dit is vastgelegd in de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2013. In deze systematiek voorziet de regering onder de Erfgoedwet geen verandering. Ook niet in de informele voorbereiding van de aanwijzingsprogramma’s, waarin eigenaren, gemeenten en andere belanghebbenden worden betrokken.
Wat betreft het formele deel van de procedure zal er wel iets veranderen, nu in plaats van de huidige procedure van tien maanden de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV) uit de Algemene wet bestuursrecht – van zes maanden – van toepassing wordt. De Minister van OCW neemt hierin een grotere rol dan in de huidige situatie. Zo worden belanghebbenden gehoord door de RCE naar aanleiding van het ontwerpbesluit en vinden de noodzakelijke publicaties plaats in de Staatscourant. De Raad voor cultuur heeft geen rol meer bij individuele aanwijzingsbesluiten, maar blijft om advies gevraagd worden over het te voeren aanwijzingsbeleid, waaronder de aanwijzingsprogramma’s. De adviestermijn van de gemeente, en in voorkomend geval de provincie, wordt in de UOV korter dan nu. Wel krijgt de gemeente, ondanks dat de Minister de belanghebbenden hoort, een iets ruimere adviestermijn van acht weken, zodat zij zelf ook de mening van betrokken burgers kan peilen. Voor de provincie geldt de in de UOV gebruikelijke adviestermijn van zes weken. Belanghebbenden kunnen na de UOV direct in beroep bij de rechtbank. De introductie van de UOV voor de voorbereiding van aanwijzingsbesluiten draagt bij aan de uniformering van het bestuursrecht.
Valt de wet- en regelgeving alleen onder gemeentelijk beleid, zo vragen de leden van de SP-fractie? Zo ja, kan worden toegelicht wat er gebeurt wanneer het een monument betreft van nationaal belang? Deze leden wijzen op de rol van de Minister als stelselverantwoordelijke. Zij merken op dat deze overkoepelde «blik» ten aanzien van monumentenzorg en archeologie lijkt te ontbreken, nu alles op gemeentelijk niveau wordt besloten. Zij vragen de regering hier op te reageren.
De Minister van OCW draagt momenteel als stelselverantwoordelijke voor cultureel erfgoed zorg voor een goede inbedding hiervan in de Omgevingswet en voor de voorbereiding van de Erfgoedwet. Er is sinds 1988 sprake van een decentraal stelsel, waarin gemeenten afwegingen moeten maken, ook als het rijksmonumenten betreft. Bij ingrijpende wijzigingen adviseert de Minister van OCW, maar de gemeente besluit over de vergunningverlening. Deze werkwijze zoals omschreven in het wetsvoorstel voor de Omgevingswet en in onderhavig wetsvoorstel verschilt niet van de huidige werkwijze. De Minister van OCW vult de stelselverantwoordelijkheid vervolgens verder in door vierjaarlijks een rapport uit te brengen over de staat van het cultureel erfgoed in Nederland. Dit rapport, in de vorm van de Erfgoedbalans, wordt opgesteld op basis van de Erfgoedmonitor die onder regie van de RCE wordt bijgehouden. De rapportage beslaat het totale terrein van het cultureel erfgoed zoals dit begrip in dit wetsvoorstel is gedefinieerd.
Het wetsvoorstel beoogt geen wijziging te brengen in het aanwijzingsbeleid voor monumenten. De leden van de CDA-fractie vragen of dat ook betekent dat gebouwen die momenteel een monumentale status hebben op basis van het huidige beleid, deze niet zullen kwijtraken.
Monumenten die op dit moment een beschermd monument zijn in de zin van de Mw 1988 behouden hun beschermde status van rijksmonument onder de Erfgoedwet. Net als onder de huidige wetgeving kan een rijksmonument alleen zijn status verliezen als in een concreet geval blijkt dat er onvoldoende monumentale waarden resteren om handhaving als rijksmonument te rechtvaardigen. In een dergelijk geval wordt een individuele afvoeringsprocedure gestart.
Het aantal adviseurs bij de aanwijzingsprocedure wordt teruggebracht door de Raad voor Cultuur niet meer over elke individuele aanwijzing te laten adviseren. De leden van de CDA-fractie vragen of een dergelijk advies wel mogelijk blijft, indien er onenigheid is over het advies van de RCE. Deze leden vragen daarnaast of advies van de Raad voor Cultuur mogelijk blijft bij het bepalen of een monument geschrapt moet worden, omdat materiële zaken tenietgegaan zijn.
De Raad voor cultuur wordt betrokken bij de totstandkoming van het aanwijzingsbeleid. Als een besluit in lijn is met eenmaal vastgesteld beleid van de Minister van OCW, dan ligt het vragen van een advies van de Raad voor cultuur naar het oordeel van de regering in een concreet geval niet in de rede. Rijksmonumenten die door een calamiteit zijn verwoest, zullen ambtshalve worden afgevoerd, zonder advies van de Raad voor cultuur. In bijzondere gevallen kan uiteraard toch worden besloten de Raad in die individuele situatie om een advies te vragen. Dat is dan de uitzondering, maar niet de regel.
De leden van de CDA-fractie vragen of er een mogelijkheid is om tegen het advies van de RCE, of besluiten die daarop gebaseerd zijn, in beroep te gaan.
De RCE adviseert de Minister van OCW niet zozeer bij besluiten over het al dan niet aanwijzen van een rijksmonument, maar bereidt deze besluiten namens de Minister voor. Daarbij wendt de RCE de eigen deskundigheid uiteraard aan. Ook wordt de inbreng van de eigenaren, gemeenten en derden in de voorfase – bij de totstandkoming van een aanwijzingsprogramma, in de aanwijzingsprocedure en bij de zienswijzen en adviezen – meegenomen. Tegen het besluit over aanwijzing (of afvoering) kunnen belanghebbenden vervolgens rechtstreeks in beroep gaan bij de bestuursrechter, omdat de UOV uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt.
De bijzondere aanwijzingsprocedure uit de Monumentenwet 1988 wordt vervangen door de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) uit de Algemene wet bestuursrecht. De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting op de stelling van de regering dat hierbij geen verlies van de huidige waarborgen voor een zorgvuldige belangenafweging zal plaatsvinden. Deze leden vragen waarop de regering baseert dat de bezwaarfase uit de huidige bijzondere aanwijzingsprocedure dezelfde rol kan spelen als de zienswijze zoals die in de uov bestaat.
Voor de aanwijzing van rijksmonumenten kan naar het oordeel van de regering de UOV van toepassing worden verklaard zonder verlies van de huidige waarborgen voor een zorgvuldige belangenafweging. Doordat het ontwerpbesluit door de zorgvuldige totstandkoming van de aanwijzingsprogramma’s al een belangenafweging bevat, kan de zienswijzeprocedure de rol vervullen die de bezwaarfase op dit moment nog vervult: die van een algehele heroverweging en integrale belangenafweging. Doordat de RCE de belanghebbenden zelf hoort, kunnen hun belangen rechtstreeks worden afgewogen tegen het belang van aanwijzing in plaats van indirect via het advies van de gemeente.
De leden van de CDA-fractie vragen of het rijksmonumentenregister met de daarbij horende beschrijvingen volledig actueel is. Eigenaren van monumenten moeten immers duidelijkheid hebben over welke onderdelen van hun bezit daadwerkelijk een monumentale status hebben. Kan de regering aangeven of momenteel voor alle eigenaren van monumenten duidelijk en eenvoudig te achterhalen is waar de monumentale status exact op berust? Waar ligt volgens de regering primair de verantwoordelijkheid voor het actueel houden van een dergelijk overzicht?
Voor een uitgebreide uiteenzetting over het monumentenregister verwijst de regering naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie aan het begin van deze paragraaf.
Daarnaast is over het rijksmonumentenregister nog het volgende op te merken. Er zijn bepaalde categorieën monumenten, zoals vestingwerken en begraafplaatsen, waarvoor geldt dat de wijze waarop deze zijn vastgelegd en beschreven in een aantal gevallen onvoldoende is voor de identificatievraag. Dit is bekend bij de RCE. Deze dienst is verantwoordelijk voor het bijhouden van het register en bereidt hiervoor in opdracht van de Minister van OCW de verbeteracties voor. Het rijksmonumentenregister is eenvoudig door eenieder te raadplegen via het internet. Voor de meeste eigenaren zal het register de gewenste duidelijkheid bieden.
De regering schrijft dat de RCE een digitale infrastructuur realiseert, waarin naast het rijksmonumentenregister ook alle beschikbare informatie over rijksmonumenten, zoals informatie en kennis over interieurs en bouwhistorische waarde en de omgeving van monumenten, wordt ontsloten. De leden van de CDA-fractie vragen hoe het met het realiseren van deze digitale infrastructuur staat, wat de planning voor voltooiing is en welke investeringen er voor gereserveerd worden.
De Modernisering van de Monumentenzorg heeft onder meer geleid tot het programma KIMOMO (Kennisinfrastructuur Modernisering Monumentenzorg). In het kader van dit programma wordt gewerkt aan een digitale infrastructuur waarin kennis en informatie over cultureel erfgoed bij zowel RCE als bij derden kan worden ontsloten. Dit geldt in het bijzonder voor informatie over rijksmonumenten. De informatie zal met de inzet van zogenaamde webservices worden aangeboden en gedeeld en komt zodoende beschikbaar voor alle betrokkenen.
De vernieuwing van het systeem voor de monumentenregistratie wordt naar verwachting in 2015 afgerond. Samen met de vernieuwing van het systeem voor de vastlegging van archeologische gegevens (Archis) wordt daarmee een belangrijke stap gezet in de vormgeving van de «Laan van de Leefomgeving», de digitale infrastructuur die wordt ontwikkeld in het kader van de gegevensontsluiting voor de Omgevingswet.
De RCE is bezig de realisatie van de digitale infrastructuur af te ronden. De middelen hiervoor zijn afkomstig uit het hiervoor vanuit MOMO gereserveerde budget. De verdere reservering voor beheer en onderhoud geschiedt vanuit de reguliere begroting van de RCE.
Gebouwen van na 1965 staan niet op de lijst van Rijksmonumenten. De leden van de CDA-fractie signaleren echter dat ook gebouwen die relatief kort geleden gebouwd zijn, soms al snel met sloop bedreigd worden. Hiertussen kunnen ook gebouwen zitten die monumentaal kunnen zijn. De leden vragen of de regering bereid is een visie te ontwikkelen op wat er met mogelijk monumentale gebouwen van na 1965 moet gebeuren.
De RCE zal in de komende tijd een aantal verkenningen starten ten behoeve van mogelijk nieuwe aanwijzingsprogramma’s. Daarbij zal ook de bouwkunst van na 1965 worden betrokken. Dit sluit aan bij de recente wetswijziging van de Mw 1988 in het kader van de Modernisering van de Monumentenzorg waarbij de 50-jarengrens uit de wet is geschrapt. Een object hoeft nu niet meer vijftig jaar of ouder te zijn om in aanmerking te komen voor aanwijzing als rijksmonument. De overweging hiervoor is, zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, dat ook jonge gebouwen dermate bijzondere waarden kunnen hebben waarvan men wil voorkomen dat ze worden aangetast.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens wat de reactie van de regering is op het advies van de Raad voor Cultuur dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich periodiek zou moeten uitspreken en zich verantwoorden over het monumentenbestand. Op welke wijze wordt aan dit advies uitvoering gegeven?
In het kader van de erfgoedmonitor wordt bijgehouden op welke wijze het monumentenbestand zich ontwikkeld. Op basis hiervan wordt de erfgoedbalans opgesteld, die naar verwachting eind 2016 zal verschijnen. Op dat moment kunnen daar ook beleidsmatige conclusies aan worden verbonden. Het voorstel voor de Erfgoedwet geeft middels artikel 1.3 ook een wettelijke basis en verplichting voor de Erfgoedbalans.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering aangeeft dat «in nauwe samenwerking met de private sector de zorgvuldige omgang met interieurs én interieurensembles te willen bevorderen via handreikingen, best practices en adviezen, zowel ten aanzien van waardering als van conservering en restauratie». Kan er een stand van zaken worden gegeven van deze publiek private samenwerking, zo vragen zij.
De Minister van OCW heeft opdracht gegeven aan de RCE om – in samenspraak met het veld – een Programma Interieurs te starten. Het hoofddoel van het programma is het beter faciliteren en ondersteunen van belanghebbenden bij de zorgvuldige omgang met en ontwikkeling van interieurs en interieurensembles. Input voor het programma vormen de adviezen en reacties uit de internetconsultatie naar aanleiding van het wetsvoorstel Erfgoedwet. In september 2014 is (een deel van) het werkveld op het gebied van interieurs bevraagd via een enquête, met als doel te achterhalen welke uitdagingen, behoeften en vragen er zijn. Vervolgens zijn gericht interviews gehouden met een aantal stakeholders. Op basis hiervan is het programma inmiddels gevormd. Het kent onder meer de volgende activiteiten:
• Het in kaart brengen van de uitdagingen en noden van de belangrijkste belanghebbenden van interieurs en ensembles;
• Meer zicht krijgen op de voorraad en conditie van interieur(onderdelen) van rijksmonumenten;
• Het inventariseren (of helpen inventariseren) van belangrijke interieurs;
• Het (digitaal) ontsluiten van de beschikbare kennis en informatie over waarde van en omgang met interieurs. Onder andere wordt de website Behoudvanbinnen.nl verbeterd en uitgebreid;
• Het analyseren en ontsluiten van werkmethoden die gevolgd worden binnen het werkveld.
Deze wet biedt twee beschermingsregimes voor roerende cultuurgoederen, de aanwijzing als beschermd cultuurgoed en de regels voor afstoting door het Rijk, een provincie of gemeente. De leden van de PvdA-fractie constateren dat een cultuurgoed voor bescherming onder één van beide regimes moet voldoen aan de criteria dat het van «bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit». Deze leden zijn echter van mening dat er ook goederen zijn die een grote waarde hebben voor het regionale of lokale erfgoed en waarvan de betreffende gemeenschappen het van belang vinden dat deze ook beschermd worden. Daarom vragen deze leden of de regering ook manieren overwogen heeft om deze cultuurgoederen te beschermen, mogelijk met een ander beschermingsniveau en betrokkenheid van provinciale en gemeentelijke autoriteiten.
Daarnaast hebben deze leden het gevoel dat het gekozen criterium de lat in het algemeen erg hoog legt voor een cultuurgoed om hier aanspraak op te kunnen maken.
Dit wetsvoorstel beoogt een algemeen kader voor het beschermen van een breed spectrum van roerend en onroerend cultureel erfgoed. De genoemde criteria sluiten cultuurgoederen met bijzondere waarde voor het regionale en lokale erfgoed niet uit. De regering heeft bij de keuze van de criteria in dit wetsvoorstel aansluiting gezocht bij de criteria zoals thans gelden op grond van de Wbc. Er is geen aanleiding op basis van evaluatie en stand van zaken met betrekking tot de Wbc andere criteria toe te passen. Dat laat onverlet dat de wet een inspiratiebron voor andere overheden kan vormen. Dankzij hun vrijheid in de samenstelling van een deskundigheidscommissie kunnen lokale afwegingen wel degelijk worden betrokken. Het nieuwe stelsel brengt geen verandering in de verantwoordelijkheid van lokale en provinciale overheden voor bescherming van gemeentelijke en provinciale monumenten en collecties van lokaal of regionaal belang. De andere overheden hebben – en houden – een eigen verantwoordelijkheid voor het cultureel erfgoed, waarbij zij voor de vormgeving van die verantwoordelijkheid inspiratie kunnen vinden in dit wetsvoorstel. Dat de lat hoog is gelegd vloeit voort uit de wijze waarop de Minister van OCW kan ingrijpen. Om inbreuk te maken op een besluit tot vervreemding van een andere overheid door de Minister van OCW zijn lokale afwegingen immers niet bepalend en geldt dat het voorwerp ofwel van cultuurhistorische waarde of wetenschappelijke betekenis is én als onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit moet worden beschouwd.
De leden van de PvdA-fractie willen graag van de regering weten welke voorwerpen van het mobiel erfgoed op dit moment al bescherming krijgen door een aanwijzing als beschermd cultuurgoed. Ook horen deze leden graag van de regering welke beschermingsmaatregelen zij het meest effectief acht voor het mobiel erfgoed en of een aanwijzing als mobiel monument of beschermd cultuurgoed daarin een aanvulling kan vormen. Zou de regering een selectieprogramma willen starten om nog niet beschermde topstukken van het mobiel erfgoed te identificeren en beschermen?
In publieke collecties zijn talrijke voorbeelden van mobiel erfgoed aanwezig. Denk aan boten in de collectie van het Scheepvaartmuseum, koetsen in de collectie van Paleis het Loo, vliegtuigen in de collectie van het Legermuseum. Op de lijst van aanwijzingen staat een enkel aangewezen mobiel cultuurgoed, zoals een kajak die door walvisvaarders is meegenomen uit West-Groenland, en enkele draaiorgels. De aangewezen cultuurgoederen vormen een aanvulling op de talrijke publieke collecties in Nederland. Cultuurgoederen in (museaal) overheidsbezit zijn niet aangewezen, omdat ervan uitgegaan wordt dat de desbetreffende overheid er goed mee omgaat.
De problematiek voor het behoud van het mobiele erfgoed kenmerkt zich vooral doordat op een aantal gebieden wet- en regelgeving bestaat die door het veld als belemmerend wordt ervaren. Enkele jaren geleden is in het kader van de Modernisering van de Monumentenzorg onderzoek verricht naar sectorale regelgeving die belemmerend kan werken voor het functioneren van mobiel erfgoed. De regering heeft uw Kamer over dit onderzoek geïnformeerd (Kamerstukken II 2010/11, 32 156, nr. 26). De conclusie was dat er op een aantal gebieden wet- en regelgeving bestaat die door het veld als belemmerend wordt ervaren. Voorbeelden zijn eisen ten aanzien van brandstofgebruik, Rijtijdenwet (verplichte tachograaf in historische bus), milieueisen over verfsoorten, arbo-zaken en eisen om publiek toegankelijke ruimten ook voor invalide burgers geschikt te maken. Dit zijn belangrijke maatschappelijke eisen en er kan niet één op één een uitzondering voor mobiel erfgoed gemaakt worden. Wel onderkent de regering dat sommige wettelijke eisen nadelig uitpakken voor het mobiel erfgoed. De Minister van OCW zet zich ervoor in om het erfgoedbelang onder de aandacht te brengen bij de voorbereiding van wetsvoorstellen van andere departementen. Binnen zijn mogelijkheden zal de Minister van OCW bij de ontwikkeling van voor mobiel erfgoed belemmerende voorstellen, het belang van het mobiel erfgoed verdedigen. Daarbij mag overigens nooit gevaar ontstaan voor de gebruiker of bezoeker van dat mobiel erfgoed. Met het veld is afgesproken dat het aan het Ministerie van OCW zal melden wanneer het (de ontwikkeling van) wet- en regelgeving signaleert waarbij belemmeringen worden opgeworpen voor activiteiten van die sector.
De cultuurgoederen die op dit moment al aangewezen zijn op basis van de Wet tot behoud van cultuurbezit staan op de zogenaamde wbc-lijst. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij van mening is dat deze lijst op dit moment evenwichtig opgebouwd is en hoe deze opbouw in de tijd verklaard kan worden. Als de opbouw op dit moment getypeerd kan worden als onevenwichtig en te veel door het toeval bepaald, dan vragen de leden van deze fractie of de regering overweegt om met een aanwijzingsprogramma het evenwicht in de lijst te vergroten.
Het is van belang om de aangewezen cultuurgoederen op de lijst in samenhang te zien met de talrijke publieke collecties in Nederland. Bij de totstandkoming van de Wbc ging de wetgever er immers van uit dat het cultuurbezit dat door de Wbc wordt beschermd een aanvulling is op het cultuurbezit dat door de overheid of de overheidsmusea in standgehouden wordt. Zo valt de relatief sterke vertegenwoordiging van kerkelijk kunstbezit op de lijst te verklaren uit het feit dat dit type erfgoed door zijn liturgische functie relatief weinig in museaal bezit is. Bescherming is vooral beoogd voor cultuurbezit waarvan te vrezen valt dat het voor Nederland verloren gaat. In een evaluatie van de Wbc in 2000 is deze werkwijze als effectief beoordeeld (Kamerstukken II 1999/2000, 26 591, nr. 20). Gezien bovenstaande voorziet de regering geen aanwijzingsprogramma.
De leden van de SP-fractie merken op dat het overgaan van cultuurgoed uit particulier bezit naar een buitenlands museum als consequentie heeft dat dit cultuurgoed voorgoed uit Nederland zal verdwijnen en dus ook in de toekomst niet meer voor een Nederlands publiek toegankelijk zal zijn. Zij vragen of op een later moment het betreffende cultuurgoed weer terug naar Nederland kan worden gehaald. Hoe wordt voorkomen dat er op deze wijze voor Nederland belangrijk erfgoed voorgoed verdwijnt uit Nederland?
Een particulier kan een cultuurgoed aan een buitenlands museum verkopen, tenzij het een beschermd cultuurgoed betreft, dat is opgenomen in het register van de beschermde cultuurgoederen. Verkoop van een cultuurgoed aan een buitenlands museum betekent overigens niet altijd dat dit niet meer toegankelijk is voor een Nederlands publiek. Het cultuurgoed kan in een buitenlands museum immers toegankelijker zijn voor het publiek dan aan de muur van een particuliere eigenaar in Nederland. Die laatste is namelijk niet verplicht zijn bezit voor het publiek toegankelijk te maken.
Het wetsvoorstel voorziet er in dat de Minister van OCW in noodgevallen een belangrijk cultuurgoed dat onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit, kan aanwijzen als beschermd cultuurgoed. Als een beschermd cultuurgoed naar het buitenland dreigt te verdwijnen, kan de Minister van OCW daartegen bedenkingen aanvoeren. Door de dreigende verkoop aan het buitenland door publicatie in de Staatscourant bekend te maken worden particulieren in Nederland in de gelegenheid gesteld om hun belangstelling voor aankoop van het cultuurgoed kenbaar te maken. Ook de Staat kan in onderhandeling treden met de eigenaar om het cultuurgoed aan te kopen en zo uitvoer uit Nederland te voorkomen. Deze procedure wordt verder uitgebreid toegelicht bij de beantwoording van vragen in paragraaf 4.1 van deze nota.
Bepaalde cultuurgoederen mogen alleen met een vergunning van de Minister van OCW, in casu de Erfgoedinspectie, buiten de Europese Unie worden gebracht. Het gaat hier om cultuurgoederen die vallen onder een van de categorieën die vermeld staan in bijlage I van Verordening (EG) 116/2009 en die voldoen aan de bij de betreffende categorie behorende financiële waardedrempel.
In op een later moment terughalen naar Nederland van cultuurgoederen die rechtmatig zijn uitgevoerd, is niet voorzien. Cultuurgoederen die onrechtmatig buiten Nederland zijn gebracht, kunnen worden teruggevorderd als zij worden ontdekt in een lidstaat van de EU (op grond van Richtlijn 2014/60/EU) of in een land dat partij is bij de Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer en eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen (UNESCO-verdrag 1970).
Als een verzameling eenmaal als beschermde verzameling is aangewezen, is elk cultuurgoed uit de verzameling een beschermd cultuurgoed, ook al is dat cultuurgoed op zichzelf bezien niet onvervangbaar en onmisbaar. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet betekent dat bijvoorbeeld musea opgescheept kunnen blijven zitten met grote verzamelingen van voorwerpen die op zichzelf vervangbaar en misbaar zijn. Deze leden vragen of er situaties zijn waarin hiervan kan worden afgeweken, zodat eigenaren wel een deel van een verzameling kunnen afstoten en alleen het onvervangbare behouden.
Collecties in publiek bezit zijn niet als beschermd aangewezen. Het register richt zich louter op objecten in particulier bezit. De regels over beschermde verzamelingen zijn dus in beginsel niet van toepassing op musea. Voor het afstoten van voorwerpen uit museale collecties geldt de Leidraad afstoten museale objecten (LAMO), die waarborgen biedt voor zorgvuldig afstoten.
Indien een eigenaar van een beschermde verzameling cultuurgoederen uit die verzameling wil afstoten, dient hij het voornemen daartoe kenbaar te maken. De Minister van OCW kan daartegen bedenkingen aanvoeren, maar is daartoe niet verplicht. De Minister van OCW kan dus per geval bezien of deze bedenkingen aanvoert tegen vervreemding van een deel van een beschermde verzameling.
De aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht maakt geen onderdeel uit van de Erfgoedwet, maar kan nog in een instructie gegoten worden richting gemeenten in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De leden van de PvdA-fractie vragen aan de regering wat hiermee materieel verandert aan het instrument van het beschermd stads- en dorpsgezicht. Ligt het in de rede dat hier door de overgang naar de wabo in de toekomst meer of minder gebruik van gemaakt zal worden? Zal binnen de wabo de instructie aan de gemeente voor instelling van een beschermd stads- en dorpsgezicht door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijven plaatsvinden?
In het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is een specifieke grondslag opgenomen voor de instructie tot aanwijzing van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Deze instructie heeft tot strekking dat in het omgevingsplan de functie rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht aan het desbetreffende gebied moet worden gegeven en dat voorzien moet worden in de bescherming daarvan. Daarbij moet het omgevingsplan onder andere voorzien in een op de karakteristieken van het stads- of dorpsgezicht afgestemd verbod tot het slopen van bouwwerken. Daarmee verschilt de strekking in praktijk niet van de aanwijzing tot beschermd stads- en dorpsgezicht zoals die nu in de Mw 1988 bestaat.
Het blijft dus mogelijk om bescherming op te dragen voor stads- en dorpsgezichten. Een van de kernpunten van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (Kamerstukken II 2009/10, 32 156, nr. 1) was de meer generieke borging van cultuurhistorische waarden vooraf in het proces van ruimtelijke ordening, waardoor een vermindering van bescherming via sectorale regelgeving mogelijk is. De regering heeft aangegeven dat de noodzaak van het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten op grond van de Mw 1988 afneemt, naarmate het belang van de cultuurhistorie zwaarder meeweegt in de bestemmingsplannen, en straks in de omgevingsplannen. De verwachting is dat er zeer terughoudend kan worden omgegaan met de aanwijzing van nieuwe stads- en dorpsgezichten.
Ook willen de leden van de PvdA-fractie weten of ook enkele gebieden die toonaangevend zijn voor de wederopbouw, onderdeel worden van een instructie.
In de beleidsnota «Kiezen voor Karakter, Visie Erfgoed en Ruimte» (Kamerstukken II 2011/12, 32 156, nr. 29) zijn dertig «Wederopbouwgebieden» van nationale betekenis geselecteerd. Voor de borging van een zorgvuldige omgang met deze cultuurhistorisch waardevolle gebieden uit de periode 1940–1965, heeft de regering gekozen voor het maken van bestuurlijke afspraken met de betrokken gemeenten over planologische bescherming van deze gebieden. In het kader van de evaluatie van de beleidsnota Erfgoed en Ruimte in 2015 zal de balans worden opgemaakt wat betreft deze wijze van bescherming via het ruimtelijk spoor.
De leden van de PvdA-fractie willen graag een nadere uitleg over de instrumenten om een waardevol cultuurlandschap te beschermen. Ook zijn deze leden benieuwd hoe vaak een cultuurlandschap momenteel beschermd wordt. Zij horen graag van de regering of zij van mening is dat de kennis over de bescherming van cultuurlandschappen bij de betrokken bewindspersonen groot genoeg is of dat deze versterkt kan worden. Kan dit leiden tot meer aanwijzingen van te beschermen cultuurlandschappen, zo vragen zij.
Wat betreft de bescherming van cultuurlandschap geldt in algemene zin dat het landschapsbeleid sinds 2012 is overgedragen naar de provincies. Voorts is vanuit de eerder genoemde beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg de inzet geweest cultuurhistorische waarden te borgen via het integrale spoor van de ruimtelijke ordening, in plaats van met behulp van sectoraal instrumentarium. Dit betekent dat gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening moeten houden met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden, waaronder ook het (historisch) cultuurlandschap. Een ander instrument om cultuurlandschap te beschermen is gelegen in de aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van de Mw 1988. De bescherming van onderdelen van het cultuurlandschap geschiedt voorts via de aanwijzing tot «groen» rijksmonument (van historische buitenplaatsen en landgoederen tot parken en begraafplaatsen). Daarnaast kunnen gemeenten, op grond van hun eigen verordenende bevoegdheden, zelf ook gemeentelijke monumenten of beschermde gezichten aanwijzen, en de provincies provinciale monumenten. Verder kent Nederland ook enkele Werelderfgoederen waarbij landschap kern of onderdeel van de aanwijzing vormt. Ten slotte zijn op basis van de eerder genoemde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de Visie Erfgoed en Ruimte dertig zogeheten «Wederopbouwgebieden» benoemd, waarover met de betrokken gemeenten bestuurlijke afspraken gemaakt zijn om de kwaliteiten ervan te borgen.
Met de komst van de Erfgoedwet en de Omgevingswet verandert dit instrumentarium niet. Een precies of gedetailleerd overzicht van al het beschermde cultuurlandschap in Nederland valt niet te geven, mede ook omdat de afbakening van wat landschappelijk of aangelegd, gebouwd of archeologisch erfgoed is, in de praktijk soms diffuus is. Een gegeven is wel dat er momenteel circa 465 van rijkswege aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten zijn, plus naar schatting circa 550 beschermde historische buitenplaatsen met park. Daarbij komen dan nog de eerdergenoemde 30 Wederopbouwgebieden.
De regering is van mening dat er bij het Rijk voldoende kennis over de bescherming van het cultuurlandschap voorhanden is, onder andere bij de RCE. In dit verband wordt ook verwezen naar de website www.landschapinnederland.nl. In lijn met de uitgangspunten van de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg ziet de regering thans geen aanleiding van rijkswege nieuwe cultuurlandschappen te beschermen.
Welke consequenties zijn er voor een betreffende gemeente wanneer een instructie tot bescherming van een stads- of dorpsgezicht niet afdoende wordt opgevolgd, vragen de leden van de SP-fractie. Zij vragen op welke wijze de handhaving van de naleving van de instructies vorm wordt gegeven. Deze leden vragen verder of ook individuele monumenten, in het geval van een karakteristiek monument, onder de bescherming stads- of dorpsgezicht kunnen komen te vallen.
Er is vooralsnog geen reden om ervanuit te gaan dat een gemeente een instructie niet zou opvolgen. Als een gemeente dat niet zou doen, ook niet na herhaald overleg, is er in het kader van het Interbestuurlijk toezicht het generiek instrumentarium zoals dat gehanteerd kan worden door de Provincie in geval van taakverwaarlozing door gemeenten. Verder verwijst de regering naar beantwoording van vragen over handhaving in hoofdstuk 8 van deze nota.
Een gemeentebestuur kan de instructie krijgen om in het omgevingsplan te voorzien in het beschermen van een stads- of dorpsgezicht. Binnen een rijksbeschermd stads-of dorpsgezicht bevinden zich altijd een of meer monumenten. De instructie bevat in elk geval de voor het stads- of dorpsgezicht kenmerkende karakteristieken, op basis waarvan een adequate bescherming van het gebied tot stand kan worden gebracht in het omgevingsplan, inclusief een op de waarden afgestemd sloopvergunningenregime.
De leden van de CDA-fractie vragen wat het verschil zal zijn voor gemeenten als zij in plaats van een verplichting tot het opstellen van een beschermend bestemmingsplan op basis van een aanwijzing, een verplichting tot het opstellen van een beschermingsregime in het omgevingsplan op basis van een instructie krijgen. Deze leden vragen of dit niet tot twee verschillende regimes leidt, met de bijbehorende regeldruk en onduidelijkheid voor de burger?
In artikel 2.34 van het wetsvoorstel Omgevingswet (grondslag instructie Rijk) wordt de figuur van aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten van de Mw 1988 materieel voortgezet. Net als onder de Mw 1988 en de Wet ruimtelijke ordening komt de bescherming van een stads- of dorpsgezicht onder de Omgevingswet primair tot stand door daartoe regels te stellen in het omgevingsplan (als opvolger van het bestemmingsplan). In de praktijk is dus geen sprake van twee verschillende regimes.
Het verschil met de huidige situatie zit alleen in het sloopvergunningenregime. In de Omgevingswet wordt het mogelijk het sloopverbod te laten gelden voor ofwel het gehele aangewezen gebied, zoals in het huidige sloopvergunningregime het geval is, ofwel het verbod te beperken tot die bouwwerken die bijdragen aan het bijzondere karakter van het stads- of dorpsgezicht. Dit betekent dus meer mogelijkheden tot maatwerk, ook omdat het aan de gemeente is om de beoordelingsregels voor dit sloopvergunningenregime te formuleren. Dit beoordelingskader kan daarmee worden afgestemd op de specifieke waarden van het beschermde gezicht en bijvoorbeeld ook inhoudelijke weigeringsgronden bevatten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering wil ingaan op de geuite zorgen over gevolgen van de wet aangaande dorpsgezichten, met name dat er geen nieuwe beschermde stadsgezichten bijkomen.
Voor de bevoegdheid om stads- en dorpsgezichten via een instructie te beschermen en het voorziene gebruik hiervan wordt verwezen naar de beantwoording van de voorgaande vragen en dan vooral de beantwoording van vergelijkbare vragen van de leden van de PvdA-fractie.
In de memorie van toelichting is het voor de leden van de VVD-fractie nog onduidelijk wat de echte definitie van ensembles moet zijn en hoe werkbaar deze is. Vallen bijvoorbeeld natuurgebieden, landschappen en stadsgezichten hier ook onder? Is de regering van mening dat landschappelijk cultureel historisch erfgoed voldoende beschermd wordt door de huidige definitie van ensemble?
Met het begrip «ensemble» wordt in de memorie van toelichting gedoeld op de verwevenheid van gebouw(en), interieur, (groene) omgeving en ondergrond, die te samen van belang zijn voor de waarde en beleving van het erfgoed. Aan ensembles is in het wetsvoorstel geen apart beschermingsregime gekoppeld, omdat voor de verschillende onderdelen van een ensemble andere beschermingsregimes effectief zijn. Voor onroerend erfgoed als monumenten speelt vooral het wijzigen van dat erfgoed, terwijl bij roerende zaken dit niet aan de orde is, maar het behoud vooral in het geding is bij verkoop of verplaatsing naar het buitenland.
Het wettelijke kader voor de omgang met natuurgebieden, (cultuur)landschappen of stads- en dorpsgezichten is eerst en vooral vastgelegd in de Omgevingswet (thans nog Wet ruimtelijke ordening). Gemeenten hebben nu de generieke opdracht om bij het maken van ruimtelijke plannen rekening te houden met de cultuurhistorie en zullen ook onder de Omgevingswet rekening moeten houden met cultureel erfgoed. Deze plicht zal tot uitdrukking komen in instructieregels van het Rijk en kan concreet versterkt worden via instructies van provincies of Rijk.
Hoe worden roerende zaken, die onderdeel zijn van een ensemble, beschermd onder de nieuwe Erfgoedwet, vragen de leden van de VVD-fractie. Deze leden denken dan aan historisch interieur van boerderijen, kastelen of landhuizen, waar de roerende zaken een versterking van het historisch karakter opleveren.
De regering is van mening dat roerende zaken een meerwaarde voor het historisch karakter van monumenten kunnen hebben. In de gevallen waarbij roerende zaken mede het historische karakter bepalen, is het daarom belangrijk om goed eigenaarschap te bevorderen. Door in te zetten op vergroten van kennis en bewustzijn, attitudeverandering en verbeterde omgangsvormen, kan dit worden bereikt. De regering draagt hieraan onder meer bij via het programma interieurs dat door de RCE is opgestart. Het hoofddoel van dat programma is het beter faciliteren en ondersteunen van belanghebbenden bij de zorgvuldige omgang met en ontwikkeling van interieurs en interieurensembles. Het programma kent onder meer de volgende onderdelen:
• Het in kaart brengen van de uitdagingen en noden van de belangrijkste belanghebbenden van interieurs en ensembles;
• Meer zicht krijgen op de voorraad en conditie van interieur(onderdelen) van rijksmonumenten;
• Het inventariseren (of helpen inventariseren) van belangrijke interieurs;
• Het (digitaal) ontsluiten van de beschikbare kennis en informatie over waarde van en omgang met interieurs. Onder andere wordt de website Behoudvanbinnen.nl verbeterd en uitgebreid;
• Het analyseren en ontsluiten van werkmethoden die gevolgd worden binnen het werkveld.
De leden van de VVD-fractie willen voorts weten hoe cultuurbehoud en wettelijke regelingen werken bij niet aard- en nagelvaste roerende goederen. Zo denken zij aan bijvoorbeeld kandelaars en banken in religieuze gebouwen, of wandtapijten in oorspronkelijke gebouwen. Deze roerende zaken kunnen niet verwijderd worden zonder of het roerende of het onroerende goed te beschadigen. Hoe kunnen we deze niet aard- en nagelvaste roerende zaken alsnog als roerend goed beschermen? De leden van deze fractie stellen deze vraag om te voorkomen dat deze goederen – die volgens hen door natrekking onroerend zouden kunnen zijn – onherroepelijk beschadigd worden en als zodanig niet meer onder vervreemdingsregels vallen. Hoe zit dat met vergunningsplichten ten aanzien van niet aard- en nagelvaste goederen, zo informeren zij.
Anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen, is niet het begrippenpaar «aard- of nagelvast» doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of iets deel uitmaakt van een onroerende zaak. Hecht verbonden objecten worden gerekend tot de onroerende zaak, indien deze niet zonder schade te verwijderen zijn. Zaken in een rijksmonument die door natrekking onroerend zijn geworden, vallen dus onder de bescherming. Voor wijzigingen geldt de vergunningplicht. Op deze wijze zal de mogelijke beschadiging waarop de leden van de VVD-fractie duiden kunnen worden voorkomen.
Voor de volledigheid: volgens het Burgerlijk Wetboek is het ook mogelijk dat minder hecht verbonden objecten als bestanddeel van de onroerende zaak worden aangemerkt indien de maatschappelijke opvatting is dat deze daartoe behoren. Zo is het algemeen aanvaard dat bijvoorbeeld beschilderde behangsels als bestanddeel tot een pand behoren, terwijl deze enkele eeuwen terug vaak meeverhuisden met de eigenaar. Kandelaars behoren tot de onroerende zaak als deze niet zonder beschadiging verwijderd kunnen worden. Een kandelaar die losgeschroefd kan worden, behoort dus niet tot de onroerende zaak.
De status van rijksmonument ziet op een onroerende zaak zoals opgenomen in het kadaster en omvat geen roerende zaken. Voor het verwijderen of verplaatsen van roerende onderdelen van een interieur binnen een rijksmonument is dus geen vergunningplicht van toepassing. Het is wel mogelijk om – los van een monumentenstatus – cultuurhistorisch zeer waardevolle roerende zaken aan te wijzen als beschermd cultuurgoed met het oogmerk deze cultuurgoederen voor Nederland te behouden. Verplaatsing van beschermde cultuurgoederen moet bij de Minister van OCW gemeld worden en bij bepaalde handelingen kan de Minister bedenkingen daartegen aanvoeren.
In de bescherming van monumenten is steeds meer aandacht voor de bescherming van het totaal van monumenten en interieurs, hetgeen door vergroting van kennis en subsidies wordt gestimuleerd. Maar naar beste weten van de leden van de PvdA-fractie strekt de bescherming van de Monumentenwet niet verder dan de aard- en nagelvaste elementen van een monument, ook als interieurelementen wel beschreven zijn. Zij willen weten of dit klopt. Naar de mening van deze leden zou het waardevol zijn om ook ensembles van gebouw en interieur een gezamenlijke bescherming te geven, mogelijk met een minder statische maar stevige bescherming voor het interieur om niet te diep in te grijpen op het gebruiksrecht van de eigenaar van het monument. Hierop willen deze leden graag een reactie van de regering.
De bescherming als rijksmonument heeft inderdaad alleen betrekking op onroerende zaken. In paragraaf 3.7 van de memorie van toelichting is aangegeven waarom de regering inzet op vergroten van kennis en bewustzijn, attitudeverandering en verbeterde omgangsvormen om interieurs beter te beschermen. Hiervoor wordt ook verwezen naar de antwoorden op de voorgaande vragen van de leden van de VVD-fractie en de concrete voorbeelden in de vragen die over alternatieve wijzen van bescherming hierna volgen.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering een inhaalslag wil maken om de meest waardevolle ensembles te gaan beschrijven en beschermen in combinatie met de bijbehorende monumenten.
Er is een inhaalslag gaande om de beschrijving van interieurs en de kenbaarheid van de waarde van interieurs bij eigenaren en anderen te verbeteren. Binnen het interieur-programma van de RCE wordt hieraan gewerkt: door beschikbare informatie en kennis digitaal te ontsluiten, en door ondersteuning te geven aan inventarisatieprojecten (bijvoorbeeld voor Friese woonhuisinterieurs en honderd top-kerkinterieurs). In aanvulling daarop wordt een algemener onderzoek uitgevoerd naar de (potentiële) voorraad van waardevolle interieurs en de staat daarvan. De regering ziet praktische en administratieve bezwaren bij de bescherming als (deel van het) monument; interieuronderdelen kunnen als roerende zaken op andere wijze worden beschermd in de Erfgoedwet.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze kan worden voorkomen dat historische interieurs van openbare gebouwen deels hun monumentale waarde verliezen, omdat de «inboedel» in de praktijk niet altijd afdoende wordt beschermd. Het betreft veelal (openbare) gebouwen met een rijksmonumentenstatus. Als voorbeeld geven zij de Portugese Synagoge, waarvan het interieur deels wel maar niet als geheel is beschermd, waardoor unieke meubelstukken die onlosmakelijk met de rest van het interieur zijn verbonden geveild kunnen worden. Ook bijvoorbeeld oude raadshuizen kan dit lot treffen. Op welke wijze kan de bescherming van dit soort erfgoed beter geborgd worden?
Het belang van waardevolle interieurensembles wordt door de regering erkend. Zeker indien gebouwen met waardevolle interieurs in eigendom zijn van overheden, zoals raadhuizen, mag verwacht worden dat daarmee goed wordt omgegaan. In nauwe samenwerking met het veld bevordert de regering een zorgvuldige omgang met interieurs en interieurensembles. Hierbij wordt geïnvesteerd in het vergroten van kennis en bewustzijn, attitudeverandering en handreikingen. Indien sprake is van herbestemming zal bezien moeten worden of, en op welke wijze, dit kan plaatsvinden met behoud van historische waarden. Ten aanzien van het voorbeeld van de Portugese Synagoge, verwijst de regering naar de beantwoording van overeenkomstige vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie in paragraaf 3.1 van deze nota.
Voor ensembles, waarbij onroerend en roerend erfgoed een geheel vormen, wordt geen aparte aanwijzing opgenomen. De roerende onderdelen worden doorgaans niet «meebeschermd», onder meer vanwege administratieve lasten en belemmeringen voor verkoop. De leden van de CDA-fractie vragen hoe geborgd wordt dat een ensemble als geheel bijeen blijft als het roerend erfgoed doorgaans niet mee wordt beschermd. Waarom is er niet voor gekozen om in het wetsvoorstel (artikel 3.3, lid 4) op te nemen dat het rijksmonumentenregister ook gegevens van het ensemble en interieur bevat?
Het rijksmonumentenregister heeft als functie het identificeren van de als rijksmonument beschermde onroerende zaken. Roerende zaken delen niet in die wettelijke bescherming, zodat gegevens over roerende zaken niet thuishoren in het rijksmonumentenregister. Kennisgegevens over ensembles zijn uiteraard wel van groot belang voor het behoud van ensembles en zullen – voor zover ze voorhanden zijn – dan ook zoveel mogelijk door de RCE digitaal worden ontsloten.
Het behoud in situ van het roerende deel van ensembles zal, met name vanwege de grote impact op het eigendomsrecht die bescherming ter plaatse zou betekenen, vooral via voorlichting moeten worden bewerkstelligd. Als een eigenaar eenmaal bewust is van de waarde van het geheel, zal hij eerder geneigd zijn het ook als zodanig in stand te houden. Er zijn echter ook omstandigheden denkbaar dat het eenvoudigweg niet langer mogelijk is om roerende onderdelen van een ensemble in situ te behouden. Denk aan een collectie van familieportretten die met de familie meeverhuist naar elders, nadat deze enkele eeuwen in een buitenplaats heeft gehangen. Met wie is de band groter, met het huis of met de familie? Ook bij herbestemming van rijksmonumenten, zoals kerkgebouwen, is het volgens de regering niet goed denkbaar dat de gehele inventaris ter plaatse moet worden gehandhaafd omdat er nu eenmaal een eeuwenoude band is met het pand. Ook zonder deze belemmering is herbestemming vaak al een hele opgave. Juist bij herbestemming zal het uiteenvallen van ensembles spelen. Door overreding en het beschikbaar stellen van kennis is het mogelijk om de inventaris ter plaatse te behouden. Een voorbeeld hiervan is het pand van het gemeentearchief van Amsterdam. Dit ensemble ontworpen door architect De Bazel is voor een deel behouden kunnen blijven mede door de samenwerking tussen de oude en de nieuwe eigenaar.
De leden van de CDA-fractie vragen of er een lijst opgesteld kan worden van belangrijke ensembles («topensembles»), waarvoor bij vervreemding dezelfde procedure als onder paragraaf 4.2 beschreven wordt gehanteerd. Deze leden denken dan vooral aan interieurs van kerken, monumentale overheidsgebouwen en monumentale gebouwen zoals de Beurs van Berlage.
Voor zover het overheden betreft is de procedure die betrekking heeft op de vervreemding van cultuurgoederen en collecties die in eigendom zijn bij overheden van toepassing. De procedure bewerkstelligt dat kunstvoorwerpen en andere cultuurgoederen in publiek bezit niet zonder zorgvuldige afweging in het private domein terecht komen.
Indien er voor zou worden gekozen om dezelfde procedure op niet-overheden toe te passen, heeft dat grote bezwaren van praktische en administratieve aard.
Los van wettelijke regelingen wordt binnen het RCE-programma interieurs ingezet op inventarisatie van, en onderzoek naar, belangrijke interieurs.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of bij ensembles ook de relatie tussen onroerend, roerend en immaterieel erfgoed wordt meegenomen. Zo nee, waarom niet?
In antwoord op deze vraag kan worden verwezen naar hetgeen is geantwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie aan het begin van deze paragraaf. In aanvulling daarop kan de regering bevestigen dat ook immateriële waarden een belangrijke rol spelen bij het waarderen van cultureel erfgoed. Zo kan aan de hand van een gaaf woonhuisinterieur het verhaal verteld worden van een bewoner of familie, zoals bijvoorbeeld gebeurt in het Huis van Gijn te Dordrecht. Of een ander voorbeeld: het rijksmonument Hotel de Wereld te Wageningen wordt vooral bijzonder gevonden vanwege het tekenen van de wapenstilstand in mei 1945, en veel minder vanwege de architectonische kwaliteiten.
De leden van de D66-fractie vragen waarom er in het wetsvoorstel geen aparte aanwijzing is opgenomen voor ensembles, terwijl in de memorie van toelichting wel wordt erkend dat onroerend en roerend erfgoed soms een geheel vormen. Met het «meebeschermen» van de roerende onderdelen van een interieur zou sprake zijn van vergaande ingreep in het eigendomsrecht, zo lezen deze leden. Verkoop zou nauwelijks nog mogelijk zijn wanneer eigenaren gedwongen zijn hun inventaris tezamen met het gebouw te verkopen. Deze leden vragen echter of er niet ook situaties denkbaar zijn waarbij het gebouw of het interieur juist een groot deel van de waarde verliest, wanneer het «los» of «uit de context» wordt verkocht.
Er zijn zeker situaties denkbaar waarbij de combinatie van inventaris en onroerend goed een (economische) meerwaarde vertegenwoordigt, maar het is niet goed denkbaar dat een algehele wettelijke verplichting tot het bijeenhouden van inventaris en monument een dergelijk effect zal sorteren. Over het geheel zal dit vrijwel zeker leiden tot vermindering van verkoopwaarde. Wel zijn er verschillende andere mogelijkheden om te stimuleren dat roerende en onroerende zaken die elkaars cultuurhistorische waarde versterken bij elkaar blijven. Hiervoor verwijst de regering naar de antwoorden op de voorgaande vragen in deze paragraaf.
De leden van de SGP-fractie hebben begrip voor het feit dat de regering vanwege een zorgvuldige benadering van het eigendomsrecht niet vanzelfsprekend wil overgaan tot het beschermen van ensembles, maar zij vragen wel hoe de regering de samenhang tussen roerend en onroerend goed ook wettelijk voldoende wil beschermen. Zij vragen allereerst waarom de regering geen voorstander is van een wettelijke regeling die maatwerk biedt, waarin de noodzaak van bescherming van een ensemble in de concrete situatie wordt afgewogen tegen het belang van het eigendomsrecht. Vindt de regering het in alle gevallen toelaatbaar dat beschermde cultuurgoederen verplaatst kunnen worden buiten de context van het monument, waarvan het cultuurgoed integraal onderdeel vormt?
De regering vindt het zeker niet in alle gevallen wenselijk dat cultuurgoederen buiten hun context kunnen worden gebracht. Enkele voorbeelden in deze categorie zijn het Jachthuis St. Hubertus, Huis Doorn en Teylers museum. De regering denkt dat de samenhang tussen roerend en onroerend erfgoed het best via kennisoverdracht en bewustwording bereikt kan worden. Indien er voor zou worden gekozen om roerende zaken mee te beschermen, heeft dat grote bezwaren van praktische en administratieve aard. Zowel voor de eigenaren als voor de overheden die de wet moeten uitvoeren en handhaven. In dat geval zou de Minister van OCW die de bescherming realiseert, moeten benoemen welke roerende zaken daaronder zouden moeten vallen. Een interieur bestaat meestal uit honderden voorwerpen (meubels, tafellinnen, kunstwerken, kandelaars, kelken, vazen, bestek etc.), die bovendien zelden tegelijkertijd zijn verworven. De keuzes die de Minister daarin maakt, moeten onderbouwd zijn, wat nader onderzoek naar de herkomst en cultuurhistorische waarde vergt. Daarnaast is het rechtsgevolg dat geldt voor (onroerende) rijksmonumenten moeilijk toepaspaar op roerende zaken. Voor verplaatsing (al dan niet tijdelijk) van deze zaken zou dan een vergunningvereiste van de gemeente gelden. Daarbij moet worden opgemerkt dat ook de schikking van de roerende zaken in een interieur geen statisch geheel vormt. Al naar gelang de inzichten van de eigenaar, veranderen voorwerpen van plaats en worden ook nieuwe elementen toegevoegd. Zelfs een waardevol kerkinterieur ondergaat vaak wijzigingen als gevolg van de liturgische inzichten of praktische wensen.
Eveneens vragen de leden van de SGP-fractie hoe de regering waarborgt dat bij ensembles in ieder geval standaard zowel de bescherming van het monument, als van het cultuurgoed wordt onderzocht, teneinde te voorkomen dat de bescherming van het cultureel erfgoed slechts gedeeltelijk uit de verf komt.
Tegenwoordig wordt bij de aanwijzing van rijksmonumenten standaard bezien welke cultuurhistorische waarden aanwezig zijn, daartoe horen de architectonische waarden, de historische omgeving, het interieur, immateriële aspecten en de archeologie. Vanuit deze integrale beoordeling wordt gemotiveerd bezien welke onroerende zaken de rijksbeschermde status krijgen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat binnen het aardbevingsgebied in Groningen vele Rijksmonumenten liggen die beschadigd worden of bedreigd worden met schade. De leden van deze fractie vragen hoe de middelen voor de restauratiefondsen van de provincies verdeeld worden over de provincies. Hoeveel geld gaat er naar Groningen? De leden constateren dat het convenant met het IPO in 2015 geëvalueerd wordt. Is de regering bereid om in deze evaluatie te onderzoeken of er meer geld naar de provincie Groningen moet, specifiek om monumenten die door aardbevingsschade beschadigd worden te restaureren, zo informeren zij.
De provincies verdelen zelf de € 20 miljoen aan gedecentraliseerde restauratiemiddelen die ingevolge de bestuurlijke afspraak met het Interprovinciaal Overleg (IPO) aan het Provinciefonds worden toegevoegd. Volgens de verdeelsleutel van de provincies(naar rato van het aantal monumenten) is er een bedrag van € 902.832 naar de Provincie Groningen gegaan. De evaluatie van de bestuurlijke afspraak heeft al plaatsgevonden en is op 23 oktober 2014 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2014/15, 32 156, nr. 53). Daarin is geen specifieke aandacht besteed aan de schade ten gevolge van aardbevingen; de reguliere instandhoudings- en restauratiemiddelen zijn daar immers niet voor bedoeld. De bekostiging van schadeherstel en preventie in het kader van de aardbevingen geschiedt vanuit het budget dat daarvoor beschikbaar is gesteld in het bestuursakkoord «Vertrouwen op herstel en herstel van Vertrouwen». Bijzondere aandacht moet daarbij worden besteed aan het behoud van het cultureel erfgoed en de karakteristieke bebouwing, waaraan het gebied zijn kwaliteit en identiteit in belangrijke mate ontleent. Op dit moment onderzoeken de Ministers van Economische Zaken en OCW met de provincie Groningen hoe de middelen voor monumenten het beste kunnen worden ingezet, in samenspraak met diverse partijen in de regio en de NAM.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom een duidelijke regeling van de zorgplicht van monumenteigenaren ter voorkoming van passief of actief verval niet nodig wordt geacht, terwijl anderzijds veel wijzigingen van monumenten wel vergunningplichtig zijn en het wetsvoorstel ook een definitie van normaal onderhoud bevat. Bovendien constateren zij dat op basis van jurisprudentie basale normen geformuleerd kunnen worden ten aanzien van de verantwoordelijkheid van monumenteigenaren. Waarom kiest de regering er niet voor om meer duidelijkheid te bieden aan monumenteigenaren ten aanzien van hun verantwoordelijkheid?
Voor een uitgebreide uiteenzetting over een instandhoudingsplicht verwijst de regering naar het antwoord op vragen van leden van meerdere fracties op dit punt in paragraaf 4.3 (bescherming van onroerend erfgoed) van deze nota.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het aangekocht erfgoed door particulieren na aankoop wordt beschermd. Welke rechten en plichten hebben de kopers van erfgoed uit privaat bezit, zoals bijvoorbeeld een openstelling voor publiek van beschermd erfgoed?
Dat een beschermd cultuurgoed een nieuwe eigenaar krijgt, doet niet af aan de beschermde status. Elke eigenaar van een beschermd cultuurgoed, de nieuwe koper niet uitgezonderd, is op dezelfde wijze onderworpen aan de beperkingen die de wet stelt aan de handelingen die hij daarmee mag verrichten. De regering is van oordeel dat de beperkingen voor de eigenaar noodzakelijk en gepast zijn waar zij zien op het behoud van het beschermde erfgoed voor Nederland maar het opleggen van wettelijke verplichtingen met betrekking tot de publieke toegankelijkheid zou een te grote inbreuk maken op het eigendomsrecht. Veel beschermde cultuurgoederen bevinden zich overigens nu al via bruikleen in musea. Het publieksbelang wordt daarnaast gediend door het opnemen van beschermde cultuurgoederen in een openbaar register.
De regering schrijft dat het particulier initiatief meer ruimte krijgt om bij te dragen aan het behoud van belangrijk cultuurbezit voor Nederland. In het wetsvoorstel is hiertoe opgenomen dat bij dreiging van verlies van een beschermd cultuurgoed, de bedenkingen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gepubliceerd worden, waarna particulieren gedurende zes weken de tijd krijgen zich als mogelijke koper aan te melden. De leden van de CDA-fractie vragen waar de bedenkingen zullen worden gepubliceerd. Deze leden vragen daarnaast of dit de standaardprocedure zal worden, of dat de Minister ook in het vervolg direct over kan gaan tot aankoop door de staat, zonder particulieren eerst de mogelijkheid te geven. De leden van de genoemde fractie vragen of het resultaat van de procedure ook kan zijn dat particulieren samen met de overheid tot aankoop over gaan. Voorts willen zij weten of alleen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bedenkingen kan publiceren, of dat burgers of maatschappelijke organisaties op de een of andere wijze ook initiatief kunnen nemen om de bedenktijd van zes weken in te laten gaan. Kunnen burgers of maatschappelijke organisaties zich bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap melden, als zij vrezen dat een bepaald cultureel erfgoed verloren dreigt te gaan voor Nederland?
De leden van deze fractie vragen of deze werkwijze met het publiceren van de bedenkingen alleen gebruikt zal worden als een bepaald cultureel erfgoed naar het buitenland dreigt te gaan. Deze leden vragen of het bijvoorbeeld ook mogelijk is bedenkingen te publiceren als onroerend erfgoed door de eigenaar verkocht wordt, waarmee deze een nieuwe bestemming of functie krijgt. Is het mogelijk ook bedenkingen te publiceren als bijvoorbeeld de toegankelijkheid of specifieke functie van een bepaald cultureel erfgoed dreigt te verdwijnen? De leden van genoemde fractie vragen of ook in een dergelijk geval zaken aangedragen zouden kunnen worden door burgers en/of maatschappelijke organisaties, zodat er een Nederlandse versie van het Engelse «right to bid» gecreëerd kan worden in de wet, voor zover het cultureel erfgoed betreft. Kan de regering ingaan op het creëren van een dergelijke mogelijkheid in de wet, zo vragen zij.
In de memorie van toelichting op de Erfgoedwet is de procedure toegelicht (Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 3, blz. 22 (paragraaf 4.2 Cultuurgoederen in privaat bezit) en blz. 79 (artikelsgewijze toelichting op artikelen 4.9 en 4.10).
Deze komt er in het kort op neer dat de Minister van OCW bedenkingen kan aanvoeren als een beschermd cultuurgoed door bepaalde handelingen, waaronder het in veiling brengen, het vervreemden of verplaatsen van het cultuurgoed, voor Nederland verloren dreigt te gaan. Aan deze ook al in de Wbc voorkomende procedure om beschermde cultuurgoederen voor Nederland te behouden, voegt dit wetsvoorstel een nieuwe mogelijkheid toe. Hierdoor worden particulieren, waaronder ook professionele beheerders zoals musea, beter in positie gebracht om bij te dragen aan het behoud van belangwekkende cultuurgoederen voor Nederland. Dit gebeurt door bij dreiging van verlies van een beschermd cultuurgoed voor Nederland, de bedenkingen van de Minister van OCW in de Staatscourant en eventueel ook nog op andere geschikte wijze, zoals bijvoorbeeld op een daarvoor geschikte website, te publiceren. Nadat publiekelijk kenbaar is gemaakt dat een beschermd cultuurgoed mogelijk uit Nederland verdwijnt, kunnen mogelijke kopers zich gedurende een periode van zes weken aanmelden bij de Minister van OCW.
Het wetsvoorstel strekt er toe dat de Minister van OCW particulieren na publicatie van zijn bedenkingen altijd de mogelijkheid geeft om hun belangstelling kenbaar te maken. Uiteindelijk is het echter aan de eigenaar van het beschermde cultuurgoed om te beslissen of hij in gaat op een aanbod van een particulier, dan wel dat hij liever in onderhandeling treedt met de Staat.
De hier geschetste procedure laat onverlet dat de Staat de bevoegdheid houdt om een beschermd cultuurgoed zelf aan te kopen om het te behouden voor het Nederlands cultuurbezit. Ook blijft de mogelijkheid bestaan dat particulieren samen met de overheid tot aankoop van een cultuurgoed overgaan.
De vraag van de leden van de CDA-fractie of alleen de Minister van OCW bedenkingen kan publiceren als een beschermd cultuurgoed naar het buitenland dreigt te verdwijnen, moet bevestigend worden beantwoord. Overigens moet bij beschermde cultuurgoederen verkoop en verplaatsing naar het buitenland altijd gemeld worden bij de Minister van OCW. Als een eigenaar dit niet doet, pleegt deze een economisch delict en kan de handeling worden vernietigd. Bij uitvoer van een cultuurgoed naar een bestemming buiten de Europese Unie is bovendien in veel gevallen een uitvoervergunning van de Minister van OCW (in casu de Erfgoedinspectie) vereist.
Als burgers of maatschappelijke organisaties vrezen dat een belangrijk, niet beschermd cultuurgoed, verloren dreigt te gaan voor Nederland, dan kunnen zij dit bij de Minister van OCW (in casu de RCE) melden. Zo nodig kan de Minister overwegen op grond van artikel 3.7 van het wetsvoorstel over te gaan tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed.
Over de mogelijkheid om bedenkingen te publiceren bij de verkoop van onroerend erfgoed en de vragen over het Engelse «right to bid» merkt de regering het volgende op. Benadrukt moet worden dat de hierboven geschetste bedenkingenprocedure uitsluitend ziet op beschermde cultuurgoederen en niet op onroerende zaken, zoals monumenten. De regering ziet geen aanleiding om voor de door de leden van de CDA-fractie bedoelde handelingen met betrekking tot onroerend cultureel erfgoed ook een mogelijkheid voor het indienen van bedenkingen met een daarbij behorende «bedenkingenperiode» in de wet op te nemen. Het verbod om zonder toestemming van de Minister van OCW een beschermd cultuurgoed buiten Nederland te brengen en de mogelijkheid om hier bedenkingen tegen aan te voeren zijn nodig om cultuurgoederen effectief te kunnen beschermen. Voor onroerend cultureel erfgoed, zoals monumenten, bestaat geen noodzaak tot een dergelijke regeling.
Het in Engeland bestaande «right to bid» is een recht voor de gemeenschap (particulieren of private instellingen) om vastgoed (zoals het lokale zwembad, of de school) aan te wijzen als waardevol voor de gemeenschap, en daarmee de mogelijkheid te creëren als eerste een bod uit te brengen. Met dit recht ontstaat de mogelijkheid om gebouwen of voorzieningen voor de lokale gemeenschap te behouden en mogelijk op een andere manier te gaan exploiteren. Het «right to bid» komt voort uit «The Localism Act 2011». De regering ziet geen aanleiding voor het opnemen van een dergelijke mogelijkheid in de wet voor onroerend cultureel erfgoed omdat gemeenten al verschillende mogelijkheden hebben om erfgoed dat voor de lokale gemeenschap van belang is te beschermen en in stand te houden. Dit kan bijvoorbeeld door aanwijzing als gemeentelijk monument of door middel van beschermende bepalingen in het bestemmingsplan. Ook kan in het bestemmingsplan een bestemming worden gegeven aan een gebied. Gelet op de genoemde beschermingsmogelijkheden is er naar het oordeel van de regering geen aanleiding om daarnaast nog beperkingen rond de verkoop op te leggen.
De regering benoemt zelf het grote belang van particuliere geldschieters bij de verwerving van nieuwe aanwinsten in de collecties van musea. Daarom is het belangrijk dat mensen die helpen bij de aankoop van kunst er op kunnen rekenen dat de gekochte kunst door het museum goed beheerd wordt en voor de toekomst onderdeel van de collectie uit blijft maken, vinden ook de leden van de PvdA-fractie. Daarom vragen deze leden op welke wijze eventuele geldschieters betrokken kunnen worden bij een voornemen tot afstoten door Rijk, provincie of gemeente. Graag horen zij de visie van de regering daarop.
Schenkingen van particulieren en fondsen, erfenissen en legaten vormen van oudsher een belangrijke bron voor de uitbreiding en verbetering van museale collecties en publiek cultuurbezit. Dat overheden zich tonen als een betrouwbaar eigenaar is ook belangrijk voor de musea die hun collecties beheren. Omdat de invulling van de deskundigencommissie bij vervreemding door overheden juist ruimte laat om ook andere partijen daarbij te betrekken, zouden geldschieters naar optiek van de regering hierin een waardevolle rol kunnen vervullen.
Ook vragen de leden van de PvdA-fractie een reactie van de regering op de suggestie van Vereniging Rembrandt om de afstoting door overheden in de vorm van een «appellabel besluit» vorm te geven.
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent een zorgvuldig systeem van besluitvorming door bestuursorganen. Dit systeem ziet toe op bestuursrechtelijke besluiten, welke vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Deze besluiten komen voort uit toegekende bevoegdheden voor bestuursorganen en tegen de toepassing hiervan moet adequate rechtsbescherming bestaan. Privaatrechtelijke rechtshandelingen zijn van een andere orde. Deze handelingen kunnen door een ieder tot stand worden gebracht. Een overheid verschilt daarin niet van een particulier. Om te voorkomen dat feitelijk bezwaar en beroep mogelijk is tegen de privaatrechtelijke rechtshandeling, regelt de Awb dat een voorbereidingsbesluit voor een privaatrechtelijke handeling niet appellabel is. Het appellabel maken van het besluit tot vervreemding van een cultuurgoed zou ingaan tegen het gescheiden systeem van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke handelingen en de rechtsbescherming die hierbij hoort. Dat laat onverlet dat bij het doorzetten van de vervreemding het vervreemdingsbesluit door de Kroon kan worden vernietigd.
De regering heeft de keus gemaakt om alleen bij voornemen voor afstoting van cultuurbezit van Rijk, provincie en gemeente een advies over de beschermwaardigheid te verplichten als het vermoeden kan bestaan dat het voorwerp bijzonder en onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlandse cultuurbezit. De leden van de PvdA-fractie hebben echter de indruk dat ook andere overheden en publieke organisaties beschermenswaardige cultuurgoederen bezitten, zoals de waterschappen die een rijk verleden kennen. Daarom vragen deze leden aan de regering welke afweging is gemaakt bij de keuze voor de bescherming van bezittingen van Rijk, provincies en gemeenten.
De leden van de D66-fractie lezen dat het wetsvoorstel een waarborg bevat voor een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door het Rijk, provincie, of gemeente. Deze waarborg is het verplichtstellen van een advies van deskundigen bij een voorgenomen vervreemding. Waarom wordt deze adviesverplichting niet ingesteld voor alle overheidsinstanties, waaronder waterschappen en universiteiten, zo vragen deze leden.
De procedure rond vervreemding is alleen voorgeschreven voor het Rijk, provincies en gemeenten en niet voor overige overheidsinstanties. De adviesverplichting is daarmee opgelegd aan helder omschreven adressanten, mede met het oog op de balans tussen de omvang van de verplichting en het verwachte effect. De eigen verantwoordelijkheid van de overheden om te besluiten over het afstoten van cultureel erfgoed wordt daarbij overigens in stand gelaten. De andere overheden en publieke organisaties zijn verantwoordelijk voor hun eigen collecties, waarbij zij voor de vormgeving van die verantwoordelijkheid inspiratie kunnen vinden in dit wetsvoorstel. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de ChristenUnie-fractie onder «1. Inleiding» van deze nota.
Voor de adviescommissie die aan het overheidsorgaan advies moet geven, eist de wet onafhankelijkheid. De leden van de PvdA-fractie vragen aan de regering duidelijkheid over de gewenste onafhankelijkheid. Is deze onafhankelijkheid voornamelijk ten opzichte van het overheidsorgaan dat overweegt een voorwerp te vervreemden? De beschermwaardigheidscommissie, die in het kader van de herziening van de LAMO wordt opgericht, bevat juist ook experts die de kunstwerken kennen en een expert die door het betrokken museum kan worden aangewezen. De leden van deze fractie vragen duidelijkheid van de regering of de beschermwaardigheidscommissie voldoet aan de gevraagde onafhankelijkheid van de Erfgoedwet.
Met dit wetsvoorstel worden geen permanente adviescommissies ingesteld. Artikel 4.19 van de Erfgoedwet stelt enkele minimale eisen die de onafhankelijkheid en deskundigheid van de adviescommissie waarborgen. De leden verrichten anders dan uit hoofde van het lidmaatschap van de commissie geen werkzaamheden voor het betrokken openbaar lichaam. Anderszins hebben deze leden geen belangen of functies waardoor de onafhankelijkheid van hun inbreng of het vertrouwen in die onafhankelijkheid in het geding kan zijn. De onafhankelijkheid ziet dus toe op de rol ten opzichte van het bestuursorgaan. De beschermingswaardigheidscommissie in het kader van de LAMO van de Museumvereniging voldoet hieraan. De Erfgoedwet laat de uiteindelijke besluitvorming over vervreemding van een cultuurgoed en de keuze voor de samenstelling en werkwijze van de adviescommissie bij de desbetreffende overheid. Gemeenten zijn in het algemeen bij de afstotingsprocedure uit hun publieke verantwoordelijkheid gehouden zorgvuldig te handelen in de geest van professionele standaarden, zoals vastgelegd in de LAMO, de VNG-Richtlijn afstoting cultuurbezit of in andere geaccepteerde professionele richtlijnen.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat overheden hun kunstcollectie niet hebben als tafelzilver, maar als gemeenschappelijk bezit dat toegankelijk gehouden moet worden en niet te gelde gemaakt moet worden. Daarom zijn ze van mening dat het geld van eventuele vervreemdingen alleen gebruikt zou moeten worden voor onderhoud en uitbreiding van de collectie.
Het is belangrijk dat overheden zorgvuldig omgaan met aan hen toevertrouwde cultuurgoederen, waarbij voorkomen dient te worden dat belangwekkend cultuurgoed uit de publieke sfeer verdwijnt. Dat overheden zich tonen als een betrouwbaar eigenaar, is ook belangrijk voor de musea die hun collecties beheren. Overheden zijn uit hun publieke verantwoordelijkheid bij de afstotingsprocedure gehouden zorgvuldig te handelen in de geest van professionele standaarden, zoals vastgelegd in de LAMO, de VNG-Richtlijn afstoting cultuurbezit of in andere – in de sector – geaccepteerde professionele richtlijnen. De LAMO beveelt aan om de opbrengst te besteden aan nieuwe museale objecten. De VNG onderschrijft dit uitgangspunt grotendeels, zij het dat een bredere museale bestemming van de opbrengst acceptabel wordt geacht. Bovendien verdient het niet de voorkeur om de bestemming van middelen opgebracht uit vervreemding bij of krachtens de wet voor te schrijven. Dit betreft een verregaande inbreuk op de privaatrechtelijke rechtshandelingen van overheden en in het bijzonder op de eigendomsrechten en het vrije verkeer van goederen. Het inperken van eigendomsrechten kan namelijk tot gevolg hebben dat de desbetreffende partijen gecompenseerd moeten worden. De Minister van OCW beschouwt compensatie als een onwenselijke ontwikkeling die er juist aan bijdraagt dat erfgoed als handelswaar wordt beschouwd. Dat laat onverlet dat de regering het standpunt van de leden van de PvdA-fractie onderschrijft, zonder dit dwingend voor te schrijven. Het is aan de gemeenteraad of provinciale staten om hierop toe te zien vanuit onder meer hun budgetrecht.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze voorliggend wetsvoorstel voorkomt dat kunstvoorwerpen uit het openbaar kunstbezit (bijvoorbeeld in bezit van lagere overheden of universiteiten) worden verkocht aan particulieren of het buitenland. Deze leden wijzen erop dat bij deze verkoop de cultuurgoederen niet meer toegankelijk zijn voor het lokaal, regionaal en/of nationaal publiek. Zij verzoeken om een reactie hierop.
Het wetsvoorstel bevat een waarborg voor een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door het Rijk, een provincie of gemeente. Het advies is alleen verplicht bij voorgenomen vervreemding naar een andere partij dan het Rijk, een gemeente of provincie. Dat kan een buitenlandse partij zijn, maar ook een binnenlandse particulier. Deze voorwaarde is opgenomen omdat de publieke toegankelijkheid van het cultuurgoed hierbij in het geding kan zijn. In geval van vervreemding aan een binnenlandse particulier heeft de Minister van OCW ook nog de mogelijkheid dit cultuurgoed of verzameling aan te wijzen. Daarmee is een waarborg ingebouwd dat belangrijk cultuurbezit in elk geval voor Nederland kan worden behouden. Daarnaast is relevant dat bij vervreemding aan het buitenland, niet per definitie de toegankelijkheid in het geding is zoals eerder is aangegeven.
Ook vragen deze leden een verdere toelichting op de zogenaamde drempelcriteria (én cultuurhistorisch of wetenschappelijke betekenis, én onvervangbaar én onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit). Is het waar dat om in aanmerking te komen voor bescherming, dit openbaar kunstbezit aan álle gestelde criteria dient te voldoen? De leden van deze fractie vrezen dat hiermee cultuurgoederen met een belangrijke waarde in één of twee categorieën alsnog zomaar kunnen verdwijnen.
Bij vervreemding door een gemeente, provincie of het Rijk geldt dat de zorgvuldigheidsprocedure van toepassing is als de redelijke verwachting bestaat dat het cultuurgoed aan de genoemde criteria zou kunnen voldoen. De reden om de drempel hoog te leggen is dat de wet niet een verbod op vervreemding beoogt, maar een zorgvuldige afweging als het om cultuurgoederen gaat die belangrijk zijn voor het Nederlands cultuurbezit. Dit betekent niet dat gemeenten of provincies niet ook een advies kunnen vragen bij cultuurgoederen met een lokaal of regionaal belang. Bij een advies kan een commissie altijd wijzen op andere waarden van een cultuurgoed die meegewogen zouden moeten worden bij een besluit tot vervreemding.
Verder vragen de leden van de SP-fractie waarom er is gekozen voor de vrijblijvendheid van het verplichte deskundigenadvies. Wat is de waarde van dit advies zolang overheden het zomaar naast zich neer kunnen leggen? Zij verzoeken de regering hierop te reageren.
Elke overheid is zelf verantwoordelijk voor de omgang met diens eigendom. Dit wetsvoorstel wil niet treden in deze autonome verantwoordelijkheid, maar een waarborg bieden dat de procedure tot vervreemding zorgvuldig en transparant plaats vindt en daarmee een zorgvuldige afweging wordt gemaakt. Het wetsvoorstel bevat een waarborg voor een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door het Rijk, een provincie of gemeente. Deze waarborg is het verplichtstellen van een betekenisvol advies van deskundigen bij een voorgenomen vervreemding. Verwacht mag worden dat, indien de commissie oordeelt dat het cultuurgoed of de verzameling inderdaad van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is, en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit, de betrokken overheid niet licht zal besluiten de voorgenomen vervreemding door te zetten. Is dat toch het geval, dan wordt door het advies van de commissie bereikt dat de Minister van OCW over kan gaan tot aanwijzing van het cultuurgoed als beschermd cultuurgoed. Bovendien kan bij het doorzetten van de vervreemding, een eventuele toepassing van het instrument van vernietiging van het vervreemdingsbesluit door de Kroon, aan de hand van het advies worden onderbouwd. Dit betekent dus dat de desbetreffende overheid het advies zeker niet zomaar naast zich neer kan leggen.
Op welke wijze biedt voorliggend wetsvoorstel bescherming aan bibliotheekcollecties? De leden van de SP-fractie vragen dit met name ten aanzien van unieke documenten en collecties, zoals bijvoorbeeld de verloren collectie van het Tropenmuseum. Zij vragen of de regering bereid is een protocol op te stellen ten aanzien van de ontmanteling van zeldzame en unieke bibliotheekcollecties, om het verlies van een verzameling zoals van het Tropenmuseum in de toekomst te voorkomen.
Als uitgangspunt mag verwacht worden dat de beheerder als een goed huisvader voor cultureel erfgoed zorgt. Dit wetsvoorstel beoogt daarnaast verzamelingen van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis die als onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit moeten worden beschouwd, voor Nederland te behouden. Bij de aanwijzing als beschermde verzameling gaat het om de onvervangbaarheid en onmisbaarheid van de verzameling als geheel of van één of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn. Bibliotheekcollecties zijn hier niet bij voorbaat uitgezonderd. De bibliotheekcollectie van het Tropenmuseum is gewaardeerd op zijn erfgoedwaarde. De waardevolle stukken zijn door het Rijk verworven en behouden voor het Nederlands cultuurbezit. De overige stukken zijn op diverse andere locaties ondergebracht. Het wettelijk stelsel biedt een algemeen kader voor de bescherming van collecties als waardevol erfgoed. Het is daarbij van belang dat er ruimte is voor specifieke aanvullende maatregelen voor uitzonderlijke situaties. In het geval van de bibliotheek van het Tropeninstituut heeft op verzoek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen een ad-hoc commissie onder leiding van de Koninklijke Bibliotheek advies uitgebracht. Er is geen aanleiding voor het op stellen van een landelijk (standaard)protocol.
De regering schrijft dat er een extra waarborg komt voor zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door de overheid, door het verplicht stellen van een advies van deskundigen bij een voorgenomen vervreemding. De leden van de CDA-fractie vragen of deze deskundigen bij het adviseren ook kijken naar afspraken die ooit met de schenker van het cultuurgoed of de verzameling gemaakt zijn. Deze leden vragen hoe dwingend het advies is in de uiteindelijke besluitvorming. Wordt het advies te allen tijde openbaar gemaakt? Kunnen deskundigen ook adviseren om een deel van een verzameling te behouden?
De adviescommissie is onafhankelijk en deskundig en moet alle benodigde kennis en competenties bergen om een betekenisvol advies te kunnen uitbrengen. Verwacht mag worden dat herkomst van het cultuurgoed daarbij betrokken wordt. Het staat het bestuursorgaan vrij om de adviesvraag met andere aspecten uit te breiden. Het bestuursorgaan dient zich er rekenschap van te geven dat naast inhoudelijke ook juridische aspecten een rol spelen bij beslissingen omtrent afstoten. Indien de commissie oordeelt dat het cultuurgoed of de verzameling inderdaad van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is, en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit, zal de betrokken overheid niet licht besluiten de voorgenomen vervreemding door te zetten. Het advies ziet op de cultuurhistorische waarde, het is aan de desbetreffende overheid om vervolgens een besluit te nemen. Het advies kan een deel van de totale collectie betreffen. Als het advies van de commissie de strekking heeft dat het een cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit, wordt daarvan, onder toezending van een afschrift van het advies, aan de Minister van OCW melding gedaan. Het wetsvoorstel voorziet niet in verplichte openbaarmaking van het advies.
De leden van de CDA-fractie vragen of met de extra waarborg naar de mening van de regering de zorgvuldigheid omtrent vervreemding op hetzelfde niveau is als in omringende landen. Deze leden vragen of de regering hierbij specifiek in kan gaan op de punten die Vereniging Rembrandt noemt in de reactie op de internetconsultatie.
De punten die door Vereniging Rembrandt op dit terrein zijn ingebracht, betreffen het ontbreken van bescherming van kunst hetgeen niet in lijn zou zijn met internationale afspraken. Met de in dit wetsvoorstel geregelde bescherming wordt invulling gegeven aan het door Nederland geratificeerde UNESCO-verdrag 1970 dat een wettelijke bescherming van roerend erfgoed aanbeveelt. Hiermee wordt voldaan aan internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan en bestaat er in Nederland een gelijkwaardig regime ten opzichte van andere landen. Er zijn geen signalen dat Nederland het verdrag niet voldoende zou hebben geïmplementeerd. Onderhavig wetsvoorstel bepaalt dat er een vergunning nodig is voor uitvoer en toestemming van de eigenaar. Dit betreft een zeer uitgebreide lijst van beschermde cultuurgoederen, openbare collecties, kerkelijk kunstbezit, etc. Naar de mening van de regering komt ze met deze beschermingsmogelijkheden afdoende tegemoet aan de bezwaren van de Vereniging Rembrandt.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens in hoeverre de nieuwe werkwijze al is toegepast bij het voornemen van de regering om 34 monumentencomplexen met erfgoedfunctie te vervreemden.
Bij de afstoting van 34 rijksmonumenten met erfgoedfunctie gaat het om onroerende zaken. De bepalingen uit de Mw 1988 en de Wabo zijn voor iedere eigenaar leidend bij beheer en behoud van rijksmonumenten. Van belang is het onderscheid tussen bezit en bescherming. De regering stoot deze monumenten af aan een professionele organisatie op het gebied van de monumentenzorg. De bescherming blijft daarbij op het monument rusten.
De leden van de D66-fractie lezen dat de verplichting van het deskundigenadvies aan de orde is wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van een cultuurgoed of verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, en wanneer dit cultuurgoed of deze verzameling onmisbaar en onvervangbaar is voor het Nederlands cultuurbezit. Maakt de overheid die voornemens is tot vervreemding, zelf de afweging of dit redelijke vermoeden bestaat en dus of een advies van een deskundigencommissie nodig is? Bestaat hiermee niet het risico dat de betreffende overheid te makkelijk besluit dat het instellen van deskundigencommissie niet nodig is?
De desbetreffende overheid is inderdaad verantwoordelijk voor het bepalen wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van een cultuurgoed of verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis. Dit sluit aan bij de verantwoordelijkheid van overheden bij het nemen van besluiten. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur schrijven immers voor dat een bestuursorgaan een besluit zorgvuldig moet voorbereiden, nemen en motiveren.
Het risico dat de desbetreffende overheid te makkelijk voorbijgaat aan het instellen van een adviescommissie, deelt de regering dan ook niet. Het wetsvoorstel biedt juist met de procedure rond vervreemding een eenvoudige waarborg dat de overheid op transparante en kenbare gronden tot een zorgvuldige besluitvorming komt, die op draagvlak kan rekenen. Bedacht moet worden dat veel cultuurgoederen van overheden in beheer zijn bij musea, die hun zorgen omtrent vervreemding ook kenbaar kunnen maken waardoor ook de lokale democratie in positie wordt gebracht. Immers, op het moment dat te makkelijk voorbij wordt gegaan aan een redelijk vermoeden kunnen gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders in strijd handelen met de wet. Dat betekent dat een dergelijk besluit van gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders voor vernietiging door de Kroon kan worden voorgedragen.
Ook lezen de leden van deze fractie dat de keuze voor de samenstelling en werkwijze van de adviescommissie wordt gelaten bij de desbetreffende overheid. De leden vragen waarom voor deze werkwijze is gekozen. Wordt de onafhankelijkheid en de deskundigheid van deze adviescommissie op deze wijze voldoende geborgd?
Door het stellen van essentiële eisen in artikel 4.19 van de Erfgoedwet wordt de onafhankelijkheid en deskundigheid van de adviescommissie gewaarborgd. De keuze voor de samenstelling en werkwijze van de adviescommissie blijft expliciet bij de desbetreffende overheid liggen. Het bevoegd gezag van deze overheid is er dus zelf voor verantwoordelijk dat de ingestelde adviescommissie alle benodigde kennis en competenties heeft om een betekenisvol advies te kunnen uitbrengen. De samenstelling, deskundigheid en werkwijze van de adviescommissie biedt op deze wijze ruimte aan de beoordeling van cultuurgoederen uiteenlopend in aard en omvang, waarbij desgewenst ook lokale en regionale waarden kunnen worden betrokken. De opdracht aan de desbetreffende overheid over onafhankelijkheid en deskundigheid is helder opgedragen en er is geen reden om aan te nemen dat overheden de wet op dit punt niet zouden naleven.
De leden van de D66-fractie lezen dat een commissie die aan de randvoorwaarden kan voldoen de zogenaamde beschermingswaardigheidscommissie in het kader van de LAMO van de Museumvereniging is. Waarom worden deze randvoorwaarden naar voorbeeld van de LAMO niet overgenomen in het onderhavig wetsvoorstel?
Voorgeschreven wordt dat de commissie onafhankelijk en deskundig is. Een commissie die aan de randvoorwaarden kan voldoen is de zogenoemde beschermingswaardigheidscommissie in het kader van de LAMO van de Museumvereniging. De regering acht het echter niet nodig om de randvoorwaarden voor de commissie nader in te vullen overeenkomstig de beschermingswaardigheidscommissie. Het is aan de desbetreffende overheid om in het individuele geval te bekijken hoe een onafhankelijke en deskundige commissie het best ingericht kan worden. Een dergelijke regeling op hoofdlijnen past ook bij de eigen verantwoordelijkheid van de overheden voor het nemen van besluiten tot vervreemding en bovendien bij het vermijden van bureaucratie en onnodige regeldruk.
Voorts willen de leden van de D66-fractie graag meer inzicht in de consequenties die verbonden zijn aan het advies van de deskundigencommissie. Deze leden lezen dat verwacht mag worden dat de betrokken overheid niet licht zal besluiten de voorgenomen vervreemding door te zetten, indien de commissie heeft geoordeeld dat het cultuurgoed of de verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijk betekenis is, en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit. Maar welke stappen kunnen nog ondernomen worden wanneer deze overheid toch tot vervreemding wil overgaan en het cultuurgoed of de verzameling daarmee voor Nederland verloren dreigt te gaan? Waarom is er gekozen voor een niet-bindend advies? Bestaat er de mogelijk voor derden om in beroep te gaan tegen een beslissing tot vervreemding?
Elke overheid is zelf verantwoordelijk voor de omgang met diens eigendom. Dit wetsvoorstel wil niet treden in deze autonome verantwoordelijkheid, maar een waarborg bieden dat de procedure tot vervreemding zorgvuldig en transparant plaats vindt en daarmee een zorgvuldige afweging wordt gemaakt. Omdat vervreemding een privaatrechtelijke handeling betreft, is er geen mogelijkheid tot bezwaar en beroep. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de beantwoording hierboven van een vraag op dit punt van de leden van de PvdA-fractie.
Het advies kan op meerdere manieren zorgen voor behoud van het cultuurgoed. Allereerst biedt het advies een goede basis voor de volksvertegenwoordiging om het debat aan te gaan over het voorgenomen besluit. Indien dit debat leidt tot de conclusie dat het bestuursorgaan het cultuurgoed kan vervreemden bestaat er nog een aantal mogelijkheden voor behoud van het cultuurgoed voor Nederland.
Zo kan met behulp van het advies van de commissie de Minister van OCW overgaan tot aanwijzing van het cultuurgoed of de verzameling als beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling. Vervolgens zijn de regels voor beschermde cultuurgoederen of beschermde verzamelingen van toepassing.
Ook kan bij het doorzetten van de vervreemding, een eventuele toepassing van het instrument van vernietiging van het vervreemdingsbesluit door de Kroon, aan de hand van het advies worden onderbouwd.
Ook willen de leden van de D66-fractie graag weten hoe bevorderd kan worden dat er zorgvuldig wordt omgegaan met cultuurgoederen door het Rijk, provincies en gemeenten die weliswaar niet aan alle criteria (van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijk betekenis, en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit) voldoen, maar desondanks van grote waarde zijn voor Nederland? Waarom wordt alleen gekeken naar nationaal belang, maar niet naar regionaal of lokaal belang, zo vragen zij.
Het wettelijk stelsel beoogt een algemeen kader voor het beschermen van een breed spectrum van roerend en onroerend cultureel erfgoed. De genoemde criteria bieden ruimte om rekening te houden met goederen van bijzondere waarde voor het regionale en lokale erfgoed. De gelaagde betekenis van cultureel erfgoed maakt dat dit van waarde kan zijn voor het lokale, regionale en Nederlands cultuurbezit. Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de verantwoordelijkheid van lokale en provinciale overheden voor bescherming van gemeentelijke en provinciale monumenten en collecties van lokaal of regionaal belang. De gekozen regelingen in dit wetsvoorstel kunnen als inspiratie dienen voor het lokale en regionale bestuur en een basis bieden voor gesprekken met de lokale en regionale volksvertegenwoordigers.
De leden van de D66-fractie merken tevens op dat er uitgebreid wordt ingegaan op de procedure rondom een voornemen tot vervreemding door een gemeente of een provincie. Kan de regering nog nader ingaan op vervreemding door het Rijk? Kan de regering in dit verband ook schetsen hoe met de vervreemding van de 34 monumentcomplexen met erfgoedfunctie zou zijn omgegaan in het (hypothetische) geval dat de Erfgoedwet nu al zou gelden? Had dan voorafgaand aan de vervreemding van deze monumenten het advies van een deskundigencommissie moeten zijn ingewonnen, zo vragen de leden.
De regels over vervreemding van cultuurgoederen door het Rijk zijn als die voor gemeenten en provincies. In de regel zal het de Minister van OCW zijn die een commissie van deskundigen om advies zal vragen over een cultuurgoed. Dit kan de commissie uit de LAMO zijn.
De procedure van vervreemding met een advies van een deskundige commissie is gericht op roerend erfgoed dat dreigt te verdwijnen uit de publieke sfeer. De commissie moet beoordelen of een roerende collectie onmisbaar en onvervangbaar is voor het Nederlands cultuurbezit. Voor monumenten geldt dat zij bij de aanwijzing tot rijksmonument al zijn beoordeeld op hun cultuurhistorische waarde. Onroerend erfgoed loopt niet het gevaar uit Nederland te verdwijnen. Voor verplaatsing van een monument is overigens altijd een vergunning nodig waarbij de RCE een verplicht advies geeft. Bij de afstoting van de 34 monumenten zou de regering daarom ook met de nieuwe Erfgoedwet geen advies van een deskundige commissie gevraagd hebben. Wel geldt voor de verkoop van rijksmonumenten door het Rijk een strak protocol. Doel is dat het monument terecht komt bij een partij die zorgvuldig met het monument omgaat.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat binnen het veld zorgen zijn of de huidige bepalingen in het wetsvoorstel nu voldoende bescherming zullen bieden aan roerend en onroerend erfgoed. Deze leden vragen hoe het zit met de ruimtelijke aspecten van het erfgoed. Zijn deze voldoende geborgd? Alle wettelijke bepalingen die betrekking hebben op de bescherming van cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving worden straks immers vastgelegd in de Omgevingswet. Deze leden wensen hierop graag een reactie te ontvangen.
Voor een uitgebreide uiteenzetting over de bescherming van erfgoed in de fysieke leefomgeving verwijst de regering naar de beantwoording van verschillende vragen in paragraaf 1.3 van deze nota.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom er is voor gekozen om de onafhankelijke advisering door de Raad voor Cultuur ten aanzien van individuele aanwijzing van monumenten en cultuurgoederen te laten verdwijnen. De adviestaak van gemeente en provincie blijft behouden, maar is de regering het met deze leden eens dat onafhankelijk deskundigenadvies vervalt? Is de regering het met deze leden eens dat dit onwenselijk is? Is de regering niet bang dat met het verlies van onafhankelijke advisering waardevol erfgoed zal worden verkocht en verdwijnt naar het buitenland?
De regering begrijpt de zorgen van de leden van de ChristenUnie-fractie. Naar de mening van de regering zijn die zorgen niet nodig. De advisering van de Raad voor cultuur komt het best tot haar recht als deze in een fase plaatsvindt waarin het beleid wordt ontwikkeld. Bij het aanwijzen van rijksmonumenten is dit het geval als aanwijzingsprogramma’s worden opgesteld. Aan de hand van een thema worden uitgangspunten en criteria opgesteld waarin naast partijen uit het veld, het onafhankelijk advies van de Raad voor cultuur een belangrijke rol speelt. De concrete aanwijzingen volgen het aanwijzingsprogramma. De advisering van de Raad over de concrete besluiten is daarmee dubbelop en leidt feitelijk alleen tot extra bureaucratie. De onafhankelijkheid blijft dus geborgd in het proces en juist op het moment dat dit de meeste invloed op het beleid kan hebben.
Voor cultuurgoederen geldt een terughoudend aanwijzingsbeleid. Bij de RCE is in voldoende mate kennis aanwezig om een beoordeling te maken van de waarden. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een waarborg voor een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door het Rijk, een provincie of gemeente. Deze waarborg is het verplichtstellen van een advies van deskundigen bij een voorgenomen vervreemding. De Minister van OCW heeft bovendien de mogelijkheid om zijn instrumenten (aanwijzing of voordragen van besluit voor vernietiging) in te zetten in geval van vervreemding van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit.
Klopt het dat het nu mogelijk is dat een gemeente besluit om een waardevol kunstwerk te verkopen, zonder dat de opbrengst per se terugvloeit in collectie, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Zou de gemeente Amsterdam hypothetisch kunnen besluiten om een werk van Rembrandt te verkopen? Hoe kunnen we situaties voorkomen zoals in Gouda, waarbij een kunstwerk uit de collectie verkocht werd zonder dat de museumwereld op de hoogte was? Wat gebeurt er met de huidige richtlijnen hierover die door de sector zelf zijn opgesteld, zoals de LAMO?
Gemeenten zijn in het algemeen bij de afstotingsprocedure uit hun publieke verantwoordelijkheid gehouden zorgvuldig te handelen in de geest van professionele standaarden, zoals vastgelegd in de LAMO, de «VNG-Richtlijn afstoting cultuurbezit» of in andere geaccepteerde professionele richtlijnen. De LAMO beveelt aan om de opbrengst te besteden aan nieuwe museale objecten. De VNG onderschrijft dit uitgangspunt grotendeels, zij het dat een bredere museale bestemming van de opbrengst acceptabel wordt geacht. Het wetsvoorstel bevat een waarborg voor een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door het Rijk, een provincie of gemeente. Deze waarborg is het verplichtstellen van een deskundigenadvies bij een voorgenomen vervreemding wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat sprake is van een cultuurgoed of verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, dat of die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit. De eigen verantwoordelijkheid van de overheden om te besluiten over het afstoten van cultureel erfgoed wordt in het wetsvoorstel in stand gelaten, de mogelijkheid van vernietiging van het vervreemdingsbesluit door de Kroon evenzeer.
Musea hebben zich verplicht om een leidraad te hanteren bij het afstoten van objecten. Deze leidraad werkt in veel gevallen goed, maar kan niet voorkomen dat objecten en collecties die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit zijn op enig moment worden verkocht. Bij (dreigende) verkoop door een museum van een bij het publiek bekend collectiestuk of van een waardevolle collectie, is de algemene teneur in het publieke debat dat de parels van ons erfgoed voor iedereen beschikbaar moeten blijven. Te denken valt aan de ophef destijds bij MuseumGouda, waarvan de verkoop van «The Schoolboys» onderdeel van een reddingsplan was voor het museum. Om collecties of objecten waarvan het redelijk vermoeden bestaat dat deze van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlands cultuurbezit zijn binnen het publieke domein te houden, heeft de regering in het wetsvoorstel voorzien dat, naast de huidige zelfregulering door de sector, de afstoting van objecten en collecties door overheden in de toekomst gebonden wordt aan een deskundigenadvies. De RCE is gevraagd het initiatief te nemen om in samenwerking met het museale veld een waarderingsmethodiek te operationaliseren op basis waarvan dergelijke adviezen kunnen worden opgesteld.
De regering ervaart dat de gemeente Rotterdam feitelijk al in lijn met artikel 4.17 en verder van het wetsvoorstel handelt. Het plan van het Wereldmuseum om een deel van de collectie af te stoten is namelijk door het gemeentebestuur, na een negatief advies van de Rotterdamse Toetsingscommissie Ontzamelen, in de ijskast gezet. Mede gezien dit voorbeeld, biedt het invoeren van een zorgvuldigheidsprocedure voldoende waarborg dat overheden met een deskundigenadvies tot een zorgvuldige afweging kunnen komen, waardoor ook de onrust over collecties zoals destijds bij MuseumGouda ontstond, kan worden voorkomen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reageren op de opmerkingen van de Erfgoedvereniging Heemschut dat er geen evenwicht zit in de lijst van cultuurgoederen en verzamelingen. Is de regering het met hen eens dat de huidige lijst ad-hoc en aselect tot stand is gekomen? Onderschrijft de regering dat de lijst niet in evenwicht en niet representatief is? Kan de regering toelichting op de lijst geven? Op welke wijze kunnen andere voorwerpen van nationaal belang worden toegevoegd aan het register beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen?
Het register van aangewezen cultuurgoederen en verzamelingen moet niet losstaand, op zichzelf, worden beschouwd, maar moet altijd in samenhang worden bezien met het cultuurbezit dat door de overheid of overheidsmusea wordt beheerd. Het register is bedoeld als zijnde complementair aan het publieke cultuurbezit. Samen is het een goede kerncollectie als het gaat om voor Nederland belangrijke cultuurgoederen en verzamelingen. Er is dus geen reden om actief het register te gaan aanvullen, ook gelet op de professionele collectioneurs (musea) die actief zijn op dit terrein. De Minister van OCW zal dus een passieve rol hierin hebben, wat een voortzetting is van het terughoudende beleid van de laatste jaren. Suggesties voor aanwijzing kunnen altijd gedaan worden bij de Minister van OCW. De RCE bekijkt een dergelijke suggestie en kan vervolgens de voorbereiding voor een aanwijzing starten.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom kunst die wel van regionaal of provinciaal belang is, maar niet van nationaal belang, niet binnen het beschermingsbereik van de Erfgoedwet valt. Deze leden menen dat dit met name van belang is, omdat de regionale en lokale identiteit steeds meer van belang is. Op welke wijze wordt regionaal en lokaal erfgoed wel beschermd?
De regering is het eens met de leden van de ChristenUnie-fractie dat ook cultureel erfgoed van belang is voor de regionale en lokale identiteit. Naar de mening van de regering kan dat het best worden beoordeeld en beschermd op het niveau van de desbetreffende gemeenschap. Elke overheid is zelf verantwoordelijk voor de omgang met diens eigendom. Dit wetsvoorstel wil niet treden in deze autonome verantwoordelijkheid, maar een waarborg bieden dat de procedure tot vervreemding zorgvuldig en transparant plaats vindt en daarmee een zorgvuldige afweging wordt gemaakt. De andere overheden en publieke organisaties zijn verantwoordelijk voor hun eigen collecties, waarbij zij voor de vormgeving van die verantwoordelijkheid inspiratie kunnen vinden in dit wetsvoorstel. Het voorbeeld van het behoud van het schilderij van Jan van Goyen voor Dordrecht is een voorbeeld van hoe goed dat kan uitpakken.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn benieuwd op welke wijze het Cultuur Mecenaat een rol kan spelen bij het beschermen van erfgoed.
De rol van particulieren bij de bescherming van cultureel erfgoed is van groot belang. De kosten van bescherming worden gedragen door eigenaren zelf en het mecenaat. Ook de regering draagt via subsidies, leningen en fiscale aftrek hieraan bij.
Om het geefgedrag nog verder te stimuleren, is de Geefwet in het leven geroepen waarin een aantal fiscale maatregelen is opgenomen. Eén van de beleidsuitgangspunten is waar mogelijk ook particuliere organisaties in te zetten bij het behoud van het cultureel erfgoed. In dit wetsvoorstel wordt dan ook aan particulier initiatief meer ruimte geboden bij het behoud voor Nederland van belangrijk cultuurbezit. Dit betreft de uitbreiding van mogelijkheden om beschermde cultuurgoederen voor Nederland te behouden.
Ook ondersteunen particulieren het behoud van erfgoed door hun deelname aan loterijen. Het Goed Geld gala van de BankGiroloterij is belangrijk, waarbij erfgoed één van de voornaamste doelen is. Particuliere verenigingen en fondsen als De Bond Heemschut, Vereniging Hendrick de Keijser, het Vfonds, Vereniging Rembrandt, etc. dragen eveneens bij aan de bescherming van ons erfgoed. Dit uit zich bijvoorbeeld in de bijdragen aan de aanschaf van belangwekkende cultuurgoederen, de publiekstoegankelijkheid en de zorg voor het cultureel erfgoed. Dat is een belangrijke ontwikkeling die getuigt van een waardevolle maatschappelijke betrokkenheid met en verantwoordelijkheid voor het cultureel erfgoed in Nederland.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat er, om monumenten te beschermen, een verbod is om te slopen of veranderingen aan te brengen zonder toestemming. Er is evenwel geen plicht om het monument in stand te houden. De leden realiseren zich dat het opleggen van een plicht een extra beperking betekent voor de eigenaar van een monument, waar financieringsmogelijkheden tegenover staan. Deze leden vragen aan de regering of de huidige beschermende instrumenten voldoende mogelijkheden bieden om instandhouding van monumenten te garanderen en welke instrumenten er in andere landen bestaan. Ook vragen deze leden een weging van de instandhoudingsplicht binnen de bescherming van monumenten in Nederland. Wat zou zo’n plicht toe kunnen voegen en welke nadelen kleven er aan, zo willen zij weten.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie om een uitgebreide toelichting hoe monumenten tegen verwaarlozing te beschermen. In de praktijk blijkt dat onwelwillende eigenaren een monument zo lang kunnen verwaarlozen, dat sloop onvermijdelijk is geworden. Zij vragen om een toelichting waarom niet wordt gekozen voor een instandhoudingsplicht.
Ook de leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom er nog geen wettelijke verplichting geldt om het monument goed te onderhouden. Ook slecht onderhoud kan immers op termijn leiden tot beschadiging van het monument.
Het instrumentarium voor de instandhouding van rijksmonumenten kent een verbod tot vernieling, vergunningplicht voor wijzigingen aan monumenten én financiële voorzieningen voor eigenaren (subsidies, belastingaftrek en laagrentende leningen) waarmee de instandhouding van de monumenten wordt bevorderd. Met dit instrumentarium én met de inzet van velen zijn aansprekende resultaten geboekt. Zo is de restauratieachterstand van het bestand aan rijksmonumenten inmiddels beneden de tien procent aangeland. In vergelijking met andere landen staan de monumenten in Nederland er goed bij; in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld verkeert een derde van de monumenten in slechte staat (Heritage at risk 2014, uitgave English Heritage).
De wijze waarop de monumentenzorg in Europa is geregeld is heel divers. Grosso modo kennen de meeste landen een systeem met dezelfde combinatie van enerzijds beperking van de eigenaar (vergunningplicht) en anderzijds compensatie en stimulering met financiële middelen. Een wettelijke instandhoudingsplicht voor eigenaren van nationale monumenten is geen ongebruikelijke figuur. Onder andere de gewesten Vlaanderen, Wallonië, en de landen Frankrijk, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland hebben een dergelijke wettelijke bepaling.
Bij brief van 18 november 2014 over het kloostercomplex St. Ludwig te Vlodrop (Kamerstukken II 2014/15, documentnr. 2014D42346) heeft de Minister van OCW haar opvattingen over de wettelijke mogelijkheden tot instandhouding gedeeld met uw Kamer. Kort gezegd geeft zij aan dat met de wetgeving en de jurisprudentie die is ontstaan gemeenten in voorkomende gevallen kunnen optreden tegen verwaarlozing van monumenten, mits men adequaat en tijdig inzet op handhaving. Om dit te bereiken is derhalve niet een aanvullende – meer expliciete – instandhoudingsplicht nodig.
De leden van de SP-fractie vernemen graag op welke wijze advies wordt gevraagd aan deskundigen bij het verlenen van vergunningen. Ook vragen zij op welke wijze het toezicht op het verlenen van vergunningen en sloop wordt geregeld. Welke rol is hierbij weggelegd voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, willen zij weten.
In het huidige stelsel van de Wabo is de gemeente – in de meeste gevallen – het bevoegd gezag. De commissie voor de monumentenzorg adviseert de gemeente over elke vergunningaanvraag voor activiteiten die betrekking hebben op gebouwde en aangelegde rijksmonumenten. Deze adviesrol is nu nog geregeld in artikel 15 van de Mw 1988 en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in hoofdstuk 17 van die wet. De Minister van OCW adviseert het bevoegd gezag nu op grond van artikel 6.4 van het op de Wabo gebaseerde Besluit omgevingsrecht. Het bevoegd gezag vraagt de Minister van OCW om advies in categorieën van gevallen waarin de vergunningaanvraag een ingreep betreft die (in potentie) raakt aan het voortbestaan van het rijksmonument. Dit wordt gecontinueerd onder de Omgevingswet.
Met de Wet revitalisering generiek toezicht is de provincie aangewezen als toezichthouder op de uitvoering van de vergunningverleningsbevoegdheid van de gemeente. De Minister van OCW heeft hierin geen directe rol. Als stelselverantwoordelijke houdt de Minister van OCW wel in de gaten of en hoe het stelsel als geheel functioneert. De regering heeft in de huidige opzet van het stelsel voldoende vertrouwen om dit nagenoeg één op één over te zetten naar het stelsel van Omgevingswet en Erfgoedwet, zij het onder aanpassing aan de kenmerken van dit nieuwe stelsel.
De leden van de CDA-fractie merken op dat regels die toezien op de beperkingen bij onroerend goed, niet opgenomen zijn in dit wetsvoorstel en geheel overgaan naar de Omgevingswet. Hiermee zal onder andere de verstrekking van vergunningen overgaan van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar het college van burgemeester en wethouders (B en W). De leden vragen of en hoe geborgd is dat er bij het college van B en W voldoende kennis aanwezig is over het onroerend erfgoed. Deze leden vragen daarnaast wat wordt bedoeld met het instemmingsrecht van de Minister bij de verstrekking van een vergunning. Zal bij ieder besluit expliciet instemming verleend moeten worden, of kan in sommige gevallen instemming ingetrokken worden, zo vragen deze leden.
Sinds de decentralisatie van de monumentenzorg met de Mw 1988 is de gemeente het bevoegd gezag voor de vergunningverlening voor gebouwde en aangelegde monumenten. De Minister van OCW bleef bevoegd gezag voor vergunningen voor archeologische rijksmonumenten, en die bevoegdheid wordt straks in de Omgevingswet ook overgeheveld naar de gemeente. Vanwege de benodigde expertise krijgt de Minister van OCW behalve een adviesrol voor de archeologische rijksmonumenten ook een instemmingsrecht. Daarmee is het betrekken van de expertise van de RCE gewaarborgd. Het instemmingsrecht betekent dat een voorgenomen besluit op de vergunningaanvraag de instemming behoeft van – in dit geval – de Minister van OCW.
Gemeenten hebben in de loop der jaren overigens veel kennis en expertise opgebouwd op het terrein van het cultureel erfgoed. De verplichting om in bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden heeft hieraan bijgedragen. Daarnaast is er het Steunpuntennetwerk van de provincies, dat de gemeenten ondersteunt bij hun zorg voor cultureel erfgoed. Ook heeft elke gemeente met rijksmonumenten een monumentencommissie die de gemeenten adviseert bij aanvragen om omgevingsvergunningen voor monumenten en die veel gemeenten ook breder inzetten. Gemeenten kunnen verder expertise inhuren op de markt en gebruik maken van de brochures en kennisproducten van de RCE.
De leden van de D66-fractie constateren dat op grond van de Mw 1988 beschermde stads- en dorpsgezichten kunnen worden aangewezen. Dit zal overgaan naar de Omgevingswet waar de «instructie» als een passender instrument wordt gezien om een beschermingsregime in te stellen. Kan de regering toelichten hoe de aanwijzing en instructie van elkaar verschillen en waarom de instructie binnen de Omgevingswet als passender instrument wordt gezien? Biedt de instructie stads- en dorpsgezichten dezelfde bescherming als de huidige aanwijzing door het Rijk? Heeft het overbrengen van de aanwijzingsmogelijkheid naar de Omgevingswet nog invloed op de wijze waarop een bepaald gebied als UNESCO-erfgoed kan worden aangewezen?
Voor een uiteenzetting over de instructie en wijziging ten opzichte van de aanwijzing als beschermd stads- en dorpsgezicht verwijst de regering naar de beantwoording van vergelijkbare vragen onder paragraaf 3.4 van deze nota. Het overbrengen van de aanwijzingsmogelijkheid naar de Omgevingswet heeft verder geen invloed op de wijze waarop een gebied als UNESCO werelderfgoed kan worden aangewezen.
De leden van de D66-fractie vragen ook aandacht voor het bepalende karakter van monumentaal erfgoed voor het (monumentale) stadsgezicht. Zo is de Amsterdamse grachtengordel een plek waar van oudsher wordt gewoond, gewerkt en geleefd. Toch worden vele monumentale panden inmiddels gebruikt als hotel, waardoor de uitstraling en de sfeer van het stadsgezicht kan veranderen. Zou de oorspronkelijke functie of bestemming van het erfgoed moeten meewegen in (toekomstige) bestemmingsplannen en bij de weging van beoogde wijzigingen en ingrepen? In hoeverre wordt met de oorspronkelijke bestemming rekening gehouden in de Erfgoedwet, dan wel in de Omgevingswet, zo vragen zij.
Bij een beschermd stads- of dorpsgezicht is het niet zo dat er niets mag veranderen. De bescherming is veel meer gericht op de historische stedenbouwkundige structuur en het beeld dan op individuele gebouwen. Voor behoud van erfgoed is het essentieel dat het gebruikt wordt, ook als het daarbij zijn oorspronkelijke functie verliest. De vele succesvolle herbestemmingsprojecten van de laatste jaren laten zien dat een goede balans mogelijk is tussen transformatie en behoud van het monumentale karakter.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat enkel het onderdeel opgraven onderworpen wordt aan verplichte certificering. Graag horen zij van de regering welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen en hoe de kwaliteit van de overige elementen van archeologische monumentenzorg geborgd worden.
Net als in de huidige Mw 1988 is in het voorstel voor de Erfgoedwet sprake van een opgraving als archeologisch onderzoek verricht moet worden waarbij de bodem wordt verstoord. Bij archeologische werkzaamheden waarbij dit laatste niet het geval is, zoals bureauonderzoek, advisering of het opstellen van programma’s van eisen, is geen sprake van een feitelijke verstoring. Ook in het huidige stelsel vallen deze werkzaamheden niet onder het opgraafverbod. De regering is van mening dat het niet wenselijk is in dit voorstel dit nu wel onder het verbod te scharen en hiervoor een verplicht certificaat in het leven te roepen. Dit zou het huidige stelsel onnodig verzwaren. Daarnaast hebben gemeenten een primaire verantwoordelijkheid voor een goede zorg voor het bodemarchief in het kader van het opstellen van ruimtelijke plannen, het verlenen van omgevingsvergunningen en het verbinden van (archeologische) voorwaarden daaraan. Bij het laatste kan het bijvoorbeeld gaan om het voorschrijven van een archeologisch programma van eisen. Het is niet wenselijk dat als gevolg van een verbreding van het opgravingsverbod werkzaamheden die raken aan deze primaire verantwoordelijkheid van de gemeente onder een certificatieplicht zouden komen te vallen, zoals – in het gegeven voorbeeld – het opstellen van een programma van eisen. Een certificaat is enkel verplicht – ook voor overheden – voor het verrichten van opgravingen.
Daarmee is niet gezegd dat werkzaamheden als bureauonderzoek, advisering en het opstellen van programma’s van eisen geen belangrijke onderdelen zijn van de archeologische keten, integendeel. Via vrijwillige certificatie kan hier uitdrukking aan worden gegeven. De archeologische sector heeft inmiddels de uitwerking van het nieuwe certificatiestelsel ter hand genomen en houdt daarin ook rekening met vrijwillige certificatie van deze werkzaamheden. De regering vindt dit een goede ontwikkeling en ziet dit met vertrouwen tegemoet.
Verder constateren de leden van de PvdA-fractie dat de bedrijven in de archeologiesector veel energie hebben gestoken in uniformering van hun digitale informatie-uitwisseling, maar dat ze hun data niet aan één centraal punt bij de overheid aan kunnen leveren. Deelt de regering de mening dat het belangrijk is om deze data op een duurzame manier op te slaan en te verzamelen? De leden informeren of de regering dit, wettelijk geborgd, wil regelen.
De regering onderschrijft de constatering van de leden van de PvdA-fractie dat de afgelopen jaren veel werk is verzet op het gebied van digitale informatie-uitwisseling. Een van de verworvenheden is de totstandkoming van een digitaal uitwisselingsformaat als onderdeel van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). In het huidige stelsel hebben verschillende partijen een verantwoordelijkheid voor duurzame opslag van digitale informatie. Op de eerste plaats zijn dit de provinciale depots die zorg dragen voor de opslag van digitale documentatie die verbonden is aan de opgraving en de vondsten. In het verlengde daarvan hebben ook gemeenten hier een verantwoordelijkheid voor zover gemeenten beschikken over een door de desbetreffende provincie erkend gemeentelijk depot. De aanlevering en de opslag van archeologische rapportages is wettelijk geregeld via Archis, het archeologisch informatiesysteem dat wordt beheerd door de RCE. Tenslotte is de afspraak in de archeologische beroepsgroep dat digitale informatie ook wordt aangeleverd bij DANS (Data Archiving and Networking Services, een instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen en de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek).
Het digitale uitwisselingsformaat maakt het mogelijk om op een eenduidige wijze informatie aan te leveren bij de betrokken partijen. De regering is van mening dat duurzame opslag van digitale informatie een belangrijk onderdeel is van het streven naar behoud ex situ van archeologische informatie. Tijdens een recent gehouden expertmeeting op initiatief van het Ministerie van OCW en het InterProvinciaal Overleg werd een centrale voorziening voor de aanlevering van digitale informatie als een mogelijke oplossing denkbaar geacht. Het is uiteindelijk aan de provincies om hiertoe te komen, omdat zij eigenaar zijn en verantwoordelijk voor de opslag in depots.
De leden van de SP-fractie uiten zorgen over de archeologische monumentenzorg. Op welke wijze is de gemeente verplicht deskundigen van de RCE te raadplegen alvorens tot besluitvorming over te gaan? Welke (overige) verplichtingen hebben gemeenten ten aanzien van behoud van archeologische monumenten? Wordt erkend dat zonder enige vorm van wettelijke verplichting gemeentelijke belangen die strijdig kunnen zijn met het archeologisch en cultureel belang vrij spel hebben? Waarom is niet gekozen ook hier een ministeriële instructie te kunnen geven? De leden van deze fractie zien hierop graag een toelichting.
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor een goede zorg van het bodemarchief. Een gemeente geeft daar invulling aan door bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met (te verwachten) archeologische waarden en in het verlengde daarvan bij omgevingsvergunningen het archeologisch belang goed af te wegen tegen andere in het geding zijnde belangen. Deze verplichting is thans opgenomen in artikel 38a van de Mw 1988. Deze bepaling keert niet terug in de Erfgoedwet, maar zal, in de vorm van de door de leden van de SP-fractie genoemde instructieregel, worden opgenomen in de onderliggende regelgeving bij de Omgevingswet. De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat een dergelijke bepaling belangrijk is voor een goede zorg voor het cultureel erfgoed. Net als thans het geval is, zijn gemeenten niet verplicht om deskundigen van de RCE te raadplegen alvorens tot besluitvorming over te gaan. Het uitgangspunt is hierbij vertrouwen in de taakuitvoering van de gemeenten. Dit vertrouwen is er zowel in de te nemen besluiten zelf, als in een zorgvuldige voorbereiding en onderbouwing van die besluiten door de gemeente. Het is aan de provincies om toezicht te houden op de gemeentelijke taakuitvoering. Wel publiceert de RCE onder meer brochures over de omgang met cultureel erfgoed en heeft de dienst een digitale Handreiking Erfgoed en Ruimte gemaakt die gemeenten in generieke zin ondersteunt bij de uitvoering van hun taak.
Wanneer een archeologische vondst van nationaal belang wordt gedaan, blijft dan de gemeente of provincie eigenaar en eindverantwoordelijke, of verschuift de verantwoordelijkheid in dat geval naar het Rijk, zo vragen de leden van de SP-fractie. Wordt erkend dat ook hier een spanningsveld kan bestaan tussen gemeentelijke belangen en het nationaal (publieks-) belang?
Voor zover de leden van de SP-fractie doelen op archeologische vondsten die in het kader van een opgraving worden gedaan, worden deze eigendom van de provincie waarin de opgraving is verricht, dan wel van de gemeente waarin de vondsten worden gedaan als deze gemeente beschikt over een door de provincie erkend archeologisch depot. De zorg voor het archeologisch erfgoed is decentraal belegd. Inherent hieraan is dat de decentrale overheden ook verantwoordelijkheid dragen voor archeologisch erfgoed dat een nationale uitstraling heeft. Het is aan gemeenten om de afwegingen ten aanzien van het archeologisch erfgoed op een goede wijze vorm te geven. Het is aan de provincies om toezicht te houden op de uitvoering van deze taak.
De leden van de SP-fractie dringen erop aan dat er meer gebruik van deskundigheid bij gemeenten dient te zijn. Wanneer dit door hoge kosten niet haalbaar is voor gemeenten, dient het Rijk hierin te voorzien. Archeologie en archeologische vondsten hebben een nationale waarde die de gemeentelijke belangen vaak overstijgt.
De afweging van archeologische belangen is een bevoegdheid die toebedeeld is aan gemeenten. Deze bevoegdheid richt zich op al het archeologische erfgoed ook wanneer dat een nationale uitstraling heeft. Gemeenten maken een afweging bij het opstellen van bestemmingsplannen en bij de behandeling van omgevingsvergunningen. Hiervoor is gekozen omdat binnen het bestemmingsplan ruimte is voor een integrale belangenafweging. Het staat gemeenten vrij om te kiezen op welke wijze zij over de benodigde deskundigheid willen beschikken. Dat varieert van het aannemen van eigen personeel tot aan het inhuren via een adviesbureau dan wel het aangaan van een samenwerking in regionaal verband of het vragen van advies bij de provinciale steunpunten voor monumenten en archeologie. Als tegemoetkoming ontvangen gemeenten structureel bestuurslastenvergoeding, jaarlijks 7,6 miljoen euro via het gemeentefonds.
De leden van de CDA-fractie lezen dat bij het verlenen van vergunningen door het college van B en W voor het verstoren van een archeologisch rijksmonument specialistische kennis nodig kan zijn. Met het instemmingsrecht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is gegarandeerd dat de kennis van de RCE op dit gebied ingezet wordt. Deze leden vragen of dit betekent dat bij iedere verlening van een vergunning voor het verstoren van een archeologisch rijksmonument de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap instemming moet geven. Deze leden vragen daarnaast of en hoe van de specialistische kennis van de RCE gebruik wordt gemaakt bij het meewegen van het archeologische belang bij het opstellen van omgevingsplannen.
Bij iedere verlening van een omgevingsvergunning voor het verstoren van een archeologisch rijksmonument zal inderdaad instemming van de Minister van OCW vereist zijn. In geval van het opstellen van het omgevingsplan door gemeenten is een formele positie van de Minister van OCW (of namens de Minister de RCE) niet aan de orde. Wel kunnen gemeenten gebruik maken van de kennis en informatie die de RCE aanbiedt in de vorm van brochures, kennisproducten en bijvoorbeeld de digitale Handreiking Erfgoed en Ruimte.
De leden van de CDA-fractie constateren dat met het vervallen van artikel 34a van de Mw 1988 de mogelijkheid wordt geschrapt dat gemeenten en provincies een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen voor de bestrijding van de kosten van het doen van opgravingen, voor zover die kosten in redelijkheid niet volledig ten laste dienen te komen van de gemeente of provincie. Daarentegen blijft de mogelijkheid voor initiatiefnemers bestaan tot het aanvragen van schadevergoeding bij het primaire bevoegde gezag (de gemeente). Hiermee blijven alleen de eerste en de tweede aansprakelijkheid overeind. De leden van deze fractie vragen een nadere onderbouwing hiervan. Is de reden van afschaffing van de excessieve kostenregeling dat er te weinig gebruik van werd gemaakt? In hoeverre is het risico dat gemeenten met onvoorziene hoge kosten blijven zitten? Kan dit ook (indirect) leiden tot onvoorziene hoge kosten voor particulieren, zo vragen deze leden.
De excessieve kostenregeling was onderdeel van de overgangssituatie bij implementatie van het Verdrag van Valletta. Nu de integratie van de archeologie in de ruimtelijke ordening vergaand tot stand is gebracht, is ook de voorspelbaarheid van archeologie en de kosten die daarmee verband houden toegenomen. Het vangnet van de rijksoverheid, dat was bedoeld voor «onverwachte» archeologische vondsten, is niet meer noodzakelijk. Ook het principe dat de «verstoorder betaalt» is inmiddels gemeengoed. Afschaffen van de excessieve kostenregeling past binnen een heldere rolverdeling tussen Rijk, gemeente en provincie.
Bovendien bleek de regeling weinig doelmatig. Voor de groep kleine verstoorders is de achtervangpositie van het Rijk nauwelijks aangewend. Het grootste gedeelte van het geld is gemeenten ten goede gekomen omdat zij zelf verstoorders waren.
Voor het compenseren van de groep kleine verstoorders – vaak particulieren – heeft de gemeente voldoende keuzevrijheid om te besluiten bepaalde groepen te ontzien of financieel te compenseren. Gemeenten beschikken over de beleidsruimte om in hun archeologiebeleid te bepalen hoe ze met de te verwachte of bewezen archeologische waarden om willen gaan. Op de website van de RCE staan voorbeelden van gemeentelijke compensatiemaatregelen voor kleine verstoringen (Zie hiervoor ook Kamerstukken II 2012/13, 32 156, nr. 46).
De regering schaft artikel 49 van de Mw 1988 af, waarmee geregeld werd dat in bijzondere gevallen een opgraving toegewezen kan worden aan een universiteit die daarom verzoekt. Achtergrond van dit artikel is dat mogelijk universiteiten als gevolg van het ontstaan van een door commerciële partijen gedomineerde sector geen mogelijkheid meer zouden hebben om bepaalde onderzoeken toe te passen. De leden vragen of het schrappen van dit artikel de administratieve lastendruk daadwerkelijk verlicht, aangezien het hier alleen om een stok achter de deur gaat. Verwacht de regering dat de huidige praktijk, waarin doorgaans sprake is van samenwerking tussen commerciële partijen en universiteiten, zal blijven bestaan als er van een vergunningenstelsel overgegaan wordt op een stelsel van certificering?
Van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een preferente positie is tot nu toe slechts eenmaal gebruik gemaakt. In het kader van de internetconsultatie hebben de betrokken universiteiten ook aangegeven geen bezwaar te zien in het schrappen van deze bepaling, omdat ook in de huidige praktijk doorgaans door samenwerking met commerciële partijen invulling gegeven kan worden aan specifieke onderzoekswensen van universiteiten. Er is geen reden om aan te nemen dat deze situatie anders wordt bij overgang naar een stelsel van certificering.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het huidige kwaliteitssysteem niet heeft geleid tot kwaliteitsborging via vrijwillige certificering, en dat hiermee het toezicht op de kwaliteit in de archeologie niet effectief heeft kunnen zijn. De leden vragen of dit betekent dat de regering van mening is dat de daadwerkelijke kwaliteit momenteel ondermaats is. Verwacht de regering een kwaliteitsverbetering door middel van wettelijke verankering van certificering?
Er zijn geen aanwijzingen dat de inhoudelijke kwaliteit van archeologisch onderzoek structureel ondermaats is. In het laatste jaarverslag van de Erfgoedinspectie staat dat de bevindingen ten aanzien van de geïnspecteerde opgravingen over het algemeen tot tevredenheid stemmen (Kamerstukken II 2013/14, 32 615, nr. 19). Wel kan de borging van de kwaliteit verbeterd worden. Door het bezit van een certificaat verplicht te stellen voor het verrichten van opgravingen, wordt expliciet een beroep gedaan op de archeologiesector om een systeem voor certificering in het leven te roepen. Daarmee wordt optimaal gebruik gemaakt van de deskundigheid van de sector om de kwaliteitsbepalingen af te stemmen op de actuele ontwikkelingen en inzichten in de archeologie. De sector maakt dan de norm voor het verrichten van opgravingen. Het draagvlak voor deze bepalingen zal worden vergroot. Tevens zal er bij certificering meer controle zijn op de naleving van deze bepalingen via de certificerende instellingen. De certificerende instellingen zullen namelijk periodiek vaststellen of de certificaathouder voldoet aan de norm. Dit alles komt de kwaliteit van archeologisch onderzoek ten goede.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het huidige kwaliteitssysteem opgravingsvergunningen gratis worden verstrekt, terwijl in het nieuwe systeem certificering aan marktpartijen wordt overgelaten. De regering schrijft dat de prijsontwikkeling van het certificeringsstelsel de eerste jaren wordt gemonitord om te bekijken of er per algemene maatregel van bestuur (AMvB) een maximumprijs moet worden vastgesteld. De leden van deze fractie vragen welke tarieven de regering verwacht en op welk moment besloten moet worden tot een maximumtarief. Deze leden vragen daarnaast of de regering een inschatting kan maken hoeveel certificaten er per jaar ongeveer afgegeven zullen worden.
Verschillende factoren bepalen de kosten van certificering. Er zullen eisen gesteld worden aan de uit te voeren werkzaamheden en eisen aan de interne borging van kwaliteit. Deze eisen vinden hun weerslag in de norm voor het verrichten van opgravingen, die op dit moment door de sector wordt ontwikkeld. Hoe omvangrijker de norm, hoe meer activiteiten de certificerende instelling zal moeten verrichten bij het verstrekken van een certificaat en het uitvoeren van audits. De verwachting vanuit de sector is dat de certificerende instelling een tarief hanteert van rond de € 1.000,– per dag/ € 125 per uur. De inschatting is dat de tijd die de certificerende instellingen besteden aan certificeren varieert tussen 1,5 dag voor kleine organisaties (twee tot drie personen) tot 5 dagen voor de grotere organisaties (> 40 personen). Uiteraard kunnen certificerende instellingen op prijs concurreren. In beginsel is niet voorzien in het stellen van maximumtarieven. Dit kan het geval zijn indien het aantal certificerende instellingen beperkt is en er geen concurrentie optreedt. De inschatting vanuit de sector is dat er rond de 65 certificaten worden afgegeven.
Tevens vragen de leden van de CDA-fractie of verschillende certificerende instellingen verschillende voorwaarden voor certificering mogen hanteren. Bestaat hierdoor het risico dat certificerende instellingen met elkaar gaan concurreren, niet alleen op prijs, maar ook op voorwaarden waaraan aanvragende organisaties moeten voldoen?
Certificaten worden afgegeven door de certificerende instellingen. Bij de verstrekking van het certificaat wordt de aanvrager getoetst aan de uitgewerkte kwaliteitsnorm. Deze norm wordt door de archeologiesector uitgewerkt. De certificerende instellingen mogen geen verschillende voorwaarden voor certificering hanteren. De Raad voor Accreditatie ziet hier op toe en beoordeelt de certificerende instellingen en hun werkzaamheden tegen het licht van internationale (ISO) normen en de uitgewerkte kwaliteitsnorm voor de archeologie.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat de status van een certificaat is, als de certificerende instelling diens accreditatie kwijtraakt of failliet gaat en daardoor geen toezicht op naleving kan uitvoeren. Kan hiermee een faillissement van een certificerende instelling er toe leiden dat een opgraving stilgelegd moet worden, zo vragen deze leden.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de geldigheidsduur van certificaten. Hierbij zal geregeld worden dat in geval een certificerende instelling niet meer in staat is certificaten te verstrekken, de certificaten van de desbetreffende opgravingsbedrijven nog zes maanden geldig blijven. In die zes maanden kunnen de opgravingsbedrijven bij een andere certificerende instelling een certificaat aanvragen. Opgravingen hoeven dus niet meteen stilgelegd te worden.
Dat een certificerende instelling niet meer in staat is om certificaten te verstrekken, kan naast faillissement ook verband houden met intrekking van de accreditatie of de aanwijzing van de Minister van OCW. In al deze gevallen is de Minister van OCW op de hoogte van de opgravingsbedrijven voor wie het certificaat nog voor zes maanden geldt. Eventueel is gedurende die zes maanden toezicht door de Minister van OCW mogelijk op deze opgravingsbedrijven bij gebrek aan een certificerende instelling.
De leden van de D66-fractie vragen wat het voordeel is van het certificeringssysteem ten opzichte van de huidige werkwijze. Op welke wijze houdt de Minister toezicht op het systeem van certificering? Hoe wordt gezorgd dat de invoering van een commercieel systeem niet ten koste gaat van de kwaliteit? Waarom is er niet voor gekozen ook het traject voorafgaand aan de opgraving (protocollen bureauonderzoek en programma van eisen) mee te nemen in de certificering? Kan de regering een schatting maken van de kosten die certificering voor de aanvrager met zich meebrengt? Deze leden lezen dat het in dit kader relevant is dat de sector zelf de normen uitwerkt rond het verrichten van een opgraving op professionele wijze. Hoe uitgebreider de normen, hoe hoger de kosten. Betekent dit dus dat de branche zelf de kosten kan drukken door de normen minder uitgebreid te maken? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet ten koste gaat van de zorgvuldigheid?
Voor de werking van het certificeringssysteem verwijst de regering allereerst naar de beantwoording van de voorgaande vragen. In aanvulling daarop nog het volgende. Zoals hierboven is aangegeven bij het antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie over kwaliteitsverbetering, zal certificering uiteindelijk de kwaliteit van archeologisch onderzoek ten goede komen. Door het bezit van een certificaat verplicht te stellen voor het verrichten van opgravingen, wordt expliciet een beroep gedaan op de archeologiesector. Er wordt optimaal gebruik gemaakt van de deskundigheid van de sector om de kwaliteitsbepalingen af te stemmen op de actuele ontwikkelingen en inzichten in de archeologie. De sector maakt de norm voor het verrichten van opgravingen. Het draagvlak voor deze bepalingen zal worden vergroot. Tevens zal er meer controle zijn op de naleving van deze bepalingen via de certificerende instellingen. De certificerende instellingen zullen periodiek vaststellen of de certificaathouder voldoet aan de norm. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat de door de sector te ontwikkelen normen niet zorgvuldig zullen zijn. De normen van de sector waarop de certificerende instellingen zullen toetsen, worden bovendien vastgesteld door de Minister van OCW. Via die vaststelling kan de Minister controleren of de normen zorgvuldig zijn opgesteld.
Kan de regering nader ingaan op de situatie die ontstaat wanneer de certificerende instelling na de overgangsperiode geen accreditatie krijgt en de uitgegeven certificaten ongeldig worden, zo vragen de leden van de D66-fractie. Wordt aan de aanvragers tegemoet gekomen wanneer zij bij een andere instelling een nieuw certificaat moeten aanvragen?
Zoals hierboven is aangegeven bij het antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie over faillissement van een certificerende instelling, krijgen opgravingsbedrijven een half jaar de tijd om elders een certificaat aan te vragen als een certificerende instelling niet meer in staat is certificaten af te geven. Deze regel zal ook gelden voor de overgangssituatie in het geval de certificerende instelling op 1 januari 2018 nog niet over accreditatie beschikt.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of in de AMvB waarin eisen gesteld kunnen worden met betrekking tot de toegankelijkheid, ook zal worden opgenomen dat de opgravingsdocumentatie en rapport digitaal beschikbaar moeten komen.
Met betrekking tot duurzame opslag van digitale opgravingsdocumentatie zal nog nader overleg gevoerd worden met IPO. De provincies zijn primair verantwoordelijk voor de opslag van deze documentatie. Op grond van een algemene maatregel van bestuur kan de Minister van OCW nadere regels stellen ten aanzien van de opslag van de digitale documentatie. Voor alsnog ziet de regering geen aanleiding om hier invulling aan te geven. De rapporten moeten ook worden aangeleverd bij Archis, dat wordt beheerd door de RCE. De digitale rapportages zijn beschikbaar.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een indicatie kan geven van het aantal certificerende instellingen dat een aanvraag voor accreditatie zal doen.
Op dit moment is er een indicatie dat er in ieder geval drie certificerende instellingen zijn die een aanvraag voor accreditatie willen doen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het in het overgangstermijn mogelijk wordt gemaakt om als certificerende instelling werkzaam te zijn zonder geaccrediteerd te zijn. Zij vragen waarom dit risico op het ontbreken van kwaliteit voor de regering acceptabel is. Waarom wordt met het oog op de kwaliteit niet gekozen voor het behouden van de vergunningplicht zolang nog geen instellingen geaccrediteerd zijn, zo vragen zij.
De voorgestelde constructie van het overgangsrecht is tot stand gekomen in overleg met alle betrokken partijen. Hierbij zijn de nadelen van tijdelijk niet geaccrediteerde certificerende instellingen afgewogen tegen de nadelen van een lange periode waarin twee opgravingsregimes bestaan. Bij de voorgestelde constructie bestaat de redelijke verwachting dat de kwaliteit niet in het geding komt.
Als regel vinden accreditatie, aanwijzing en certificering volgtijdelijk plaats. Bij introductie van certificering zou op zijn minst een overgangstermijn van twee jaar gekozen moeten worden om alle partijen een redelijke termijn te geven om de juiste documentatie te verkrijgen. Vooral de accreditatie kent lange doorlooptijden hetgeen zou kunnen betekenen dat pas in 2017 of 2018 certificaten afgegeven kunnen worden. Een daarop afgestemde lange overgangstermijn levert onduidelijkheid op voor opgravingsbedrijven, opdrachtgevers en overheden. De nadelen van een lang overgangsregime worden zwaarder beoordeeld dan die van het tijdelijk aanwijzen van certificerende instellingen zonder accreditatie. De nadelen van de laatste optie zullen op een paar manieren worden beperkt. Zo zal bij de aanwijzing van certificerende instellingen in de overgangsperiode nadrukkelijker worden gekeken of zij in staat zijn om de desbetreffende certificaten af te geven. Hierbij zal onder meer contact zijn met de Raad voor Accreditatie over de desbetreffende instelling om te bezien of een procedure is gestart voor de verstrekking van accreditatie. Verder zal het toezicht op de certificerende instellingen gedurende die periode intensiever zijn.
Overigens is aan de hand van onderzoek in de sector en een vergelijking met andere certificering in de ruimtelijke ordening, geconstateerd dat het aantal certificerende instellingen beperkt zal zijn. Omdat vrij specialistische kennis vereist is om certificaten af te geven voor het verrichten van archeologische opgravingen, is de verwachting daarbij dat instellingen die een aanvraag voor aanwijzing doen en daarbij de moeite nemen en kosten maken om accreditatie aan te vragen, deze accreditatie ook zullen verkrijgen.
De leden van de D66-fractie merken op dat de Erfgoedinspectie heeft geadviseerd de termijn te verlengen voor inbewaringneming van cultuurgoederen met het oog op teruggave aan een verdragsstaat die partij is bij het UNESCO-verdrag 1970, omdat deze termijn te krap kan zijn wanneer het een verdragsstaat betreft waarmee de diplomatieke betrekkingen zijn verbroken of waar het centrale gezag niet of nauwelijks meer functioneert. De leden lezen dat verlenging van de termijn is overwogen, maar dat dit (toch) niet als wenselijk wordt gezien wegens de onaanvaardbaar grote inbreuk die dit zou meebrengen op de rechten van de bezitter, maar ook omdat niet aan te geven is welke termijn wel afdoende zou zijn. Deze leden vragen welke termijn andere verdragsstaten hanteren.
Het UNESCO-verdrag 1970 laat lidstaten vrij in de wijze waarop zij het verdrag in nationale wetgeving implementeren. Een implementatie gebaseerd op een privaatrechtelijke afhandeling, zoals in Nederland, bestaat in een aantal landen. Met de inbewaringneming in Nederland geeft de Minister van OCW de verdragsstaat waaruit het cultuurgoed afkomstig is de mogelijkheid om op dit cultuurgoed conservatoir beslag te doen leggen om vervolgens via een gerechtelijke procedure het cultuurgoed terug te vorderen. De Minister van OCW kan maximaal twee maal twaalf weken een dergelijk goed in bewaring nemen.
Een internationaal overzicht van termijnen voor het in bewaring nemen van cultuurgoederen waarvan het vermoeden bestaat dat het verbod is overtreden van het binnenbrengen van onrechtmatig uitgevoerde of ontvreemde cultuurgoederen is voor zover bekend niet beschikbaar. Bij de voorbereiding van de Erfgoedwet zijn wetten in een beperkt aantal andere verdragstaten op dit punt nader bekeken. Daaruit kwam naar voren dat in een aantal landen (Zwitserland, Canada, Cyprus en de Verenigde Staten) in de uitvoeringswetgeving van het UNESCO-verdrag 1970 geen specifieke termijn is vastgelegd. In de Noorse wetgeving bestaat een termijn van twee maanden. Ook zijn er landen, zoals Denemarken, waar de afhandeling geheel privaatrechtelijk in wetgeving is geïmplementeerd. Dit betekent dat een land waaruit een cultuurgoed illegaal is uitgevoerd of ontvreemd zelf een zaak aan moet leggen, zonder dat daarbij de tussenkomst van een Minister is vastgelegd.
De termijnen van in bewaring neming door de Minister van OCW staan los van de termijnen waarbinnen een lidstaat of een rechthebbende een vordering tot teruggave in kan stellen. Een dergelijke vordering kan ingesteld worden tot vijf jaar nadat bekend is waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de houder of bezitter bekend is. Dit kan tot 30 jaar nadat het goed een lidstaat illegaal heeft verlaten. Deze termijn is 75 jaar als het om een museumstuk of een stuk uit een openbare collectie gaat.
Bovendien geldt dat voor extreme situaties, zoals op het moment in Irak en Syrië, sanctieregelingen kunnen worden vastgelegd door de EU of de Verenigde Naties waarmee cultuurgoederen veilig kunnen worden gesteld tot het moment dat contact kan worden opgenomen met de nationale autoriteiten van het land van herkomst en een veilige terugkeer van de goederen mogelijk is.
De leden van de CDA-fractie merken op dat procedures tot teruggave uit de Wet bezet gebied en de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 beide via privaatrechtelijke weg geschieden, waarbij afwijkende regels omtrent goede trouw en verjaring gelden. De leden willen graag weten wat deze afwijkende regels inhouden.
Voor de teruggave van cultuurgoederen uit bezet gebied gelden voor het aantonen van goede trouw de standaardnormen uit het Burgerlijk Wetboek. Dit is ook het geval voor de onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen die onder het UNESCO-verdrag 1970 vallen, maar hierbij is een specificering gemaakt. Naast het betrekken van de standaardnormen voor het aantonen van de nodige zorgvuldigheid als de hoedanigheid van de partijen, de betaalde prijs en of er stappen zijn genomen die een redelijk handelend persoon onder die omstandigheid zou nemen, zijn voor deze cultuurgoederen de omstandigheden nog nader geconcretiseerd. Zo moet de bezitter of houder ook aan kunnen tonen dat deze elk redelijkerwijs toegankelijk register met betrekking tot gestolen cultuurgoederen en andere relevante informatie, documentatie en instanties heeft geraadpleegd. Voor handelaren en veilinghouders gelden aanvullende voorwaarden voor het aantonen van zorgvuldig handelen.
Deze nadere invulling van de norm van zorgvuldigheid moet rechtszekerheid geven aan alle partijen bij een procedure. Bij een teruggave moet degene die een goed kwijt is degene compenseren die het goed te goeder trouw in bezit heeft. Bij teruggave van cultuurgoederen uit bezet gebied betaalt de Staat de vergoeding indien de betrokken persoon te goeder trouw was.
Over verjaring is voor de teruggave van cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied geregeld dat een rechtsvordering niet verjaart, omdat in het Haags Verdrag 1954 geen termijn is vastgesteld. Dit houdt verband met de kwetsbaarheid van de cultuurgoederen en de onoverzichtelijkheid en het gebrek aan effectieve autoriteiten bij een gewapend conflict.
Bij de terugvordering van cultuurgoederen die onrechtmatig een verdragsstaat hebben verlaten, zijn wel verjaringstermijnen opgenomen om aan te sluiten bij de regels rond goede trouw in het Nederlands burgerlijk recht. Daarbij is wel een concessie gedaan aan de relatieve korte Nederlandse verjaringstermijn voor het verkrijgen van eigendom van goederen in het algemeen, om bij te kunnen dragen aan het bestrijden van de illegale handel in cultuurgoederen. Tot vijf jaar nadat bekend is waar de zaak zich bevindt en wat de identiteit van de bezitter of houder is, kan een rechtsvordering tot teruggave worden ingesteld. Dat kan tot 30 jaar nadat de zaak van het grondgebied is gebracht van het land waaruit de zaak afkomstig is. Als het cultuurgoed afkomstig is uit een openbare collectie, en deze vermeld staat in de inventaris van een museum, archief of bibliotheek of in de inventaris van een kerkelijke instelling, dan kan tot 75 jaar een rechtsvordering tot teruggave worden ingesteld.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of beide internationale verdragen alleen toezien op cultuurgoederen die onrechtmatig een verdragsstaat hebben verlaten. Of zien deze ook toe op de situatie dat cultuurgoederen uitgeleend zijn aan een Nederlands museum, waarna door bezetting onduidelijkheid ontstaat aan welk land deze weer teruggegeven moeten worden, zo vragen zij.
Het Eerste Protocol bij het Haags Verdrag 1954 en het UNESCO-verdrag 1970 richten zich op het behoud van bijzonder roerend cultureel erfgoed. Een belangrijk aspect daarvan is het tegengaan van de illegale uitvoer uit verdragsstaten en de mogelijkheid, als zulke situaties zich toch voordoen of dreigen voor te doen, de ontstane situatie te redresseren. Of er inderdaad sprake is van onrechtmatige uitvoer of anderszins een situatie die een (dreigende) verdragsschending inhoudt, zal van geval tot geval moeten worden vastgesteld. Dat geldt ook voor de situatie dat een Nederlands museum op reguliere wijze stukken leent uit het buitenland, waarna er door bijvoorbeeld bezetting onduidelijkheid bestaat over de vraag aan wie de stukken geretourneerd moeten worden. In die situatie is bij de totstandkoming van de bruikleen in beginsel geen sprake van onrechtmatige uitvoer, maar kan er door de gewijzigde omstandigheden wel een onder één van beide verdragen onrechtmatige situatie ontstaan wanneer deze naar een bezet gebied zouden worden geretourneerd.
De regering schrijft dat het bij cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied de plicht is van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om die cultuurgoederen in bewaring te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen hoe lang deze situatie zich kan voordoen.
De Minister van OCW kan cultuurgoederen uit bezet gebied in bewaring nemen zolang als de specifieke situatie daar om vraagt. Deze inbewaringneming heeft tot doel dat een lidstaat bij het Haags Verdrag een vordering tot teruggave in kan stellen. Vanwege de uitzonderlijke omstandigheid, namelijk het veiligstellen en, indien mogelijk, teruggeven van cultuurgoederen uit een oorlogs- of bezet gebied, is deze termijn niet beperkt.
De leden van de SP-fractie vragen om een verdere toelichting op (de financiële component van) de beheertaak. Worden er bij loskoppeling van beheer- en publieksactiviteiten extra middelen vrijgemaakt voor de beheertaken? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat de overige taken van de musea lijden onder de beheertaak? Welk aandeel op de begroting heeft de beheertaak bij verschillende musea?
De kostenstructuur van de musea bestaat uit huisvesting, beheer van de collectie, publieksactiviteiten en algemene kosten. Het Handboek verantwoording cultuursubsidies musea geeft richtlijnen hoe de kosten aan verschillende posten moeten worden toegerekend. De regering heeft op die manier de afgelopen 15 jaar een goed inzicht gekregen in de exploitatie van musea. Op basis van die kennis kan een goede inschatting gemaakt worden van de kosten voor de beheerstaak. Daar worden geen middelen aan toegevoegd en het vaststellen van dat budget gaat niet ten koste van publieksactiviteiten. Het aandeel collectiekosten verschilt per museum. De collecties zijn verschillend van soort en omvang en per soort collectie worden andere eisen gesteld aan bewaarcondities of benodigde depotruimte. Aan het beheer van 17de eeuwse Hollandse meesters zijn andere kosten verbonden dan aan bijvoorbeeld dozen met vlinders. Beide zijn belangrijke onderdelen van de rijkscollectie maar in de kosten van behoud en beheer zijn ze onvergelijkbaar. De regering kan de leden van de SP-fractie melden dat over alle rijksgesubsidieerde musea gemiddeld ongeveer 25% van de rijkssubsidie voor de beheerstaak wordt gebruikt. Maar dat verschilt sterk per museum. Daarnaast zijn er nog vaste kosten voor huisvesting en is gemiddeld nog 35 procent van het budget beschikbaar voor publieksactiviteiten.
De leden van de CDA-fractie merken op dat ingevolge dit wetsvoorstel het subsidiëren van het beheer van de rijkscollectie niet langer zal meelopen in het kader van de vierjaarlijkse subsidiesystematiek van de Wsc, en dat de subsidiëring via dit wetsvoorstel zal worden geregeld. De leden vragen of de regering een inschatting kan maken welk deel van het budget van de Wsc hiermee over zal gaan naar dit nieuwe wettelijke regime. Welk percentage van de bekostiging van de huidige musea blijft hiermee onder de vierjaarlijkse subsidiesystematiek van de Wsc vallen, zo vragen zij. De leden vragen voorts of vaststaat dat musea die rijkscollecties beheren hiervoor minimaal hetzelfde budget krijgen als zij nu in de vierjaarlijkse subsidie krijgen. Instellingen die rijkscollectie beheren krijgen hiermee de zekerheid van langlopende financiering voor beheer en huisvestingkosten. De leden van genoemde fractie vragen of het in de toekomst mogelijk zal blijven om op deze kosten te sturen, als er geen subsidierelatie meer bestaat.
De musea gebruiken van de in totaal € 142 miljoen die ze uit de culturele basisinfrastructuur 2013–2016 aan subsidie ontvangen, ongeveer 25% voor de beheerstaak collecties. Voor de huisvesting wordt ongeveer 40% van de rijkssubsidie gebruikt. Voor de activiteiten onder de Wsc blijft ongeveer 35 procent van de subsidie beschikbaar. Uiteraard geldt dit voor de gehele groep van musea, per museum kan de verhouding verschillen. Uitgangspunt voor de regering bij het vaststellen van de hoogte van de vaste bekostiging is de begroting van de musea zelf en de hoogte van de subsidie die ze nu gebruiken voor de beheerstaak.
Weliswaar lopen de musea met een wettelijke taak voor het beheer niet meer mee in de vierjaarlijkse subsidiesystematiek van de Wsc, zij ontvangen ter compensatie van de uitvoering van de wettelijke taak nog wel subsidie. Op deze subsidie kan gestuurd worden. De musea dienen jaarlijks een begroting in op basis waarvan de subsidie wordt verleend. Na elk jaar wordt de besteding van de middelen door de musea verantwoord. Bij niet juist bestede middelen wordt ingegrepen. Daarnaast worden met de musea op basis van hun collectieplan afspraken gemaakt. Als bij controles van de Erfgoedinspectie wordt geconstateerd dat deze niet worden nageleefd of het beheer op andere wijze niet goed plaats vindt, kan tevens worden ingegrepen.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over het behoud van monumenten in het aardbevingsgebied in Groningen. Hoewel er geen twijfel is over het belang van het behoud van deze monumenten, is het de vraag of het technisch mogelijk is om de monumenten te kunnen beschermen én te gebruiken. Daar waar het om het beschermen van monumentale woningen gaat, klemt dit het meest, zo merken deze leden op. Zij stellen dat het niet uit te sluiten valt dat de maatregelen die genomen moeten worden om de monumentale status van de woningen te behouden, in de weg staan van normaal woongenot en het behoud van de economische waarde van de woningen. Deze leden willen weten of de regering deze problemen erkent. Ziet zij mogelijkheden binnen de voorliggende Erfgoedwet om deze problemen op accurate wijze op te lossen, dus met behoud van woongenot en economische waarde? Zo niet, is het dan mogelijk om vanwege de uitzonderlijke situatie in het Groningse aardbevingsgebied een uitzondering op de Erfgoedwet te realiseren, zodat woningen met behoud van monumentaal aangezicht hun woongenot en economische waarde behouden, zo vragen deze leden.
Bij het gebruik van monumenten kan er altijd een bepaald spanningsveld optreden tussen behoud van monumentale waarden en de wensen van de eigenaar in verband met zijn woongenot. Niet elke aanpassing is mogelijk in een monument, maar in de praktijk is – al dan niet met enige creativiteit en inspanning – doorgaans wel aanpassing van het monument aan de eisen van de tijd mogelijk, met respect voor de monumentale waarden. Het huidige beleid is nadrukkelijk gericht op gebruik van het monument, uiteraard met zoveel mogelijk behoud van de monumentale waarden; immers leegstand leidt tot verval en teloorgang van monumenten. Dat is in Groningen niet anders dan in de rest van Nederland. Wel zullen in Groningen preventieve maatregelen moeten worden genomen om gebouwen, ook monumenten, bouwkundig te versterken en zo de veiligheid van bewoners te waarborgen. Voor de provincie Groningen wordt hierbij verwezen naar het kabinetsbeleid rond de aardbevingsschade waarin integraal gekeken wordt naar onder meer wonen, ruimtelijke ordening en erfgoed. Preventie bij monumenten vergt hierbij een speciale aanpak, omdat veiligheid en woongenot, essentieel voor gebruik en daarmee behoud van een monument, gecombineerd moeten worden met zoveel mogelijk behoud van monumentale waarden. De kaders van de Wabo en straks de Omgevingswet bieden hiervoor voldoende afwegingsruimte.
De leden van de CDA-fractie merken op dat algemene subsidiebepalingen uit het Brim 2013 met dit wetsvoorstel op wetsniveau geregeld worden, in plaats van bij AMvB. De regering geeft aan dat deze regeling haar waarde in de loop van de tijd heeft bewezen. De leden van deze fractie stellen echter vast dat in 2012 nog een grondige wijziging heeft plaatsgevonden in het Brim en dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onlangs meerdere keren tijdens debatten heeft aangegeven dat gedurende de zesjarige looptijd van deze regeling bekeken moet worden of het Brim 2013 voldoet, onder andere voor grote monumenten en grote kerken. De leden van deze fractie vragen daarom of na het vaststellen van de algemene subsidiebepalingen op wetsniveau er nog voldoende flexibiliteit zal zijn om de regeling zodanig aan te passen dat bijvoorbeeld grote monumenten alsnog een eigen categorie binnen de regeling kunnen krijgen.
De bepalingen in dit wetsvoorstel over financiële ondersteuning van de instandhouding van rijksmonumenten zijn globaal geformuleerd en bieden alle ruimte voor uitwerking. Op wetsniveau is alleen een onderscheid gemaakt tussen subsidie en lening, en vervolgens bij subsidie tussen subsidie voor normaal onderhoud en voor restauratie. Uitwerking van kosten, subsidieperiode, verdeling van het budget en categorieën monumenten vindt net als in de huidige wetgeving plaats in de Subsidieregeling instandhouding monumenten.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom er in de wet geen instandhoudingsplicht is opgenomen, zoals de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) suggereert. Aangezien het wel verboden is een beschermd monument te beschadigen of te vernielen, is het dan niet vreemd dat het passief vernielen van een monument door deze niet te onderhouden, niet is verboden? De leden vragen hier een onderbouwde reactie op.
Voor een reactie op de bestaande instandhoudingsmogelijkheden en het ontbreken van een instandhoudingsplicht verwijst de regering naar beantwoording van vergelijkbare vragen in paragraaf 4.3 van deze nota. Daar wordt onder meer ingegaan op de mogelijkheden om ook nu al op te treden tegen passief vernielen.
Met de motie Van der Werf is gevraagd of vrijwilligerswerk mee kan tellen in de eigen inkomsten bij de aanvraag van een Brimsubsidie. Bij brief van 17 juni 2013 heeft de regering destijds aangegeven dat er een alternatief model mogelijk zou zijn, maar dat omwille van de eenvoud van de regeling niet hiervoor wordt gekozen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om het alternatieve model alsnog uit te werken.
In haar brief van 17 juni 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 32 156, nr. 47) heeft de regering aangegeven geen alternatief model te zien voor het meetellen van vrijwilligerswerk in de eigen inkomsten. Dat was niet alleen vanwege de eenvoud van de regeling maar ook en vooral vanwege overwegingen van fraudegevoeligheid en hoge administratieve lasten voor eigenaren en overheid. Deze redenen gelden nog steeds en maken dat uitwerking van het alternatieve model de regering niet wenselijk lijkt.
De leden van de D66-fractie vragen waarom het toezicht niet bij de erfgoedinspectie is belegd.
In artikel 8.1 van het wetsvoorstel staat dat de Minister van OCW belast is met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Erfgoedwet. Deze taak omvat ook het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. De Minister van OCW zal het toezicht op de Erfgoedwet beleggen bij de inspecteurs die werkzaam zijn bij de Erfgoedinspectie. Bedoelde inspecteurs, die nu onder meer belast zijn met het toezicht op de Mw 1988, de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013 en de Wbc, zullen hiertoe op grond van artikel 8.3 van het wetsvoorstel met ingang van de inwerkingtreding van de wet opnieuw worden aangewezen. Een aantal van deze inspecteurs is ook beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze handhaving op het gebied van monumentenzorg goed is te borgen in de Erfgoedwet, indien de aangewezen verantwoordelijke partij de andere bestuurslagen niet ter verantwoording kan roepen. In het bijzonder geldt de vraag wanneer gemeenten bezuinigen op toezicht en handhaving op het terrein van monumentenzorg. Zijn er wel voldoende middelen om lagere overheden en eigenaren op hun gedrag aan te spreken? Welke instrumenten zijn er om gemeenten op hun verantwoordelijkheden te wijzen? In hoeverre hebben provincies hun interbestuurlijke toezicht rol al opgepakt, zo vragen deze leden.
Handhaving en toezicht op rijksmonumenten worden niet geregeld in de Erfgoedwet, maar in de Omgevingswet. Gemeenten zijn, als vergunningverlenend gezag, ook nu al op grond van de Mw 1988 en de Wabo, verantwoordelijk voor handhaving en toezicht op monumenten. Tot aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal er overigens een overgangsregime gelden voor het deel van de Mw 1988 dat opgaat in de Omgevingswet.
Het interbestuurlijk toezicht op gemeenten berust thans bij de provincies. Erfgoedwet en Omgevingswet brengen daarin geen verandering. Provincies kunnen een gemeente ter verantwoording roepen als deze haar monumententaken niet naar behoren uitvoert en zo nodig gebruik maken van het ter beschikking staande generieke toezichtsinstrumentarium. Zo kunnen provincies bij taakverwaarlozing door een gemeente een besluit tot indeplaatsstelling nemen, of de Kroon vragen een besluit van een gemeente te schorsen of te vernietigen. Ook de Minister van OCW kan als ultimum remedium gebruik maken van bedoeld toezichtsinstrumentarium om bij andere bestuurslagen te interveniëren.
Daarnaast houdt de gemeenteraad horizontaal toezicht op de uitvoering door het college van burgemeester en wethouders en kan deze het college ter verantwoording roepen. Burgers en belangenorganisaties kunnen op hun beurt een signaal afgeven bij de gemeente, provincie of Rijk, en verzoeken om handhavend op te treden.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over bezuinigingen kan worden gemeld dat op 19 december 2014 het wetsvoorstel verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving (wetsvoorstel tot wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Kamerstukken II, 2013/14, 33 872, nr. 8) aan uw Kamer is aangeboden. Overheden dragen, volgens het gewijzigd wetsvoorstel, zorg voor een goede kwaliteit van de uitvoering, waaronder toezicht en handhaving. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar genoemd wetsvoorstel en naar de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de Omgevingswet (Kamerstukken II, 2014/15, 33 962, nr. 12, blz. 230 en verder).
Op de vraag in hoeverre de provincies hun interbestuurlijke toezicht rol al hebben opgepakt, wordt gemeld dat alle provincies deze taak inmiddels hebben opgepakt. Dit gebeurt op verschillende manieren, zowel in aandacht als in aanpak. Zo beschikt een aantal provincies inmiddels over een provinciale verordening of hebben met gemeenten een bestuursovereenkomst gesloten, op grond waarvan bij gemeenten voor het interbestuurlijk toezicht informatie over gemeentelijke (monumenten)taken wordt opgevraagd. Ook zijn er provincies die zelf een toezichtkader hebben opgesteld, of die een eigen monitor hebben opgezet. In dit kader is verder van belang dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op dit moment een tussenmeting verricht naar de werking van het herziene interbestuurlijk toezicht. Naar verwachting wordt uw Kamer dit voorjaar geïnformeerd over de uitkomsten van deze tussenmeting (Kamerstukken II, 2014/15, 33 962, nr. 12, blz. 158 (Interbestuurlijk toezicht). Verder zal de Wet revitalisering generiek toezicht in 2017 worden geëvalueerd.
De leden van de CDA-fractie merken op dat op grond van de Comptabiliteitswet 2001 geen rechtstreeks toezicht kan worden gehouden op instellingen die rijkscollecties beheren en onder andere ministeries of Hoge Colleges van Staat vallen. Dit wordt nu gewijzigd, waardoor rechtstreeks toezicht en handhaving door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mogelijk wordt. Hiermee wordt de situatie eenduidiger. De leden vragen of dit betekent dat andere Ministers en Hoge Colleges van Staat geheel geen rol meer spelen bij toezicht en handhaving op die delen van de rijkscollectie, en of dit betekent dat daar toezichts- en handhavingslasten zullen verminderen.
Andere Ministers en Colleges van Staat blijven als beheerder primair verantwoordelijk voor het beheer van museale cultuurgoederen van de staat. Dit wordt niet anders als het feitelijke beheer aan een collectiebeherende instelling is overgedragen. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 3, blz. 103) komen deze instellingen weliswaar rechtstreeks onder het toezicht te vallen, maar de toezichthouder (in casu de Erfgoedinspectie) meldt zijn bevindingen aan de betreffende Minister of het betreffende college. Afhankelijk van de aard van de bevinding zal de betrokken Minister of het betrokken college een meer of minder grote rol hebben bij de uitvoering van de nodige maatregelen ter verbetering. Er zullen naar verwachting geen gevolgen zijn voor de toezichts- en handhavingslasten.
Zijn er instellingen die cultuurgoederen voor andere Ministers of Colleges van Staat beheren, die onder het nieuwe wettelijke regime aan andere eisen zullen moeten voldoen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Alle instellingen die cultuurgoederen voor andere Ministers of Colleges van Staat beheren, zijn onder het huidige regime indirect gehouden aan de normen in de Rmmv 2013. Op grond van de Rmmv 2013 is de desbetreffende Minister verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de instellingen die voor hem rijkscollectie beheren, aan de regels in de Rmmv 2013 voldoen. De inhoudelijke eisen veranderen in beginsel niet onder het nieuwe wettelijke regime. Het verschil met de huidige wet- en regelgeving is dat de normen volgens het wetsvoorstel rechtstreeks op alle instellingen die rijkscollectie beheren van toepassing zijn en daarmee ook het toezicht op de naleving daarvan.
De leden van de CDA-fractie stellen dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap door invoering van het certificatiestelsel op een grotere afstand komt te staan in de handhaving en het toezicht op de kwaliteit van opgravingen. De Minister zal alleen nog verantwoordelijk zijn voor toezicht op de certificerende instellingen en het stelsel als geheel, zo schrijft de regering. De leden vragen hoe de Minister haar stelselverantwoordelijkheid invult. Bestaat dat alleen uit het toezicht op de certificerende instellingen, zo willen zij weten.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de rol van het toezicht bij de invulling van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Voorop zij gesteld dat in paragraaf 8.3 van de memorie van toelichting weliswaar het toezicht op certificerende instellingen en het stelsel als geheel met name worden genoemd, maar dat dit zeker geen limitatieve opsomming betreft van de toezichtstaken van de Minister. De regering brengt op deze plaats in de memorie van toelichting tot uitdrukking dat zij grote waarde hecht aan de zelfregulering en de certificering voor het in stand houden van een voldoende kwaliteitsniveau van opgravingen. Deze zelfregulering kan alleen goed functioneren wanneer zij voldoende ruimte krijgt en niet overmatig wordt belast door publiek toezicht.
Dit laat onverlet dat de regering, zoals onlangs bij brief van de Minister van Economische Zaken aan uw Kamer uiteengezet, het standpunt huldigt dat certificatie het toezicht niet kan vervangen (Kamerstukken II 2014/15, 29 304, nr. 5, blz. 3). De zelfregulering binnen de archeologie geeft een nadere invulling aan een algemeen geformuleerde eis dat certificaathouders opgravingen op een professionele wijze moeten uitvoeren (artikel 5.4, tweede lid, van de Erfgoedwet). Deze algemene eis brengt met zich mee dat de Minister van OCW een toezichtstaak behoudt en bij ernstige schending van de professionaliteit ook rechtstreeks kan ingrijpen. Daarnaast stelt de Erfgoedwet ook nog andere eisen, met name in artikel 5.6. Op de naleving van deze eisen ziet de Minister van OCW toe. In paragraaf 5.3.3 van de memorie van toelichting, onder het kopje Naleving, geeft de regering aan hoe deze toezichtstaken zich tot elkaar verhouden. Op welke aspecten zich het toezicht uiteindelijk toespitst wordt periodiek bepaald aan de hand van actuele nalevingsniveaus en risico-inschattingen. Naast het nalevingstoezicht kan de Minister van OCW vanuit de stelselverantwoordelijkheid behoefte hebben aan informatie over de doeltreffendheid van het stelsel. In dat kader is het mogelijk dat de Minister ook inspecties laat uitvoeren op opgravingen, als zogenaamde reality checks, om de werking van de zelfregulering te kunnen toetsen. Dit mag echter niet ten koste gaan van de waarde en de betekenis van het certificaat.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak de inspecteurs tot nog toe hebben moeten handelen met betrekking tot illegale handel in cultuurgoederen uit Irak en Syrië. Deze leden ontvangen signalen dat Nederland een spilfunctie heeft in de illegale handel van cultuurgoederen uit Irak en Syrië. De leden vragen of de regering dit signaal herkent, en zo ja, welke acties hiertegen ondernomen worden. Deze leden vragen hoe veel fte de marechaussee en de politie inzetten op de afdeling die zich met het tegengaan van illegale kunsthandel bezig houden.
De Erfgoedinspectie krijgt regelmatig signalen met betrekking tot illegale handel in cultuurgoederen uit Irak en Syrië, vooral via het internet. Het is niet bekend dat Nederland in deze handel een spilfunctie zou hebben. Er loopt nu één zaak met cultuurgoederen uit Syrië. Voor beide landen geldt dat er een speciale sanctieregeling is om het culturele erfgoed te beschermen tegen illegale uitvoer en de handel daarin vanaf een bepaalde datum te verbieden (Sanctieregeling Irak 2004 II en Sanctieregeling Syrië 2012). De Erfgoedinspectie is aangewezen voor het toezicht op deze twee sanctieregelingen.
Er is verscherpte aandacht op het aantreffen van mogelijk beschermd cultureel erfgoed afkomstig uit deze landen. De Nederlandse douane, die nauw samenwerkt met de Erfgoedinspectie, heeft speciale trainingen gekregen om voorwerpen uit Irak en Syrië te kunnen herkennen. De Koninklijke Marechaussee heeft geen taak op het gebied van cultuurgoederen in het grensoverschrijdende verkeer. De politie heeft bevoegdheden waar het gaat om gestolen cultuurgoederen. Dit betreft onder meer bevoegdheden in het kader van handhaving van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Genoemd artikel verplicht handelaren een in- en verkoopregister bij te houden ter voorkoming van heling. Indien nodig kan de Erfgoedinspectie de hulp van de politie inroepen, bovendien is een aantal inspecteurs bij de Erfgoedinspectie beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Belangrijker dan de inzet van het aantal fte’s, is dat de Erfgoedinspectie, de Douane en de Politie goed samenwerken in de bestrijding van de illegale handel in cultuurgoederen en steeds alert zijn op risico’s en risicogebieden.
Door het Ministerie van OCW is ook via brancheorganisaties van de kunsthandel speciale aandacht gevraagd voor de handel in risicovolle objectcategorieën, zoals etnografisch en archeologisch erfgoed, met name uit Irak en Syrië, en het belang van goed herkomstonderzoek.
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de stelling dat er sprake is van inbreuk op eigendomsrechten als vastgelegd wordt dat de opbrengsten uit vervreemding van cultuurgoederen door de staat altijd besteed moeten worden aan beheer en behoud van cultureel erfgoed.
De Raad voor cultuur gaf in algemene zin in overweging om vast te leggen dat opbrengsten voor overheden bij de verkoop van cultuurgoederen besteed moeten worden aan beheer en behoud van cultureel erfgoed. Een dergelijke bepaling vormt feitelijk een beperking op het beschikkingsrecht van de desbetreffende overheid over diens bezit. Alhoewel de regering het zeker wenselijk vindt als overheden opbrengsten uit cultureel erfgoed investeren in het beheer en behoud van cultureel erfgoed, gaat het te ver om het eigendomsrecht op deze wijze te beperken. Overheden zijn in het algemeen bij de afstotingsprocedure uit hun publieke verantwoordelijkheid gehouden zorgvuldig te handelen in de geest van professionele standaarden, zoals vastgelegd in de LAMO, de VNG-Richtlijn afstoting cultuurbezit of in andere geaccepteerde professionele richtlijnen. De LAMO beveelt aan om de opbrengst te besteden aan nieuwe museale objecten. De VNG onderschrijft dit uitgangspunt grotendeels, zij het dat een bredere museale bestemming van de opbrengst acceptabel wordt geacht. In dat licht is er ook geen noodzaak om regels over besteding op te nemen.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens op welke manier het belang van het bruikleenverkeer als onderdeel van de publieksactiviteiten aandacht krijgt in deze wetgeving.
De regering geeft uitvoering aan het advies van de Raad voor cultuur over dit wetsvoorstel, waarin bruikleenverkeer als onderdeel van de publieksactiviteiten wordt beschouwd. In dit advies meldt de Raad positief te staan tegenover een juridische basis voor het beheer van de rijkscollectie. Dat betekent dat de financiering hiervan niet om de vier jaar ter discussie staat en dat de rijksmusea hiervoor een structurele bekostiging ontvangen, maar de publiekstaken blijven deel uitmaken van de vierjaarlijkse subsidiesystematiek. Kosten die gemoeid zijn met bijvoorbeeld bruikleenverkeer vallen daarom niet binnen de structurele bekostiging. De regering acht een ruimhartig bruikleenverkeer van groot belang als onderdeel van de publieksactiviteiten. Een geschikt instrument om dit te stimuleren vormt de Subsidieregeling indemniteit bruiklenen 2008 (indemniteitsregeling). Uw Kamer is op 29 september 2014 over het financiële kader van dit instrument geïnformeerd (Kamerstukken II 2014/15, 32 820, nr. 121). In samenspraak met de musea wordt momenteel bezien hoe tot een efficiëntere uitvoering van de regeling kan worden gekomen, zodat het bruikleenverkeer optimaal ondersteund wordt.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Waterschappen niet in het wetsvoorstel zijn meegenomen. Heeft het Waterschap bijvoorbeeld in het kader van het verdrag van Malta niet ook verantwoordelijkheden voor erfgoed, zo vragen deze leden.
Voor het antwoord op deze vraag wordt allereerst verwezen naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie in hoofdstuk 1 van deze nota. In aanvulling daarop kan worden opgemerkt dat het Verdrag van Valletta (Malta) de deelnemende landen verplicht passende maatregelen te nemen ter implementatie van de uitgangspunten. Dat geldt niet alleen voor het Rijk, maar voor alle onderdelen van de overheid waaronder ook de waterschappen. Bij de implementatie van het Verdrag van Valletta is primair gekozen voor aansluiting bij het bestaande wettelijke stelsel, vooral dat van de ruimtelijke ordening. Ook de waterschappen dienen zich bij de uitvoering van hun taken te houden aan de wet- en regelgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening. Overigens biedt ook de na de implementatie van het Verdrag van Valletta tot stand gekomen Waterwet een kader om rekening te houden met de archeologische monumentenzorg.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze is omgegaan met het verzoek van VNG en IPO om aandacht te vragen voor ensembles. Uit paragraaf 3.7 blijkt immers dat ensembles geen specifieke bescherming krijgen en dat het roerende erfgoed doorgaans niet mee beschermd wordt. De leden van de CDA-fractievragen wat het verzoek van de VNG en IPO was op dit onderdeel.
Het advies van de VNG over het ontwerp van het wetsvoorstel bevat een pleidooi om het begrip «ensemble» een plek te geven in de wet en het aanwijzen van topensembles mogelijk te maken. Het advies van IPO kent een vergelijkbare aanbeveling om het beschermen van waardevolle ensembles van roerende en onroerende zaken mogelijk te maken.
De regering heeft hierop gereageerd met de opname van een extra paragraaf 3.7 in de memorie van toelichting én het initiatief om dit om te zetten in actie via een opdracht aan de RCE tot het vormen van een interieurprogramma.
De regering schrijft dat beschikbare middelen voor tegemoetkoming in excessieve kosten voor gemeenten sinds 2008 structureel zijn overgeheveld naar het gemeentefonds. Destijds is eenmalig een aanvullende regeling gemaakt, waarvan de middelen inmiddels zijn uitgeput. De leden van de CDA-fractie vragen of dit gezien moet worden als een teken dat de middelen die overgeheveld zijn naar het gemeentefonds onvoldoende zijn.
De regering verwijst voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op een vraag van deze leden over hetzelfde onderwerp in paragraaf 5.2 van deze nota.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens welke belemmeringen er gesignaleerd worden door de VNG bij het recht van publieke bezichtiging van archeologische vondsten in depots.
De VNG geeft aan in haar reactie op de Erfgoedwet dat lokale organisaties belemmeringen ondervinden met bruiklenen uit het provinciale depot, als zij dergelijke vondsten willen laten zien aan publiek binnen hun gemeente. Uit de brief blijkt niet welke belemmeringen dit zijn.
Ofschoon de provinciale depots geen wettelijke publieksfunctie hebben, kunnen de vondsten wel in bruikleen worden gegeven. De Erfgoedwet laat deze mogelijkheid ook bestaan. Als er in de praktijk belemmeringen optreden, kunnen bruikleengever en bruikleennemer dit in onderling overleg met elkaar proberen op te lossen.
De leden van de CDA-fractie verzoeken om een verduidelijking over de toezichts- en handhavingstaken in relatie tot de Wet revitalisering generiek toezicht.
Voor een uitgebreide uiteenzetting over deze verhouding verwijst de regering naar de beantwoording van vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie op dit punt in hoofdstuk 8 van deze nota.
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de opmerking van de VNG, dat het overgaan tot certificering voor archeologie kan leiden tot vermindering van burgerparticipatie en uitschakeling van kleinere lokale organisaties.
De regering hecht zeer aan burgerparticipatie bij cultureel erfgoed. Door de jarenlange betrokkenheid en inzet van velen, is de zorg voor het cultureel erfgoed een gevestigd en breed onderschreven belang geworden. De regering heeft niet de verwachting dat certificering leidt tot minder burgerparticipatie. Net als bij het systeem van de opgravingsvergunningen kan een gemeente in het programma van eisen voor een opgraving voorschrijven dat vrijwilligers bij een archeologisch onderzoek betrokken worden.
Daarnaast zijn behalve meegraven ook andere vormen van participatie aan archeologie denkbaar voor burgers. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij de ontwikkeling van beleidsplannen, onderzoek doen naar historische bronnen, inspiratie leveren aan inrichtings- of kunstprojecten op archeologisch belangrijke locaties, optreden als re-enactment groep of het leveren van een bijdrage aan educatie. In opdracht van de RCE ontwikkelt de AWN (de landelijke vereniging voor archeologisch vrijwilligers) een handreiking voor gemeenten over de manieren waarop gemeenten en vrijwilligers kunnen samenwerken. Deze handreiking is naar verwachting in april digitaal beschikbaar.
Met «de uitschakeling van kleine lokale organisaties» wordt mogelijk gedoeld op kleine gemeentelijke opgravingsdiensten. Net als in het huidige stelsel het geval is, maakt een gemeente, vanuit bestuurlijke, beleidsmatige en financiële overwegingen een keuze om wel of geen eigen gemeentelijke opgravingsdienst te hebben. Indien een gemeente daar voor kiest, zal daarvoor ook een certificaat behaald moeten worden, net als daarvoor in het huidige stelsel een opgravingsvergunning nodig is. Ook in gemeenten die geen archeologische dienst hebben, worden archeologische opgravingen uitgevoerd. Bovendien wordt door het certificeringssysteem de gemeentelijke opgravingsbevoegdheid landelijk geldig en is deze niet langer beperkt tot de gemeentegrenzen. Dit is een voordeel omdat gemeenten dan eenvoudiger in regioverband opgravingen kunnen uitvoeren.
Voor een gemeente zit de winst van een eigen opgravingsdienst in de daarbij behorende archeologische expertise en in het feit dat er binnen de organisatie korte lijnen zijn tussen bijvoorbeeld de afdeling ruimtelijke ordening en de archeologen en dat deze bij kleine bodemverstoringen snel ingeschakeld kunnen worden. De gemeentelijke archeologen beschikken over gebiedskennis en kunnen daardoor snel en effectief adviseren over bestemmingsplannen en op vergunningaanvragen en maatwerk leveren aan verstoorders. Gemeenten zonder gemeentelijke dienst kunnen dit ook, maar moeten de benodigde expertise dan op een andere wijze organiseren.
De leden van de CDA-fractie vragen onder welke voorwaarden de regering van plan is kleinschalige archeologische activiteiten in het kader van onderwijsprogramma’s uit te zonderen van de certificatieplicht. Wat wordt in dit verband verstaan onder kleinschalig?
Universiteiten en hogescholen zullen worden uitgezonderd van de certificatieplicht voor zover zij opgravingen verrichten in het kader van een onderwijsprogramma. Dergelijke onderzoeken zijn doorgaans beperkt van aard. Zij worden niet uitgezonderd van de eisen aan kwaliteit van archeologisch onderzoek. Op deze wijze wordt een dubbele administratieve last voorkomen voor onderwijsinstellingen. Zij worden namelijk al geaccrediteerd door de Nederlandse Vlaamse Accreditatie Organisatie op kwaliteit en periodiek ge-audit. Universiteiten en hogescholen moeten zich wel certificeren indien zij commercieel onderzoek uitvoeren.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel instellingen, vooruitlopend op de accreditatie van certificerende instellingen, tot nog toe een (tijdelijke) aanwijzing hebben aangevraagd. Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en hoeveel zijn er goedgekeurd? Op basis van welke voorwaarden worden (tijdelijke) aanwijzingen beoordeeld?
Tot op heden zijn er nog geen verzoeken binnengekomen. Dit kan echter ook niet eerder dan met de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Er is een indicatie dat er in ieder geval drie certificerende instellingen een aanvraag tot aanwijzing zullen doen. Voorwaarde voor aanwijzing is dat de certificerende instelling het accreditatie proces bij de Raad voor Accreditatie opgestart heeft.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de ontheffing van de certificeringsplicht voor kleinschalig onderzoek van universiteiten geen expliciete plaats krijgt in de wettekst, gelet op het wezenlijke belang voor deze universiteiten. Zij vragen waarom niet enkel de uitwerking van de ontheffing voor deze situatie aan de algemene maatregel van bestuur wordt overgelaten. Overigens is deze structuur ook van toepassing op de andere gronden voor ontheffing die in de artikelsgewijze toelichting genoemd worden.
Bij het behoud van archeologie is het uitgangspunt dat de sporen bij voorkeur in situ blijven. Als er toch een reden is om op te graven dan dient deze opgraving op professionele wijze verricht te worden. Een waarborg voor deze professionaliteit wordt gevormd door het certificaat. Gezien deze uitgangspunten kan een uitzondering om zonder certificaat te mogen opgraven slechts beperkt en specifiek zijn. Een dergelijke uitwerking leent zich beter om op het niveau van een algemene maatregel van bestuur te regelen. Daarmee is juist ook de hoofdregel en het uitgangspunt voor een ieder helder. De algemene maatregel van bestuur is namelijk slechts relevant voor bepaalde specifieke doelgroepen.
De leden van de VVD-fractie hebben signalen gekregen dat de wettelijke regeling voor rijdend erfgoed – oldtimers – anders is dan de regeling voor varend erfgoed, omdat de laatste categorie onder EU-regelingen zou vallen. Dan gaat het bijvoorbeeld om milieu, veiligheid of energievereisten ten aanzien van het vervoermiddel. Is dat correct en kan de regering aangeven hoe ze met deze verschillen wil omgaan? Is dat in haar ogen rechtvaardig naar zowel de private eigenaars als naar het doel van het beheer en behoud van het erfgoedrecht, zo vragen de leden. Deze leden sluiten zich aan bij de inbreng van enkele indieners in de internetconsultatie en zijn nog niet voldoende gerustgesteld door de beantwoording van de regering.
De leden van de CDA-fractie willen weten wat er uit het onderzoek naar sectorale regelgeving die belemmerend kan werken voor het functioneren van mobiel erfgoed is gekomen.
In het kader van de Modernisering van de Monumentenzorg is onderzoek verricht naar sectorale regelgeving die belemmerend kan werken voor het functioneren van mobiel erfgoed. Het onderzoek naar mobiel erfgoed is in het voorjaar van 2010 uitgevoerd (Kamerstukken II 2010/11, 32 156, nr. 26.). De conclusie is dat er op een aantal gebieden wet- en regelgeving bestaat die door het veld als belemmerend wordt ervaren. Voorbeelden zijn eisen ten aanzien van brandstofgebruik, Rijtijdenwet (verplichte tachograaf in historische bus), milieueisen over verfsoorten, arbo-zaken en eisen om publiek toegankelijke ruimten ook voor invalide burgers geschikt te maken. Sommige van deze eisen komen voort uit Europese regelgeving. In algemene zin is de Europese regelgeving niet alleen van invloed op varend erfgoed, maar ook op rijdend erfgoed.
Het gaat hier om belangrijke maatschappelijke eisen en er kan niet één op één een uitzondering voor mobiel erfgoed gemaakt worden. Wel onderkent de regering dat sommige wettelijke eisen nadelig uitpakken voor het mobiel erfgoed. De Minister van OCW zet zich ervoor in om het erfgoedbelang onder de aandacht te brengen bij de voorbereiding van wetsvoorstellen van andere departementen. Binnen zijn mogelijkheden zal de Minister van OCW bij de ontwikkeling van voor mobiel erfgoed belemmerende voorstellen, het belang van het mobiel erfgoed verdedigen. Daarbij mag nooit gevaar ontstaan voor de gebruiker of bezoeker van dat mobiel erfgoed. Met het veld is afgesproken dat het aan het Ministerie van OCW zal melden wanneer het (de ontwikkeling van) wet- en regelgeving signaleert waarbij belemmeringen worden opgeworpen voor activiteiten van die sector. Vervolgens zal het Ministerie daarop een afweging maken in samenspraak met het veld en andere relevante partijen, waarbij de melding zal worden afgewogen binnen de kaders van algemeen beleid met als uitgangspunt versimpeling van wet- en regelgeving: regeldruk verminderen en ontheffingen in plaats van extra regels en meer overheidsbemoeienis.
De leden van de VVD-fractie stellen dat we moeten voorkomen dat mobiel erfgoed dat voor nationaal belang is, verdwijnt naar het buitenland. In hoeverre is in de wet geborgd dat schepen, vliegtuigen, auto’s, treinen en trams, die nationale betekenis kunnen hebben, ook behoren tot het Nederlandse erfgoed? Hoeveel ruimte en/of beperkingen geeft de wet om dit soort erfgoed ook mobiel te laten zijn?
Het wetsvoorstel geeft zeker ruimte om de aard van het erfgoed te respecteren. Een voorbeeld is hoe wordt omgegaan met beschermde draaiorgels. Die kunnen regelmatig binnen Nederland verplaatst worden. In de praktijk hoeft niet elke verplaatsing gemeld te worden aan de inspecteur van de Erfgoedinspectie, zolang ze op dezelfde dag op de bekende plaats terugkeren. Dit kan dus eveneens voor vliegtuigen, auto’s en trams gelden. Een verplaatsing naar het buitenland moet wel altijd worden gemeld. Mobiel erfgoed kan dus mobiel blijven aangezien in de praktijk niet elke verplaatsing binnen Nederland hoeft te worden gemeld.
De leden van de VVD-fractie merken op dat met betrekking tot erfgoedbehoud mevrouw Koolhoven aandacht besteedt aan een drietal mogelijkheden van erfgoedbeheer (trust, vruchtgebruik en de wettelijke verplichting tot behoud en instandhouding erfgoed). Zou de regering haar visie kunnen geven op dit artikel en de daar voorgestelde mogelijkheden tot erfgoedbehoud van (nieuwe) goederen? Kan de regering ook ingaan op de mogelijkheden voor erfgoedbeleid met betrekking tot het varend erfgoed, zo verzoeken zij.
Het artikel beschrijft hoe een commerciële instelling de kosten voor het bergen van objecten van de Titanic en het beheren van de objecten op zich heeft genomen. De gemaakte kosten worden terugverdiend door middel van een reizende tentoonstelling, publicaties etc. Hoewel dit zeker een interessante constructie is, merkt de regering op dat de Titanic een exceptioneel scheepswrak is, met wereldwijd grote bekendheid. Dit verklaart dat er voor het omhoog halen en beheren van objecten uit het wrak commerciële belangstelling bestaat. In algemene zin hebben scheepswrakken in Nederlandse wateren deze icoonwaarde in mindere mate, ofschoon ze vanuit cultuurhistorisch en wetenschappelijk oogpunt zeker interessant zijn.
Het Nederlandse archeologiebeleid is er op gericht om archeologische vindplaatsen, waaronder scheepswrakken, bij voorkeur ter plaatse te behouden. De gedachte hierachter is dat het bodemarchief eindig en kwetsbaar is en dat het als bron voor ons verleden beschermd moet worden. Alleen als er een directe aanleiding is, bijvoorbeeld de aanleg van een woonwijk of een windmolenpark, wordt overgegaan tot het opgraven van archeologische resten.
In de Nederlandse wetgeving is er voor gekozen om de archeologische onderzoeks-verplichting te koppelen aan de bestaande ruimtelijke ordeningssystematiek. De belangen van het behoud van de archeologische vindplaats en de belangen van de aanvrager worden daarbij tegen elkaar afgewogen, waarbij de voorkeur uitgaat naar behoud in situ. Dit is een andere benadering dan waarbij de keuze tot al dan niet opgraven wordt gemaakt op basis van de vraag of een opgraving economisch rendabel is. Voor de bekostiging van archeologisch onderzoek heeft Nederland, evenals de ons omringende landen, de uitgangspunten van het Europese verdrag van Valletta (Malta) geïmplementeerd. In dit verdrag is geregeld dat de initiatiefnemer van een verstoring de kosten van het archeologisch onderzoek draagt. Deze kosten komen dus in veel gevallen niet voor rekening van de overheid.
Overigens onderzoekt de regering op dit moment samen met de gemeente Lelystad en de provincie Flevoland de mogelijkheden voor het beheer van de maritiem archeologische rijkscollectie die vergelijkbaar is met de in het artikel beschreven opties. De maritiem archeologische rijkscollectie, met daarin scheepswrakken uit de IJsselmeerpolders en de Nederlandse wateren, is op dit moment ondergebracht in het maritiem archeologisch depot van de RCE. Onderzocht wordt of het beheer, middels een beheersovereenkomst, in de toekomst kan komen te liggen bij een private instelling, Stichting Batavialand, waarbij de collectie onderdeel gaat uitmaken van een cultuurbelevingspark. De collectie blijft wel eigendom van de Nederlandse staat.
Wat betreft de mogelijkheden voor erfgoedbeleid met betrekking tot het varend erfgoed het volgende. Het wetsvoorstel biedt een kader voor het beschermen van een breed spectrum van roerend en onroerend cultureel erfgoed, inclusief het mobiel erfgoed. Naast de wettelijke beschermingsmogelijkheden is er specifiek beleid ontwikkeld voor mobiel erfgoed. De stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN) heeft met steun van de regering het Nationaal Register Mobiel Erfgoed ontwikkeld, om dit erfgoed in Nederland te inventariseren. Dit register geeft een titel voor het verkrijgen van subsidies en leningen. Daarnaast benutten gemeenten het register bij het toewijzen van ligplaatsen, bijvoorbeeld voor de inrichting van historische havens. Verder is het mobiele erfgoed een onderdeel van de erfgoedmonitor en erfgoedbalans.
Ten behoeve van de instandhouding kunnen eigenaren van mobiel erfgoed zoals oude treinen, auto’s en vliegtuigen een beroep doen op een laagrentende lening bij het Nationaal Restauratiefonds, waarbij het Mondriaan Fonds de inhoudelijke advisering verzorgt. Voor het varende erfgoed heeft het Nationaal Restauratiefonds in samenwerking met het VSB fonds een aparte regeling. Dit draagt bij aan de versterking van de kwaliteit en het operationeel houden van bijzonder mobiel erfgoed. Het NRF heeft tot dusver drie leningen verstrekt. Voor locomotief NS 7742 Bello van het Museum Stoomtram Hoorn Medemblik en twee boten Hydrograaf en Piet Hein, waarvan laatstgenoemde een geschenk is geweest van het Nederlandse volk aan het Prinselijke Paar Juliana en Bernard.
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de bescherming van mobiel erfgoed. Zij vragen met name wat er wettelijk is geregeld ten aanzien van varend erfgoed. In de praktijk lijkt het behoud en onderhoud van de historische vloot door particulieren belemmerd te worden door regelgeving die niet zomaar toe te passen is op historische vaartuigen. Deze leden vragen of de regering bereid is in gesprek te gaan met betrokken organisaties om te bezien op welke wijze de bescherming van varend erfgoed beter geregeld kan worden. Verder vragen zij of de regering bereid is een lijst op te stellen van waardevol en te behouden mobiel erfgoed in bredere zin.
Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het antwoord op overeenkomstige vragen gesteld door de leden van de CDA-fractie als de VVD-fractie. Daarbij zij nog het volgende opgemerkt. Onderwerpen als milieu, veiligheid en energie met de bijbehorende regelgeving vallen buiten het bestek van dit wetsvoorstel. Dat laat onverlet dat er overleg is met de sector over de belemmerende effecten van sectorale regelgeving voor het functioneren van het mobiel erfgoed.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de status is van het Nationaal Register Mobiel Erfgoed. Door wie wordt dit register beheerd en bijgehouden? Hoe compleet is dit register? Overweegt de regering dit register op te nemen in de Erfgoedbalans en de Erfgoedmonitor? De leden van deze fractie vragen of er een lijst van uniek mobiel erfgoed kan worden opgenomen.
Het Nationaal Register Mobiel Erfgoed is ontwikkeld door de Stichting Mobiele Collectie Nederland en wordt van informatie voorzien vanuit de sectorale registers, ontwikkeld door of in opdracht van de koepelorganisaties: Federatie Oud-Nederlandse Vaartuigen (FONV), Historisch Railvervoer Nederland (HRN), Federatie Historische Automobiel- en Motorfietsclubs (FEHAC) en Nationale Federatie Historische Luchtvaart (NFHL). Het Nationaal Register Mobiel Erfgoed en de sectorale registers zijn opgezet dankzij bijdragen van het Ministerie van OCW, het Mondriaan Fonds en het Prins Bernhard Cultuurfonds. Het onderhoud en verdere ontwikkeling ervan gebeuren door de inzet van vele vrijwilligers, gecoördineerd en begeleid door de genoemde koepelorganisaties. Het mobiel erfgoed is rijk, divers en omvangrijk. Sommige deelsectoren, zoals rail gebonden erfgoed, zijn vrijwel geheel in beeld. In andere deelsectoren, zoals water (schepen) en weg gebonden erfgoed, is nog veel werk te verrichten. Overigens wordt het mobiel erfgoed al meegenomen in de Erfgoedmonitor en de Erfgoedbalans.
De leden van de CDA-fractie vragen ook een reactie van de regering op de suggestie om bij (dreigende) vervreemding van geregistreerd mobiel erfgoed dezelfde procedure als geschetst in paragraaf 4.2 op te nemen. Zij vragen of mobiel erfgoed dat met overheidssubsidies is aangekocht of gerestaureerd in ieder geval opgenomen kan worden als cultureel erfgoed. Deze leden verwijzen hier naar het voorbeeld van de monumentale stoomsleepboot in Maassluis, die na restauratie, betaald met subsidies, verkocht is aan een Turks museum.
Voor het in het wetsvoorstel gehanteerde begrip cultureel erfgoed is het al dan niet ontvangen hebben van overheidssubsidie niet relevant. De procedure in paragraaf 4.2 is van toepassing voor zover het beschermde cultuurgoederen betreft, ongeacht of het gaat om al dan niet geregistreerd mobiel erfgoed. In het geval van de SS Rosalie was behoud ervan voor Nederland geen voorwaarde bij de subsidie van het Mondriaan Fonds, zoals de regering destijds in beantwoording op de schriftelijke vragen van het lid Monasch heeft gemeld.3 In algemene zin geldt overigens dat het de subsidieverstrekker vrij staat om nadere verplichtingen aan de verlening van subsidie te verbinden.
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze wordt geborgd dat mobiel erfgoed ook voor toekomstige generaties behouden blijft en dat de topstukken niet naar het buitenland verdwijnen. Ook vragen deze leden of mobiel erfgoed kan worden aangewezen als (onderdeel van) een beschermd dorps- of stadsgezicht? Historische schepen die in de haven liggen kunnen immers net zo bepalend zijn voor het dorps- of stadsgezicht als een kerk of een stadhuis.
Het algemene wettelijke instrumentarium is ook beschikbaar voor mobiel erfgoed. Aldus kan mobiel erfgoed ook in aanmerking komen voor aanwijzing als beschermd cultuurgoed en behouden worden voor het Nederlands cultuurbezit. Aanwijzing zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn als het cultuurgoed voldoet aan de aanwijzingscriteria en naar het buitenland dreigt te verdwijnen.
Bij beschermde stads- en dorpsgezichten is het aan de gemeente om te voorzien in een passend beschermingsregime. Dit regime kan eventueel toezien op historische schepen in een haven. Te denken valt dan aan toewijzen van vaste ligplaatsen.
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting bij de stelling dat andere vormen van afstoting, zoals vernietiging en weggeven, niet voor komt bij de cultuurgoederen van bijzondere waarde.
Voorop staat dat de Erfgoedwet beoogt te verzekeren dat beheerders cultuurgoederen adequaat beschermen. Van de beheerder wordt verwacht dat hij als «een goed huisvader» zorg draagt voor de aan hem toevertrouwde cultuurgoederen. Dit houdt ook in dat cultuurgoederen van bijzondere waarde niet zomaar weggegeven of vernietigd mogen worden.
Vernietigen van een cultuurgoed kan slechts aan de orde zijn als het desbetreffende object onherstelbaar beschadigd is en een geringe waarde vertegenwoordigt. Weggeven van een cultuurgoed komt pas aan de orde wanneer een af te stoten cultuurgoed via de LAMO is aangeboden aan andere musea, en dit object vervolgens niet wordt herplaatst. Van een dergelijk geval zal slechts sprake zijn wanneer het cultuurgoed een (zeer) geringe waarde vertegenwoordigd. Bij een cultuurgoed van bijzondere waarde zal er sprake zijn van herplaatsing conform de LAMO, verkoop of teruggave aan de rechtmatige eigenaar.
De regering stelt dat het (in situ) behoud van cultuurhistorische en maatschappelijke waarde van ensembles en historische interieurs via andere instrumenten bevorderd kan worden. De leden van de CDA-fractie vragen wat deze andere instrumenten zijn en of deze ook worden ingezet.
Naast wettelijke voorschriften is het mogelijk via bewustwording, handreikingen, ontsluiten van informatie en kennis, onderzoek en voorlichting het behoud van cultuurhistorische waarden na te streven. Voor wat betreft de interieurs wordt daartoe door de RCE een interieurprogramma ingericht. Een overzicht van de activiteiten die binnen het programma worden opgepakt is gegeven in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie (vraag aan het slot van paragraaf 3.2 van deze nota).
De leden van de SP-fractie vragen hoe in de Erfgoedwet zorg wordt gedragen voor immaterieel erfgoed. De leden wensen hier een nadere toelichting op.
De bescherming van immaterieel erfgoed is geregeld met de ratificatie van het UNESCO-Verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed door het Koninkrijk der Nederlanden in 2012. Vanaf dat moment is het verdrag door de regering als een belangrijk beleidsinstrument ingezet voor het levend houden van het immaterieel erfgoed (safeguarding). Om aan de verplichtingen van het verdrag te kunnen voldoen, is geen wetgeving noodzakelijk.
Aan de verplichtingen van het UNESCO-Verdrag, zoals inventarisatie, documentatie, toegankelijkheid, kennisopbouw en -verspreiding, educatie en het nemen van maatregelen ter bescherming van het immaterieel erfgoed, wordt voldaan via onder meer beleid en communicatie. Het beleid is erop gericht om op nationaal en op internationaal niveau het belang van immaterieel erfgoed zichtbaar te maken en mensen bewust te maken van de waarde ervan.
Aansluitend op het Verdrag wordt ingezet op het levend houden van immaterieel erfgoed door erfgoedgemeenschappen de kans te geven het erfgoed door te geven aan volgende generaties. Dat gebeurt door het in kaart brengen van het immaterieel erfgoed in een nationale inventaris, door kennisontwikkeling en de uitvoering van voorbeeldpraktijken voor de bescherming van dat cultureel erfgoed. Het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed (VIE), het kennisinstituut voor immaterieel erfgoed, heeft de taak de opbouw van de inventaris te coördineren. Het VIE zorgt samen met andere culturele instellingen voor kennisuitwisseling op nationaal en internationaal niveau. Het Fonds voor Cultuurparticipatie voert daarnaast een regeling uit waarbij goede voorbeelden van het levend houden van immaterieel erfgoed worden ondersteund.
De leden van de CDA-fractie vragen welke voordrachten voor internationale erkenning van immaterieel erfgoed gedaan zijn en welke toegekend zijn.
Nederland heeft nog geen voordrachten voor de internationale lijsten van het UNESCO-verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed gedaan. Dit voorjaar ontvangt uw Kamer een inhoudelijke beleidsreactie op een hierover aan de Raad voor Cultuur gevraagd advies en een voorstel voor een nominatieprocedure.
Met de Federatie Instandhouding Monumenten (FIM) constateren de leden van de CDA-fractie dat het wetsvoorstel geen beleid bevat voor burgerparticipatie en publieksbereik. Met ondertekening van het Verdrag van Valletta / Malta (art. 9) en de Verklaring van Portoroz (betrokkenheid vrijwilligers bij cultureel erfgoed) heeft Nederland zich daar wel toe verplicht. De leden vragen een toelichting van de regering waarom dit niet in het wetsvoorstel is opgenomen.
De verplichting van artikel 9 uit het Verdrag van Valletta luidt: «Iedere partij verplicht zich ertoe voorlichtingscampagnes te voeren om bij het publiek besef te kweken en te ontwikkelen van de waarde van het archeologische erfgoed voor het begrip van het verleden en de bedreigingen voor dit erfgoed», maar ook «de toegang van het publiek tot belangrijke bestanddelen van het archeologische erfgoed, met name vindplaatsen, te bevorderen en het tentoonstellen aan het publiek van geselecteerde archeologische voorwerpen te stimuleren».
Deze verplichting geldt niet alleen voor het Rijk, maar voor alle onderdelen van de overheid waaronder ook de waterschappen. Er is geen formele aanleiding om dit op wetsniveau vast te leggen, het is een opdracht aan de overheid.
Het Verdrag van Valletta en de Verklaring van Portoroz betreffen een inspanningsverplichting op het gebied van burgerparticipatie, publieksbereik en inzet van vrijwilligers in het domein van het cultureel erfgoed. De regering acht dit van groot belang voor de praktijk van de zorg voor ons cultureel erfgoed. Dit laat zich echter niet in regels vatten en de regering ziet daartoe ook geen noodzaak. In de praktijk gebeurt al veel: particulieren maken websites en nieuwsbrieven over geschiedenis en erfgoed, zoals Historiek.net, De Tijdtrap in de Markthal van Rotterdam, lespakketten als «Naar de Stad» van Erfgoed Leiden. Ook in de media wordt ruim aandacht besteed aan cultureel erfgoed zeker ook op lokaal niveau. Vanuit de RCE wordt samen met de Archeologische Werkgroep Nederland gewerkt aan een handreiking voor gemeenten over hoe samen- gewerkt kan worden met vrijwilligers en ook in de Handreiking Erfgoed en Ruimte wordt informatie gegeven over samenwerking tussen overheid, burgers en vrijwilligers.
De Minister van OCW draagt met subsidies bij aan diverse fondsen die cultuurparticipatie tot doel hebben. Het Fonds voor cultuurparticipatie besteedt expliciet aandacht aan vrijwilligers in de erfgoedsector. De vrijwilligers zijn een uiting van en onmisbaar bij het draagvlak voor het erfgoedbehoud.
Het belang van burgerparticipatie voor het beheer en behoud van cultureel erfgoed voor toekomstige generaties is door de Ministers van Cultuur van de Europese Unie onderstreept in november 2014. Dit krijgt een vervolg in Europa door het uitwisselen van goede voorbeelden van publieke en private samenwerking op het gebied van materieel, immaterieel en digitaal erfgoed. Het zal uitmonden in een «gebruikersgids» voor de erfgoedsector en overheden. De Ministers hebben ook besloten een Europees jaar voor het Cultureel Erfgoed te organiseren voorzien voor 2018. Het belang van onderwijs en het hebben van een breed draagvlak voor een duurzaam erfgoedbeheer en behoud zal in dat jaar centraal staan.
De leden van de VVD-fractie merken op dat bij het digitaliseren van het erfgoed er een nieuwe categorie ontstaat die in hun ogen nog onvoldoende belicht wordt. Het bewegend archief van Beeld & Geluid zorgt voor het beheer en behoud van unieke Nederlandse beelden, maar betreft alleen de beelden van de Publieke Omroep. Wie zorgt voor het lange termijn beheer en behoud van het bewegende beeld van de commerciële omroep, zo vragen deze leden? Ook daar wordt uniek beeldmateriaal van en voor Nederland gemaakt.
Het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid heeft op basis van de Mediawet 2008 de taak om zorg te dragen voor het audiovisuele archief van de publieke omroep. Het instituut bewaart voor de lange termijn een kleine selectie uitzendingen van commerciële omroepen voor onderzoeksdoeleinden. Het beheer en behoud van het bewegende beeld van de commerciële omroep behoort tot de zorg van die omroepen zelf.
Voorts is volgens de leden van de VVD-fractie de categorie online onvoldoende belicht. Steeds vaker worden media, van blogs tot muziek en bewegend beeld, alleen online getoond. In het bijzonder voor jongeren vormt de online wereld steeds vaker de primaire mediabron. Erkent de regering dat dit soort uitingen van gelijke waarde kunnen zijn in vergelijking tot media-uitingen die via televisie of via print gemaakt worden. In ons dagelijks bestaan zeggen we inmiddels dat wat op internet staat nooit verdwijnt, maar volgens de leden is die bewering niet waar. Veel blijft bewaard, maar daar waar online omgevingen een update krijgen, blijft het oude lang niet altijd bewaard. Klopt het dat de allereerste website van Grolsch in 1989 Nederlands eerste commerciële website was? Kan de regering aangeven of deze website digitaal nog wel vindbaar is? Is het in haar ogen net zo belangrijk als andere vormen van cultureel erfgoed, zeker nu Nederland zo’n grote creatieve sector heeft? Hoe gaan we in de toekomst dit soort digitaal erfgoed bewaren en vooral ook toegankelijk maken en houden voor publiek, want elke dag groeit de stroom aan informatie, zo vragen de leden. Wie zou moeten bepalen wat online erfgoed precies is? Wat is het ideaalbeeld van de regering dat over 100 jaar «gevonden» wordt als digitaal erfgoed van Nederland? Valt daar volgens haar ook de gaming-industrie onder?
De regering beschouwt online media, naast andere media als radio, TV en print, van grote waarde als informatievoorziening en als cultureel erfgoed. Het behoud, beheer en de toegankelijkheid van cultureel erfgoed is nooit vanzelfsprekend, ook niet in het digitale domein. Het in het wetsvoorstel gehanteerde begrip cultureel erfgoed is geïnspireerd op het begrip cultureel erfgoed in het Verdrag van Faro van de Raad van Europa. Dat verdrag biedt een overkoepelend kader voor de omgang met cultureel erfgoed. Het begrip sluit goed aan bij de functies van cultureel erfgoed en de wijze waarop mensen cultureel erfgoed beleven. Onder dit begrip kan naast onroerend en roerend cultureel erfgoed ook digital born erfgoed vallen.
Net als bij niet-digitale vormen van cultuur is het bij digitaal erfgoed geen publieke taak om alles te bewaren. Het ontwikkelen van specifiek selectie én archiefbeleid voor born digital erfgoed is complex. De Raad voor cultuur appelleerde eerder aan de noodzaak tot methodische vernieuwing.4 Die vernieuwing zal primair in de praktijk gestalte moeten krijgen, waarbij onder andere oplossingen worden gezocht voor de omgang met het vluchtige karakter van digitaal materiaal en auteursrechtelijke vraagstukken.
Daarbij zal zich ook de verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen particulier initiatief en overheidsinstellingen verder moeten uitkristalliseren. In Nederland heeft de Koninklijke Bibliotheek (tevens partner in het International Internet Preservation Consortium) in 2007 initiatief genomen om websites te verzamelen die belangrijk zijn voor de Nederlandse taal, cultuur en samenleving. Het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid heeft recentelijk aangegeven in 2015 het voortouw te nemen in het opzetten van een nationale agenda voor duurzame archivering van videogames. Een interessant internationaal initiatief is The internet archive. Hier is bijvoorbeeld de website van Grolsch uit 1997 terug te vinden (https://web.archive.org/web/19970428050720/http://www.grolsch.nl/simple/ALTHOMEP.htm).
De leden van de VVD-fractie vragen wat de visie van de regering is op het vervagen van de grenzen tussen cultuur en media als het gaat om erfgoed Denk ook aan unieke beelden op Youtube die onze cultuur mede vorm geven, zoals de online auditie van Esmee Denters. Die worden nu bij Beeld & Geluid bewaard, omdat iemand daar van mening is dat dat cultureel erfgoed is, maar dat is nergens opgedragen, getoetst of wettelijk gekozen. Kan de regering daar op reageren? Wie is verantwoordelijk voor de selectie en het beheer van de audiovisuele («Rijks-») collectie?
Digitale audiovisuele media zijn een relatief jonge cultuurvorm waarbij, net als bij andere cultuurvormen na verloop van tijd de vraag relevant wordt wat we met behulp van publieke middelen en kaders willen bewaren en als (nationaal) erfgoed gaan beschouwen.
Een cultuurgoed kan vastgelegd zijn op vele verschillende typen informatiedragers (bijvoorbeeld een boek, een schilderij of een video). Het wetsvoorstel bevat geen specifieke regels voor verschillende dragers van cultuur, ook niet voor audiovisueel erfgoed.
Steeds vaker maken verschillende type informatiedragers deel uit van één werk (bijvoorbeeld in de Mediakunst). Audiovisuele werken zijn te vinden in de collecties van onder andere musea, bibliotheken, archieven en gespecialiseerde instellingen (zoals het Nederlands instituut voor Beeld en Geluid). Binnen de netwerkorganisatie AVA_Net en de Culturele Coalitie Digitale Duurzaamheid (CCDD) werken organisaties samen die geheel of gedeeltelijk voor het beheer van (digitale) audiovisuele collecties verantwoordelijk zijn of als adviseur hierbij optreden. Collecties videokunst en digitale kunst van de Collectie Nederland, waaronder die van de Rijkscollectie, zijn veelal ondergebracht bij de stichting LIMA (voorheen Nederlands Instituut voor Mediakunst).
De leden van de CDA-fractie lezen dat de administratieve lasten opnieuw in beeld worden gebracht bij de uitwerking in lagere regelgeving. De leden vragen of deze informatie te zijner tijd met de Kamer gedeeld wordt.
De administratieve lasten, die in het kader van de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel zijn berekend, vormen een belangrijke indicator voor de regeldruk. De regering heeft zich als opgave gesteld om een vermindering van regeldruk te realiseren. Het in beeld brengen van de administratieve lasten is een vast onderdeel bij de totstandkoming van wetgeving. Dit geldt eveneens voor een beoordeling van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. In de toelichting bij wetgeving wordt een verantwoording gegeven van deze drie aspecten. Dit geldt ook voor de onderliggende regelgeving, waarbij de bureaucratie en administratieve lasten worden verminderd. Met de publicatie van die regelgeving zal deze informatie daarmee voor een ieder beschikbaar komen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Erfgoedinspectie erop wijst dat de termijn voor inbewaringneming van cultuurgoederen, met het oog op teruggave aan een verdragsstaat die partij is bij het UNESCO-verdrag 1970, te krap kan zijn wanneer het een verdragsstaat betreft waarmee de diplomatieke betrekkingen zijn verbroken of waar het centrale gezag niet of nauwelijks functioneert. De regering neemt het voorstel niet over om de termijn te verlengen. De leden vragen wat de consequentie kan zijn als de verdragsstaat niet in staat is binnen de termijn van inbewaringneming beslag te doen leggen op het cultuurgoed.
De inbewaringneming van ten hoogste twee maal twaalf weken door de Minister van OCW is een «service» aan verdragspartijen bij het UNESCO-verdrag 1970. Ook na deze termijn kan een verdragsstaat of een rechthebbende conservatoir beslag leggen en een vordering tot teruggave instellen tegen de houder of bezitter. De inbewaringneming heeft dus vooral als functie dat een verdragsstaat of rechthebbende eenvoudiger beslag kan leggen. Voor het antwoord verwijst de regering verder naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie in hoofdstuk 6 van deze nota.
De regering schrijft dat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid opnieuw in beeld worden gebracht bij de uitwerking in lagere regelgeving. De leden van de CDA-fractie vragen of deze informatie te zijner tijd met de Kamer gedeeld wordt.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijst de regering naar de beantwoording van een vraag van deze leden over de administratieve lasten in hoofdstuk 10 van deze nota.
Artikel 3.1. Aanwijzing als rijksmonument
De leden van de CDA-fractie verwijzen naar het eerste lid van artikel 2 van de Mw 1988, over het gebruik van het monument. Dit keert niet terug in dit wetsvoorstel, zo schrijft de regering. De leden vragen de regering in te gaan op de kritiek van de Federatie Instandhouding Monumenten, waarin ze aangeven dat naar algemene opvatting het behoud van een monument het beste gediend is met het oorspronkelijke gebruik van dat monument.
De regering wijst er in dit verband op dat de vergunningverlening voor rijksmonumenten geheel overgaat naar de Omgevingswet. Het gebruik van een rijksmonument zal ook op grond van de Omgevingswet worden betrokken in de belangenafweging.
Bij de aanwijzing van rijksmonumenten onder de Erfgoedwet wordt het gebruik eveneens meegewogen. Omdat dit een vast onderdeel uitmaakt van een bredere belangenafweging, acht de regering expliciete vermelding in de Erfgoedwet in relatie tot de aanwijzing als rijksmonument niet nodig.
Voor zover het gebruik ziet op de belangen van de aanvrager van een vergunning, wordt het uit dien hoofde bij de belangenafweging betrokken. Ook vanuit het monument geredeneerd, worden de mogelijkheden van (her)gebruik van een monument standaard bij de belangenafweging betrokken. De Federatie Instandhouding Monumenten kijkt bij het uitgangspunt dat het behoud van een monument het beste is gediend met het oorspronkelijke gebruik van dat monument, vooral naar het object zelf. De regering onderschrijft in principe het uitgangspunt dat het oorspronkelijke gebruik in de meeste gevallen het beste is voor een monument. Bij ontwikkelingen zoals herbestemming van leegkomende gebouwen en gebouwen in krimpgebieden, zoals fabrieken, kloosters, kerken, scholen, stations en boerderijen, is een ander gebruik echter vaak het enige middel voor behoud. Sommige gebouwen zijn onmogelijk te transformeren zonder ingrepen en bovendien is het, zeker bij categorieën gebouwen zoals fabrieken, goed mogelijk om in het kader van herbestemming bepaalde ingrepen te verrichten zonder veel afbreuk te doen aan de monumentale waarden. In het verleden is er bovendien meestal al het een en ander gewijzigd en soms biedt de transformatie een kans om verborgen waarden aan het licht te brengen.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat het huidige artikel 2, tweede lid, van de Monumentenwet niet op de gehele Erfgoedwet van toepassing kan worden verklaard. Zij constateren echter dat een verdergaande inperking is opgenomen dan bij overgang van de bepalingen uit de Monumentenwet in de rede ligt. Deze leden vragen een nadere toelichting op de keuze om de toepasselijkheid van de bepalingen inzake kerkelijke monumenten te beperken tot de aanwijzing.
Artikel 2, tweede lid, van de Mw 1988 bepaalt dat met betrekking tot een kerkelijk monument geen beslissing wordt genomen ingevolge die wet dan na overleg met de eigenaar. Deze algemeen geformuleerde bepaling heeft haar betekenis in feite steeds gehad voor de aanwijzing van een monument en voor de vergunningverlening. Inmiddels is de monumentenvergunning (met uitzondering vooralsnog van de vergunning voor een archeologisch monument) opgegaan in de omgevingsvergunning. De waarborg ten aanzien van kerkelijke monumenten is daarbij overgenomen in de Wabo (artikel 3.2a). Volgens het voorstel voor de Omgevingswet is overleg met de eigenaar een procedurevoorschrift bij de vergunningverlening in geval van een voorgenomen rijksmonumentenactiviteit aan een kerkelijk monument (artikel 16.55). Wat betreft de vergunningverlening is er dus sprake van een voortgezette waarborg op het niveau van de wet. Het voorstel voor de Erfgoedwet regelt het complement, namelijk de verplichting tot overleg met de eigenaar van een kerkelijk monument bij de aanwijzing. Aldus is er bij de overgang naar de Erfgoedwet geen inperking ten opzichte van de Mw 1988.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de bepaling over het gebruik van het monument achterwege kan blijven, aangezien dit in het kader van de aanwijzing niets zou toe voegen. Deze leden vragen waarom de regering deze bepaling beperkt tot de aanwijzing van monumenten, terwijl deze in de Monumentenwet 1988 een breder bereik heeft. De leden van genoemde fractie vragen een toelichting op de interpretatie van het gebruik van een monument als een aspect van de belangen van de eigenaar. Zij vragen hoe deze subjectieve duiding van het gebruik in overeenstemming te brengen is met de objectieve invulling van het begrip gebruik als bestemming bij de totstandkoming van de Monumentenwet 1988, waarbij ook verwezen is naar constante jurisprudentie. Deze leden vragen of waarom het niet langer noodzakelijk zou zijn het belang van de bestemming van een monument wettelijk te verankeren, juist als tegenhanger en niet als onderdeel van de gerechtvaardigde belangen van de eigenaar.
Het gebruik speelt vooral bij eventuele wijzigingen van monumenten en de daarvoor benodigde vergunningprocedures. In de jurisprudentie is het gebruik van het monument in dit verband tot nu toe met name naar voren gekomen in relatie tot het belang van de eigenaar. De regering is het met de leden van de SGP-fractie eens dat het gebruik – in elk geval bij gebouwde monumenten – ook in het belang van het monument is. In dit verband wijst de regering ook op het verdrag van Granada, waarin in artikel 11 expliciet is aangegeven dat het gebruik van gebouwde monumenten in het belang van het behoud van deze monumenten moet worden bevorderd, rekening houdend met de monumentale waarden. Dit uitgangspunt zal ook tot uitdrukking komen in het beoordelingskader voor activiteiten met betrekking tot rijksmonumenten onder de Omgevingswet. De Erfgoedwet ziet op de aanwijzing van rijksmonumenten en de bescherming daarvan is in het omgevingsrecht geregeld via de vergunningverlening voor wijziging van rijksmonumenten.
Artikel 3.4 Wijziging rijksmonumentenregister
De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 3.4 ten opzichte van de vigerende Monumentenwet 1988 de woorden «of op verzoek van belanghebbende» zijn komen te vervallen. Deze leden vragen of dit ten koste gaat van zowel de rechtszekerheid als een evenwichtig monumentenbeleid. Blijft de mogelijkheid bestaan dat belanghebbenden kunnen verzoeken wijzigingen (waaronder toevoegingen) aan te brengen in het Rijksmonumentenregister, op dezelfde wijze als dat nu ook kan? Zo nee, waarom niet?
Voor een uitgebreide toelichting op de functie van het rijksmonumentenregister en de mogelijkheden om hierin wijzigingen aan te brengen, verwijst de regering naar de beantwoording van vergelijkbare vragen van de leden van de PvdA-fractie in paragraaf 3.2.
Artikel 3.12 Wijziging in aanwijzing
De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister volgens artikel 3.12 een besluit tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed of als beschermde verzameling ambtshalve kan wijzigen of intrekken. Op basis van welke criteria kan de Minister hier toe overgaan? Waarom worden deze criteria niet in dit artikel vastgelegd, zo vragen zij.
Deze bepaling volgt de vergelijkbare bepaling uit de Wbc. De Minister kan overgaan tot intrekken van de aanwijzing indien niet meer aan de criteria voor aanwijzing van het cultuurgoed is voldaan, bijvoorbeeld omdat er zich inmiddels voldoende vergelijkbare cultuurgoederen in het bezit van de overheid bevinden, of indien het cultuurgoed verloren is gegaan. Ook wordt de aanwijzing ingetrokken indien het cultuurgoed in publiek bezit is gekomen. De aanwijzing kan worden gewijzigd indien er nieuwe kennis beschikbaar komt over de reden tot aanwijzing.
De criteria voor intrekking en wijziging volgen uit de aard van de gronden voor aanwijzing en behoeven daarom niet te worden vastgelegd.
Artikel 4.20 Verplichting om de Minister te informeren
De leden van de D66-fractie merken op dat gedeputeerden staten of het college van burgemeester en wethouders volgens artikel 4.20 verplicht zijn melding te doen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, voordat wordt overgegaan tot vervreemding aan een andere partij dan de Staat, een provincie of gemeente, indien de adviescommissie heeft vastgesteld dat het een cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit. Moet er geen minimale tijd zitten tussen de melding door de betreffende overheid aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het moment van vervreemding, zodat de Minister voldoende tijd heeft zich om zich op de situatie te beraden, vragen deze leden? Kan zich nu een situatie voordoen waarin de betreffende overheid de verplichte melding pas «op het laatste moment» doet, dus zeer kort voordat deze overheid daadwerkelijk tot vervreemding overgaat en het cultuurgoed bijvoorbeeld naar het buitenland wordt gebracht? Waarom is er niet voor gekozen het advies van de deskundigencommissie rechtstreeks aan zowel de desbetreffende overheid als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te doen toekomen, waarna de Minister een minimale periode heeft om een besluit tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed te nemen, zo vragen de leden van deze fractie.
Voor de Minister van OCW is het advies alleen zinvol als de commissie heeft geoordeeld dat het om een cultuurgoed gaat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis dat onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit en de gemeente of provincie toch overgaat tot vervreemding. Het advies kan er immers toe leiden dat de desbetreffende overheid afziet van vervreemding. Verzending van het advies voordat het besluit tot vervreemding is genomen, is dus niet aan de orde naar de mening van de regering.
Het vastleggen van een termijn waarbinnen de gemeente of provincie niet tot vervreemding mag overgaan na verzending is niet passend of noodzakelijk. De beslissingsbevoegdheid ligt bij de desbetreffende overheid en de Minister van OCW heeft geen goedkeuringsrecht. De Minister kan het besluit voordragen voor vernietiging door de Kroon als hij van mening is dat het besluit in strijd met het recht of het algemeen belang is genomen. Omdat dit een zeldzame situatie betreft, past het niet de besluitvorming in algemene zin op te schorten. Bij voorbereidingsbesluiten voor privaatrechtelijke handelingen moet de vernietiging binnen dertien weken plaatsvinden (artikel 10:39, eerste lid, Awb). Mocht tot vernietiging worden overgegaan en het cultuurgoed al vervreemd zijn, dan ontbreekt met terugwerkende kracht de titel aan die vervreemding. De verkoop wordt dan teruggedraaid en de desbetreffende overheid krijgt weer de beschikking over het cultuurgoed.
Ook bij verkoop aan een buitenlandse partij dient het cultuurgoed na vernietiging van het besluit geretourneerd te worden. Als die partij hiertoe niet overgaat kan Nederland op grond van richtlijn 2014/60/EU binnen de EU overgaan tot terugvordering. Voor uitvoer van het cultuurgoed buiten de EU is op grond van artikel 4.22 van dit wetsvoorstel altijd een vergunning vereist. Zolang de Minister van OCW nog in beraad heeft of overgegaan wordt tot vernietiging van het besluit, zal deze een vergunningaanvraag aanhouden.
Artikel 5.7 Eigendom van archeologische vondsten
De leden van de SGP-fractie vragen aan welke provincies of gemeenten archeologische vondsten toevallen die in het IJsselmeer worden aangetroffen.
Het wettelijke uitgangspunt is dat vondsten die bij opgravingen worden aangetroffen eigendom zijn en worden opgeslagen in het depot van de provincie waarin ze zijn aangetroffen, of eigendom zijn en worden opgeslagen in een gemeentelijk depot indien de gemeente waar de vondst is gedaan beschikt over een door de provincie aangewezen archeologisch depot. Aan wie vondsten toevallen die in het IJsselmeer worden aangetroffen is dus afhankelijk van waar in het IJsselmeer ze worden aangetroffen. Tenslotte kan de Minister van OCW bepalen dat vondsten die worden aangetroffen bij een opgraving en die verband houden met scheepvaart, worden opgeslagen in een door de Minister in dit verband aangewezen depot.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker