Gepubliceerd: 3 maart 2015
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: cultuur cultuur en recreatie
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34109-6.html
ID: 34109-6

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 3 maart 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

           

I

ALGEMEEN

2

 

1.

Inleiding

2

   

1.1

Belang van cultureel erfgoed

4

   

1.2

Aanleiding voor één Erfgoedwet

4

   

1.3

Relatie met andere wetten

4

   

1.4

Rol van andere overheden en de Raad voor Cultuur

5

   

1.5

Caribisch Nederland

6

 

2.

Beheer van collecties

6

   

2.1

Het beheer van de rijkscollectie

6

     

2.1.1

De rijkscollectie

6

     

2.1.2

Normen voor beheer van de rijkscollectie

7

     

2.1.3

Rol van de Minister van OCW

8

   

2.2

Museale bestel van de Minister van OCW

8

     

2.2.1

Huidige regeling museale stelsel

8

     

2.2.3

Nieuwe regeling museale stelsel

8

 

3.

Aanwijzing als beschermd erfgoed

9

   

3.1

Criteria voor aanwijzing

9

   

3.2

Aanwijzing van monumenten en archeologische monumenten

9

   

3.3

Aanwijzing van cultuurgoederen en verzamelingen

11

   

3.4

Stads- en dorpsgezichten

12

   

3.5

Ensembles

13

 

4.

Bescherming van erfgoed

15

   

4.1

Cultuurgoederen in privaat bezit

15

   

4.2

Cultuurgoederen in bezit van overheden

16

   

4.3

Bescherming van onroerend erfgoed

19

 

5.

Archeologische monumentenzorg

20

   

5.1

Overheveling naar de Omgevingswet

21

   

5.2

Vervallen bepalingen

21

   

5.3

Introductie van certificering

22

 

6.

Internationale teruggave van cultuurgoederen

23

   

6.1

Verschillende procedures

23

 

7.

Financiën

23

   

7.1

Beheer van de rijkscollectie

23

   

7.2

Instandhouding van monumenten

24

 

8.

Handhaving en toezicht

25

   

8.1

Beheer van rijkscollectie

25

   

8.2

Archeologische monumentenzorg

25

   

8.3

Illegale handel in cultuurgoederen

26

 

9.

Ontvangen adviezen

26

   

9.1

Raad voor Cultuur

26

   

9.2

Medeoverheden

26

     

9.2.1

Vereniging van Nederlandse Gemeenten

26

   

9.3

Openbare internetconsultatie

27

     

9.3.1

Archeologische monumentenzorg

27

     

9.3.2

Mobiel erfgoed

27

     

9.3.3

Musea en cultuurgoederen

28

     

9.3.4

Immaterieel erfgoed

28

     

9.3.5

Internationale verdragen

28

     

9.3.6

Digitaal erfgoed

29

 

10.

Administratieve lasten

29

 

11.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

29

           

II

ARTIKELSGEWIJS

30

 

Artikel 3.1. Aanwijzing als rijksmonument

30

 

Artikel 3.4 Wijziging rijksmonumentenregister

30

 

Artikel 3.12 Wijziging in aanwijzing

30

 

Artikel 4.20 Verplichting om de Minister te informeren

31

 

Artikel 5.7 Eigendom van archeologische vondsten

31

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor een nieuwe Erfgoedwet. Cultureel erfgoed is van groot belang bij het omgaan met onze eigen cultuur en historie. Om de geschiedenis toekomstbestendig te maken, moet gezorgd worden voor goed behoud en beheer van ons cultureel erfgoed. Het allerbelangrijkste – en dat is waar deze wet aan moet bijdragen – is dat dit cultureel erfgoed toegankelijk wordt gemaakt, zodat onze kinderen en hun kinderen en de kinderen daarna kennis kunnen nemen van het cultureel erfgoed en het kunnen benutten bij de verdere ontwikkeling van Nederland. Reden te meer om de overheid een rol te geven in het bepalen van eenduidige beschermingsregels en om ondersteunende taken op zich te laten nemen.

Het uitgangspunt om deze wetgeving tot stand te brengen is al in het kabinet Rutte-1 benoemd: vastleggen hoe we met erfgoed omgaan, wie waar verantwoordelijk voor is het hoe toezicht wordt uitgeoefend. Als de spelregels helder zijn, kan cultureel erfgoed ook door privaat betrokkenen goed beheerd worden, daar zijn de leden van overtuigd. Met een geharmoniseerde wet zoals nu voorligt, kan het erfgoed dan ook beter beschermd worden. Een in het oog springend voorbeeld daarbij is de kopie van het schilderij van het Kabinet-Cort van der Linden dat in de Antichambre van de Kamer hangt op dit moment. Dit schilderij is in een ongemerkt moment verdwenen en dat is zonde voor de historie van Nederlands parlement.

Deze leden zien wel aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor een Erfgoedwet. Deze leden waarderen de doelstelling van de regering om de bescherming van het culturele erfgoed in Nederland in één wet samen te brengen, om daarmee de samenhang tussen deze activiteiten tot uitdrukking te brengen. Daarbij gaat het om de bescherming van uiteenlopende voorwerpen en zaken, van museale collecties, monumenten, landschappen en dorpsgezichten tot karakteristieke auto’s en boten. Deze leden herkennen de grote belangstelling die er binnen Nederland is voor de instandhouding en bescherming van dit gezamenlijk erfgoed. Van vele kanten zijn er reacties geweest op dit wetsvoorstel, vaak van organisaties die zich met veel passie inzetten voor de versterking en bescherming van het erfgoed.

Voor de verdere behandeling van deze wet hebben deze leden een aantal vragen die ze graag aan de regering voor willen leggen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden delen de doelstelling en strekking van dit wetsvoorstel. Zij hebben wel nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet «Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed» (de Erfgoedwet). Deze leden vinden het belangrijk dat er een integrale wet komt die het erfgoed in Nederland beschermt en waarmee bestaande wetgeving op dit terrein wordt gebundeld, gestructureerd en vereenvoudigd. Deze leden onderschrijven de algemene uitganspunten van het wetsvoorstel, maar hebben nog wel een aantal vragen. Deze leden lezen dat in de Erfgoedwet de beschermingsniveaus zoals die in de huidige regelingen en wetten gelden, tenminste zullen worden gehandhaafd. Kan de regering een uiteenzetten op welke punten er in voorstel meer bescherming wordt ingesteld, zo vragen de leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor de Erfgoedwet. Het culturele erfgoed dat ons land rijk is, is voor deze leden waardevol. Door dit wetsvoorstel worden er voor het eerst verschillende facetten van cultureel erfgoed in één wet geïntegreerd. Er wordt vastgelegd hoe met ons erfgoed moet worden omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Deze leden staan achter de ambitie om de uitvoering eenvoudiger en beter te maken. Daarnaast zijn deze leden er ook voorstander van dat de erfgoedcollecties die van nationaal belang zijn betere bescherming krijgen. Er moet voor worden gewaakt dat waardevolle collecties zomaar naar het buitenland verdwijnen. Het Nederlands erfgoed dient toegankelijk te blijven, zeker wanneer er publieke middelen ingezet worden voor het behoud van het Nederlandse erfgoed. Daarvoor is, naast de inzet van professionals, de eigenaren en gebruikers van cultureel erfgoed en de vele vrijwilligers, ook een ondersteunende en beschermende rol van de overheid nodig. Deze leden hebben over het wetsvoorstel een aantal vragen.

De leden van deze fractie vragen de regering te verduidelijken wat haar visie op erfgoed is als geheel? Wil de regering haar visie verduidelijken op de integrale onderlinge verbondenheid op verschillende erfgoeddisciplines? Waarom wordt deze onderlinge verbondenheid niet benoemd? In hoeverre is er oog voor samenhang tussen roerende, onroerende en immaterieel erfgoed of historisch groen?

De leden merken op dat de Erfgoedwet niet van toepassing is op de overzeese bijzondere gemeenten Bonaire, Sint Eustatius en Saba, waarom is dit niet het geval, zo vragen zij. Tevens willen zij weten waarom waterschappen en andere publiekrechtelijke personen, zoals universiteiten, buiten de wet zijn gehouden.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

1.1 Belang van cultureel erfgoed

De leden van de CDA-fractie lezen dat cultureel erfgoed belangrijk is voor de sociale en fysieke omgeving, dat we aan cultureel erfgoed verbondenheid met elkaar en het verleden verbinden en dat het een belangrijke inspiratiebron is voor vernieuwing in vormgeving en voor ruimtelijke ontwikkelingen. Daarnaast stelt de regering terecht dat cultureel erfgoed ook een belangrijke economische waarde heeft, doordat het onder andere toerisme en het investeringsklimaat bevordert. De leden stellen dat deze economische meerwaarde in regio’s buiten de Randstad relatief van groter lokaal belang kan zijn en dat daardoor een goede spreiding over de regio’s uitgangspunt van beleid moet zijn. Deze leden vragen de regering op welke wijze deze spreiding in het beleid terug komt.

1.2 Aanleiding voor één Erfgoedwet

De leden van de VVD-fractie merken op dat de nieuwe Erfgoedwet een vijftal wetten samenvoegt tot een wet, hetgeen moet leiden tot een duidelijker en meer inzichtelijk erfgoedbeleid. Zorgt dit wetsvoorstel ook voor minder regels, onduidelijkheden en bureaucratie? Zo ja, kan de regering ook aangeven welke regels en bureaucratie verdwijnen, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie signaleren dat in de loop van de tijd er zes verschillende sectorale wettelijke regimes voor het behoud en beheer van het Nederlands erfgoed tot zijn stand gebracht. De regering verwijst onder andere naar het advies van de Raad voor Cultuur om één Erfgoedwet te creëren. De Raad voor Cultuur adviseert in het betreffende rapport om «de bestaande wettelijke regelingen met betrekking tot archieven, monumenten en behoud cultuurbezit uit te breiden met musea en dit alles onder te brengen in één overkoepelende Erfgoedwet».1 De leden van genoemde fractie constateren dat de regering heeft gekozen de wettelijke regeling met betrekking tot archieven niet onder de Erfgoedwet te brengen. Deze leden vragen een toelichting waarom van dit advies van de Raad voor Cultuur is afgeweken. Wat is de mening van de Raad voor Cultuur op dit punt, zo informeren zij.

1.3 Relatie met andere wetten

De Archiefwet 1995 blijft zelfstandig bestaan naast de nieuwe Erfgoedwet. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er kruisbestuiving en samenwerking tussen de wetten plaatsvindt. Kan de regering hierop ingaan, zo verzoeken zij.

Een groot deel van de bescherming van cultureel erfgoed zal vallen onder de Omgevingswet. De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het zicht op het behoud en onderhoud van dit deel van het cultureel erfgoed door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is vormgegeven. Deze leden vragen wie eindverantwoordelijke is voor de bescherming van deze (archeologische) monumenten en erfgoed en cultuurlandschappen. Op welke wijze wordt versnippering en onduidelijkheid over verantwoordelijkheden en taken voorkomen? Welke verplichtingen hebben gemeenten ten aanzien van de bescherming, instandhouding en onderhoud van erfgoed dat onder gemeentelijke verantwoordelijkheid valt, welke kaders worden er opgesteld? Welke verplichtingen zijn er ten aanzien van deskundigheid? Hoe is het toezicht geregeld, zo willen deze leden weten.

Tevens vragen de leden van deze fractie waarom niet is gekozen voor één alomvattende visie waarin duidelijk alle verbindingen tussen de verschillende erfgoeddisciplines integraal worden bezien. Zij zien dit graag verder toegelicht.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Omgevingswet van groot belang wordt voor het cultureel erfgoed, omdat daarin ook een zorgvuldige omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving wordt geborgd en voorts bescherming van (archeologische) monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen voor een belangrijk deel in die wet een plek krijgen. Uitgangspunt daarbij is dat de bescherming van cultureel erfgoed inhoudelijk ten minste gelijkwaardig is aan de bescherming in het huidige stelsel. De leden van deze fractie vragen op welke wijze dit wordt geborgd.

Voorzien is dat de Erfgoedwet eerder in werking zal treden dan de Omgevingswet. De leden vragen of de regering een inschatting van invoeringsdatum van beide wetten kan geven.

Tevens infomeren zij of na de modernisering van de Comptabiliteitswet er geen enkele bepaling in die wet blijft die betrekking heeft op cultureel erfgoed.

De leden van de D66-fractie merken op dat de huidige sectorale versnippering van de Erfgoedwetgeving een aanleiding vormde om één integrale Erfgoedwet op stellen. Deels zal de huidige wetgeving over erfgoed echter overgaan in de Omgevingswet, waarin een zorgvuldige omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving wordt geborgd. De leden van deze fractie zouden graag uitgebreider toegelicht zien hoe ervoor wordt gezorgd dat de Erfgoedwet en de Omgevingswet naadloos op elkaar aansluiten.

1.4 Rol van andere overheden en de Raad voor Cultuur

De regering omschrijft de verantwoordelijkheden op het gebied van behoud en beheer van cultureel erfgoed op het niveau van het Rijk, de provincies en de gemeenten. De leden van de CDA-fractie vragen of overwogen is om het aantal bestuurslagen dat zich met behoud en beheer van cultureel erfgoed bemoeit, te verminderen.

De regering schrapt de adviserende rol van de Raad voor Cultuur bij individuele aanwijzingen van rijksmonumenten en zal voortaan alleen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed voorstellen laten doen. De leden van deze fractie vragen een nadere toelichting bij de stelling van de regering dat uit de praktijk blijkt dat de meerwaarde van de Raad voor Cultuur niet zozeer in de advisering over individuele gevallen ligt, maar meer op strategisch vlak. Heeft het recente voorbeeld van molen Windlust in Burum, waar de Raad voor Cultuur een ander advies gaf dan de RCE2, niet juist de meerwaarde van advisering door de Raad voor Cultuur laten zien?

Ook de leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een wijziging in de rol van de Raad voor Cultuur. De huidige adviserende rol van de Raad bij individuele aanwijzingen van (archeologische) rijksmonumenten en beschermde cultuurgoederen is niet opgenomen in de Erfgoedwet. De meerwaarde van advisering door de Raad zou meer liggen op het strategisch vlak en niet in de advisering van individuele gevallen, zoals ook in de praktijk is gebleken, zo lezen deze leden. Wanneer is dit in de praktijk gebleken, zo vragen deze leden? Kan de regering nader uiteenzetten waarom advisering door de Raad in individuele gevallen niet langer gewenst is? Valt op deze manier niet de advisering van een onafhankelijke instantie weg, zo willen deze leden weten. Welke meerwaarde biedt advisering door de RCE in vergelijking met advisering door de Raad? Kunnen ook belanghebbenden een voorstel tot aanwijzing doen bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Zo nee, waarom is dit belanghebbenden niet toegestaan? Kunnen belanghebbenden een voorstel tot aanwijzing doen bij de RCE? Zo nee, waarom niet?

1.5 Caribisch Nederland

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting waarom het wetsvoorstel niet van toepassing zal zijn in Caribisch Nederland. Deze leden constateren immers dat er meer wettelijke regimes zijn geïntegreerd in dit wetsvoorstel, zonder dat het doel en de werking van de oorspronkelijke wetgeving is veranderd. Waarom is niet overwogen dit ook voor de Monumentenwet BES3 te doen?

Het Haags verdrag 1954 inzake gewapende conflicten en het UNESCO-verdrag 19704 inzake de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen zijn niet van toepassing in Caribisch Nederland. De leden van deze fractie vragen welke consequenties dit heeft. Het UNESCO-verdrag ziet onder andere op het tegengaan van illegale handel via internet van goederen met cultuurhistorische waarde. Op welke wijze is het tegengaan van deze illegale handel via Caribisch Nederland geborgd, zo vragen zij.

2. Beheer van collecties

2.1 Het beheer van de rijkscollectie

2.1.1 De rijkscollectie

De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat de Staat der Nederlanden verantwoordelijk is voor de rijkscollectie. Deze collectie moet echter toegankelijk zijn of worden gemaakt. Het beheer is daarom ondergebracht bij veel verschillende beheerders, zoals bijvoorbeeld de rijksmusea of ministeries. Door nu een set van normen op te stellen die globaal geformuleerd zijn, moet voor ieder duidelijk worden hoe beheer en behoud geborgd kan worden. De resultaatverplichting die daarbij hoort, kan op steun rekenen van deze fractie. Hoe wordt gecommuniceerd aan instellingen die nu niet worden gesubsidieerd voor het beheer, dat zij ook aan deze nieuwe normen moeten voldoen, zo willen de leden van deze fractie weten.

De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op het onderscheid tussen «de lijst rijkscollectie» en de aanduiding rijkscollectie waarop de wet- en regelgeving van toepassing is. Waaruit bestaan de verschillen in bescherming van beide collectiegroepen?

De leden van deze fractie vragen of de bevoegdheid van de Minister om in te grijpen en het beheer over te nemen ten aanzien van de rijkscollectie ook geldt voor rijksmonumenten. Zo ja, bestond deze mogelijkheid eerder ook? Zo nee, waarom is voor dit onderscheid gekozen?

Op welke wijze wordt de verplichting voor de Minister om cultuurgoederen of verzamelingen aan de rijkscollectie toe te voegen wanneer dat nodig wordt geacht, uitgewerkt? Door wie worden deze collecties, goederen en verzamelingen aangereikt of aangewezen? Heeft de Minister hierbij een passieve of actieve rol? Deze leden zien graag een verdere toelichting hoe deze regeling eraan zal bijdragen dat belangrijke cultuurgoederen niet verloren gaan.

Op welke wijze verhouden de inspecteurs zich tot de beheerder van de collecties? Controleren deze inspecteurs steekproefsgewijs of bij signalen? De leden van deze fractie zien graag een toelichting op de rol van genoemde inspecteurs.

De regering geeft aan dat de aanduiding rijkscollectie toeziet op hetgeen materieel valt onder het begrip museaal cultuurgoed van de Staat en dat dit niet per se betekent dat deze op de lijst van de rijkscollectie vermeld staat. De leden van de CDA-fractie vragen welke redenen er kunnen zijn dat erfgoed of kunstvoorwerpen wel onder de definitie van rijkscollectie vallen, maar niet op de lijst van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap staan.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat in het wetsvoorstel bepalingen zijn opgenomen waarin staat dat de Minister een verplichting heeft om cultuurgoederen of verzamelingen aan de rijkscollectie toe te voegen indien deze van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis zijn en als onvervangbaar en onmisbaar moeten worden beschouwd, en wanneer de eigenaar deze onbezwaard en om niet wenst over te dragen aan de Staat. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de eigenaar niet langer voor het beheer kan zorgdragen en de cultuurgoederen voor het cultuurbezit wel in Nederland behouden dienen te blijven. Kan nader worden uitgelegd hoe men verwacht dat deze verplichting in de praktijk zal uitwerken? Zijn de criteria voldoende duidelijk? Wie bepaalt uiteindelijk of erfgoed aan de criteria voldoet? Deze leden vragen of de criteria niet te streng zijn opgesteld. Zij verzoeken om een expliciete reactie. Waarom moeten objecten én van bijzondere culturele of wetenschappelijke betekenis zijn én als onvervangbaar/onmisbaar worden beschouwd? Waarom zijn er geen criteria op basis van esthetiek en identiteit? Welke financiële consequenties zitten er aan deze verplichting, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen of alle portretten van de Ministers van Onderwijs in de hal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deel uitmaken van de rijkscollectie.

2.1.2 Normen voor beheer van de rijkscollectie

De leden van de CDA-fractie vragen op welke punten de nieuwe set van normen waaraan eenieder zich dient te houden bij het beheer van museale cultuurgoederen afwijkt van de normen uit de Regeling materieelbeheer museale voorwerpen 2013. Deze leden constateren dat de nieuwe normen globaal worden geformuleerd. Op welke wijze wordt hier aan het algemene uitgangspunt van het wetsvoorstel voldaan dat de beschermingsniveaus zoals die in de huidige regelingen gelden, ten minste worden gehandhaafd? De globaal geformuleerde normen worden bij lagere regelgeving nader uitgewerkt. De leden van deze fractie vragen op welke wijze wordt voorkomen dat hiermee het normenkader te veel «dichtgeregeld» wordt.

2.1.3 Rol van de Minister van OCW

De leden van de CDA-fractie vragen hoe en door wie wordt bepaald dat cultuurgoederen of verzamelingen van zodanig bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis zijn en als onvervangbaar en onmisbaar moeten worden beschouwd, dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verplicht zal zijn deze aan de rijkscollectie toe te voegen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat wanneer vrees bestaat voor het behoud van een museaal cultuurgoed van de Staat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap direct kan ingrijpen en tijdelijk het beheer kan overnemen. Zij constateren voorts dat de Minister verantwoordelijk blijft voor het privaatrechtelijke beheer van de museale cultuurgoederen, maar dat de privaatrechtelijke beheersovereenkomsten worden vervangen door een wettelijke beheersregeling. Deze leden vragen op grond van deze uitgangspunten of, en zo ja, in welke gevallen, de overname van het beheer een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2 Museale bestel van de Minister van OCW

De leden van de VVD-fractie vragen naar de nieuwe beheerregelingen ten aanzien van alle musea. Na het eerder sluiten van individuele beheerovereenkomsten wordt nu gekozen voor een wettelijke regeling om continuïteit te garanderen. Kan de regering bevestigen dat met deze nieuwe wettelijke regeling juist ook de musea gemakkelijker beschermd tot vervreemding kunnen overgaan?

De leden van de PvdA-fractie vinden het een verstandig besluit dat musea voor collectiebeheer langjarig zekerheid krijgen over hun financiering. Vanwege de verantwoordelijkheid van de overheid voor de collectie Nederland is het onlogisch om hier elke vier jaar onzekerheid over te laten bestaan. Wel zien deze leden een belangrijke samenhang tussen presentatiebeleid en collectiebeheer. Daarom horen ze graag van de regering of de Raad voor Cultuur bij de presentatieplannen ook de passendheid van het voorgestelde collectiebeheer beoordeelt, zodat die met elkaar in overeenstemming zullen blijven.

2.2.1 Huidige regeling museale stelsel

De regering schrijft dat er redenen zijn om de huidige regeling te veranderen, omdat het binnen de huidige beheersovereenkomsten met musea lastig is om nadere regels te stellen over het beheer van de cultuurgoederen. De leden van de CDA-fractie vragen om wat voor nadere regels dit gaat en of wordt overwogen deze regels bij wet vast te leggen. Zo nee, waarom niet?

2.2.3 Nieuwe regeling museale stelsel

De regering noemt de overwegingen op basis waarvan besloten kan worden een instelling te belasten met de wettelijke taak om zorg te dragen voor het beheer van een collectie. De leden van de CDA-fractie vragen wie bepaalt of aan deze overwegingen wordt voldaan, welke procedure hierbij wordt gevolgd en wie de kosten daar van draagt.

Deze leden merken op dat de regering schrijft dat een besluit waarmee een instelling wordt belast met de zorg voor het beheer van cultuurgoederen, een omschrijving bevat van de desbetreffende cultuurgoederen. Zij vragen of van de huidige musea die rijkscollecties beheren, alle cultuurgoederen beschreven zijn.

Tevens constateren de leden van deze fractie dat alle huidige privaatrechtelijke beheerovereenkomsten per 1 januari 2017 zijn ingetrokken. De leden vragen wanneer besluitvorming zal plaatsvinden welke musea een wettelijke taak tot beheer krijgen. Welke procedure wordt hierbij gevolgd? Geldt bij deze besluitvorming ook het algemene uitgangspunt van dit wetsvoorstel, dat de beschermingsniveaus van cultureel erfgoed zoals die in de huidige regelingen gelden, ten minste worden gehandhaafd? Op welke wijze wordt de Kamer betrokken bij besluitvorming over welke musea deze wettelijke taak krijgen?

3. Aanwijzing als beschermd erfgoed

3.1 Criteria voor aanwijzing

De regering schrijft dat in de afgelopen decennia een ontwikkeling heeft plaatsgevonden, waarbij in de samenleving vooral de sociaal-maatschappelijke betekenis, de herinnerings- en belevingswaarde en de economische waarde van erfgoed aan belang hebben gewonnen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van elk van deze waarden kan aangeven op welke wijze die terugkomen in de aanwijzingscriteria.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een nadere uitleg waarom de Erfgoedwet geen volledige bescherming biedt aan immaterieel erfgoed, het cultuurlandschap, mobiel erfgoed en waardevolle interieurs (topensembles). Bestaat het gevaar dat deze beschermingscategorieën blijven liggen en daarmee verdwijnen? Kan er in het bijzonder ingegaan worden op het interieur van kerken? In hoeverre voelt de regering zich verantwoordelijk voor het behoud van bijzondere ensembles van de omgeving, gebouw, interieur en roerende voorwerpen? Waarom is geen rechtsgevolg voor deze waarden in de wet opgenomen? Laat de praktijk niet dikwijls zien dat eigenaren (waaronder overheden) door onwetendheid waardevolle tot het pand behorende interieurstukken verwijderen en daarmee het erfgoed wordt aangetast? Waarom behoren alleen goederen die «aard- en nagelvast» zijn tot een monument? Is het bijvoorbeeld niet merkwaardig dat in de Amsterdamse Joods-Portugese synagoge sommige kandelaars wel beschermd zijn en andere niet?

Deze leden merken op dat veel kerksluitingen helaas onvermijdelijk zijn, niet alleen in de steden maar ook op het platteland. Iedere sluiting is een groot verlies, niet alleen voor de kerkgemeenschap, de wijk of het dorp, maar ook voor het Nederlandse erfgoed. Kerken behoren immers tot de belangrijkste monumenten. Deze leden merken op dat Museum Catharijneconvent volgend jaar een publicatie zal laten verschijnen over de meest karakteristieke en bijzondere kerkinterieurs. Dit zal het belang van het kerkelijk erfgoed onderstrepen. Kan de regering toezeggen dat deze publicatie door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zal worden ondersteund?

De leden van deze fractie vragen op welke wijze zogenaamd «mobiel erfgoed» nu beschermd is. Waarom is er niet voor gekozen om «mobiel erfgoed» in de wet te beschermen?

De merken op dat het onwenselijk is als het Nederlandse erfgoed versnippert. Het is van belang dat collecties bij elkaar blijven en niet uit elkaar vallen. Kan de regering reageren op de problemen rond de collectie van het Tropenmuseum en het Wereldmuseum?

3.2 Aanwijzing van monumenten en archeologische monumenten

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de Erfgoedwet een wijziging van de beschrijving in het monumentenregister niet meer op verzoek van belanghebbenden kan plaatsvinden. Daarom vragen deze leden hoe eigenaren of andere belanghebbenden nog invloed kunnen hebben op een wijziging van het monumentenregister.

Daarnaast begrijpen deze leden dat het monumentenregister nog slechts gebruikt zal worden voor de identificatie van monumenten, waarbij de beschrijving in het aanwijzingsbesluit plaatsvindt. Dat laat de vraag over hoe omgegaan wordt met noodzakelijke of wenselijke wijzigingen in de beschrijving ten opzichte van het moment van aanwijzing.

Als het gaat om het naoorlogs erfgoed constateren de leden van deze leden dat er een beperkte top van markante bouwwerken in een aanwijzingsprogramma is opgenomen met de hoop en verwachting dat dit leidt tot aanvullend beleid en aanwijzingen door gemeenten. In hoeverre houdt de regering zicht op de ontwikkelingen daarin en ziet zij noodzaak om waar gemeenten deze taak niet oppakken alsnog selectief meer wederopbouwmonumenten als rijksmonument aan te wijzen, zo informeren zij.

De leden van de SP-fractie vragen de regering verder in te gaan op de mogelijke spanning tussen het belang van het behoud van een monument en de belangen van de fysieke leefomgeving en verschillende belangen op gemeentelijk niveau. Op welke wijze vindt de ambtelijke aanwijzing plaats? Wat is hierbij de rol van de RCE? Valt de wet- en regelgeving alleen onder gemeentelijk beleid? Zo ja, kan worden toegelicht wat er gebeurt wanneer het een monument betreft van nationaal belang? De leden van deze fractie wijzen op de rol van de Minister als stelselverantwoordelijke. Zij merken op dat deze overkoepelde «blik» ten aanzien van monumentenzorg en archeologie lijkt te ontbreken, nu alles op gemeentelijk niveau wordt besloten. Zij vragen de regering hier op te reageren.

Het wetsvoorstel beoogt geen wijziging te brengen in het aanwijzingsbeleid voor monumenten. De leden van de CDA-fractie vragen of dat ook betekent dat gebouwen die momenteel een monumentale status hebben op basis van het huidige beleid, deze niet zullen kwijtraken.

Het aantal adviseurs bij de aanwijzingsprocedure wordt teruggebracht door de Raad voor Cultuur niet meer over elke individuele aanwijzing te laten adviseren. De leden van deze fractie vragen of een dergelijk advies wel mogelijk blijft, indien er onenigheid is over het advies van de RCE. Deze leden vragen daarnaast of advies van de Raad voor Cultuur mogelijk blijft bij het bepalen of een monument geschrapt moet worden, omdat materiële zaken tenietgegaan zijn. Is er een mogelijkheid om tegen het advies van de RCE, of besluiten die daarop gebaseerd zijn, in beroep te gaan, zo willen zij weten.

De bijzondere aanwijzingsprocedure uit de Monumentenwet 1988 wordt vervangen door de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) uit de Algemene wet bestuursrecht. De genoemde leden vragen om een toelichting op de stelling van de regering dat hierbij geen verlies van de huidige waarborgen voor een zorgvuldige belangenafweging zal plaatsvinden. Deze leden vragen waarop de regering baseert dat de bezwaarfase uit de huidige bijzondere aanwijzingsprocedure dezelfde rol kan spelen als de zienswijze zoals die in de uov bestaat.

De bepalingen over het rijksmonumentenregister worden verduidelijkt door een bepaling toe te voegen die expliciteert dat het register alleen gegevens bevat over de inschrijving en ter identificatie van de rijksmonumenten. Het register maakt duidelijk op welke onroerende zaken de beperking van de bescherming rust. De leden vragen of dit register met de daarbij horende beschrijvingen volledig actueel is. Eigenaren van monumenten moeten immers duidelijkheid hebben over welke onderdelen van hun bezit daadwerkelijk een monumentale status hebben. Kan de regering aangeven of momenteel voor alle eigenaren van monumenten duidelijk en eenvoudig te achterhalen is waar de monumentale status exact op berust? Waar ligt volgens de regering primair de verantwoordelijkheid voor het actueel houden van een dergelijk overzicht?

De regering schrijft dat de RCE een digitale infrastructuur realiseert, waarin naast het rijksmonumentenregister ook alle beschikbare informatie over rijksmonumenten, zoals informatie en kennis over interieurs en bouwhistorische waarde en de omgeving van monumenten, wordt ontsloten. De leden van deze fractie vragen hoe het met het realiseren van deze digitale infrastructuur staat, wat de planning voor voltooiing is en welke investeringen er voor gereserveerd worden.

De genoemde leden constateren dat in de afgelopen jaren werk is gemaakt van het vastleggen van rijksmonumenten uit de periode van 1945 tot 1965. De regering schrijft hierover dat men een terughoudend beleid hierop voert. De leden vragen of bij het aanwijzen van monumenten uit deze periode geredeneerd wordt vanuit kwaliteit of vanuit kwantiteit. Wordt er vooraf een vast maximum aantal vastgesteld, waardoor gebouwen die op basis van kwalitatieve overwegingen in aanmerking zouden moeten komen, toch afgevallen zijn? Klopt het, zo vragen deze leden, dat de bedoeling is dat het Rijk alleen een toplijst vaststelt, waarna verwacht wordt dat gemeenten het goede voorbeeld volgen en meer gebouwen als (gemeentelijk) monument aanwijzen. Zo ja, is de regering dan bereid om te evalueren of dit werkt en daarbij onderscheid te maken tussen grote en kleine gemeenten? Is de regering daarnaast bereid om met een ambitieuzer aanwijzingsprogramma voor Rijksmonumenten uit deze periode te komen, door bijvoorbeeld vijdf tot tien naoorlogse panden per jaar, per categorie aan te wijzen?

Gebouwen van na 1965 staan niet op de lijst van Rijksmonumenten. De leden van deze fractie signaleren echter dat ook gebouwen die relatief kort geleden gebouwd zijn, soms al snel met sloop bedreigd worden. Hiertussen kunnen ook gebouwen zitten die monumentaal kunnen zijn. De leden vragen of de regering bereid is een visie te ontwikkelen op wat er met mogelijk monumentale gebouwen van na 1965 moet gebeuren.

De leden van genoemde fractie vragen tevens wat de reactie van de regering is op het advies van de Raad voor Cultuur dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich periodiek zou moeten uitspreken en zich verantwoorden over het monumentenbestand. Op welke wijze wordt aan dit advies uitvoering gegeven, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering aangeeft dat «in nauwe samenwerking met de private sector de zorgvuldige omgang met interieurs én interieurensembles te willen bevorderen via handreikingen, best practices en adviezen, zowel ten aanzien van waardering als van conservering en restauratie». Kan er een stand van zaken worden gegeven van deze publiek private samenwerking, zo vragen zij.

3.3 Aanwijzing van cultuurgoederen en verzamelingen

Deze wet biedt twee beschermingsregimes voor roerende cultuurgoederen, de aanwijzing als beschermd cultuurgoed en de regels voor afstoting door het Rijk, een provincie of gemeente.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat een cultuurgoed voor bescherming onder één van beide regimes moet voldoen aan de criteria dat het van «bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het Nederlands cultuurbezit». Deze leden zijn echter van mening dat er ook goederen zijn die een grote waarde hebben voor het regionale of lokale erfgoed en waarvan de betreffende gemeenschappen het van belang vinden dat deze ook beschermd worden. Daarom vragen deze leden of de regering ook manieren overwogen heeft om deze cultuurgoederen te beschermen, mogelijk met een ander beschermingsniveau en betrokkenheid van provinciale en gemeentelijke autoriteiten. Daarnaast hebben de leden van deze fractie het gevoel dat het gekozen criterium de lat in het algemeen erg hoog legt voor een cultuurgoed om hier aanspraak op te kunnen maken.

Een groep cultuurgoederen die zich moeilijk lijkt te laten beschermen, wordt gevormd door het mobiel erfgoed, de waardevolle schepen, auto’s, vliegtuigen, treinen en fietsen die door veel liefhebbers opgeknapt en actief gebruikt worden. Bij het mobiele erfgoed draagt een actief gebruik vaak ook bij aan het langdurig behoud. De mobiliteit betekent echter ook dat deze erfgoederen relatief makkelijk aan buitenlandse geïnteresseerden overgedaan kunnen worden, zoals we een tijd terug gezien hebben met de SS Rosalie, een mooie stoomsleper die met Nederlands geld is opgeknapt en vervolgens aan een Turkse koper werd verkocht. Voor het kostbare onderhoud aan dit erfgoed is een vorm van erkenning ook belangrijk, omdat daarmee de waarde van een voertuig mede kan worden onderbouwd. Daarom vragen de eigenaren van ons mobiele erfgoed in de ogen van de leden van deze fractie terecht om een betere erkenning en bescherming van de waarde van hun bezit voor het vertellen van het verhaal van de Nederlandse geschiedenis. Deze leden willen graag van de regering weten welke voorwerpen van het mobiel erfgoed op dit moment al bescherming krijgen door een aanwijzing als beschermd cultuurgoed. Ook horen deze leden graag van de regering welke beschermingsmaatregelen zij het meest effectief acht voor het mobiel erfgoed en of een aanwijzing als mobiel monument of beschermd cultuurgoed daarin een aanvulling kan vormen. Zou de regering een selectieprogramma willen starten om nog niet beschermde topstukken van het mobiel erfgoed te identificeren en beschermen?

De cultuurgoederen die op dit moment al aangewezen zijn op basis van de Wet tot behoud van cultuurbezit5 staan op de zogenaamde wbc-lijst6. De leden van genoemde vragen de regering of zij van mening is dat deze lijst op dit moment evenwichtig opgebouwd is en hoe deze opbouw in de tijd verklaard kan worden. Als de opbouw op dit moment getypeerd kan worden als onevenwichtig en te veel door het toeval bepaald, dan vragen de leden van deze fractie of de regering overweegt om met een aanwijzingsprogramma het evenwicht in de lijst te vergroten.

De leden van de SP-fractie merken op dat het overgaan van cultuurgoed uit particulier bezit naar een buitenlands museum als consequentie heeft dat dit cultuurgoed voorgoed uit Nederland zal verdwijnen en dus ook in de toekomst niet meer voor een Nederlands publiek toegankelijk zal zijn. Zij vragen of op een later moment het betreffende cultuurgoed weer terug naar Nederland kan worden gehaald. Hoe wordt voorkomen dat er op deze wijze voor Nederland belangrijk erfgoed voorgoed verdwijnt uit Nederland, zo willen zij weten.

Als een verzameling eenmaal als beschermde verzameling is aangewezen, is elk cultuurgoed uit de verzameling een beschermd cultuurgoed, ook al is dat cultuurgoed op zichzelf bezien niet onvervangbaar en onmisbaar. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet betekent dat bijvoorbeeld musea opgescheept kunnen blijven zitten met grote verzamelingen van voorwerpen die op zichzelf vervangbaar en misbaar zijn. Deze leden vragen of er situaties zijn waarin hiervan kan worden afgeweken, zodat eigenaren wel een deel van een verzameling kunnen afstoten en alleen het onvervangbare behouden.

3.4 Stads- en dorpsgezichten

Bij veel monumenten is er een duidelijke samenhang met de omgeving. Waar relevant, kan dit leiden tot de aanwijzing van een beschermd stads en dorpsgezicht of een beschermd (cultuur)landschap. De aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht maakt geen onderdeel uit van de Erfgoedwet, maar kan nog in een instructie gegoten worden richting gemeenten in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De leden van de PvdA-fractie vragen aan de regering wat hiermee materieel verandert aan het instrument van het beschermd stads- en dorpsgezicht. Ligt het in de rede dat hier door de overgang naar de wabo7 in de toekomst meer of minder gebruik van gemaakt zal worden? Zal binnen de wabo de instructie aan de gemeente voor instelling van een beschermd stads- en dorpsgezicht door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijven plaatsvinden? Ook willen de leden van deze fractie weten of ook enkele gebieden die toonaangevend zijn voor de wederopbouw, onderdeel worden van een instructie.

Wanneer een monument zich in een belangrijk cultuurlandschap bevindt en het daarmee samenhangt, kan een landschap beschermd worden. De leden van deze fractie willen graag een nadere uitleg over de instrumenten om een waardevol cultuurlandschap te beschermen. Ook zijn deze leden benieuwd hoe vaak een cultuurlandschap momenteel beschermd wordt. Zij horen graag van de regering of zij van mening is dat de kennis over de bescherming van cultuurlandschappen bij de betrokken bewindspersonen groot genoeg is of dat deze versterkt kan worden. Kan dit leiden tot meer aanwijzingen van te beschermen cultuurlandschappen, zo vragen zij.

Welke consequenties zijn er voor een betreffende gemeente wanneer een instructie tot bescherming van een stads- of dorpsgezicht niet afdoende wordt opgevolgd? De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de handhaving van de naleving van de instructies vorm wordt gegeven. Deze leden vragen verder of ook individuele monumenten, in het geval van een karakteristiek monument, onder de bescherming stads- of dorpsgezicht kunnen komen te vallen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat het verschil zal zijn voor gemeenten als zij in plaats van een verplichting tot het opstellen van een beschermend bestemmingsplan op basis van een aanwijzing, een verplichting tot het opstellen van een beschermingsregime in het omgevingsplan op basis van een instructie krijgen. Deze leden vragen of dit niet tot twee verschillende regimes leidt, met de bijbehorende regeldruk en onduidelijkheid voor de burger?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering wil ingaan op de geuite zorgen over gevolgen van de wet aangaande dorpsgezichten, met name dat er geen nieuwe beschermde stadsgezichten bijkomen.

3.5 Ensembles

In de memorie van toelichting is het voor de leden van de VVD-fractie nog onduidelijk wat de echte definitie van ensembles moet zijn en hoe werkbaar deze is. Vallen bijvoorbeeld natuurgebieden, landschappen en stadsgezichten hier ook onder? Is de regering van mening dat landschappelijk cultureel historisch erfgoed voldoende beschermd wordt door de huidige definitie van ensemble?

Hoe worden roerende zaken, die onderdeel zijn van een ensemble, beschermd onder de nieuwe Erfgoedwet? De leden van deze fractie denken dan aan historisch interieur van boerderijen, kastelen of landhuizen, waar de roerende zaken een versterking van het historisch karakter opleveren.

De leden willen voorts weten hoe cultuurbehoud en wettelijke regelingen werken bij niet aard- en nagelvaste roerende goederen. Zo denken zij aan bijvoorbeeld kandelaars en banken in religieuze gebouwen, of wandtapijten in oorspronkelijke gebouwen. Deze roerende zaken kunnen niet verwijderd worden zonder of het roerende of het onroerende goed te beschadigen. Hoe kunnen we deze niet aard- en nagelvaste roerende zaken alsnog als roerend goed beschermen? De leden van deze fractie stellen deze vraag om te voorkomen dat deze goederen – die volgens hen door natrekking onroerend zouden kunnen zijn – onherroepelijk beschadigd worden en als zodanig niet meer onder vervreemdingsregels vallen. Hoe zit dat met vergunningsplichten ten aanzien van niet aard- en nagelvaste goederen, zo informeren zij.

In de bescherming van monumenten is steeds meer aandacht voor de bescherming van het totaal van monumenten en interieurs, hetgeen door vergroting van kennis en subsidies wordt gestimuleerd. Maar naar beste weten van de leden van de PvdA-fractie strekt de bescherming van de Monumentenwet niet verder dan de aard- en nagelvaste elementen van een monument, ook als interieurelementen wel beschreven zijn. Zij willen weten of dit klopt. Naar de mening van deze leden zou het waardevol zijn om ook ensembles van gebouw en interieur een gezamenlijke bescherming te geven, mogelijk met een minder statische maar stevige bescherming voor het interieur om niet te diep in te grijpen op het gebruiksrecht van de eigenaar van het monument. Hierop willen deze leden graag een reactie van de regering.

Verder vragen de leden of de regering een inhaalslag wil maken om de meest waardevolle ensembles te gaan beschrijven en beschermen in combinatie met de bijbehorende monumenten.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze kan worden voorkomen dat historische interieurs van openbare gebouwen deels hun monumentale waarde verliezen, omdat de «inboedel» in de praktijk niet altijd afdoende wordt beschermd. Het betreft veelal (openbare) gebouwen met een rijksmonumentenstatus. Als voorbeeld geven zij de Portugese Synagoge, waarvan het interieur deels wel maar niet als geheel is beschermd, waardoor unieke meubelstukken die onlosmakelijk met de rest van het interieur zijn verbonden geveild kunnen worden. Ook bijvoorbeeld oude raadshuizen kan dit lot treffen. Op welke wijze kan de bescherming van dit soort erfgoed beter geborgd worden, zo vragen deze leden.

Voor ensembles, waarbij onroerend en roerend erfgoed een geheel vormen, wordt geen aparte aanwijzing opgenomen. De roerende onderdelen worden doorgaans niet «meebeschermd», onder meer vanwege administratieve lasten en belemmeringen voor verkoop. De leden van de CDA-fractie vragen hoe geborgd wordt dat een ensemble als geheel bijeen blijft als het roerend erfgoed doorgaans niet mee wordt beschermd. Waarom is er niet voor gekozen om in het wetsvoorstel (artikel 3.3, lid 4) op te nemen dat het rijksmonumentenregister ook gegevens van het ensemble en interieur bevat?

De leden van deze fractie vragen of er een lijst opgesteld kan worden van belangrijke ensembles («topensembles»), waarvoor bij vervreemding dezelfde procedure als onder paragraaf 4.2 beschreven wordt gehanteerd. Deze leden denken dan vooral aan interieurs van kerken, monumentale overheidsgebouwen en monumentale gebouwen zoals de Beurs van Berlage. Voorts vragen zij of bij ensembles ook de relatie tussen onroerend, roerend en immaterieel erfgoed wordt meegenomen. Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie vragen waarom er in het wetsvoorstel geen aparte aanwijzing is opgenomen voor ensembles, terwijl in de memorie van toelichting wel wordt erkend dat onroerend en roerend erfgoed soms een geheel vormen. Met het «meebeschermen» van de roerende onderdelen van een interieur zou sprake zijn van vergaande ingreep in het eigendomsrecht, zo lezen deze leden. Verkoop zou nauwelijks nog mogelijk zijn wanneer eigenaren gedwongen zijn hun inventaris tezamen met het gebouw te verkopen. Deze leden vragen echter of er niet ook situaties denkbaar zijn waarbij het gebouw of het interieur juist een groot deel van de waarde verliest, wanneer het «los» of «uit de context» wordt verkocht.

De leden van de SGP-fractie hebben begrip voor het feit dat de regering vanwege een zorgvuldige benadering van het eigendomsrecht niet vanzelfsprekend wil overgaan tot het beschermen van ensembles, maar zij vragen wel hoe de regering de samenhang tussen roerend en onroerend goed ook wettelijk voldoende wil beschermen. Zij vragen allereerst waarom de regering geen voorstander is van een wettelijke regeling die maatwerk biedt, waarin de noodzaak van bescherming van een ensemble in de concrete situatie wordt afgewogen tegen het belang van het eigendomsrecht. Vindt de regering het in alle gevallen toelaatbaar dat beschermde cultuurgoederen verplaatst kunnen worden buiten de context van het monument, waarvan het cultuurgoed integraal onderdeel vormt, zo vragen zij. Eveneens vragen zij hoe de regering waarborgt dat bij ensembles in ieder geval standaard zowel de bescherming van het monument, als van het cultuurgoed wordt onderzocht, teneinde te voorkomen dat de bescherming van het cultureel erfgoed slechts gedeeltelijk uit de verf komt.

4. Bescherming van erfgoed

De leden van de CDA-fractie constateren dat binnen het aardbevingsgebied in Groningen vele Rijksmonumenten liggen die beschadigd worden of bedreigd worden met schade. De leden van deze fractie vragen hoe de middelen voor de restauratiefondsen van de provincies verdeeld worden over de provincies. Hoeveel geld gaat er naar Groningen? De leden constateren dat het convenant met het IPO8 in 2015 geëvalueerd wordt.9 Is de regering bereid om in deze evaluatie te onderzoeken of er meer geld naar de provincie Groningen moet, specifiek om monumenten die door aardbevingsschade beschadigd worden te restaureren, zo informeren zij.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom een duidelijke regeling van de zorgplicht van monumenteigenaren ter voorkoming van passief of actief verval niet nodig wordt geacht, terwijl anderzijds veel wijzigingen van monumenten wel vergunningplichtig zijn en het wetsvoorstel ook een definitie van normaal onderhoud bevat. Bovendien constateren zij dat op basis van jurisprudentie basale normen geformuleerd kunnen worden ten aanzien van de verantwoordelijkheid van monumenteigenaren. Waarom kiest de regering er niet voor om meer duidelijkheid te bieden aan monumenteigenaren ten aanzien van hun verantwoordelijkheid?

4.1 Cultuurgoederen in privaat bezit

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het aangekocht erfgoed door particulieren na aankoop wordt beschermd. Welke rechten en plichten hebben de kopers van erfgoed uit privaat bezit, zoals bijvoorbeeld een openstelling voor publiek van beschermd erfgoed?

De regering schrijft dat het particulier initiatief meer ruimte krijgt om bij te dragen aan het behoud van belangrijk cultuurbezit voor Nederland. In het wetsvoorstel is hiertoe opgenomen dat bij dreiging van verlies van een beschermd cultuurgoed, de bedenkingen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gepubliceerd worden, waarna particulieren gedurende zes weken de tijd krijgen zich als mogelijke koper aan te melden. De leden van de CDA-fractie vragen waar de bedenkingen zullen worden gepubliceerd. Deze leden vragen daarnaast of dit de standaardprocedure zal worden, of dat de Minister ook in het vervolg direct over kan gaan tot aankoop door de staat, zonder particulieren eerst de mogelijkheid te geven.

De leden van de genoemde fractie vragen of het resultaat van de procedure ook kan zijn dat particulieren samen met de overheid tot aankoop over gaan.

Voorts willen zij weten of alleen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bedenkingen kan publiceren, of dat burgers of maatschappelijke organisaties op de een of andere wijze ook initiatief kunnen nemen om de bedenktijd van zes weken in te laten gaan. Kunnen burgers of maatschappelijke organisaties zich bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap melden, als zij vrezen dat een bepaald cultureel erfgoed verloren dreigt te gaan voor Nederland?

De leden van deze fractie vragen of deze werkwijze met het publiceren van de bedenkingen alleen gebruikt zal worden als een bepaald cultureel erfgoed naar het buitenland dreigt te gaan. Deze leden vragen of het bijvoorbeeld ook mogelijk is bedenkingen te publiceren als onroerend erfgoed door de eigenaar verkocht wordt, waarmee deze een nieuwe bestemming of functie krijgt. Is het mogelijk ook bedenkingen te publiceren als bijvoorbeeld de toegankelijkheid of specifieke functie van een bepaald cultureel erfgoed dreigt te verdwijnen? De leden van genoemde fractie vragen of ook in een dergelijk geval zaken aangedragen zouden kunnen worden door burgers en/of maatschappelijke organisaties, zodat er een Nederlandse versie van het Engelse «right to bid»10 gecreëerd kan worden in de wet, voor zover het cultureel erfgoed betreft. Kan de regering ingaan op het creëren van een dergelijke mogelijkheid in de wet, zo vragen zij.

4.2 Cultuurgoederen in bezit van overheden

De regering benoemt zelf het grote belang van particuliere geldschieters bij de verwerving van nieuwe aanwinsten in de collecties van musea. Daarom is het belangrijk dat mensen die helpen bij de aankoop van kunst er op kunnen rekenen dat de gekochte kunst door het museum goed beheerd wordt en voor de toekomst onderdeel van de collectie uit blijven maken, vinden ook de leden van de PvdA-fractie. Daarom vragen deze leden op welke wijze eventuele geldschieters betrokken kunnen worden bij een voornemen tot afstoten door Rijk, provincie of gemeente. Graag horen zij de visie van de regering daarop. Ook vragen deze leden een reactie van de regering op de suggestie van Vereniging Rembrandt om de afstoting door overheden in de vorm van een «appellabel besluit» vorm te geven.

De regering heeft de keus gemaakt om alleen bij voornemen voor afstoting van cultuurbezit van Rijk, provincie en gemeente een advies over de beschermwaardigheid te verplichten als het vermoeden kan bestaan dat het voorwerp bijzonder en onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlandse cultuurbezit. De leden van deze fractie hebben echter de indruk dat ook andere overheden en publieke organisaties beschermenswaardige cultuurgoederen bezitten, zoals de waterschappen die een rijk verleden kennen. Daarom vragen deze leden aan de regering welke afweging is gemaakt bij de keuze voor de bescherming van bezittingen van Rijk, provincies en gemeenten.

Voor de adviescommissie die aan het overheidsorgaan advies moet geven, eist de wet onafhankelijkheid. De leden van deze fractie vragen aan de regering duidelijkheid over de gewenste onafhankelijkheid. Is deze onafhankelijkheid voornamelijk ten opzichte van het overheidsorgaan dat overweegt een voorwerp te vervreemden? De beschermwaardigheidscommissie, die in het kader van de herziening van de LAMO11 wordt opgericht, bevat juist ook experts die de kunstwerken kennen en een expert die door het betrokken museum kan worden aangewezen. De leden van deze fractie vragen duidelijkheid van de regering of de beschermwaardigheidscommissie voldoet aan de gevraagde onafhankelijkheid van de Erfgoedwet. Zij zijn van mening dat overheden hun kunstcollectie niet hebben als tafelzilver, maar als gemeenschappelijk bezit dat toegankelijk gehouden moet worden en niet te gelde gemaakt moet worden. Daarom zijn ze van mening dat het geld van eventuele vervreemdingen alleen gebruikt zou moeten worden voor onderhoud en uitbreiding van de collectie.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze voorliggend wetsvoorstel voorkomt dat kunstvoorwerpen uit het openbaar kunstbezit (bijvoorbeeld in bezit van lagere overheden of universiteiten) worden verkocht aan particulieren of het buitenland. Deze leden wijzen erop dat bij deze verkoop de cultuurgoederen niet meer toegankelijk zijn voor het lokaal, regionaal en/of nationaal publiek. Zij verzoeken om een reactie hierop.

Ook vragen deze leden een verdere toelichting op de zogenaamde drempelcriteria (én cultuurhistorisch of wetenschappelijke betekenis, én onvervangbaar én onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit). Is het waar dat om in aanmerking te komen voor bescherming, dit openbaar kunstbezit aan álle gestelde criteria dient te voldoen? De leden van deze fractie vrezen dat hiermee cultuurgoederen met een belangrijke waarde in één of twee categorieën alsnog zomaar kunnen verdwijnen.

Verder vragen de leden van de genoemde fractie waarom er is gekozen voor de vrijblijvendheid van het verplichte deskundigenadvies. Wat is de waarde van dit advies zolang overheden het zomaar naast zich neer kunnen leggen? Zij verzoeken de regering hierop te reageren.

Op welke wijze biedt voorliggend wetsvoorstel bescherming aan bibliotheekcollecties? De leden vragen dit met name ten aanzien van unieke documenten en collecties, zoals bijvoorbeeld de verloren collectie van het Tropenmuseum. Zij vragen of de regering bereid is een protocol op te stellen ten aanzien van de ontmanteling van zeldzame en unieke bibliotheekcollecties, om het verlies van een verzameling zoals van het Tropenmuseum in de toekomst te voorkomen.

De regering schrijft dat er een extra waarborg komt voor zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door de overheid, door het verplicht stellen van een advies van deskundigen bij een voorgenomen vervreemding. De leden van de CDA-fractie vragen of deze deskundigen bij het adviseren ook kijken naar afspraken die ooit met de schenker van het cultuurgoed of de verzameling gemaakt zijn. Deze leden vragen hoe dwingend het advies is in de uiteindelijke besluitvorming. Wordt het advies te allen tijde openbaar gemaakt? Kunnen deskundigen ook adviseren om een deel van een verzameling te behouden?

De leden van deze fractie vragen of met de extra waarborg naar de mening van de regering de zorgvuldigheid omtrent vervreemding op hetzelfde niveau is als in omringende landen. Deze leden vragen of de regering hierbij specifiek in kan gaan op de punten die Vereniging Rembrandt noemt in de reactie op de internetconsultatie.12

De leden vragen tevens in hoeverre de nieuwe werkwijze al is toegepast bij het voornemen van de regering om 34 monumentencomplexen met erfgoedfunctie te vervreemden.13

De leden van de D66-fractie lezen dat het wetsvoorstel een waarborg bevat voor een zorgvuldige besluitvorming over het vervreemden van een cultuurgoed of verzameling door het Rijk, provincie, of gemeente. Deze waarborg is het verplichtstellen van een advies van deskundigen bij een voorgenomen vervreemding. Waarom wordt deze adviesverplichting niet ingesteld voor alle overheidsinstanties, waaronder waterschappen en universiteiten, zo vragen deze leden. Deze leden lezen dat de verplichting van het deskundigenadvies aan de orde is wanneer er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van een cultuurgoed of verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, en wanneer dit cultuurgoed of deze verzameling onmisbaar en onvervangbaar is voor het Nederlands cultuurbezit. Maakt de overheid die voornemens is tot vervreemding, zelf de afweging of dit redelijke vermoeden bestaat en dus of een advies van een deskundigencommissie nodig is? Bestaat hiermee niet het risico dat de betreffende overheid te makkelijk besluit dat het instellen van deskundigencommissie niet nodig is? Ook lezen de leden van deze fractie dat de keuze voor de samenstelling en werkwijze van de adviescommissie wordt gelaten bij de desbetreffende overheid. De leden vragen waarom voor deze werkwijze is gekozen. Wordt de onafhankelijkheid en de deskundigheid van deze adviescommissie op deze wijze voldoende geborgd?

De leden van de genoemde fractie lezen dat een commissie die aan de randvoorwaarden kan voldoende de zogenaamde beschermingswaardigheidscommissie in het kader van de LAMO van de Museumvereniging is. Waarom worden deze randvoorwaarden naar voorbeeld van de LAMO niet overgenomen in het onderhavig wetsvoorstel?

Voorts willen deze leden graag meer inzicht in de consequenties die verbonden zijn aan het advies van de deskundigencommissie. Deze leden lezen dat verwacht mag worden dat de betrokken overheid niet licht zal besluiten de voorgenomen vervreemding door te zetten, indien de commissie heeft geoordeeld dat het cultuurgoed of de verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijk betekenis is, en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit. Maar welke stappen kunnen nog ondernomen worden wanneer deze overheid toch tot vervreemding wil overgaan en het cultuurgoed of de verzameling daarmee voor Nederland verloren dreigt te gaan? Waarom is er gekozen voor een niet-bindend advies? Bestaat er de mogelijk voor derden om in beroep te gaan tegen een beslissing tot vervreemding? Ook willen deze leden graag weten hoe bevorderd kan worden dat er zorgvuldig wordt omgegaan met cultuurgoederen door het Rijk, provincies en gemeenten die weliswaar niet aan alle criteria (van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijk betekenis, en onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit) voldoen, maar desondanks van grote waarde zijn voor Nederland? Waarom wordt alleen gekeken naar nationaal belang, maar niet naar regionaal of lokaal belang, zo vragen zij.

Deze leden merken tevens op dat er uitgebreid wordt ingegaan op de procedure rondom een voornemen tot vervreemding door een gemeente of het provincie. Kan de regering nog nader ingaan op vervreemding door het Rijk? Kan de regering in dit verband ook schetsen hoe met de vervreemding van de 34 monumentcomplexen met erfgoedfunctie zou zijn omgegaan in het (hypothetische) geval dat de Erfgoedwet nu al zou gelden? Had dan voorafgaand aan de vervreemding van deze monumenten het advies van een deskundigencommissie moeten zijn ingewonnen, zo vragen de leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat binnen het veld zorgen zijn of de huidige bepalingen in het wetsvoorstel nu voldoende bescherming zullen bieden aan roerend en onroerend erfgoed. Deze leden vragen hoe het zit met de ruimtelijke aspecten van de erfgoed. Zijn deze voldoende geborgd? Alle wettelijke bepalingen die betrekking hebben op de bescherming van cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving worden straks immers vastgelegd in de Omgevingswet. Deze leden wensen hierop graag een reactie te ontvangen.

De leden van deze fractie vragen waarom er is voor gekozen om de onafhankelijke advisering door de Raad van Cultuur ten aanzien van individuele aanwijzing van monumenten cultuurgoederen te laten verdwijnen. De adviestaak van gemeente en provincie blijft behouden, maar is de regering het met deze leden eens dat onafhankelijk deskundigenadvies vervalt? Is de regering het met deze leden eens dat dit onwenselijk is? Is de regering niet bang dat met het verlies van onafhankelijke advisering waardevol erfgoed zal worden verkocht en verdwijnt naar het buitenland? Klopt het dat het nu mogelijk is dat een gemeente besluit om een waardevol kunstwerk te verkopen, zonder dat de opbrengst per se terugvloeit in collectie? Zou de gemeente Amsterdam hypothetisch kunnen besluiten om een werk van Rembrandt te verkopen? Hoe kunnen we situaties voorkomen zoals in Gouda, waarbij een kunstwerk uit de collectie verkocht werd zonder dat de museumwereld op de hoogte was? Wat gebeurt er met de huidige richtlijnen hierover die door de sector zelf zijn opgesteld, zoals de LAMO?

De leden van genoemde fractie vragen de regering te reageren op de opmerkingen van de Erfgoedvereniging Heemschut dat er geen evenwicht zit in de lijst van cultuurgoederen en verzamelingen. Is de regering het met hen eens dat de huidige lijst ad-hoc en aselect tot stand is gekomen? Onderschrijft de regering dat de lijst niet in evenwicht en niet representatief is? Kan de regering toelichting op de lijst geven? Op welke wijze kunnen andere voorwerpen van nationaal belang worden toegevoegd aan het register beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen?

De leden vragen waarom kunst die wel van regionaal of provinciaal belang is, maar niet van nationaal belang, niet binnen het beschermingsbereik van de Erfgoedwet valt. Deze leden menen dat dit met name van belang is, omdat de regionale en lokale identiteit steeds meer van belang is. Op welke wijze wordt regionaal en lokaal erfgoed wel beschermd? De leden zijn benieuwd op welke wijze het Cultuur Mecenaat een rol kan spelen bij het beschermen van erfgoed.

4.3 Bescherming onroerend erfgoed

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er, om monumenten te beschermen, een verbod is om te slopen of veranderingen aan te brengen zonder toestemming. Er is evenwel geen plicht om het monument in stand te houden. De leden realiseren zich dat het opleggen van een plicht een extra beperking betekent voor de eigenaar van een monument, waar financieringsmogelijkheden tegenover staan. Deze leden vragen aan de regering of de huidige beschermende instrumenten voldoende mogelijkheden bieden om instandhouding van monumenten te garanderen en welke instrumenten er in andere landen bestaan. Ook vragen deze leden een weging van de instandhoudingsplicht binnen de bescherming van monumenten in Nederland. Wat zou zo’n plicht toe kunnen voegen en welke nadelen kleven er aan, zo willen zij weten.

De leden van de SP-fractie vernemen graag op welke wijze advies wordt gevraagd aan deskundigen bij het verlenen van vergunningen. Ook vragen zij op welke wijze het toezicht op het verlenen van vergunningen en sloop wordt geregeld. Welke rol is hierbij weggelegd voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, willen zij weten. Verder vragen deze leden om een uitgebreide toelichting hoe monumenten tegen verwaarlozing te beschermen. In de praktijk blijkt dat onwelwillende eigenaren een monument zo lang kunnen verwaarlozen, dat sloop onvermijdelijk is geworden. Zij vragen om een toelichting waarom niet wordt gekozen voor een instandhoudingsplicht.

De leden van de CDA-fractie merken op dat regels die toezien op de beperkingen bij onroerend goed, niet opgenomen zijn in dit wetsvoorstel en geheel overgaan naar de Omgevingswet. Hiermee zal onder andere de verstrekking van vergunningen overgaan van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar het college van burgemeester en wethouders (B en W). De leden vragen of en hoe geborgd is dat er bij het college van B en W voldoende kennis aanwezig is over het onroerend erfgoed. Deze leden vragen daarnaast wat wordt bedoeld met het instemmingsrecht van de Minister bij de verstrekking van een vergunning. Zal bij ieder besluit expliciet instemming verleend moeten worden, of kan in sommige gevallen instemming ingetrokken worden, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat op grond van de Monumentenwet 1988 (Mw 1988) beschermde stads- en dorpsgezichten kunnen worden aangewezen. Dit zal overgaan naar de Omgevingswet waar de «instructie» als een passender instrument wordt gezien om een beschermingsregime in te stellen. Kan de regering toelichten hoe de aanwijzing en instructie van elkaar verschillen en waarom de instructie binnen de Omgevingswet als passender instrument wordt gezien? Biedt de instructie stads- en dorpsgezichten dezelfde bescherming als de huidige aanwijzing door het Rijk? Heeft het overbrengen van de aanwijzingsmogelijkheid naar de Omgevingswet nog invloed op de wijze waarop een bepaald gebied als UNESCO-erfgoed14 kan worden aangewezen?

De leden van deze fractie vragen ook aandacht voor het bepalende karakter van monumentaal erfgoed voor het (monumentale) stadgezicht. Zo is de Amsterdamse grachtengordel een plek waar van oudsher wordt gewoond, gewerkt en geleefd. Toch worden vele monumentale panden inmiddels gebruikt als hotel, waardoor de uitstraling en de sfeer van het stadsgezicht kan veranderen. Zou de oorspronkelijke functie of bestemming van het erfgoed moeten meewegen in (toekomstige) bestemmingsplannen en bij de weging van beoogde wijzigingen en ingrepen? In hoeverre wordt met de oorspronkelijke bestemming rekening gehouden in de Erfgoedwet, dan wel in de Omgevingswet, zo vragen zij.

De leden van genoemde fractie lezen dat ook de algemene verbodsbepaling tot het beschadigen of vernielen van rijksmonumenten, artikel 11, eerste lid, van de Mw 1988, over gaat naar het stelsel van de Omgevingswet. Gemeenten zijn belast met de handhaving van dit verbod. Kan de regering toelichten waarom er nog geen wettelijke verplichting geldt om het monument goed te onderhouden? Ook slecht onderhoud kan immers op termijn leiden tot beschadiging van het monument, zo stellen deze leden.

5. Archeologische monumentenzorg

De leden van de PvdA-fractie constateren dat enkel het onderdeel opgraven onderworpen wordt aan verplichte certificering. Graag horen zij van de regering welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen en hoe de kwaliteit van de overige elementen van archeologische monumentenzorg geborgd worden.

Verder constateren de leden van deze fractie dat de bedrijven in de archeologiesector veel energie hebben gestoken in uniformering van hun digitale informatie-uitwisseling, maar dat ze hun data niet aan één centraal punt bij de overheid aan kunnen leveren. Deelt de regering de mening dat het belangrijk is om deze data op een duurzame manier op te slaan en te verzamelen? De leden informeren of de regering dit, wettelijk geborgd, wil regelen.

De leden van de SP-fractie uiten zorgen over de archeologische monumentenzorg. Op welke wijze is de gemeente verplicht deskundigen van de RCE te raadplegen alvorens tot besluitvorming over te gaan? Welke (overige) verplichtingen hebben gemeenten ten aanzien van behoud van archeologische monumenten? Wordt erkend dat zonder enige vorm van wettelijke verplichting gemeentelijke belangen die strijdig kunnen zijn met het archeologisch en cultureel belang vrij spel hebben? Waarom is niet gekozen ook hier een ministeriële instructie te kunnen geven? De leden van deze fractie zien hierop graag een toelichting.

Wanneer een archeologische vondst van nationaal belang wordt gedaan, blijft dan de gemeente of provincie eigenaar en eindverantwoordelijke, of verschuift de verantwoordelijkheid in dat geval naar het Rijk? Wordt erkend dat ook hier een spanningsveld kan bestaan tussen gemeentelijke belangen en het nationaal (publieks-) belang?

De leden dringen erop aan dat er meer gebruik van deskundigheid bij gemeenten dient te zijn. Wanneer dit door hoge kosten niet haalbaar is voor gemeenten, dient het Rijk hierin te voorzien. Archeologie en archeologische vondsten hebben een nationale waarde die de gemeentelijke belangen vaak overstijgt.

5.1 Overheveling naar de Omgevingswet

De leden van de CDA-fractie lezen dat bij het verlenen van vergunningen door het college van B en W voor het verstoren van een archeologisch rijksmonument specialistische kennis nodig kan zijn. Met het instemmingsrecht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is gegarandeerd dat de kennis van de RCE op dit gebied ingezet wordt. De leden van vragen of dit betekent dat bij iedere verlening van een vergunning voor het verstoren van een archeologisch rijksmonument de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap instemming moet geven. Deze leden vragen daarnaast of en hoe van de specialistische kennis van de RCE gebruik wordt gemaakt bij het meewegen van het archeologische belang bij het opstellen van omgevingsplannen?

5.2 Vervallen bepalingen

De leden van de CDA-fractie constateren dat met het vervallen van artikel 34a van de Mw 1988 de mogelijkheid wordt geschrapt dat gemeenten en provincies een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen voor de bestrijding van de kosten van het doen van opgravingen, voor zover die kosten in redelijkheid niet volledig ten laste dienen te komen van de gemeente of provincie. Daarentegen blijft de mogelijkheid voor initiatiefnemers bestaan tot het aanvragen van schadevergoeding bij het primaire bevoegde gezag (de gemeente). Hiermee blijven alleen de eerste en de tweede aansprakelijkheid overeind. De leden van deze fractie vragen een nadere onderbouwing hiervan. Is de reden van afschaffing van de excessieve kostenregeling dat er te weinig gebruik van werd gemaakt? In hoeverre is het risico dat gemeenten met onvoorziene hoge kosten blijven zitten? Kan dit ook (indirect) leiden tot onvoorziene hoge kosten voor particulieren, zo vragen deze leden

De regering schaft artikel 49 van de Mw 1988 af, waarmee geregeld werd dat in bijzondere gevallen een opgraving toegewezen kan worden aan een universiteit die daarom verzoekt. Achtergrond van dit artikel is dat mogelijk universiteiten als gevolg van het ontstaan van een door commerciële partijen gedomineerde sector geen mogelijkheid meer zouden hebben om bepaalde onderzoeken toe te passen. De leden vragen of het schrappen van dit artikel de administratieve lastendruk daadwerkelijk verlicht, aangezien het hier alleen om een stok achter de deur gaat. Verwacht de regering dat de huidige praktijk, waarin doorgaans sprake is van samenwerking tussen commerciële partijen en universiteiten, zal blijven bestaan als er van een vergunningenstelsel overgegaan wordt op een stelsel van certificering?

5.3 Introductie van certificering

De leden van de CDA-fractie lezen dat het huidige kwaliteitssysteem niet heeft geleid tot kwaliteitsborging via vrijwillige certificering, en dat hiermee het toezicht op de kwaliteit in de archeologie niet effectief heeft kunnen zijn. De leden vragen of dit betekent dat de regering van mening is dat de daadwerkelijke kwaliteit momenteel ondermaats is. Verwacht de regering een kwaliteitsverbetering door middel van wettelijke verankering van certificering?

De leden van de genoemde fractie constateren dat in het huidige kwaliteitssysteem opgravingsvergunningen gratis worden verstrekt, terwijl in het nieuwe systeem certificering aan marktpartijen wordt overgelaten. De regering schrijft dat de prijsontwikkeling van het certificeringsstelsel de eerste jaren wordt gemonitord om te bekijken of er per algemene maatregel van bestuur (AMvB) een maximumprijs moet worden vastgesteld. De leden van deze fractie vragen welke tarieven de regering verwacht en op welk moment besloten moet worden tot een maximumtarief. Deze leden vragen daarnaast of de regering een inschatting kan maken hoeveel certificaten er per jaar ongeveer afgegeven zullen worden.

Tevens vragen de leden van deze fractie of verschillende certificerende instellingen verschillende voorwaarden voor certificering mogen hanteren. Bestaat hierdoor het risico dat certificerende instellingen met elkaar gaan concurreren, niet alleen op prijs, maar ook op voorwaarden waaraan aanvragende organisaties moeten voldoen?

De leden vragen voorts wat de status van een certificaat is, als de certificerende instelling diens accreditatie kwijtraakt of failliet gaat en daardoor geen toezicht op naleving kan uitvoeren. Kan hiermee een faillissement van een certificerende instelling er toe leiden dat een opgraving stilgelegd moet worden, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie merken op dat er in de Erfgoedwet een certificeringssysteem is opgenomen voor het doen van opgravingen, waarmee het huidige vergunningensysteem komt te vervallen. Deze leden hebben een aantal vragen over deze voorgenomen wijziging. Wat is het voordeel van het certificeringssysteem ten opzichte van de huidige werkwijze, zo willen zij weten. Op welke wijze houdt de Minister toezicht op het systeem van certificering? Hoe wordt gezorgd dat de invoering van een commercieel systeem niet ten koste gaat van de kwaliteit? Waarom is er niet voor gekozen ook het traject voorafgaand aan de opgraving (protocollen bureauonderzoek en programma van eisen) mee te nemen in de certificering? Kan de regering een schatting maken van de kosten die certificering voor de aanvrager met zich meebrengt? Deze leden lezen dat het in dit kader relevant is dat de sector zelf de normen uitwerkt rond het verrichten van een opgraving op professionele wijze. Hoe uitgebreider de normen, hoe hoger de kosten. Betekent dit dus dat de branche zelf de kosten kan drukken door de normen minder uitgebreid te maken? Hoe wordt ervoor gezorgd dat dit niet ten koste gaat van de zorgvuldigheid, vragen deze leden? Kan de regering nader ingaan op de situatie die ontstaat wanneer de certificerende instelling na de overgangsperiode geen accreditatie krijgt en de uitgegeven certificaten ongeldig worden? Wordt aan de aanvragers tegemoet gekomen wanneer zij bij een andere instelling een nieuw certificaat moeten aanvragen? Tot slot vragen de leden of in de AMvB waarin eisen gesteld kunnen worden met betrekking tot de toegankelijkheid, ook zal worden opgenomen dat de opgravingsdocumentatie en rapport digitaal beschikbaar moeten komen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een indicatie kan geven van het aantal certificerende instellingen dat een aanvraag voor accreditatie zal doen. Zij constateren dat het in het overgangstermijn mogelijk wordt gemaakt om als certificerende instelling werkzaam te zijn zonder geaccrediteerd te zijn. Zij vragen waarom dit risico op het ontbreken van kwaliteit voor de regering acceptabel is. Waarom wordt met het oog op de kwaliteit niet gekozen voor het behouden van de vergunningplicht zolang nog geen instellingen geaccrediteerd zijn, zo vragen zij.

6. Internationale teruggave van cultuurgoederen

De leden van D66-fractie merken op dat de Erfgoedinspectie heeft geadviseerd de termijn te verlengen voor inbewaringneming van cultuurgoederen met het oog op teruggave aan een verdragsstaat die partij is bij het UNESCO-verdrag 1970, omdat deze termijn te krap kan zijn wanneer het een verdragsstaat betreft waarmee de diplomatieke betrekkingen zijn verbroken of waar het centrale gezag niet of nauwelijks meer functioneert. De leden lezen dat verlenging van de termijn is overwogen, maar dat dit (toch) niet als wenselijk wordt gezien wegens de onaanvaardbaar grote inbreuk die dit zou meebrengen op de rechten van de bezitter, maar ook omdat niet aan te geven is welke termijn wel afdoende zou zijn. Deze leden vragen welke termijn andere verdragsstaten hanteren.

6.1 Verschillende procedures

De leden van de CDA-fractie merken op dat procedures tot teruggave uit de Wet bezet gebied en de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 beiden via privaatrechtelijke weg geschieden, waarbij afwijkende regels omtrent goede trouw en verjaring gelden. De leden willen graag weten wat deze afwijkende regels inhouden. De leden van deze fractie vragen voorts of beide internationale verdragen alleen toezien op cultuurgoederen die onrechtmatig een verdragsstaat hebben verlaten. Of zien deze ook toe op de situatie dat cultuurgoederen uitgeleend zijn aan een Nederlands museum, waarna door bezetting onduidelijkheid ontstaat aan welk land deze weer teruggegeven moeten worden, zo vragen zij. De regering schrijft dat het bij cultuurgoederen afkomstig uit bezet gebied de plicht is van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om die cultuurgoederen in bewaring te nemen. De leden vragen hoe lang deze situatie zich kan voordoen.

7. Financiën

7.1 Beheer van de rijkscollectie

De leden van de SP-fractie vragen om een verdere toelichting op (de financiële component van) de beheertaak. Worden er bij loskoppeling van beheer- en publieksactiviteiten extra middelen vrijgemaakt voor de beheertaken? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat de overige taken van de musea lijden onder de beheertaak? Welk aandeel op de begroting heeft de beheertaak bij verschillende musea?

De leden van de CDA-fractie merken op dat ingevolge dit wetsvoorstel het subsidiëren van het beheer van de rijkscollectie niet langer zal meelopen in het kader van de vierjaarlijkse subsidiesystematiek van de Wsc15, en dat de subsidiëring via dit wetsvoorstel zal worden geregeld. De leden vragen of de regering een inschatting kan maken welk deel van het budget van de Wsc hiermee over zal gaan naar dit nieuwe wettelijke regime. Welk percentage van de bekostiging van de huidige musea blijft hiermee onder de vierjaarlijkse subsidiesystematiek van de Wsc vallen, zo vragen zij. De leden vragen voorts of vaststaat dat musea die rijkscollecties beheren hiervoor minimaal hetzelfde budget krijgen als zij nu in de vierjaarlijkse subsidie krijgen. Instellingen die rijkscollectie beheren krijgen hiermee de zekerheid van langlopende financiering voor beheer en huisvestingkosten. De leden van genoemde fractie vragen of het in de toekomst mogelijk zal blijven om op deze kosten te sturen, als er geen subsidierelatie meer bestaat.

7.2 Instandhouding van monumenten

De leden van de VVD-fractie vinden dat monumenten een zeer belangrijk deel van het Nederlandse erfgoed vormen. Het is goed dat de Erfgoedwet monumenten een stevige bescherming biedt zodat monumenten voor toekomstige generaties behouden kunnen blijven.

De leden maken zich zorgen over het behoud van monumenten in het aardbevingsgebied in Groningen. Hoewel er geen twijfel is over het belang van het behoud van deze monumenten, is het de vraag of het technisch mogelijk is om de monumenten te kunnen beschermen én te gebruiken. Daar waar het om het beschermen van monumentale woningen gaat, klemt dit het meest, zo merken deze leden op. Zij stellen dat het niet uit te sluiten valt dat de maatregelen die genomen moeten worden om de monumentale status van de woningen te behouden, in de weg staan van normaal woongenot en het behoud van de economische waarde van de woningen. Deze leden willen weten of de regering deze problemen erkent. Ziet zij mogelijkheden binnen de voorliggende Erfgoedwet om deze problemen op accurate wijze op te lossen, dus met behoud van woongenot en economische waarde? Zo niet, is het dan mogelijk om vanwege de uitzonderlijke situatie in het Groningse aardbevingsgebied een uitzondering op de Erfgoedwet te realiseren, zodat woningen met behoud van monumentaal aangezicht hun woongenot en economische waarde behouden, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat algemene subsidiebepalingen uit het Brim 201316 met dit wetsvoorstel op wetsniveau geregeld worden, in plaats van bij AMvB. De regering geeft aan dat deze regeling haar waarde in de loop van de tijd heeft bewezen. De leden van deze fractie stellen echter vast dat in 2012 nog een grondige wijziging heeft plaatsgevonden in het Brim en dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onlangs meerdere keren tijdens debatten heeft aangegeven dat gedurende de zesjarige looptijd van deze regeling bekeken moet worden of het Brim 2013 voldoet, onder andere voor grote monumenten en grote kerken. De leden van deze fractie vragen daarom of na het vaststellen van de algemene subsidiebepalingen op wetsniveau er nog voldoende flexibiliteit zal zijn om de regeling zodanig aan te passen dat bijvoorbeeld grote monumenten alsnog een eigen categorie binnen de regeling kunnen krijgen. De leden van genoemde fractie vragen de regering waarom er in de wet geen instandhoudingsplicht is opgenomen, zoals de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (KNOB) suggereert.17 Aangezien het wel verboden is een beschermd monument te beschadigen of te vernielen, is het dan niet vreemd dat het passief vernielen van een monument door deze niet te onderhouden, niet is verboden? De leden vragen hier een onderbouwde reactie op. Met de motie Van der Werf18 is gevraagd of vrijwilligerswerk mee kan tellen in de eigen inkomsten bij de aanvraag van een Brimsubsidie. Bij brief van 17 juni 201319 heeft de regering destijds aangegeven dat er een alternatief model mogelijk zou zijn, maar dat omwille van de eenvoud van de regeling niet hiervoor wordt gekozen. De leden van deze fractie vragen of de regering bereid is om het alternatieve model alsnog uit te werken.

8. Handhaving en toezicht

De leden van de D66-fractie vragen waarom het toezicht niet bij de erfgoedinspectie is belegd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze handhaving op het gebied van monumentenzorg goed is te borgen in de Erfgoedwet, indien de aangewezen verantwoordelijke partij de andere bestuurslagen niet ter verantwoording kan roepen. In het bijzonder geldt de vraag wanneer gemeenten bezuinigen op toezicht en handhaving op het terrein van monumentenzorg. Zijn er wel voldoende middelen om lagere overheden en eigenaren op hun gedrag aan te spreken? Welke instrumenten zijn er om gemeenten op hun verantwoordelijkheden te wijzen? In hoeverre hebben provincies hun interbestuurlijke toezicht rol al opgepakt, zo vragen deze leden.

8.1 Beheer van de rijkscollectie

De leden van de CDA-fractie merken op dat op grond van de Comptabiliteitswet 2001 geen rechtstreeks toezicht kan worden gehouden op instellingen die rijkscollecties beheren en onder andere ministeries of Hoge Colleges van Staat vallen. Dit wordt nu gewijzigd, waardoor rechtstreeks toezicht en handhaving door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap mogelijk wordt. Hiermee wordt de situatie eenduidiger. De leden vragen of dit betekent dat andere Ministers en Hoge Colleges van Staat geheel geen rol meer spelen bij toezicht en handhaving op die delen van de rijkscollectie, en of dit betekent dat daar toezichts- en handhavingslasten zullen verminderen. Zijn er instellingen die cultuurgoederen voor andere Ministers of colleges van staat beheren, die onder het nieuwe wettelijke regime aan andere eisen zullen moeten voldoen, zo vragen zij.

8.2 Archeologische monumentenzorg

De leden van de CDA-fractie stellen dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap door invoering van het certificatiestelsel op een grotere afstand komt te staan in de handhaving en het toezicht op de kwaliteit van opgravingen. De Minister zal alleen nog verantwoordelijk zijn voor toezicht op de certificerende instellingen en het stelsel als geheel, zo schrijft de regering. De leden vragen hoe de Minister haar stelselverantwoordelijkheid invult. Bestaat dat alleen uit het toezicht op de certificerende instellingen, zo willen zij weten.

8.3 Illegale handel in cultuurgoederen

De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak de inspecteurs tot nog toe hebben moeten handelen met betrekking tot illegale handel in cultuurgoederen uit Irak en Syrië. Deze leden ontvangen signalen dat Nederland een spilfunctie heeft in de illegale handel van cultuurgoederen uit Irak en Syrië. De leden vragen of de regering dit signaal herkent, en zo ja, welke acties hiertegen ondernomen worden. Deze leden vragen hoe veel fte20 de marechaussee en de politie inzetten op de afdeling die zich met het tegengaan van illegale kunsthandel bezig houden.

9. Ontvangen adviezen

9.1 Raad voor cultuur

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de stelling dat er sprake is van inbreuk op eigendomsrechten als vastgelegd wordt dat de opbrengsten uit vervreemding van cultuurgoederen door de staat altijd besteed moeten worden aan beheer en behoud van cultureel erfgoed.

De leden van deze fractie vragen tevens op welke manier het belang van het bruikleenverkeer als onderdeel van de publieksactiviteiten aandacht krijgt in deze wetgeving.

9.2 Medeoverheden

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Waterschappen niet in het wetsvoorstel zijn meegenomen. Heeft het Waterschap bijvoorbeeld in het kader van het verdrag van Malta niet ook verantwoordelijkheden voor erfgoed, zo vragen deze leden.

9.2.1 Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze is omgegaan met het verzoek van VNG en IPO om aandacht te vragen voor ensembles. Uit paragraaf 3.7 blijkt immers dat ensembles geen specifieke bescherming krijgen en dat het roerende erfgoed doorgaans niet mee beschermd wordt. De leden vragen wat het verzoek van de VNG en IPO was op dit onderdeel.

De regering schrijft dat beschikbare middelen voor tegemoetkoming in excessieve kosten voor gemeenten sinds 2008 structureel zijn overgeheveld naar het gemeentefonds. Destijds is eenmalig een aanvullende regeling gemaakt, waarvan de middelen inmiddels zijn uitgeput. De leden vragen of dit gezien moet worden als een teken dat de middelen die overgeheveld zijn naar het gemeentefonds onvoldoende zijn.

De leden vragen tevens welke belemmeringen er gesignaleerd worden door de VNG bij het recht van publieke bezichtiging van archeologische vondsten in depots.

Zij verzoeken om een verduidelijking over de toezichts- en handhavingstaken in relatie tot de Wet revitalisering generiek toezicht.

De leden van genoemde fractie vragen een reactie op de opmerking van de VNG, dat het overgaan tot certificering voor archeologie kan leiden tot vermindering van burgerparticipatie en uitschakeling van kleinere lokale organisaties.

9.3. Openbare internetconsultatie

9.3.1 Archeologische monumentenzorg

De leden van de CDA-fractie vragen onder welke voorwaarden de regering van plan is kleinschalige archeologische activiteiten in het kader van onderwijsprogramma’s uit te zonderen van de certificatieplicht. Wat wordt in dit verband verstaan onder kleinschalig?

De leden vragen hoe veel instellingen, vooruitlopend op de accreditatie van certificerende instellingen, tot nog toe een (tijdelijke) aanwijzing hebben aangevraagd. Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en hoeveel zijn er goedgekeurd? Op basis van welke voorwaarden worden (tijdelijke) aanwijzingen beoordeeld, zo willen zij weten.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de ontheffing van de certificeringsplicht voor kleinschalig onderzoek van universiteiten geen expliciete plaats krijgt in de wettekst, gelet op het wezenlijke belang voor deze universiteiten. Zij vragen waarom niet enkel de uitwerking van de ontheffing voor deze situatie aan de algemene maatregel van bestuur wordt overgelaten. Overigens is deze structuur ook van toepassing op de andere gronden voor ontheffing die in de artikelsgewijze toelichting genoemd worden.

9.3.2 Mobiel erfgoed

De leden van de VVD-fractie hebben signalen gekregen dat de wettelijke regeling voor rijdend erfgoed – oldtimers – anders is dan de regeling voor varend erfgoed, omdat de laatste categorie onder EU-regelingen zou vallen. Dan gaat het bijvoorbeeld om milieu, veiligheid of energievereisten ten aanzien van het vervoermiddel. Is dat correct en kan de regering aangeven hoe ze met deze verschillen wil omgaan? Is dat in haar ogen rechtvaardig naar zowel de private eigenaars als naar het doel van het beheer en behoud van het erfgoedrecht, zo vragen de leden. Deze leden sluiten zich aan bij de inbreng van enkele indieners in de internetconsultatie en zijn nog niet voldoende gerustgesteld door de beantwoording van de regering.

Deze leden stellen dat we moeten voorkomen dat mobiel erfgoed dat voor nationaal belang is, verdwijnt naar het buitenland. In hoeverre is in de wet geborgd dat schepen, vliegtuigen, auto’s, treinen en trams, die nationale betekenis kunnen hebben, ook behoren tot het Nederlandse erfgoed? Hoeveel ruimte en/of beperkingen geeft de wet om dit soort erfgoed ook mobiel te laten zijn?

De leden van deze fractie merken op dat met betrekking tot erfgoedbehoud mevrouw Koolhoven21 aandacht besteedt aan een drietal mogelijkheden van erfgoedbeheer (trust, vruchtgebruik en de wettelijke verplichting tot behoud en instandhouding erfgoed). Zou de regering haar visie kunnen geven op dit artikel en de daar voorgestelde mogelijkheden tot erfgoedbehoud van (nieuwe) goederen? Kan de regering ook ingaan op de mogelijkheden voor erfgoedbeleid met betrekking tot het varend erfgoed, zo verzoeken zij.

De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de bescherming van mobiel erfgoed. Zij vragen met name wat er wettelijk is geregeld ten aanzien van varend erfgoed. In de praktijk lijkt het behoud en onderhoud van de historische vloot door particulieren belemmerd te worden door regelgeving die niet zomaar toe te passen is op historische vaartuigen. Deze leden vragen of de regering bereid is in gesprek te gaan met betrokken organisaties om te bezien op welke wijze de bescherming van varend erfgoed beter geregeld kan worden. Verder vragen zij of de regering bereid is een lijst op te stellen van waardevol en te behouden mobiel erfgoed in bredere zin.

De leden van de CDA-fractie willen weten wat er uit het onderzoek naar sectorale regelgeving die belemmerend kan werken voor het functioneren van mobiel erfgoed is gekomen.

Deze leden vragen wat de status is van het Nationaal Register Mobiel Erfgoed. Door wie wordt dit register beheerd en bijgehouden? Hoe compleet is dit register? Overweegt de regering dit register op te nemen in de Erfgoedbalans en de Erfgoedmonitor? De leden van deze fractie vragen of er een lijst van uniek mobiel erfgoed kan worden opgenomen. Deze leden vragen ook een reactie van de regering op de suggestie om bij (dreigende) vervreemding van geregistreerd mobiel erfgoed dezelfde procedure als geschetst in paragraaf 4.2 op te nemen. Zij vragen of mobiel erfgoed dat met overheidssubsidies is aangekocht of gerestaureerd in ieder geval opgenomen kan worden als cultureel erfgoed. Deze leden verwijzen hier naar het voorbeeld van de monumentale stoomsleepboot in Maassluis, die na restauratie, betaald met subsidies, verkocht is aan een Turks museum.22

De leden van de D66-fractie lezen dat de staat van ons mobiel erfgoed over het algemeen voortreffelijk is, dankzij vele tientallen grotere en kleinere organisaties die zich hier vaak vrijwillig voor inzetten. Op welke wijze wordt geborgd dat mobiel erfgoed ook voor toekomstige generaties behouden blijft en dat de topstukken niet naar het buitenland verdwijnen? Ook vragen deze leden of mobiel erfgoed kan worden aangewezen als (onderdeel van) een beschermd dorps- of stadsgezicht? Historische schepen die in de haven liggen kunnen immers net zo bepalend zijn voor het dorps- of stadsgezicht als een kerk of een stadhuis.

9.3.3 Musea en cultuurgoederen

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting bij de stelling dat andere vormen van afstoting, zoals vernietiging en weggeven, niet voor komt bij de cultuurgoederen van bijzondere waarde.

De regering stelt dat het (in situ) behoud van cultuurhistorische en maatschappelijke waarde van ensembles en historische interieurs via andere instrumenten bevorderd kan worden. De leden van deze fractie vragen wat deze andere instrumenten zijn en of deze ook worden ingezet.

9.3.4 Immaterieel erfgoed

De leden van de SP-fractie vragen hoe in de Erfgoedwet zorg wordt gedragen voor immaterieel erfgoed. De leden wensen hier een nadere toelichting op.

De leden van de CDA-fractie vragen welke voordrachten voor internationale erkenning van immaterieel erfgoed gedaan zijn en welke toegekend zijn.

9.3.5 Internationale verdragen

Met de Federatie Instandhouding Monumenten (FIM)23 constateren de leden van de CDA-fractie dat het wetsvoorstel geen beleid bevat voor burgerparticipatie en publieksbereik. Met ondertekening van het Verdrag van Valletta / Malta (art. 9) en de Verklaring van Portoroz (betrokkenheid vrijwilligers bij cultureel erfgoed) heeft Nederland zich daar wel toe verplicht. De leden vragen een toelichting van de regering waarom dit niet in het wetsvoorstel is opgenomen.

9.3.6 Digitaal erfgoed

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij het digitaliseren van het erfgoed er een nieuwe categorie ontstaat die in hun ogen nog onvoldoende belicht wordt. Het bewegend archief van Beeld & Geluid zorgt voor het beheer en behoud van unieke Nederlandse beelden, maar betreft alleen de beelden van de Publieke Omroep. Wie zorgt voor het lange termijn beheer en behoud van het bewegende beeld van de commerciële omroep, zo vragen deze leden? Ook daar wordt uniek beeldmateriaal van en voor Nederland gemaakt.

Voorts is de categorie online onvoldoende belicht. Steeds vaker worden media, van blogs tot muziek en bewegend beeld, alleen online getoond. In het bijzonder voor jongeren vormt de online wereld steeds vaker de primaire mediabron. Erkent de regering dat dit soort uitingen van gelijke waarde kunnen zijn in vergelijking tot media-uitingen die via televisie of via print gemaakt worden. In ons dagelijks bestaan zeggen we inmiddels dat wat op internet staat nooit verdwijnt, maar volgens de leden is die bewering niet waar. Veel blijft bewaard, maar daar waar online omgevingen een update krijgen, blijft het oude lang niet altijd bewaard. Klopt het dat de allereerste website van Grolsch in 1989 Nederlands eerste commerciële website was? Kan de regering aangeven of deze website digitaal nog wel vindbaar is? Is het in haar ogen net zo belangrijk als andere vormen van cultureel erfgoed, zeker nu Nederland zo’n grote creatieve sector heeft? Hoe gaan we in de toekomst dit soort digitaal erfgoed bewaren en vooral ook toegankelijk maken en houden voor publiek, want elke dag groeit de stroom aan informatie, zo vragen de leden. Wie zou moeten bepalen wat online erfgoed precies is? Wat is het ideaalbeeld van de regering dat over 100 jaar «gevonden» wordt als digitaal erfgoed van Nederland? Valt daar volgens haar ook de gaming-industrie onder?

Wat is de visie van de regering op het vervagen van de grenzen tussen cultuur en media als het gaat om erfgoed? Denk ook aan unieke beelden op Youtube die onze cultuur mede vorm geven, zoals de online auditie van Esmee Denters. Die worden nu bij Beeld & Geluid bewaard, omdat iemand daar van mening is dat dat cultureel erfgoed is, maar dat is nergens opgedragen, getoetst of wettelijk gekozen. Kan de regering daar op reageren? Wie is verantwoordelijk voor de selectie en het beheer van de audiovisuele («Rijks-») collectie, zo vragen de leden van deze fractie.

10. Administratieve lasten

De leden van de CDA-fractie lezen dat de administratieve lasten opnieuw in beeld worden gebracht bij de uitwerking in lagere regelgeving. De leden vragen of deze informatie te zijner tijd met de Kamer gedeeld wordt.

11. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Erfgoedinspectie erop wijst dat de termijn voor inbewaringneming van cultuurgoederen, met het oog op teruggave aan een verdragsstaat die partij is bij het UNESCO-verdrag 1970, te krap kan zijn wanneer het een verdragsstaat betreft waarmee de diplomatieke betrekkingen zijn verbroken of waar het centrale gezag niet of nauwelijks functioneert. De regering neemt het voorstel niet over om de termijn te verlengen. De leden vragen wat de consequentie kan zijn als de verdragsstaat niet in staat is binnen de termijn van inbewaringneming beslag te doen leggen op het cultuurgoed.

De regering schrijft dat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid opnieuw in beeld worden gebracht bij de uitwerking in lagere regelgeving. De leden vragen of deze informatie te zijner tijd met de Kamer gedeeld wordt.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel 3.1. Aanwijzing als rijksmonument

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar het eerste lid van artikel 2 van de Mw 1988, over het gebruik van het monument. Dit keert niet terug in dit wetsvoorstel, zo schrijft de regering. De leden vragen de regering in te gaan op de kritiek van de Federatie Instandhouding Monumenten, waarin ze aangeven dat naar algemene opvatting het behoud van een monument het beste gediend is met het oorspronkelijke gebruik van dat monument.24

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat het huidige artikel 2, tweede lid, van de Monumentenwet niet op de gehele Erfgoedwet van toepassing kan worden verklaard. Zij constateren echter dat een verdergaande inperking is opgenomen dan bij overgang van de bepalingen uit de Monumentenwet in de rede ligt. Deze leden vragen een nadere toelichting op de keuze om de toepasselijkheid de bepalingen inzake kerkelijke monumenten te beperken tot de aanwijzing.

De leden van deze fractie lezen dat de bepaling over het gebruik van het monument achterwege kan blijven, aangezien dit in het kader van de aanwijzing niets zou toe voegen. Deze leden vragen waarom de regering deze bepaling beperkt tot de aanwijzing van monumenten, terwijl deze in de Monumentenwet 1988 een breder bereik heeft.

De leden van genoemde fractie vragen een toelichting op de interpretatie van het gebruik van een monument als een aspect van de belangen van de eigenaar. Zij vragen hoe deze subjectieve duiding van het gebruik in overeenstemming te brengen is met de objectieve invulling van het begrip gebruik als bestemming bij de totstandkoming van de Monumentenwet 1988, waarbij ook verwezen is naar constante jurisprudentie25. Deze leden vragen of waarom het niet langer noodzakelijk zou zijn het belang van de bestemming van een monument wettelijk te verankeren, juist als tegenhanger en niet als onderdeel van de gerechtvaardigde belangen van de eigenaar.

Artikel 3.4 Wijziging rijksmonumentenregister

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 3.4 ten opzichte van de vigerende Monumentenwet 1988 de woorden «of op verzoek van belanghebbende» zijn komen te vervallen. Deze leden vragen of dit ten koste gaat van zowel de rechtszekerheid als een evenwichtig monumentenbeleid. Blijft de mogelijkheid bestaan dat belanghebbenden kunnen verzoeken wijzigingen (waaronder toevoegingen) aan te brengen in het Rijksmonumentenregister, op dezelfde wijze als dat nu ook kan? Zo nee, waarom niet?

Artikel 3.12 Wijziging in aanwijzing

De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister volgens artikel 3.12 een besluit tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed of als beschermde verzameling ambtshalve kan wijzigen of intrekken. Op basis van welke criteria kan de Minister hier toe overgaan? Waarom worden deze criteria niet in dit artikel vastgelegd, zo vragen zij.

Artikel 4.20 Verplichting om de Minister te informeren

De leden van de D66-fractie merken op dat gedeputeerden staten of het college van burgemeester en wethouders volgens artikel 4.20 verplicht zijn melding te doen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, voordat wordt overgegaan tot vervreemding aan een andere partij dan de Staat, een provincie of gemeente, indien de adviescommissie heeft vastgesteld dat het een cultuurgoed of verzameling betreft van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis dat of die onvervangbaar en onmisbaar is voor het Nederlands cultuurbezit. Moet er geen minimale tijd zitten tussen de melding door de betreffende overheid aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het moment van vervreemding, zodat de Minister voldoende tijd heeft zich om zich op de situatie te beraden, vragen deze leden? Kan zich nu een situatie voordoen waarin de betreffende overheid de verplichte melding pas «op het laatste moment» doet, dus zeer kort voordat deze overheid daadwerkelijk tot vervreemding overgaat en het cultuurgoed bijvoorbeeld naar het buitenland wordt gebracht? Waarom is er niet voor gekozen het advies van de deskundigencommissie rechtstreeks aan zowel de desbetreffende overheid als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te doen toekomen, waarna de Minister een minimale periode heeft om een besluit tot aanwijzing als beschermd cultuurgoed te nemen, zo vragen de leden van deze fractie.

Artikel 5.7 Eigendom van archeologische vondsten

De leden van de SGP-fractie vragen aan welke provincies of gemeenten archeologische vondsten toevallen die in het IJsselmeer worden aangetroffen.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De griffier van de commissie, De Kler