Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 juni 2015
Op dinsdag 2 juni 2015 heb ik tijdens de plenaire behandeling van uw
Kamer van het wetsvoorstel Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Kamerstuk 34 109) een schriftelijke reactie toegezegd op de ingediende amendementen (Handelingen II 2014/15, nr. 90, behandeling Erfgoedwet). Daarnaast heb ik aangegeven nog te reageren op een aantal openstaande vragen van het lid Keijzer. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.
Het Rijk, provincies en gemeenten zijn eigenaar van omvangrijke en waardevolle collecties, die vooral worden beheerd door musea. Die collecties zijn van ons allemaal. Ze zijn namelijk voor een deel verworven met publieke middelen, in beheer bij publiek gefinancierde instellingen en in de meeste gevallen voor iedereen toegankelijk. Wil de overheid een betrouwbare eigenaar zijn, dan is een zorgvuldige omgang met deze cultuurgoederen essentieel, bijvoorbeeld door te voorkomen dat belangrijke cultuurgoederen uit het publieke domein verdwijnen door verkoop. Alle waardevolle cultuurgoederen in overheidsbezit verdienen bescherming, daarom heb ik in het wetsvoorstel een adviesplicht bij voorgenomen vervreemding opgenomen.
Een groot deel van uw Kamer hecht veel belang aan het aanscherpen van de procedure voor het vervreemden van cultuurgoederen en de burger daarbij beter in positie te brengen. Er is een viertal amendementen ingediend die de door mij voorgestelde procedure verder aanscherpen door respectievelijk de leden Keijzer, Pechtold en Dik-Faber (Kamerstuk 34 109, nrs. 5, 14, 21 en 35).
De leden Pechtold en Dik-Faber geven aan dat ook andere publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals waterschappen, waardevolle kunst in eigendom hebben. Het amendement nr. 21 van de leden Pechtold en Dik-Faber dat strekt tot uitbreiding van de procedure tot de andere publiekrechtelijke rechtspersonen (Kamerstuk 34 109, nr. 21) laat ik aan het oordeel van uw Kamer over. Het oordeel over het amendement nr. 14 van het lid Pechtold (Kamerstuk 34 109, nr. 14) dat strekt tot introductie van een wachttermijn van 13 weken, heb ik reeds in het debat aan de Kamer gelaten.
Met amendement nr. 35 (Kamerstuk 34 109, nr. 35) van de leden Pechtold en Monasch is tegemoet gekomen aan mijn bezwaren op amendement nr. 16 van het lid Pechtold (Kamerstuk 34 109, nr. 16) op een drietal elementen:
• de bekendmaking geschiedt op een door de Minister van OCW te bepalen wijze;
• de zienswijzen van derden zijn alleen aan de orde als er geen advies wordt gevraagd;
• en de termijn voor zienswijzen is naar zes weken teruggebracht, de standaardtermijn in de Algemene wet bestuursrecht als zienswijzen kunnen worden ingediend bij voorgenomen besluiten.
Daarmee kan ik het oordeel over amendement met Kamerstuk 34 109, nr. 35 van de leden Pechtold en Monasch aan uw Kamer laten.
Ten aanzien van de amendementen nrs. 5, 11 en 13 van respectievelijk de leden Keijzer, Dik-Faber en Van Veen (Kamerstuk 34 109, nrs. 5, 11 en 13) blijf ik bij het oordeel dat ik deze amendementen ontraad.
Ten aanzien van amendement met Kamerstuk 34 109, nr. 5 van het lid Keijzer ben ik met haar van mening dat het van belang is om burgers meer te betrekken bij de vervreemding van cultuurgoederen door overheden. Het amendement voorziet echter in een bestuursrechtelijke rechtsbescherming bij een privaatrechtelijke rechtshandeling van overheden. Dat vind ik onwenselijk. Met het aanvaarden van amendement met Kamerstuk 34 109, nr. 35 van de leden Pechtold en Monasch worden burgers betrokken bij het vervreemden van cultuurgoederen, zodat in mijn optiek op deze wijze ook aan de strekking van amendement met Kamerstuk 34 109, nr. 5 van het lid Keijzer tegemoet wordt gekomen.
Doordat met het aanvaarden van amendement met Kamerstuk 34 109, nr. 35 van de leden Pechtold en Monasch alle vervreemdingen door overheden bekend worden gemaakt en een ieder zienswijzen kan indienen, worden cultuurgoederen met een lokaal of regionaal belang eveneens onder de aandacht worden gebracht. Er is dus geen risico meer dat desbetreffende cultuurgoederen ongemerkt verdwijnen. Zo wordt eveneens tegemoet gekomen aan het doel van amendement met Kamerstuk 34 109, nr. 11 van het lid Dik-Faber, en blijf ik bij het oordeel dat ik dit amendement ontraad.
Ten aanzien van amendement met Kamerstuk 34 109, nr. 13 van het lid Van Veen merk ik op dat de behoefte van een groot deel van uw Kamer aan het aanscherpen van de door mij voorgestelde procedure, zich niet verhoudt tot het schappen van de procedure. Ik blijf bij het oordeel dat ik dit amendement ontraad.
Zoals ik bij de plenaire behandeling heb aangegeven, vind ik het identificeren en verspreiden van kennis over ensembles van groot belang. Met het amendement nr. 41 (Kamerstuk 34 109, nr. 41) van de leden Monasch, Bisschop en Dik-Faber over het kunnen aanwijzen van een rijksmonument en een cultuurgoed tezamen als ensemble, wordt een wettelijke erkenning geregeld en is de privacy van de eigenaren gewaarborgd. Dit amendement vervangt de amendementen nrs. 19 en 20 van respectievelijk de leden Monasch en Bisschop (Kamerstuk 34 109, nrs. 19 en 20). Ik kan het oordeel over dit amendement aan uw Kamer laten.
De amendementen over de gemeentelijke en provinciale erfgoedverordeningen van het lid Dik-Faber (Kamerstuk 34 109, nrs. 9 en 10) heb ik ontraden om een aantal redenen, waarvan de belangrijkste zijn dat:
– een verordening niet altijd het meest geschikte instrument is. Zo legt de gemeente Maastricht de cultuurhistorische waarden vast in de bestemmingsplannen;
– en het verplicht voorschrijven van een erfgoedverordening staatsrechtelijk bezien onder «medebewind» valt. Dit kent financiële consequenties. Dat bij de decentralisaties waaraan de fractie van de ChristenUnie refereert toch wel kaders zijn gesteld, kon juist vanwege de overheveling van budgetten van het Rijk naar desbetreffende bestuursorganen. In dit wetsvoorstel is hier niet in voorzien.
Door de fracties van de ChristenUnie en D66 werd echter benadrukt dat het uitgangspunt is om gemeenten en provincies ruimte te blijven geven, maar dat het van belang is door middel van de Erfgoedwet de zorgvuldigheid en bescherming van cultureel erfgoed te borgen. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten en provincies niet alleen veel waarde hechten aan het behoud van hun cultureel erfgoed, maar ook in staat zijn een goede afweging te maken ten aanzien van dit behoud. De vervangende amendementen nrs. 37 en 38 van het lid Dik-Faber (Kamerstuk 34 109, nrs. 37 en 38) zijn zodanig aangepast dat gemeenten en provincies niet langer verplicht wordt voorgeschreven een erfgoedverordening op te stellen, maar het aan desbetreffende bestuursorganen wordt overgelaten. Daarom kan het oordeel hierover aan uw Kamer worden gelaten.
Het aanvaarden van het amendement over het aanwijzen van tuinen, parken en landschappen als ensemble met een rijksmonument van het lid Dik-Faber (Kamerstuk 34 109, nr. 22) leidt tot misverstanden. Ik ontraad dit amendement derhalve. Tuinen, parken en landschappen kunnen immers al als Rijksmonument worden aangewezen, zelfstandig als zogenoemde groene monumenten of in combinatie met een gebouw. Dat laat onverlet dat met dit wetsvoorstel geen wijziging wordt gebracht in het terughoudende aanwijzingsbeleid voor monumenten en archeologische monumenten. Al vanaf 2000 is er sprake van terughoudendheid wat betreft het aanwijzen van beschermde monumenten en is de aandacht vooral gericht op de afronding van de eerder ingezette grote inventarisatie- en selectieprojecten. Daarnaast is, conform de uitgangspunten van de modernisering van de monumentenzorg, de focus meer gelegd op gebiedsgerichte bescherming via de ruimtelijke ordening dan op objectgerichte bescherming.
Een soortgelijke redenering gaat op voor het amendement nr. 24 van het lid Bisschop (Kamerstuk 34 109, nr. 24) dat er toe strekt om expliciet te benoemen dat vervoermiddelen als cultuurgoed onder de reikwijdte van de wet vallen. Ook dit amendement ontraad ik derhalve. De definitie cultuurgoed is immers juist zo ruim geformuleerd dat hier alle roerende zaken onder vallen, van schilderijen tot zilverwerk en van beeldhouwkunst tot oldtimers. Door in de wet slechts een enkele categorie toe te voegen, wordt de indruk gewekt dat het niet genoemde erfgoed wellicht niet onder het bereik van de definitie valt. Ook de parlementaire behandeling geeft uitleg aan de wet. Ik wil hierbij dan ook benadrukken dat er geen enkel misverstand over kan bestaan dat mobiel erfgoed (vervoermiddelen) als cultuurgoed onder het bereik van de wet valt.
Op het amendement van het lid Dik-Faber over het toevoegen van «uitzonderlijke schoonheid» aan het criterium «onvervangbaar», (Kamerstuk 34 109, nr. 25) heb ik aangegeven schriftelijk te reageren. Ik sta positief tegenover de bedoeling van het amendement. Dit amendement is inmiddels vervangen door het amendement nr. 42 van de leden Dik-Faber en Pechtold (Kamerstuk 34 109, nr. 42), waarbij «uitzonderlijke schoonheid» wordt toegevoegd aan artikel 3.7, eerste lid, naast de daar opgenomen criteria «bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis». Op deze manier ontstaat consistentie met de aanwijzingscriteria voor rijksmonumenten in artikel 3.1, eerste lid: schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Het oordeel over dit amendement laat ik aan uw Kamer.
Met amendement nr. 36 van het lid Keijzer (Kamerstuk 34 109, nr. 36) wordt voorzien in een hardheidsclausule bij mijn aanvaardingsplicht (artikel 2.6, vijfde lid). Voor mijn aanvaardingsplicht geldt dat het moet gaan om cultuurgoederen van zeer hoge kwaliteit. Dat betekent niet dat het enkel gaat om al door mij aangewezen beschermde cultuurgoederen of verzamelingen. Om de kwaliteit van de door mij te aanvaarden cultuurgoederen of verzamelingen te bepalen, worden wel dezelfde criteria gehanteerd als voor de cultuurgoederen of verzamelingen die al zijn aangewezen als beschermd cultuurgoed. Uw Kamer heeft eerder aangegeven dat de lat hoog ligt bij deze criteria. Ook bij mijn aanvaardingsplicht geldt dus dat een eigenaar niet zomaar zijn erfgoed kan overdragen, omdat hij er vanaf wil. De eigenaar dient niet alleen bereid te zijn deze cultuurgoederen of verzamelingen om niet en onbezwaard over te dragen, maar het moet ook topstukken of topcollecties betreffen. Ik heb weliswaar geen aanwijzing dat eigenaren van dergelijke cultuurgoederen of verzamelingen zich massaal bij mij komen melden, maar ik maak geen bezwaar tegen een amendement dat een weigeringsgrond in de vorm van een hardheidsclausule introduceert. Het oordeel over dit amendement laat ik aan uw Kamer.
Met amendement nr. 39 van het lid Van Veen (Kamerstuk 34 109 nr. 39) over de explicitering bij de aanvaardingsplicht ter vervanging van amendement nr. 12 is duidelijk gemaakt dat het om verweesde collecties gaat, zodat ik het oordeel aan uw Kamer kan laten.
Ten aanzien van de amendementen nrs. 17, 18 en 23 (Kamerstuk 34 109 nrs. 12, 17, 18 en 23) van respectievelijk de leden Van Veen, Monasch en Van Dijk, blijf ik bij mijn in het debat gegeven oordeel dat ik volledigheidshalve hierna toelicht.
Amendement nr. 17 van het lid Van Veen (Kamerstuk 34 109 nr. 17) over instemming van de eigenaar bij aanwijzing ontraad ik. Aanwijzingen van belangrijke cultuurgoederen vinden zorgvuldig plaats en zijn een afweging tussen het algemeen en het individueel belang. Deze afweging moet kunnen leiden tot een aanwijzing zonder toestemming. Een eigenaar kan hier overigens tegen in beroep gaan.
Amendement nr. 18 van het lid Monasch (Kamerstuk 34 109 nr. 18) over een instandhoudingsplicht laat ik aan het oordeel van uw Kamer. Het is een codificatie van de mogelijkheden die de jurisprudentie biedt om actieve en passieve verwaarlozing tegen te gaan. Het gaat over het behoud van het monument en niet op het ontbreken van een likje verf. Dit laatste valt als reguliere werkzaamheden wel onder normaal onderhoud.
Tot slot ontraad ik amendement nr. 23 van het lid Van Dijk (Kamerstuk 34 109 nr. 23) over de besteding van opbrengst uit de verkoop van cultuurgoederen. Het verplichten van een bestedingsrichting van inkomsten is een inbreuk op de autonomie van gemeenten en provincies en vind ik ongewenst.
De leden van de fractie van het CDA hebben op een tweetal onderwerpen nog een reactie van mij te goed, namelijk het opgravingsverbod in de archeologie en het gebruik van gedigitaliseerd erfgoedmateriaal in relatie tot de Auteurswet.
– Ontheffing op het opgravingsverbod
Het opgravingsverbod is alleen van kracht als de bodem geroerd wordt met als doel het opsporen van archeologisch erfgoed. Dit betekent dat het spitten in de tuin niet onder dit verbod valt. Als er in dat geval onverwachts een archeologische vondst wordt gedaan, is er sprake van een toevalsvondst en is de Wet economische delicten dus niet van toepassing. Wel dient een toevalsvondst gemeld te worden.
Daarnaast spelen amateurarcheologen van oudsher een belangrijke rol in het stelsel voor het behoud van en de kennis over archeologie. Ik vind het met de leden van de fractie van het CDA onwenselijk als ze die rol zouden gaan verliezen. Het moet voor verenigingen van amateurarcheologen daarom mogelijk blijven om zelfstandig te kunnen opgraven op locaties waar de archeologie niet behoudenswaardig is. Zoals ik in het plenaire debat heb aangegeven, ben ik voornemens om voor deze categorie een ontheffing te verlenen op het opgravingsverbod. Artikel 5.1, tweede lid van de Erfgoedwet biedt de mogelijkheid dit bij AMvB te regelen. De voorwaarden waaronder amateurs zonder certificaat kunnen opgraven, vergen een gedetailleerde uitwerking en passen beter om bij AMvB geregeld te worden. De regels in die AMvB zullen overigens net zo kenbaar zijn als de bepalingen in het wetsvoorstel.
– Gebruik gedigitaliseerd erfgoedmateriaal
Op 16 december 2014 zond ik uw Kamer het rapport van een rechtsvergelijkend onderzoek naar het wettelijke instrument van de «extended collective license» ofwel de «verruimde collectieve licentieovereenkomst» (Kamerstuk 29 838, nr. 78). Zoals ik in het plenaire debat heb toegezegd, ontvangt uw Kamer voor de zomer de kabinetsreactie naar aanleiding van dit rapport en een gehouden seminar op dit terrein. Volledigheidshalve meld ik hierbij dat de rechten van de auteur, evenals de beperkingen ervan, zijn geregeld in de Auteurswet. Zo bevat de huidige Auteurswet al beperkingen van het auteursrecht ten behoeve van cultureel erfgoed instellingen, zoals de preserverings-exceptie (art.16n Aw) of de implementatie van de Europese richtlijn voor verweesde werken in de Auteurswet. De Auteurswet is dan ook het aangewezen kader voor dergelijke uitzonderingen of beperkingen ten behoeve van erfgoedinstellingen en niet de Erfgoedwet.
Met de verwachting dat deze brief tegemoetkomt aan de wensen die vanuit uw Kamer zijn geuit, zie ik uit naar een constructieve afronding van de behandeling van het wetsvoorstel door uw Kamer.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker