Ontvangen 17 februari 2015
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de bijdragen van de verschillende fracties aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. De fracties geven aan nog enkele vragen en opmerkingen bij dit wetsvoorstel te hebben. Hieronder gaan wij op deze vragen in. Vragen die hetzelfde onderwerp betreffen zijn gezamenlijk beantwoord. Daarbij is de volgorde van het verslag zo veel mogelijk aangehouden.
De leden van de SP-fractie vragen de regering naar de rechtvaardiging van het wetsvoorstel en of de regering ook andere besparingen, mogelijk ook bij andere doelgroepen, heeft overwogen en op basis van welke argumenten daar uiteindelijk niet voor is gekozen.
Het wetsvoorstel vloeit voort uit het Regeerakkoord «Bruggen slaan» (het Regeerakkoord), waarin is opgenomen dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 versneld wordt verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021 en vervolgens gekoppeld aan de stijging van de levensverwachting. Het voorliggende wetsvoorstel maakt daarmee onderdeel uit van het brede pakket aan maatregelen dat in het Regeerakkoord is afgesproken en dat de overheidsfinanciën (ook op middellange termijn) op orde moet brengen. De maatregelen uit het Regeerakkoord zijn niet alleen van toepassing op ouderen, maar op alle burgers.
De leden van de SP-fractie vragen hoe groot de groep AOW-gerechtigden is die met de gevolgen van het wetsvoorstel te maken krijgt, in welke mate zij hiermee te maken krijgen en wat de verdeling over inkomensgroepen is. De leden van de CU-fractie vragen hoeveel mensen getroffen worden door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en hoe groot het gemiddelde en maximale inkomensverlies voor de betrokkenen per jaar is.
Als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel wordt de AOW-leeftijd één of meerdere maanden verhoogd voor iedereen die geboren is na 30 september 1950 en voor 1 januari 1957. De AOW-leeftijd van mensen die na 31 december 1956 geboren zijn verandert niet door dit wetsvoorstel omdat de AOW-leeftijd ook zonder dit wetvoorstel gekoppeld wordt aan de levensverwachting.
Onderstaande tabel laat per leeftijdscategorie zien hoeveel personen dit naar verwachting betreft en met hoeveel maanden de AOW-leeftijd voor hen extra verhoogd wordt. Het maximale inkomensverlies bedraagt 9 maanden AOW en het gemiddelde inkomensverlies is ca. 4,3 maanden AOW. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de AOW-leeftijd per kalenderjaar geleidelijk verhoogd. Het tempo waarmee de AOW-leeftijd als gevolg van dit wetsvoorstel bij verschillende cohorten oploopt, verschilt en hangt samen met de systematiek en de vraag of dit cohort door deze verhoging en de eerdere verhogingen de jaargrens overschrijdt en in een volgend kalenderjaar de AOW-leeftijd bereikt. Hoeveel het inkomensverlies in euro’s is verschilt per persoon en is afhankelijk van het aantal maanden waarmee de AOW-leeftijd wordt verhoogd, de leefsituatie (alleenstaand of gehuwd/samenwonend) en de mate van AOW-opbouw. Daarnaast zijn de inkomenseffecten afhankelijk van het feit of iemand besluit door te werken of bijvoorbeeld een uitkering heeft die doorloopt tot de AOW-leeftijd (zoals WW, WIA, etc.) Omdat de effecten mede afhangen van de persoonlijke situatie (werkt iemand door of niet) is het niet mogelijk de effecten per inkomensgroep weer te geven.
Betreft personen geboren |
AOW-leeftijd was |
AOW-leeftijd wordt |
Verschil |
Aantal personen (x 1.000) |
---|---|---|---|---|
na 30-09-1950 en voor 01-07-1951 |
65+5 maanden |
65+6 maanden |
1 |
171 |
na 30-06-1951 en voor 01-08-1951 |
65+5 maanden |
65+9 maanden |
4 |
19 |
na 31-07-1951 en voor 01-04-1952 |
65+7 maanden |
65+9 maanden |
2 |
154 |
na 31-03-1952 en voor 01-06-1952 |
65+7 maanden |
66 jaar |
5 |
39 |
na 31-05-1952 en voor 01-01-1953 |
65+9 maanden |
66 jaar |
3 |
138 |
na 31-12-1952 en voor 01-04-1953 |
65+9 maanden |
66+4 maanden |
7 |
59 |
na 31-03-1953 en voor 01-09-1953 |
66 jaar |
66+4 maanden |
4 |
99 |
na 31-08-1953 en voor 01-01-1954 |
66 jaar |
66+8 maanden |
8 |
79 |
na 31-12-1953 en voor 01-05-1954 |
66+3 maanden |
66+8 maanden |
5 |
80 |
na 30-04-1954 en voor 01-10-1954 |
66+3 maanden |
67 jaar |
9 |
101 |
na 30-09-1954 en voor 01-01-1955 |
66+6 maanden |
67 jaar |
6 |
60 |
na 31-12-1954 en voor 01-07-1955 |
66+6 maanden |
123 |
||
na 30-06-1955 en voor 01-04-1956 |
66+9 maanden |
186 |
||
na 31-03-1956 en voor 01-01-1957 |
67 jaar |
189 |
||
na 31-12-1956 |
||||
Totaal aantal personen |
1.497 |
Bron: SZW berekening op basis van CBS-cijfers
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij delen de opvatting van de regering dat een versnelde verhoging van de AOW-leeftijd kan leiden tot een structurele verbetering van de overheidsfinanciën, maar missen nog wel een financiële onderbouwing, waaruit blijkt dat deze structurele verbetering er ook daadwerkelijk zal zijn.
Het wetsvoorstel heeft geen structurele budgettaire effecten omdat ook zonder het wetsvoorstel de AOW-leeftijd gekoppeld wordt aan de levensverwachting. Het laatste jaar waarin deze maatregel een budgettair effect heeft is 2024. De reden hiervoor is dat 2023 naar verwachting het laatste jaar is waarop de AOW-leeftijd als gevolg van dit wetsvoorstel hoger ligt dan zonder dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel levert wel een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de overheidsfinanciën op middellange termijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat, voor zover mensen hier recht op hebben, alle sociale regelingen doorlopen tot de versneld verhoogde AOW-leeftijd.
De regering kan bevestigen dat, voor zover mensen daar recht op hebben, alle wettelijke sociale zekerheidsregelingen doorlopen tot de AOW-leeftijd. In alle wettelijke sociale zekerheidsregelingen is nu de AOW-leeftijd als einddatum opgenomen.
De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom het wetsvoorstel niet eerder naar de Kamer is gestuurd. Tevens vragen deze leden wat de uiterste datum van afronding van de parlementaire behandeling is om de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd redelijkerwijs per 2016 te kunnen laten ingaan, ook gelet op de noodzakelijke communicatie hierover in de richting van de mensen die hierdoor het eerst worden geraakt.
De verzending van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer heeft enige tijd op zich laten wachten omdat het onderzoek naar het draagvlak voor de voorgestelde versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd de nodige tijd in beslag nam. Het voornemen is om de wet eind juni 2015 vast te stellen en te publiceren in het Staatsblad. De wet zal de dag na de datum van publicatie in het Staatsblad in werking treden, zodat de SVB nog voldoende tijd heeft om hier in de communicatie naar ouderen aandacht aan te besteden bij het bevorderen van de aanvraag van de AOW-uitkering. De SVB benadert ouderen circa zes maanden voor het bereiken van de AOW-leeftijd met informatie over het aanvragen van de AOW-uitkering.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering oordeelt over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de betrouwbaarheid en consistentie van het overheidsbeleid, aangezien recent (in 2012) nog besloten is om de AOW-leeftijd volgens het huidige tijdspad te verhogen.
De leden van de fracties van de SP, de PVV en het lid van de 50PLUS-fractie stellen vragen over de aankondigingstermijn die samenhangt met de verhoging van de AOW-leeftijd die voorkomt uit dit wetsvoorstel en de toekomstige extra verhogingen van de AOW-leeftijd die minimaal vijf jaar van te voren wordt aangekondigd.
De regering is zich bewust van het huidige tijdpad waartoe in 2012 is besloten en dat de aankondigingstermijn korter is dan de termijn van vijf jaar die in toekomstige situaties van toepassing is wanneer de AOW-leeftijd wordt aangepast als gevolg van de stijgende levensverwachting. Bij de totstandkoming van het Regeerakkoord trof de regering echter een situatie aan waarbij de toestand van de overheidsfinanciën door de economische crisis verder was verslechterd. Deze omstandigheden vragen om het sneller doorvoeren van structurele hervormingen die de Nederlandse economie en arbeidsmarkt versterken en de overheidsfinanciën ook voor de middellange termijn op orde brengen. In het Regeerakkoord heeft het kabinet in dit perspectief opnieuw de afweging gemaakt tussen de urgentie van de budgettaire problematiek en de rechtszekerheid voor mensen die vlak voor hun pensioen staan en geconcludeerd dat ook van deze groep ouderen een verdere bijdrage mag worden verwacht. De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd die met het voorliggende wetsvoorstel wordt gerealiseerd is daarom in 2012 aangekondigd in het Regeerakkoord. De regering is van oordeel dat ouderen die het betreft hierdoor ruim van te voren op de hoogte konden zijn van het voornemen om de AOW-leeftijd versneld te verhogen. Overigens is van belang dat de Afdeling advisering van de Raad van State een blanco advies heeft gegeven en geen aanleiding heeft gezien opmerkingen te maken over de hier voorgestelde versnelde verhoging van de AOW-leeftijd in relatie tot het reeds eerder in gang gezette tijdpad voor verhoging van de AOW-leeftijd.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten welk effect de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd heeft op de jeugdwerkloosheid en of het een reële zorg is dat jongeren nu nog lastiger een baan kunnen vinden. Ook vragen de leden welke maatregelen de regering allemaal neemt om oudere werklozen aan het werk te helpen en oudere werknemers langer gezond aan het werk te houden. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering in de memorie van toelichting niet ingaat op de korte termijn werkgelegenheidseffecten van het voorstel om de AOW-leeftijd sneller te verhogen en vragen of de regering kan aantonen welke werkgelegenheidseffecten het wetsvoorstel op de korte termijn heeft. Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt voorts waarom in de memorie van toelichting geen aandacht wordt geschonken aan de mogelijke werkgelegenheidseffecten van dit wetsvoorstel. Volgens het lid van de 50PLUS-fractie draagt dit wetsvoorstel niet bij aan de versnelde terugdringing van de werkloosheid, maar bemoeilijkt het juist de bestrijding van de (langdurige) werkloosheid. Het verhoogt het arbeidsaanbod bij een reeds hoge werkloosheid, vooral voor jongeren en ouderen. Dit kan volgens de vakbonden en ook volgens het hier aan het woord zijnde lid alleen maar leiden tot ongewenste verdringing op de arbeidsmarkt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts in te gaan op de vraag hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de slechte arbeidsmarktpositie van werkzoekenden. De leden van de CDA-fractie merken op dat er nu ruim 600.000 mensen werkloos zijn en dat met dit wetsvoorstel 300.000 mensen later met pensioen zullen gaan en vragen of de regering niet bang is dat dit voorstel tot verdringing van jongere werknemers zal leiden en de werkloosheid nog verder zal versterken. Ook de PVV-fractie vraagt of het kabinet onderzoek heeft gedaan naar de effecten op de arbeidsmarkt van deze versnelde AOW-leeftijdsverhoging, bijvoorbeeld op het gebied van werkloosheid.
De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd heeft geen structureel effect op verdringing. De vraag naar arbeid wordt op de langere termijn namelijk bepaald door het aanbod van arbeid. Onderzoek van het CPB1 laat zien dat veranderingen op de arbeidsmarkt, zoals de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd waardoor ouderen langer op de arbeidsmarkt blijven en daarmee het arbeidsaanbod positief stimuleren, niet leidt tot structurele verdringing. Dit omdat de arbeidsmarkt in de regel nieuw arbeidsaanbod accommodeert zonder dat dit ten koste gaat van de werkgelegenheid van anderen. Dit laat onverlet, dat op korte termijn, vooral in economisch laagconjunctuur, wel enige verdringing kan plaatsvinden. De arbeidsmarkt heeft immers tijd nodig om zich aan te passen aan de verhoging van het arbeidsaanbod.
Als we kijken naar de trend van de afgelopen jaren is te zien dat de stijging van de arbeidsparticipatie onder ouderen van de afgelopen jaren niet heeft geleid tot een stijging van de werkloosheid onder jongeren. Ook wanneer op detailniveau gekeken wordt naar de werking van de arbeidsmarkt is zichtbaar dat jongeren in andere banen instromen dan de banen die ouderen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd verlaten.
Voor ouderen die voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd werkloos zijn geraakt neemt het kabinet een breed pakket aan maatregelen om hun arbeidspositie te versterken. Middels de mobiliteitsbonus, de no-risk polis voor ww’ers en proefplaatsing stimuleren we werkgevers om oudere uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen. De mobiliteitsbonus maakt het financieel aantrekkelijk voor een werkgever om een oudere uitkeringsgerechtigde aan te nemen. De no-risk polis compenseert werkgevers bij het aannemen van een langdurig werkloze voor de financiële risico’s bij langdurige ziekte en/of arbeidsongeschiktheid. Proefplaatsing, waarbij een werknemer onder voorwaarden gedurende een beperkte tijd met behoud van uitkering gaat werken, stelt werkgevers in staat om zonder kosten een reëel beeld te krijgen van de potentiële werknemer. Ook met de sectorplannen en het Actieplan 55+ werkt worden concrete maatregelen genomen om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken. Vanuit de middelen voor het Actieplan worden ondermeer netwerktrainingen, scholingsvouchers en inspiratiedagen geïntroduceerd om ouderen te ondersteunen bij het vinden van werk. Daarnaast hebben werklozen die bij de aanvang van hun WW-uitkering 60 jaar of ouder zijn, na de werkloosheidsuitkering ook recht op IOW, welke doorloopt tot de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd.
De leden van de SP-fractie vragen of met het verhogen van de AOW-leeftijd ook de leeftijdsgrens voor de afbakening van de beroepsbevolking die door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt gebruikt verschuift. Zij vragen welke effecten deze herdefiniëring van de leeftijdsgrens op de werkloosheids- en werkgelegenheidscijfers en wat de werkgelegenheidseffecten hiervan zijn.
De regering heeft op 1 juli jl. een brief aan de Tweede Kamer gezonden waarin de Kamer geïnformeerd wordt over de overgang naar de internationale definitie voor de afbakening van de beroepsbevolking en daarmee de werkloosheid, met ingang van 20152. Deze overstap naar de internationale afbakening van de beroepsbevolking is ingegeven door het feit dat er in het publieke en politieke debat onnodige verwarring ontstaat wanneer zowel de nationale definitie als de internationale definitie worden gebruikt voor de werkloosheidsstatistiek. Op dit moment treden het CBS en het UWV naar buiten met de beroepsbevolking en werkloosheid volgens de nationale definitie en treedt het CPB naar buiten met de internationale definitie. De overweging om te kiezen voor de internationale definitie is vooral ingegeven door de internationale vergelijkbaarheid van statistieken en het gegeven dat de meest toonaangevende ramingen, van onder meer het CPB, de OESO, EC en het IMF, ook de internationale definitie hanteren.
De internationale afbakening van de beroepsbevolking verschilt op een aantal punten van de nationale afbakening van de beroepsbevolking. Volgens de internationale definitie behoren alle personen die ten minste 1 uur per werk werken of binnen 2 weken beschikbaar zijn en zoekactiviteiten verrichten tot de beroepbevolking. De nationale definitie verschilt onder meer vanwege het feit dat daar een grens van 12 uur gehanteerd wordt. Bovendien geldt bij de internationale afbakening van de beroepsbevolking een leeftijdsafbakening van 15 tot 75 jaar, terwijl bij de nationale definitie 15 tot 65 jaar gehanteerd wordt. De verhoging van de AOW-leeftijd heeft derhalve geen consequenties voor de omvang van de beroepsbevolking op basis van de internationale definitie.
Het werkloosheidspercentage is gelijk aan het aantal werkloze personen gedeeld door de totale (werkzame en werkloze) beroepsbevolking, maal 100 procent. Doordat de omvang van de werkzame beroepsbevolking groter is volgens de internationale definitie dan in de nationale definitie en de omvang van de werkloze beroepsbevolking kleiner, is het resulterende werkloosheidspercentage volgens de internationale definitie lager. De ontwikkeling van de werkloosheid is volgens beide definities overigens hetzelfde.
Overigens publiceert het CBS op dit moment al cijfers over de omvang van de beroepsbevolking en werkloosheid over de groep 65 tot 75 jarigen, conform de internationale definitie. In 2013 behoorden 172 duizend 65 tot 75 jarigen tot de beroepsbevolking, waarvan er 162 duizend werkzaam waren en 10 duizend personen werkloos.
De leden van de SP-fractie vragen de regering de gemiddelde resterende levensverwachting bij 65 jaar uit te splitsen naar opleidingsniveau en inkomensniveau en te onderscheiden sectoren.
De leden van de CU-fractie vragen de regering de levensverwachting bij 65 jaar uit te splitsen naar laagopgeleide en hoogopgeleide mannen en vrouwen.
Onderstaande tabellen geven een uitsplitsing van de resterende levensverwachting bij 65 jaar naar inkomensklasse en opleidingsniveau. Het CBS maakt geen uitsplitsing van de resterende levensverwachting naar sector.
Inkomensklasse |
2007–2010 |
|
---|---|---|
Mannen |
Vrouwen |
|
Laagste inkomensklasse |
15.5 |
18.3 |
Laag midden inkomensklasse |
17.7 |
22.6 |
Midden inkomensklasse |
18.8 |
23.0 |
Hoog midden inkomensklasse |
19.8 |
23.0 |
Hoogste inkomensklasse |
20.0 |
22.7 |
Bron: CBS
Opleidingsniveau |
2009/2012 |
|
---|---|---|
Mannen |
Vrouwen |
|
Basisonderwijs |
16.2 |
19.5 |
Vmbo |
17.6 |
21.8 |
Havo, vwo, mbo |
18.5 |
22.9 |
Hbo, universiteit |
19.6 |
23.3 |
Bron: CBS
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een uitgebreide beargumenteerde reactie met financiële onderbouwing en daarbij tevens in te gaan op de stelling van het Koninklijk Actuarieel Genootschap dat nieuwe prognoses van de levensverwachting zouden laten zien dat een verdere verhoging van de AOW-leeftijd niet nodig is.
De leden van de CU-fractie vragen de regering met cijfers te onderbouwen waarom de budgettaire problematiek zo groot is dat een snellere verhoging van de AOW-leeftijd noodzakelijk is. Zij vragen tevens of de voorgestelde versnelling alleen vanwege overheidsfinanciën ingegeven is en of een tussentijdse snelle stijging van de levensverwachting de aanpassing noodzakelijk maakt. En zij vragen waarom de regering, gezien de beperkte bijdrage aan het houdbaar maken van de overheidsfinanciën, kiest voor deze maatregel.
De leden van de SGP-fractie vragen of er nieuwe omstandigheden zijn die tot dit wetsvoorstel hebben geleid. Zij vragen tevens een nadere duiding dat de problemen «omvangrijk en acuut» zijn, wat de gevolgen zijn als er geen meerderheid voor het voorstel stemt en waarom voorgaande wijzigingen onvoldoende waren.
Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt een nadere onderbouwing waarom deze maatregelen noodzakelijk zijn met het oog op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.
De regering hecht eraan om een duidelijk onderscheid te maken tussen de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn en de effecten van dit wetsvoorstel die zien op de middellange termijn.
Ten aanzien van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn laat de analyse van het CPB, in het rapport «minder zorg om vergrijzing», zien dat het houdbaarheidssaldo is omgebogen van een tekort van 4,5% van het bruto binnenlands product (BBP) in 2010 naar een overschot van 0,4% BBP. De Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd speelt daarin een grote rol, omdat via deze wet de AOW-leeftijd wordt gekoppeld aan de levensverwachting. De houdbaarheid van de overheidsfinanciën is daardoor met 1,1% BBP verbeterd. Het CPB concludeert dat het huidige niveau van overheidsvoorzieningen betaalbaar blijft in de toekomst, zonder dat de overheid de lasten moet verhogen of uitgaven verlagen. Kanttekening hierbij is dat voorgenomen beleid is meegenomen in de berekening. Het is nog onzeker in hoeverre alle positieve effecten op de overheidsfinanciën volledig zullen worden gerealiseerd.
Onderhavig wetsvoorstel heeft geen invloed op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn. Zoals eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven heeft dit wetsvoorstel geen structurele budgettaire effecten omdat ook zonder het wetsvoorstel de AOW-leeftijd gekoppeld wordt aan de levensverwachting.
Onderhavig wetsvoorstel levert wel een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de overheidsfinanciën op middellange termijn. Als gevolg van de economische teruggang en de vergrijzing groeien de sociale zekerheidsuitgaven momenteel harder dan het BBP en is er sprake van aanhoudende overheidstekorten en een oplopende overheidsschuld. Het aantal AOW-uitkeringen neemt toe en onder invloed van een stijgend aantal werklozen is ook het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen toegenomen. Deze omstandigheden vragen om het sneller doorvoeren van structurele hervormingen die de Nederlandse economie en arbeidsmarkt versterken en de schatkist op orde brengen. Met het wetsvoorstel wordt een besparing gerealiseerd van cumulatief circa € 2,9 miljard in de periode 2016–2024.
De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd is een beleidsmatige keuze die niet is ingegeven vanuit een plotseling sterke stijging van de levensverwachting ten opzichte van de situatie die gold ten tijde van invoering van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. De resterende levensverwachting bij 65 jaar is de afgelopen jaren wel sterk gestegen en zal in de toekomst naar verwachting blijven stijgen. De verhoging van de AOW-leeftijd is vanuit dat oogpunt goed te verdedigen. Sinds de invoering van de AOW in de jaren »50 zijn gepensioneerden vijf jaar langer blijven leven, en tot 2060 zal daar nog eens circa 5 jaar bij komen. De groei van het aantal ouderen (vergrijzing) en de stijgende levensverwachting zorgen ervoor dat de kosten van de AOW sterk zullen stijgen. Dit wetsvoorstel zorgt voor een belangrijke verbetering van de overheidsfinanciën op middellange termijn.
In reactie op de stelling van het Koninklijk Actuarieel Genootschap hecht de regering eraan duidelijk onderscheid te maken tussen de beleidsmatige verhoging van de AOW-leeftijd en de koppeling aan de levensverwachting. Volgens onderhavig wetsvoorstel wordt de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021, dit staat los van eventuele bijstellingen in de raming van de resterende levensverwachting. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Een verhoging van de AOW-leeftijd wordt minimaal 5 jaar van tevoren aangekondigd. Dat betekent dat voor uiterlijk 1 januari 2017 voor het eerst wordt bezien wat de levensverwachting is en of deze aanleiding geeft om de AOW-leeftijd in 2022 te wijzigen. Dit zal vervolgens jaarlijks worden bezien. De ramingen van de gemiddelde resterende levensverwachting worden uitgevoerd door het CBS.
Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt de regering om een reactie van de denkbeelden van professor H. Verbon. Deze stelt dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet nodig was en ook niet nodig is, als de AOW beperkt zou blijven tot een welvaartsvaste uitkering voor de groep Nederlanders die weinig of geen aanvullend pensioen heeft. Verbon stelt voorts dat de stelling dat ouderen langer moeten doorwerken omdat er anders een tekort zou ontstaan op de arbeidsmarkt in de praktijk niet blijkt op te gaan. Het lid stelt namelijk dat ouderen juist vaak werkloos raken. Ouderen met een goed aanvullend pensioen zouden volgens de voorstellen van Verbon een lagere AOW-uitkering moeten krijgen, waarmee de welvaartsvaste volksverzekering meer gericht zou kunnen worden op behoefte.
De AOW is in de ruim 50 jaar dat deze bestaat een voor burgers betrouwbare en voorspelbare regeling geweest. De AOW biedt een basisinkomen voor ouderen die niet langer behoren tot de beroepsbevolking. De regering heeft niet beoogd dit basisinkomen inkomensafhankelijk te maken. De AOW dient als basis voor de Nederlandse ouderdomspensioenregeling.
Het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd is nodig om zowel nu als op langere termijn de overheidsfinanciën op orde te krijgen. De groei van het aantal ouderen zorgt ervoor dat de kosten van de AOW sterk zullen toenemen in de toekomst. Dit zet de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, die door de economische crisis reeds onder druk staan, verder onder druk. Daarnaast stijgt de levensverwachting: elke generatie leeft langer en is gezonder dan de vorige. Sinds de invoering van de AOW in de jaren vijftig zijn gepensioneerden langer blijven leven, zonder dat de AOW-leeftijd werd verhoogd. Tussen nu en 2040 zal de levensverwachting nog verder toenemen. Mensen leven langer en krijgen dus steeds langer AOW. Gezien deze ontwikkeling, is een verhoging van de AOW-leeftijd naar de mening van het kabinet redelijk.
Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt de regering of voorts ingegaan kan worden op het artikel van professor Verbon, waarin beschreven wordt hoe het CPB meehielp de AOW-leeftijd te verhogen. Het artikel beweert dat de verhoging van de AOW-leeftijd mogelijk is geworden door de manier waarop het CPB in elkaar opvolgende vergrijzingstudies de ontwikkeling van de AOW-uitkering presenteerde.
De regering is van mening dat het CPB correcte inschattingen heeft gedaan op de financiële houdbaarheid van de AOW. Uit ramingen van het CBS blijkt dat het aantal ouderen in Nederland de afgelopen jaren is toegenomen, tezamen met hun levensverwachting. Dit is enerzijds goed nieuws, de Nederlandse bevolking wordt steeds gezonder en leeft daardoor langer. Anderzijds moet dit financieel wel opgevangen kunnen worden: de kosten van de AOW zullen toenemen gegeven de toename van het aantal ouderen die hier recht op hebben en de stijging van de levensverwachting. Dit zet de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, die door de economische crisis reeds onder druk staan, verder onder druk. Dit alles maakt de verhoging van de AOW-gerechtigden leeftijd noodzakelijk.
De leden van de PvdA-fractie geven aan voorstander te zijn van een flexibele ingangsdatum voor de AOW. Zij memoreren dat de Kamer de regering per motie heeft verzocht de mogelijkheden tot het invoeren van een flexibele AOW qua financiële kosten en maatschappelijke opbrengsten te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren. Deze leden vragen wanneer de uitkomst hiervan worden verwacht. De 50PLUS-fractie wijst erop dat in het Pensioenakkoord de afspraak is gemaakt met de toenmalige regering om een flexibele AOW-leeftijd in te voeren. Dit met het oog op lager opgeleide mensen, vaak mensen met zware beroepen, met een gemiddeld lagere levensverwachting, mensen die in veel gevallen op heel jonge leeftijd zijn gaan werken. Zij hebben vaak minder mogelijkheden om door sparen of anderszins inkomenseffecten op te vangen. Genoemd lid onderschrijft de argumenten van de vakbonden om alsnog naar een goede oplossing te zoeken voor laagopgeleiden. Invoering van de flexibele AOW zou daarvan onderdeel moeten uitmaken. Dit lid vraagt of de regering hierop kan reageren.
De Kamer heeft de regering per motie verzocht de mogelijkheden tot het invoeren van een flexibele AOW qua financiële kosten en maatschappelijke opbrengsten te onderzoeken. De bevindingen zullen binnen niet al te lange termijn aan uw Kamer worden aangeboden.
De leden van de CDA-fractie merken op grote moeite te hebben met de te summiere overgangsregeling in het wetsvoorstel. Zij hebben vragen over de consequenties van dit wetsvoorstel voor mensen die al voor 2012 gebruik hebben gemaakt van vervroegde uittreding (VUT). Deze leden vragen wat de gevolgen van dit wetsvoorstel voor hen zijn. Veel mensen worden nu al geconfronteerd met een AOW-gat. Dit gat wordt met invoering van dit wetsvoorstel groter. Tot slot vragen zij hoe de regering gaat voorkomen dat mensen hierdoor in onoverkomelijke financiële problemen komen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting waarom de regering de huidige overbruggingsregeling toereikend vindt. Deze leden vragen hoe de regering over het functioneren en de bekendheid van de regeling oordeelt. Voorts vragen deze leden waarom er niet voor gekozen wordt om de huidige overbruggingsregeling te verruimen, aangezien door de snellere stijging van de AOW-leeftijd het inkomenseffect op mensen met een AOW-gat groter is en de maatregel al op korte termijn ingaat.
Van belang is dat per 1 januari 2013 de OBR in werking is getreden. Deze regeling geeft aan mensen die per 1 januari 2013 reeds deelnamen aan een vut- of prepensioenregeling of vergelijkbare regeling, en zich daarmee niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW-leeftijdsverhoging, recht op een overbruggingsuitkering op minimumniveau, die qua uitkeringsnorm vergelijkbaar is met de AOW en afhankelijk is van het overige inkomen en vermogen. In het Sociaal Akkoord van 11 april 20137 is afgesproken de overbruggingsregeling te verruimen en open te stellen voor mensen met een inkomen tot 200 procent van het wettelijk minimumloon die alleenstaand zijn en tot 300 procent van het wettelijk minimumloon voor mensen die gehuwd zijn of ongehuwd samenwonen. De regering acht de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW een naar aard en doel toereikende inkomensvoorziening op minimumniveau. Omdat de overbruggingsregeling met ingang van 1 januari 2019 vervalt betekent dit dat personen die in de jaren 2016 tot en met 2018 te maken krijgen met de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd nog van deze regeling gebruik kunnen maken. In 2019 mag verwacht worden dat mensen voldoende voorbereidingstijd hebben gehad om zelf het inkomensverlies op te vangen.
De Sociale verzekeringsbank (SVB) voert de overbruggingsregeling uit. De SVB informeert mensen gericht over de overbruggingsregeling. Op basis van beschikbare gegevens uit de polisadministratie over wie op 1 januari 2013 een rechtgevend inkomen heeft, inkomens van de aanvrager en partner en gegevens over het vermogen, stuurt de SVB personen die mogelijk recht hebben op de OBR een vooringevulde aanvraag toe. Daarnaast vinden er verwijzingen naar de SVB plaats door ondermeer pensioenfondsen en vakbonden. De regering is van mening dat de bekendheid en het functioneren van de overbruggingsregeling voldoende is.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel mensen die reeds per 1 januari 2013 een vroegpensioenregeling ontvingen geen gebruik kunnen maken van de Overbruggingsregeling AOW omdat deze per 2019 niet meer openstaat voor nieuwe instroom. Zij vragen welk effect de voorliggende versnelling van de AOW-leeftijd op de situatie van deze mensen heeft. Daarnaast vragen zij hoeveel het kost om voor deze groep mensen de Overbruggingsregeling AOW te verlengen tot 2023.
Het aantal mensen dat reeds per 1 januari 2013 gebruik maakte van een vroegpensioenregeling en voldoet aan de verdere voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (verder: OBR) en in het kalenderjaar 2019 65 jaar wordt, bedraagt naar verwachting 1.100. In latere kalenderjaren voldoen steeds minder mensen aan de voorwaarden voor OBR. De OBR is echter per 2019 gesloten voor nieuwe instroom. Mensen die al minimaal sinds 1 januari 2013 gebruik maken van een vroegpensioenregeling en in 2019 of later 65 jaar worden, hebben meer dan 6 jaar tijd gehad zich voor te bereiden. De regering acht dit voor deze kleine groep billijk.
Het toch openstellen van de OBR voor nieuwe instroom tot 2023 zou cumulatief € 48 miljoen kosten (inclusief € 0,8 miljoen uitvoeringskosten). Zie onderstaande budgettaire tabel:
x € 1 mln (uitkeringslasten) |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
---|---|---|---|---|---|---|
Langer openhouden OBR |
3 |
10 |
12 |
11 |
8 |
3 |
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie hoeveel mensen (kort) na 1 januari 2013 zijn gaan deelnemen aan een vut- of prepensioenregeling of vergelijkbare regeling met een einddatum op 65 jaar waardoor zij zich niet goed (genoeg) hebben kunnen voorbereiden op de voorliggende versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd en zij geen gebruik meer kunnen maken van de Overbruggingsregeling AOW. Verder vragen zij hoeveel het kost om de Overbruggingsregeling AOW ook voor deze groep open te stellen.
Op 1 januari 2013 is de AOW-leeftijd voor het eerst met een maand verhoogd. Mensen die na deze datum begonnen met deelname aan een prepensioen- of vergelijkbare regeling hadden zich ervan kunnen vergewissen dat een prepensioenregeling die eindigt met 65 jaar niet toereikend is tot de AOW-leeftijd. Er is bij de regering geen beeld beschikbaar van de grootte van deze groep. Ook is daardoor niet te zeggen wat de budgettaire consequenties zijn van het openstellen van de OBR voor deze groep.
De leden van de SP-fractie vragen naar de omvang van de groep die in aanmerking komt voor de overbruggingsregeling en de verwachte ontwikkeling van het beroep dat erop gedaan wordt. Daarnaast vragen zij of de regering zicht heeft op de aard en omvang van de groep schrijnende gevallen bij wie door omstandigheden de middelen ontbreken of niet aanwendbaar zijn om het AOW-gat te overbruggen en waarbij de overbruggingsregeling ontoereikend is. Deze leden vragen de regering hoe betrokkenen deze situatie moeten oplossen.
Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering kan ingaan op het feit dat degenen die voor 2012 met VUT of prepensioen zijn gegaan en nu al geconfronteerd zijn met een AOW-gat, dit gat sterk vergroot zien worden door het wetsvoorstel en of het vertrouwen in de AOW zo niet nog verder wordt ondermijnd. Ook vraagt het lid op de regering kan reageren op dat de OBR een uitkering op minimumniveau is en in veel gevallen het AOW-gat onvoldoende dekt.
Uitgaande van realisatiecijfers tot en met november 2014 bedraagt de verwachte instroom in de OBR circa 10.000 personen in 2015 en respectievelijk 6.000, 2.500 en 1.500 in 2016, 2017 en 2018. De OBR biedt voor een ieder die reeds op 1 januari 2013 deelnam aan een prepensioenregeling een toereikende inkomensvoorziening op minimumniveau. Deze ouderen komen in aanmerking voor een uitkering op grond van de OBR als zij een inkomen hebben dat lager is dan 200% van het wettelijk minimumloon voor een alleenstaande en 300% van het wettelijk minimumloon voor gehuwden. Daarnaast geldt een vermogenstoets, waarbij een deel van het vermogen wordt vrijgelaten. Een eigen woning en het pensioenvermogen tellen niet mee. Voor de hoogte van het vrij te laten vermogen waarbij er recht bestaat op de overbruggingsuitkering wordt aangesloten bij de grens van het box 3-vermogen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Het heffingvrije vermogen uit box 3 bedraagt € 21.139 per persoon (2014). Dit betekent voor een (volwassen) eenpersoonshuishouden dat er tot een vermogen van € 21.139 recht bestaat op een overbruggingsuitkering en voor een (volwassen) tweepersoonshuishouden tot een vermogen van € 42.278. Bij een hoger vermogen worden mensen geacht in staat te zijn om hier (maximaal) 1 jaar en 8 maanden een inkomen op minimumniveau uit te financieren. Met een vermogen boven deze grens wordt een beroep op een overbruggingsuitkering daarom niet noodzakelijk geacht.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel mensen die in 2016 een maand langer moeten werken al zijn uitgetreden en hun besluit niet meer kunnen terugdraaien. Zij vragen hoeveel mensen uit deze groep nu werken en nog voortijdig zullen uittreden. Daarnaast vragen zij hoeveel mensen uit deze groep daadwerkelijk een maand zullen doorwerken totdat zij hun nieuwe AOW-leeftijd hebben bereikt.
Zoals blijkt uit de tabel hiervoor zijn er 171.000 mensen die in 2016 een maand langer moeten doorwerken. De mensen die in 2016 een maand langer moeten doorwerken zijn op dit moment 63 of 64 jaar. Volgens oude CBS-data was op 1 januari 2011 voor ongeveer 50% van de 63- en 64-jarigen vut of prepensioen de voornaamste inkomensbron. Van de groep die een maand langer moet doorwerken zouden er op basis van het oude percentage 85.500 al zijn uitgetreden. Uit dezelfde oude CBS-dataset blijkt dat ongeveer 17% van de 63- en 64-jarigen inkomsten als werknemer heeft. Dit zouden 30.000 mensen zijn. Bij genoemde CBS-cijfers moet wel worden opgemerkt dat deze uit 2011 stammen. Op dat moment was er nog geen sprake van het verhogen van de AOW-leeftijd op korte termijn. Bij de keuze voor deelname aan vut of prepensioen speelde de verhoging van de AOW-leeftijd nog geen rol. Daarnaast wordt vut en prepensioen, behoudens overgangsrecht, niet meer fiscaal gefaciliteerd. Het is daarom zeer zeker voorstelbaar dat het percentage 63- en 64-jarigen dat op dit moment gebruik maakt van vut of prepensioen een stuk lager ligt. Het blijft een individuele keuze van de werknemer om al dan niet langer door te werken tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Het is daarom niet mogelijk aan te geven hoeveel mensen in 2016 een maand extra zullen werken tot de AOW-leeftijd.
De leden van de CDA-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel over ongeveer een jaar de AOW-leeftijd met een maand extra omhoog zou gaan. Dit betekent dat mensen die nu 64 zijn, nog niet precies weten wanneer zij met AOW kunnen. Er staat wel een disclaimer op de site van de SVB, maar nog niet wat de leeftijd zou kunnen worden waarop de AOW voor deze groep ingaat. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering dit voldoende zorgvuldig acht. Zij vragen hoeveel tijd van tevoren mensen, in de ogen van de regering, zouden mogen horen wanneer ze met pensioen kunnen. Zij vragen voorts waarom er niet gekozen is voor een uitgebreidere en degelijkere overgangsregeling. Hoe is het voor deze groep mensen mogelijk om zich voor te bereiden op de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel?
Met betrekking tot de voorlichting op de website van de SVB en de rijksoverheid merkt de regering op dat ouderen met de rekentool op die website al uit kunnen reken wanneer zij met pensioen gaan. Voor ouderen die geboren zijn na 30 september 1950 en voor 1 januari 1957, geeft deze rekentool aan wat de AOW-leeftijd is op basis van de huidige wet en wat de AOW-leeftijd zal zijn op basis van onderhavig wetsvoorstel.
De regering gaat er van uit dat de wet eind juni 2015 zou kunnen worden vastgesteld en geplaatst in het Staatsblad. Daarmee wordt een voorbereidingsperiode gerealiseerd van ca. zes maanden tot aan 1 januari 2016, het tijdstip waarop de AOW-leeftijd met één maand wordt verhoogd. De regering acht een voorbereidingsperiode van een half jaar voldoende. De regering baseert zich daarbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juni 2004 LJN: AP4680. In deze uitspraak oordeelde de CRvB dat in de voorwaarden van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) er geen belemmeringen voor de wetgever zijn om ook voor reeds toegekende uitkeringen tot beperking van uit de wet voortvloeiende uitkeringen over te gaan, mits voorzien is in een redelijke overgangsperiode. In de uitspraak van de CRvB waarop wordt gedoeld heeft de CRvB aangegeven in die casus een termijn van een half jaar in overeenstemming te achten met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM
Met het onderhavige voorstel wordt niet getornd aan reeds toegekende uitkeringsrechten, zodat het Eerste Protocol bij het EVRM niet van toepassing is. Daarvan uitgaande is de regering van oordeel dat bij het voorliggende wetsvoorstel een overgangstermijn van een half jaar voldoende is, ook in aanmerking genomen dat er in het wetsvoorstel geen inbreuk wordt gemaakt op lopende uitkeringsrechten. De Raad van State heeft een blanco advies gegeven en geen opmerkingen gemaakt met betrekking tot een overgangsregeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel personen gebruik maken van de overbruggingsregeling en hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Zij vragen daarnaast of de regering kan aangeven in hoeverre het gereserveerde budget voor de overbruggingsregeling daadwerkelijk wordt gebruikt.
Volgens de meest recente cijfers van de SVB bedroeg het aantal toekenningen OBR in 2013 (inclusief terugwerkende kracht) 8.825 en in 2014 (t/m november) 6.552. In 2013 en 2014 (t/m november) zijn er respectievelijk 726 en 1.272 aanvragen afgewezen. De raming voor de uitkeringslasten OBR is bij de 2e suppletoire van de begroting 2014 op basis van realisatiecijfers met circa 70% naar beneden bijgesteld. De meest recente realisatiecijfers laten een budgetverloop conform de bijgestelde raming zien. Ten opzichte van de eerdere raming is er sprake van lager gebruik van OBR dan eerder verwacht. De helft van de grote en middelgrote pensioenfondsen (waaronder ABP) blijkt een eigen overbruggingsregeling te kennen. Bij deze regelingen wordt het AOW-gat van de deelnemer overbrugd met de eigen pensioenregeling. Het ingaan van zulke prepensioenregelingen drukt zowel het aantal OBR’ers als de gemiddelde uitkering.
Een tweede mogelijke verklaring voor het lagere gebruik van de OBR is dat de te overbruggen periode in 2014 twee maanden bedraagt. Een deel van de doelgroep kan de overbrugging van deze twee maanden al op een andere manier gefinancierd hebben.
Voor mensen die door de verhoging van de AOW-leeftijd met een overbruggingsprobleem worden geconfronteerd, is in 2013 de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW in werking getreden. Deze regeling is bedoeld voor mensen die op 1 januari 2013 aan een VUT-, prepensioen, een regeling voor functioneel leeftijdsontslag of soortgelijke regeling deelnamen. Deze overbruggingsregeling staat nu open voor mensen die in de periode van 2013 tot en met 2018 65 jaar worden. De regering is van oordeel dat in 2019 verwacht mag worden dat mensen voldoende voorbereidingstijd hebben gehad om zelf het inkomensverlies op te vangen. Uitbreiding van de regeling brengt extra kosten met zicht mee.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering duidelijk kan maken wie precies gebruik maken van de OBR, hoe groot de tegemoetkoming is vergeleken met de verwachte AOW en of de regeling voldoende toegankelijk is voor eenieder die in grote financiële problemen komt door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd.
Van de huidige OBR-gerechtigden is ongeveer 15% alleenstaand. 10% van de OBR-gerechtigden is getrouwd of samenwonend waarbij OBR alleen aan de gerechtigde wordt uitbetaald. 40% is getrouwd of samenwonend waarbij de OBR alleen aan de partner wordt uitbetaald. De overige 35% is getrouwd of samenwonend waarbij de OBR aan zowel de gerechtigde als de partner wordt uitbetaald. Omdat de OBR, overeenkomstig de AOW-systematiek, afhankelijk is van het aantal opgebouwde jaren bedraagt het aantal volledige OBR-uitkeringen 90% op het totaal aantal OBR-uitkeringen. Dit neemt niet weg dat de OBR daarnaast nog gekort kan worden vanwege inkomen.
De gerealiseerde gemiddelde hoogte van de OBR in de eerste 8 maanden van 2014 bedraagt € 475 bruto per maand voor alleenstaanden en € 215 bruto voor gehuwden of samenwonenden. De hoogte van de AOW bedraagt per 1 juli € 1.079,83 bruto per maand voor alleenstaanden en € 737,76 bruto voor gehuwden.
De regering acht de OBR voldoende toegankelijk. Daarnaast blijkt de helft van de grote en middelgrote pensioenfondsen (waaronder ABP) al een eigen overbruggingsregeling te kennen. Bovendien hebben mensen voldoende tijd om zich voor te kunnen bereiden op de versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of juridisch advies is ingewonnen over de opeisbaarheid van AOW-rechten bij emigranten in het kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en of de regering de Kamer van dit advies in kennis stellen. De leden van de D66-fractie merken op dat de AOW een opbouwsystematiek kent waarbij per jaar 2% AOW-pensioen wordt opgebouwd. Zodoende is sprake van een volledige opbouw, indien iemand 50 jaar verzekerd is geweest voor de AOW. Door verschuiving van de AOW-leeftijd verschuift ook de leeftijd vanaf welke AOW-rechten worden opgebouwd en vervallen opbouwmaanden aan het begin van de opbouwperiode, zo lezen de leden van de D66-fractie. Hierdoor kunnen mensen die voor het bereiken van de AOW-leeftijd naar het buitenland emigreren te maken krijgen met een kortere opbouwperiode en een onvolledige AOW-uitkering. De hier aan het woord zijnde leden vragen op dit punt om een nadere kwantitatieve duiding. De leden van de D66-fractie vragen voorts of er een inschatting kan worden gegeven hoe veel mensen door deze maatregel opbouwmaanden kwijtraken en als gevolg dáárvan geconfronteerd worden met een onvolledige AOW-opbouw. Zij vragen ook wat voor deze groep de gemiddelde inkomstenderving is, en wat hiervan de budgettaire opbrengsten voor de schatkist zijn.
Het is een juiste constatering van de leden van de D66-fractie dat mensen die voor hun 65e levensjaar blijvend naar het buitenland emigreren of geëmigreerd zijn, door de verschuiving van de opbouwperiode AOW-opbouw kunnen missen. Door de verhoging van de AOW-leeftijd verschuift de opbouwperiode overeenkomstig de periode dat de AOW-leeftijd in een jaar wordt verhoogd. Wanneer bijvoorbeeld de AOW-leeftijd 66 jaar is, begint de opbouw op 16-jarige leeftijd. Het opbouwjaar dat men had op 15-jarige leeftijd vervalt. Mensen die gedurende hun hele leven in Nederland wonen, compenseren dit opbouwjaar door het extra opbouwjaar dat ontstaat door de verschuiving van de opbouwperiode aan het einde daarvan. Zij krijgen een extra opbouwjaar op 66-jarige leeftijd. Mensen die voor hun 65e jaar blijvend naar het buitenland emigreren of geëmigreerd zijn, kunnen de extra opbouw aan het einde van de opbouwperiode niet realiseren omdat zij in dat jaar niet verzekerd zullen zijn voor de AOW. Of dit voor deze groep mensen negatief uitpakt is op voorhand niet duidelijk. Dit hangt sterk af van het pensioenstelsel van het land waarheen men is geëmigreerd. In steeds meer landen wordt de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd. Het is zeer wel mogelijk dat men in het emigratieland ook tot op latere leeftijd pensioen kan opbouwen. Er kan derhalve geen kwantitatieve duiding of budgettair effect worden gegeven.
Het is wel zo dat mensen die zich later in Nederland vestigen extra AOW-opbouw kunnen realiseren. Zij zullen wanneer zij tot aan de nieuwe AOW-leeftijd in Nederland wonen of werken extra AOW-opbouw hebben, ten opzichte van de huidige situatie waarbij opbouw tot aan 65 jaar mogelijk is. Hoeveel extra opbouw kan worden gerealiseerd is afhankelijk van de stijging van de AOW-leeftijd. Wanneer de AOW-leeftijd met één jaar wordt verhoogd betekent dit dat deze personen één jaar extra AOW-opbouw kunnen realiseren. Ook hiervan kan geen kwantitatieve duiding en budgettair effect worden gegeven.
Naar het oordeel van de regering vormen AOW-opbouwjaren geen opeisbare rechten waarop het Eerste Protocol bij het EVRM van toepassing is. Overigens zou, zoals in de memorie van toelichting aangegeven12, in geval AOW-opbouwjaren als opeisbare rechten zouden moeten worden beschouwd, naar het oordeel van de regering met dit wetsvoorstel worden voldaan aan de voorwaarden die het Eerste Protocol bij het EVRM stelt. Het wetsvoorstel is, zoals grondwettelijk voorgeschreven, ter advisering voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State, de onafhankelijke adviseur van de regering over wetgeving. De Afdeling advisering beoordeelt onder meer de juridische kwaliteit van een voorstel van wet waarbij wordt onderzocht of het voorstel in overeenstemming is met hoger geschreven recht en ongeschreven rechtsbeginselen. Zo wordt gekeken of een voorstel in de voorgestelde regeling voldoet aan bijvoorbeeld het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het EVRM. Bij toetsing aan ongeschreven rechtsbeginselen onderzoekt de Afdeling het voorgelegde voorstel op basis van de algemene eisen van rechtsstaat en democratie en algemene rechtsbeginselen, zoals die van behoorlijke wetgeving, rechtszekerheid en rechtsbescherming. Het onderhavige wetsvoorstel heeft de Afdeling advisering geen aanleiding gegeven tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering alternatieven heeft onderzocht, bijvoorbeeld het jaarlijkse opbouwpercentage evenredig te verlagen gebaseerd op een opbouwperiode van (op termijn) 52 jaar.
De regering heeft bij de verhoging van de AOW-leeftijd13 er voor gekozen de opbouwperiode te handhaven op 50 jaar. Alternatief voor het handhaven van de opbouwperiode is deze bij elke verhoging van de AOW-leeftijd met een overeenkomstige periode te verlengen. Dit betekent dat de eisen voor een volledig AOW-pensioen verzwaard zouden worden. Deze verzwaring houdt in dat de opbouwperiode zou oplopen naar 51 jaar in de periode tot en met 2018 (van 15–66 jaar) en in de periode 2019 tot en met 2021 naar 52 (van 15–67 jaar). In plaats van de huidige 2% AOW-opbouw per jaar zou een verlenging van de opbouwperiode met één jaar naar 51 jaar een opbouwpercentage van 1,96% betekenen en een verlenging met twee jaar naar 52 jaar een opbouwpercentage van 1,92% per jaar. Het opbouwpercentage per jaar zou met een verlenging van de opbouwperiode dalen. Migranten zouden daardoor moeilijker een (volledige) AOW-opbouw kunnen realiseren. De regering acht dit niet wenselijk. In een opbouwperiode van 50 jaar komt de langdurige band met Nederland, die voorwaarde is voor een volledig AOW-pensioen, voldoende tot uitdrukking.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de aanpassing van het fiscaal gefaciliteerde deelnemingsjarenpensioen separaat verwerkt wordt in de belastingwetgeving, of onderdeel is van deze wetswijziging.
In reactie hierop kan worden opgemerkt dat deze aanpassing inderdaad onderdeel is van de voorgestelde wetswijziging. Deze faciliteit hangt samen met de AOW-leeftijd en wordt daarom – net zoals bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is gebeurd- aangepast aan de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de AOW-leeftijd. De aanpassing van de mogelijkheid om een fiscaal gefaciliteerd deelnemingsjarenpensioen op te bouwen wordt gerealiseerd door een wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 die is opgenomen in artikel II van het wetsvoorstel. Het deelnemingsjarenpensioen is bedoeld om werknemers die al op jonge leeftijd zijn begonnen met werken een paar jaar eerder met pensioen te laten gaan. Bij de invoering van de regeling maakte het deelnemingsjarenpensioen het mogelijk om na 40 zogenoemde deelnemingsjaren (jaren waarin is deelgenomen aan een pensioenregeling) 2 jaar voorafgaande aan de AOW-leeftijd (destijds nog 65 jaar) met een redelijke uitkering met pensioen te gaan. Met de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd zijn de relevante grenzen voor het deelnemingsjarenpensioen (leeftijds- en deelnemingsjarencriterium) overeenkomstig de verhoging van de AOW-leeftijd aangepast.14 In het verlengde van de thans voorgestelde versnelde verhoging van de AOW-leeftijd worden daarom wederom de voor het deelnemingsjarenpensioen relevante grenzen aangepast. Bij iedere wijziging van de AOW-leeftijd wordt zowel het vereiste aantal deelnemingsjaren als het leeftijdscriterium op overeenkomstige wijze aangepast.
De leden van de VVD-fractie vragen of de verhoging van de AOW-leeftijd ook financiële effecten heeft voor de IOW en de IOAW. Deze leden vragen of deze uitkeringen langer uitgekeerd worden en of deze effecten meegenomen zijn in de budgettaire effecten.
Zowel de IOW- als de IOAW-uitkering lopen door tot aan de AOW-leeftijd. Als gevolg van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd worden deze uitkeringen langer uitbetaald. De weglek naar de IOAW is meegenomen in de budgettaire effecten van het wetsvoorstel. De weglek naar de IOAW is onderdeel van de reeks «WW en Bijstand» in tabel 2 van de memorie van toelichting. De weglek naar de IOAW bedraagt:
(bedragen x € 1 mln) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
---|---|---|---|---|
Weglek uitkeringslasten IOAW |
1,3 |
2,9 |
4,6 |
6,0 |
De weglek naar de IOW is niet meegenomen in het wetsvoorstel omdat de IOW ten tijde van het Regeerakkoord nog een tijdelijke regeling was tot 1 juli 2011. In het Sociaal Akkoord is afgesproken om de IOW te verlengen. In de Wet Werk en Zekerheid is daartoe opgenomen dat oudere werklozen in aanmerking komen voor een IOW-uitkering als zij voor 1 januari 2020 werkloos zijn geworden. De effecten van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd zijn meegenomen in de raming van de uitkeringslasten IOW sinds het Sociaal Akkoord. De effecten van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd op uitkeringslasten IOW zijn weergegeven in onderstaande tabel. Er zijn geen structurele effecten.
(bedragen x € 1 mln) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
---|---|---|---|---|
Weglek uitkeringslasten IOW |
1,7 |
3,8 |
6,3 |
9,4 |
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering per jaar kan aangeven van hoeveel mensen zij verwacht dat zij extra zullen doorwerken. Daarnaast vragen deze leden hoeveel besparingen op welke manier weglekken en wat dit betekent voor de overheidsfinanciën in relatie tot de beoogde structurele bezuinigingen.
De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd heeft geen structureel effect op de werkgelegenheid. Dat neemt niet weg dat er in de tussenliggende jaren een positieve impuls wordt gegeven aan het aantal werkzame oudere werknemers, omdat mensen financieel geprikkeld worden actief te blijven op de arbeidsmarkt. Hoe groot dit effect is, is echter moeilijk in te schatten omdat de participatiebeslissing ook van andere (niet-financiële) factoren afhankelijk is.
Zoals eerder in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, worden met dit wetsvoorstel geen structurele besparingen gerealiseerd. Het wetsvoorstel levert wel een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de overheidsfinanciën op middellange termijn. Zoals in tabel 2 van de memorie van toelichting is weergegeven wordt vanaf 2016 een besparing gerealiseerd op de uitgaven aan AOW, inkomensondersteuning AOW en AIO. De uitgaven aan sociale zekerheidsregelingen die tot de AOW-gerechtigde leeftijd lopen, nemen vanaf dat jaar toe ten opzichte van de huidige situatie. Deze weglek is ook weergegeven in tabel 2 van de memorie van toelichting en wordt in onderstaande tabel verder uitgesplitst. Zoals eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag genoemd, zijn de extra uitkeringslasten IOW geen onderdeel van dit wetsvoorstel. Dit geldt ook voor de extra uitgaven aan de overbruggingsregeling AOW, omdat bij de raming van de uitgaven aan die regeling reeds rekening was gehouden met de versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd vanaf 2016.
(bedragen x € 1 mln) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
Struc |
---|---|---|---|---|---|
WAO |
26 |
53 |
82 |
97 |
0 |
IVA |
5 |
13 |
25 |
38 |
0 |
WGA |
3 |
8 |
14 |
23 |
0 |
WAZ |
1 |
3 |
4 |
4 |
0 |
Wajong |
2 |
4 |
7 |
9 |
0 |
ZW |
0 |
0 |
1 |
1 |
0 |
WW |
5 |
11 |
18 |
23 |
0 |
WWB |
6 |
15 |
23 |
30 |
0 |
IOAW |
1 |
3 |
5 |
6 |
0 |
IOAZ |
0 |
1 |
1 |
2 |
0 |
Anw |
3 |
5 |
7 |
9 |
0 |
Weglek totaal |
53 |
116 |
186 |
243 |
0 |
De leden van de fractie van de CU geven aan dat de regering stelt dat de inkomenseffecten kunnen worden opgevangen door andere inkomensbronnen aan te spreken of langer door te werken en vragen aan welke inkomensbronnen de regering daarbij denkt. Ook vragen deze leden van de fractie van de CU hoe de regering ervoor zorgt dat de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd tijdig bekend is, zodat mensen zich inderdaad kunnen voorbereiden op de inkomenseffecten.
De regering is zich ervan bewust dat de verhoging van de AOW-leeftijd tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd en weinig mogelijkheden hebben om het verlies te compenseren. Om deze reden is in het Regeerakkoord afgesproken een overbruggingsregeling te treffen die er voor zorgt dat mensen die per 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een vut- of prepensioenregeling of vergelijkbare regeling, en zich daarmee niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW-leeftijdsverhoging, recht krijgen op een overbruggingsuitkering op minimumniveau, die qua uitkeringsnorm vergelijkbaar is met de AOW en afhankelijk is van het overige inkomen en vermogen. Daarnaast kunnen ouderen de inkomenseffecten opvangen door hun ouderdomspensioen naar voren te halen of door geld opzij te leggen of in te teren op hun vermogen. Voor ouderen die niet meer werken en die recht hebben op een wettelijke sociale uitkering, is van belang dat alle wettelijke sociale zekerheidsregelingen doorlopen tot de AOW-leeftijd. In alle wettelijke sociale zekerheidsregelingen is nu de AOW-leeftijd als einddatum opgenomen.
Over het voornemen om de AOW-leeftijd versneld te verhogen zijn burgers geinformeerd via de website van de SVB en de website van de rijksoverheid. Ook zal de SVB hier in de communicatie naar ouderen aandacht aan besteden bij het bevorderen van de aanvraag van de AOW-uitkering. De SVB benadert ouderen circa zes maanden voor het bereiken van de AOW-leeftijd met informatie over het aanvragen van de AOW-uitkering.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering de budgettaire effecten tot en met 2024 te beschrijven.
Onderstaande tabel geeft de budgettaire effecten weer in miljoenen euro’s tot en met het jaar 2024. 2024 is het laatste jaar waarin deze maatregel een budgettair effect heeft. Met het wetsvoorstel wordt een besparing op de uitgaven gerealiseerd van cumulatief circa € 2,9 miljard in de periode 2016–2024.
(bedragen x € 1 mln) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
Cumulatief |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Besparingen |
||||||||||
AOW |
– 120 |
– 270 |
– 457 |
– 617 |
– 770 |
– 960 |
– 580 |
– 520 |
– 65 |
– 4.359 |
AIO/inkomensonder-steuning AOW |
– 5 |
– 11 |
– 17 |
– 23 |
– 35 |
– 40 |
– 25 |
– 20 |
– 5 |
– 181 |
Besparing totaal |
– 124 |
– 281 |
– 474 |
– 640 |
– 805 |
– 1.000 |
– 605 |
– 540 |
– 70 |
– 4.540 |
Weglek |
||||||||||
AO-regelingen |
37 |
82 |
133 |
172 |
200 |
250 |
150 |
130 |
20 |
1.174 |
WW en bijstand |
13 |
29 |
47 |
61 |
80 |
90 |
60 |
50 |
5 |
435 |
Anw |
3 |
5 |
7 |
9 |
10 |
15 |
10 |
5 |
1 |
65 |
Weglek totaal |
53 |
116 |
186 |
243 |
290 |
355 |
220 |
185 |
26 |
1.674 |
Uitgaven totaal |
– 71 |
– 165 |
– 288 |
– 397 |
– 515 |
– 645 |
– 385 |
– 355 |
– 44 |
– 2.866 |
Extra belasting-/ en premie-inkomsten |
– 25 |
– 55 |
– 85 |
– 115 |
– 145 |
– 175 |
– 85 |
– 85 |
0 |
– 770 |
Totaal |
– 96 |
– 220 |
– 373 |
– 512 |
– 660 |
– 820 |
– 470 |
– 440 |
– 44 |
– 3.636 |
Het lid van de 50PLUS-fractie vraagt of de regering een nadere toelichting en een nadere onderbouwing kan geven rondom de inkomenseffecten van het wetsvoorstel. Dit omdat de arbeidsmarkt voor ouderen buitengewoon lastig is. De werkloosheid is met meer dan 600.000 werklozen zeer hoog. Bovendien merkt het lid op dat de koopkracht van werkenden, mede door maatregelen van de regering, al langer fors onder druk staan. Dit betreft vooral lager opgeleiden en lagere inkomens.
Het onderhavig wetsvoorstel versnelt de verhoging van de AOW leeftijd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021, om deze vervolgens te koppelen aan de levensverwachting. Door het versneld verhogen van de AOW leeftijd hebben mensen later recht op hun oudedagvoorziening. Dit betekent dat men langer door moet werken of andere inkomensbronnen moet aanspreken om de verlengde periode te overbruggen. Een aanzienlijk deel van de ouderen heeft en behoudt zijn of haar baan tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het verhogen van deze grens zal ertoe leiden dat ze langer door blijven werken in hun functie. Voor ouderen die al voor 1 januari 2013 met VUT- of prepensioen zijn gegaan en zich daarmee niet hebben kunnen voorbereiden op de leeftijdsverhoging, heeft het kabinet een overbruggingsregeling ingesteld. Hiermee wordt voor deze groep ouderen het inkomensverlies beperkt. Het kabinet snapt de zorgen over ouderen die al voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd werkloos raken. Het kabinet neemt dan ook maatregelen om de arbeidsmarktpositie van ouderen (en daarmee de kansen) te versterken. Middels de mobiliteitsbonus, de no-risk polis voor WW’ers en proefplaatsing stimuleert het kabinet werkgevers om oudere uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen. Daarnaast hebben werklozen die bij aanvang van hun WW-uitkering 60 jaar of ouder zijn, na de werkloosheidsuitkering recht op IOW, welke doorloopt tot de nieuw AOW-gerechtigde leeftijd.
De leden van de PvdA-fractie merken op bijzondere aandacht te hebben voor de groep mensen die met functioneel leeftijdsontslag (FLO) zijn gegaan en vragen of de regering de mening deelt dat de overheid als werkgever het goede voorbeeld moet geven bij het langer (gezond) aan het werk blijven. Ook vragen deze leden welke beroepen functioneel leeftijdsontslag kennen en of deze FLO-uitkeringen op 65 jaar stoppen en of het FLO-gat via cao-onderhandelingen voor één beroepsgroep is gerepareerd en zo ja welke beroepsgroep het betreft en waarom andere FLO-gaten nog niet zijn gerepareerd. Deze leden vragen hoeveel mensen op 1 januari 2013 een FLO-uitkering ontvingen en hoeveel van deze mensen naar verwachting gebruik kunnen maken van de Overbruggingsregeling AOW. Daarnaast vragen zij van hoeveel mensen van de groep die reeds per 1 januari 2013 een FLO-uitkering ontving, de FLO-uitkering afloopt na 1 januari 2019. Als laatste vragen zij wat het effect is van de voorliggende versnelling van de AOW-leeftijd voor deze groep mensen.
De regering deelt de mening dat bij de verhoging van de AOW-leeftijd het cruciaal is dat mensen langer (gezond) aan het werk blijven.
Er is geen compleet overzicht van de verschillende sectoren waarin sprake is van FLO-regelingen. In veel sectoren zijn FLO-regelingen al vervangen door regelingen waarbij men op basis van keuzevrijheid en individuele afspraken gebruik maakt van levensloopverlof en naar voren gehaald ouderdomspensioen (zoals de overbruggingsuitkering van het ABP).
Bij de sector Rijk gaat het vooral om substantieel bezwarende functies in het gevangeniswezen. De SBF-uitkeringen zijn in beginsel berekend met een AOW-leeftijd van 65 jaar. Alleen voor degenen die na 1 januari 2010 en voor 1 januari 2013 met SBF-verlof zijn uitgetreden is compensatie afgesproken voor de verhoging van de AOW-leeftijd. Er is inmiddels een nieuwe regeling afgesproken, waarin geen sprake meer is van een AOW-gat. Vanaf 1 oktober 2014 kan met de nieuwe regeling worden uitgetreden.
Bij Defensie maakt de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UMG) deel uit van een stelsel van pensioen- en diensteinderegelingen dat alleen in overeenstemming met de centrales van overheidspersoneel kan worden gewijzigd. Defensie en de centrales van overheidspersoneel in de sector Defensie zijn op 23 april 2013 overeengekomen dat er een ABP-overbruggingsregeling komt voor de mensen die geconfronteerd worden met een AOW-gat van 1 tot 3 maanden (de periode tot 1 januari 2016). Het ABP zorgt er automatisch voor dat uit het ABP-pensioen het tijdelijke inkomensverlies wordt opgevangen. Voor burgerpersoneel wordt daarbij gebruik gemaakt van het ABP keuzepensioen. Voor militairen wordt gebruik gemaakt van de versleepregeling, waarbij een stukje pensioen naar voren wordt gehaald. Voor de mensen met een AOW-gat van 3 maanden of langer zal de komende tijd in het kader van de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen naar een structurele oplossing worden gezocht
Voor wat betreft de regelingen voor oud-brandweerlieden en oud-ambulance medewerkers is van belang dat de FLO-regelingen voor mensen geboren na 1949 per 1 januari 2006 zijn afgeschaft en dat deze zijn vervangen door regelingen waarbij men op basis van keuzevrijheid gebruik maakt van levensloopverlof. De aanpassing van deze regelingen zijn voorwerp voor het CAO-overleg tussen gemeenten (of het veiligheidsberaad), private partijen en bonden. Voor mensen die met FLO gaan of zijn gegaan (brandweer, ambulance) geldt in de meeste gevallen dus dat deze regelingen uit het eigen levenslooppotje bekostigd worden en doorlopen tot 65 jaar en dat het ABP automatisch de overbruggingsregeling van het ABP toepast.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel het kost om alle lopende FLO-regelingen van mensen die reeds per 1 januari 2013 met functioneel leeftijdsontslag zijn gegaan te verlengen tot de (versneld verhoogde) AOW-leeftijd en bij welke ministeries deze kosten zouden neerslaan.
Deze leden vragen of het klopt dat ook na 1 januari 2013 nog mensen zijn ingestroomd in FLO-uitkeringen met einddatum 65 jaar. Zij vragen of er nu ook nog mensen kunnen instromen in een FLO-uitkering met einddatum 65 jaar. Zij vragen of de regering dit een wenselijke situatie vindt. Daarnaast vragen zij hoeveel het kost om de FLO-uitkeringen van mensen die na 1 januari 2013 met functioneel leeftijdsontslag zijn gegaan te verlengen tot de (versneld verhoogde) AOW-leeftijd en bij welke ministeries deze kosten neerslaan.
In veel sectoren zijn FLO-regelingen al vervangen door regelingen waarbij men op basis van keuzevrijheid en individuele afspraken gebruik maakt van levensloopverlof en naar voren gehaald ouderdomspensioen (zoals de overbruggingsuitkering van het ABP).
Er zijn in de sector Rijk ook na 1 januari 2013 mensen ingestroomd in FLO-uitkeringen waarvan de einddatum op 65 jaar ligt. Er is voor de sector Rijk inmiddels een nieuwe regeling afgesproken, waarin geen sprake meer is van een AOW-gat. In de sector Defensie zijn ook na 1 januari 2013 nog mensen ingestroomd in de UMG-regeling. Die instroom heeft ook nu nog plaats.
Omdat er geen compleet overzicht bestaat van de verschillende sectoren waarin er sprake is van FLO-regelingen is het niet mogelijk een berekening van de totale kosten te maken als de FLO-regelingen worden verlengd tot de nieuwe AOW-leeftijd. Voor wat betreft de sector Rijk zouden V&J, BZK, I&M en Defensie te maken krijgen met bovenstaande ontwikkelingen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel het kost om het doorwerkvereiste te schrappen voor uitstel van het pensioen tot aan de AOW-leeftijd en om de kosten zo veel mogelijk te specificeren.
Door de verhoging van de AOW-leeftijd sinds 2013 neemt de opbrengst van de AOW-premie toe. De meeropbrengst is geraamd op € 150 miljoen in 2015, € 210 miljoen in 2016, € 300 miljoen in 2017 en € 900 miljoen structureel. Het wettelijke doorwerkvereiste regelt dat uitstel van de pensioeningangsdatum, die in de pensioenregeling is opgenomen, alleen mogelijk is als de werknemer na de reguliere pensioeningangsdatum in dienstbetrekking werkzaam blijft. Als het doorwerkvereiste vervalt tot aan de AOW-leeftijd, zal een deel van de meeropbrengst aan AOW-premies zich niet voordoen. De geraamde meeropbrengst vervalt vrijwel geheel als op dit moment niemand in de relevante leeftijdsgroep doorwerkt tot de AOW-leeftijd, in geen enkele pensioenregeling de reguliere pensioeningangsdatum wordt verhoogd naar de datum waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt, en alle personen die het betreft gebruik zullen maken van de mogelijkheid om het pensioen uit te stellen tot na de AOW-leeftijd. In de praktijk is dat niet het geval. Een (toenemend) deel in de relevante leeftijdsgroep werkt door tot aan de AOW-leeftijd en voldoet daarmee aan het doorwerkvereiste. Een aantal pensioenfondsen verhoogt wel de reguliere pensioeningangsdatum tot op of na de datum waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt. En niet alle personen die het betreft zullen het pensioen uitstellen tot op of na datum waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt. Aangezien de werkelijke derving afhankelijk is van bovengenoemde factoren, is geraamd dat de werkelijke derving bij vervallen van het doorwerkvereiste op 1/3 van de maximale derving zal uitkomen.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondertekent deze nota mede namens de Staatssecretaris van Financiën.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma