Gepubliceerd: 29 november 2016
Indiener(s): Loes Ypma (PvdA)
Onderwerpen: immigratie migratie en integratie
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34079-9.html
ID: 34079-9

Nr. 9 VERSLAG

Vastgesteld 29 november 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit initiatiefvoorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet van het lid Voortman houdende vastlegging in de Vreemdelingenwet 2000 van rechten die vreemdelingen ontlenen aan de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, het Aanvullend Protocol bij die Overeenkomst, Besluit nr. 2/76 of Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (het initiatiefwetsvoorstel). Zij hebben hierbij nog enkele vragen. Wat is de meerwaarde van dit initiatiefwetsvoorstel? Wat regelt dit wetsvoorstel meer dan wat nu reeds in wet- en regelgeving is vastgelegd en in jurisprudentie naar voren wordt gebracht? Kan de initiatiefnemer aangeven waarom zij juist nu met dit wetsvoorstel komt? Vindt de initiatiefnemer het gepast om zowel in de huidige tijd, waarin het belang van integratie in Nederland zo op de voorgrond staat, als in de huidige (geo)politieke context zoveel nadruk te leggen op het associatierecht met Turkije?

Deze jurisprudentie is, zoals de initiatiefnemer in de toelichting zelf ook aangeeft, nog in beweging en er rijzen nog altijd problemen bij de naleving van het associatierecht. Ziet de initiatiefnemer hierin ook een aanwijzing dat de inhoud van het associatierecht wellicht qua inhoud omstreden is? Zo ja, heeft dat ook meegespeeld bij de overweging nu met dit initiatiefwetsvoorstel te komen? Kan zij reflecteren op de vraag of het associatierecht nog wel past in deze tijd, mede in het licht van het feit dat hieruit voortvloeit dat Turkse migranten niet inburgeringsplichtig zijn in Nederland?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Turkse staatsburgers hebben op grond van het Europese recht een redelijk sterke positie wat betreft toegang tot de arbeidsmarkt en het verblijfsrecht. De initiatiefnemer beoogt met deze initiatiefwet deze speciale rechten in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vast te leggen. Het gaat dus niet om uitbreiding van bestaande rechten, maar om de vastlegging hiervan. Deze leden staan in beginsel positief tegenover het initiatiefwetsvoorstel. Want hoewel de speciale rechten voor Turken eigenlijk al direct voortvloeien uit het associatierecht, zijn zij het met de initiatiefnemer eens dat het desalniettemin goed is dit vast te leggen in de Vw 2000. Hiermee wordt extra duidelijkheid verschaft, onjuistheden gecorrigeerd en de kans op onjuiste toepassing van de bestaande rechten verkleind. Kan de initiatiefnemer aangeven welke onjuiste toepassing van de bestaande rechten met name wordt verkleind? Sinds 1987 heeft het Europese Hof van Justitie in meer dan 60 arresten de betekenis van het associatierecht en de rechten die Turkse burgers en andere vreemdelingen daaraan ontlenen, verduidelijkt. Welk onderdeel van het associatie recht werd in deze arresten met name verkeerd of onduidelijk uitgelegd? De initiatiefnemer stelt in de memorie van toelichting dat de groep begunstigden niet gering is; in 2013 verbleven ongeveer 385.000 personen met de Turkse nationaliteit in Nederland, waarvan 82.000 met uitsluitend de Turkse nationaliteit. Kan de initiatiefnemer meer recente aantallen presenteren? Is er een inschatting te maken van het percentage wat hiervan hinder ondervindt door de huidige situatie, nu het nog niet verankerd is in de Vw 2000?

De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat hetgeen werd beoogd met de associatieregels – namelijk de bevordering van de integratie van Turkse werknemers en hun gezinsleden in de Nederlandse samenleving – ook daadwerkelijk bereikt kan worden. Hoe draagt deze initiatiefwet concreet bij aan de integratie van de betrokken Turkse burgers en hun gezinsleden? Met de verankering van het associatierecht wordt de kans op niet-naleving van de regels door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kleiner. Kan de initiatiefnemer uiteenzetten op welke manier deze nationale verankering van het associatierecht de IND gaat helpen? Was er ook een behoefte en zodoende een actieve vraag vanuit de IND om verankering? Een van de argumenten van de initiatiefnemer om het initiatiefwetsvoorstel in te dienen heeft te maken met een grotere transparantie omtrent de rechtspositie, iets wat deze leden ondersteunen. Kan de initiatiefnemer, aan de hand van enkele (fictieve) casussen, uiteenzetten op welke manier de rechtszekerheid en transparantie over de rechtspositie van betrokkenen wordt verhoogd? Hoeveel onnodige procedures verwacht de initiatiefnemer met het initiatiefwetsvoorstel te kunnen voorkomen?

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel en complimenteren het lid Voortman voor het nemen van het initiatief en het verzette werk. Vanzelfsprekend zou het de voorkeur verdienen als de Associatieraad EEG-Turkije de uitleg die het Hof van Justitie aan het associatierecht heeft gegeven codificeert. Zowel door initiatiefnemer wordt opgemerkt als in de adviezen valt te lezen dat op korte termijn geen unanimiteit kan worden verwacht. Kan initiatiefnemer hierover uitweiden? Zijn er grote verschillen in hoe de verschillende landen het associatierecht toepassen? Hoe weten we zeker dat de voorgestelde codificatie van het associatierecht wel het «juiste» associatierecht is? Zijn er daarnaast ook andere EU-lidstaten die het associatierecht in nationale wetgeving hebben gecodificeerd?

De leden van de CDA-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van onderhavig initiatiefwetsvoorstel. Zij achten juist een inperking van het bestaande associatierecht met Turkije een meer wenselijke en logische ontwikkeling. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen. Deze leden merken op dat op grond van het associatierecht EEG-Turkije, Turkse staatsburgers een relatief sterke rechtspositie in Europa hebben met betrekking tot toegang tot de arbeidsmarkt en het recht om hier te verblijven. Waar is de sterke rechtspositie voor Turken op gebaseerd? De speciale rechten die Turken hebben, ontlenen zij aan het Associatieverdrag dat in 1963 is gesloten tussen de EEG en Turkije, een aanvullend Protocol van 1973 en een besluit van de Associatieraad van 1980. Al in 1963 was het de bedoeling dat Turkije binnen afzienbare tijd zou toetreden tot wat nu de Europese Unie heet. Daar is het, na meer dan vijftig jaar, nog niet van gekomen. Maar de Turken hebben wel een eigen rechtspositie, die niet afhankelijk is van de Nederlandse wet. Dat geldt overigens evengoed voor de positie van Turken in andere lidstaten van de EU. Zij ontlenen hun kracht aan de manier waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie het Associatieverdrag heeft uitgelegd. Het doel van de associatieregels die betrekking hebben op Turkse werknemers is de bevordering van hun integratie en die van hun gezinsleden in de Nederlandse samenleving.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het systeem isdat de Nederlandse autoriteiten in het beginstadium mogen beslissen of een Turks staatsburger hier mag werken of verblijven, maar dat vervolgens stapsgewijze rechten worden opgebouwd waar Nederland niet meer aan mag tornen. Turkse werknemers krijgen geleidelijk een steeds steviger verblijfsrecht om hier te werken. Na één jaar legale arbeid mogen zij bij dezelfde werkgever blijven werken ook al zou de Nederlandse overheid anders willen. Na drie jaar legale arbeid mogen zij hetzelfde werk doen bij elke werkgever van hun keuze en na vier jaar zijn zij volledig vrij op de arbeidsmarkt. Aan het recht om te werken is automatisch een recht op verblijf verbonden. Gezinsleden van deze werknemers hebben na een aantal jaren samenwonen een haast onaantastbaar eigen recht op verblijf. Voorts mogen verscherpingen van het vreemdelingenrecht ten aanzien van Turken veelal niet worden doorgevoerd. Om die reden mag bijvoorbeeld aan Turken geen inburgeringsplicht voorafgaande aan hun komst worden opgelegd. Het initiatiefwetsvoorstel brengt geen uitbreiding van de rechten maar legt de bestaande rechten vast. in een nieuwe afdeling in de Vw 2000. Op die manier worden volgens de toelichting de rechtszekerheid en transparantie voor de rechtspositie van de betrokken vreemdelingen vergroot, de kansen op niet-naleving van het associatierecht in de uitvoeringspraktijk verkleind en de administratieve lasten verminderd. Volgens de toelichting is de wettelijke verankering van het associatierecht vereist gelet op het karakter van het associatie-recht als bindend Unierecht.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige initiatiefwetsvoorstel. De voorgenoemde leden constateren dat de initiatiefnemer van mening is dat de verankering van het associatierecht in de Nederlandse wet- en regelgeving onvolledig en op een aantal punten onjuist is. Deze leden merken op dat de initiatiefnemer met dit initiatiefwetsvoorstel beoogt de doelstelling van het associatierecht, de bevordering van de integratie van Turkse burgers en hun gezinsleden, volledig tot hun recht te laten komen. De voorgenoemde leden vragen hoe de rechten die voortvloeien uit het associatierecht concreet bijdragen aan de integratie? Voorts lezen deze leden dat de noodzaak voor codificatie van het associatierecht in de Nederlandse wetgeving wordt versterkt door de omstandigheid dat de twee besluiten van de Associatieraad EEG-Turkije, Besluit nr. 2/76 en Besluit nr. 1/80, tot nu toe niet werden gepubliceerd in het Publicatieblad van de EU. Waarom werden deze besluiten niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de EU? Wat heeft dit voor consequenties voor de juridische status van deze besluiten? Hoe hebben andere EU-lidstaten dit associatierecht in hun nationale wetgeving gecodificeerd, buiten de genoemde voorbeelden van Duitsland en Oostenrijk.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het initiatief wetsvoorstel. Deze leden waarderen de intentie van het wetsvoorstel om nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met Europese voorschriften, maar hebben nog veel vragen over de meerwaarde en bovenal de rechtsgeldigheid onder Europees recht van dit initiatiefwetsvoorstel. De genoemde leden constateren dat dit initiatiefwetsvoorstel rechtstreeks toepasselijke bepalingen omzet in nationale wetgeving. Kan de initiatiefneemster toelichten wat het nut hiervan is, als het associatierecht al rechtstreeks toepasselijk is? Kan worden aangegeven wat de meerwaarde van dit initiatiefwetsvoorstel is ten opzichte van de huidige situatie?

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden vinden het belangrijk dat de overheid zich erop toelegt de kenbaarheid van het recht te bevorderen. Zij constateren dat dit niet altijd eenvoudig is, zeker niet als het gaat om het domein van het associatie- en Unierecht. Deze leden betwijfelen nog of het initiatiefwetsvoorstel bijdraagt aan het doel. Het risico bestaat dat het initiatiefwetsvoorstel mogelijk zelfs contraproductief kan werken, dat dient vermeden te worden.

2. Kern van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemer aangeeft dat het feit dat de rechtspraak van het Hof van Justitie over het associatierecht nog niet is uitgekristalliseerd, geen argument kan zijn de hoofdlijnen van die rechtspraak niet vast te leggen. Kan de initiatiefnemer toelichten waarom dat wat haar betreft geen argument kan zijn?

De leden van de PvdA-fractie willen graag van de initiatiefnemer horen hoe de huidige regelgeving en het voorgestelde initiatiefwetsvoorstel zich verhouden tot de afspraken met Turkije in andere EU lidstaten en Europeesrechtelijke verplichtingen? Ook omdat de rechtspositie van Turken in andere EU lidstaten ook niet afhankelijk is van nationale wetgeving. Verwacht de initiatiefnemer dat dit initiatiefwetsvoorstel precedentwerking heeft op andere wetgeving en andere landen?

De leden van de SP-fractie zijn positief over het doel van het initiatiefwetsvoorstel om het associatierecht helder en overzichtelijk weer te geven en daarmee bij te dragen aan de rechtszekerheid. Aangezien er op korte termijn geen codificatie vanuit de Associatieraad te verwachten is complimenteert zij de keuze van initiatiefnemer om niet langer af te wachten maar zelf de handschoen op te nemen. De keuze om in dit geval voor rechtszekerheid boven de grote mate van huidige flexibiliteit te kiezen kan in principe op een positieve houding rekenen van deze leden. Initiatiefnemer stelt immers dat slechts in het geval van één arrest het associatierecht sinds de inwerkingtreding moest worden gewijzigd en stelt terecht dat de Vw 2000 met grote regelmaat gewijzigd wordt. Echter, codificatie daarvan moet wel in lijn zijn met de mogelijkheden van het Unierecht en daarover blijft na het lezen van de memorie van toelichting en de adviezen onduidelijkheid over.

2.1 Mogelijk tegenargumenten en Unierecht

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer spreekt over een Unierechtelijk gebod, terwijl tegelijk wordt erkend dat het Hof van Justitie zich nog niet heeft uitgesproken over de vraag of rechtstreeks werkende bepalingen omgezet mogen of moeten worden in nationaal recht. Hoe zijn beide veronderstellingen met elkaar te verenigen? Gelet op het feit dat de initiatiefnemer ter onderbouwing uitvoerig verwijst naar de zienswijze van de Europese Commissie in inbreukprocedures vragen deze leden nog aandacht voor het volgende. In de inbreukprocedures staan situaties centraal waarin nationale wettelijke regelingen strijdig zijn met rechtstreeks werkend Unierecht, waarbij de onverenigbaarheid slechts kan worden opgeheven door voorschriften van gelijke orde. Zij vragen waarom de initiatiefnemer deze situatie onverkort meent te kunnen toepassen op situaties waarin geen sprake is van strijdigheid met het Unierecht, maar waarin juist ruimte bestaat voor toepassing van het Unierecht. Zij merken op dat het voorbeeld van artikel 18 Vw 2000 geen strijdigheid laat zien met het Unierecht, maar juist ruimte biedt afhankelijk van de individuele situatie om de geëigende weigeringsgronden te kunnen toepassen. Strijdigheid met het Unierecht zou pas ontstaan indien de niet op Turkse burgers van toepassing zijnde weigeringsronden alsnog zouden worden tegengeworpen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat als argument tegen de mogelijkheid om Europese verordeningen om te zetten geldt, dat hierdoor verwarring en onduidelijkheid tussen de EU-lidstaten zou kunnen ontstaan. Deze leden vragen de initiatiefnemer op dit argument in te gaan met het oog op het omzetten van het associatierecht. Waarom hecht de initiatiefnemer geen waarde aan dit argument in de vergelijkbare situatie die met het initiatiefwetsvoorstel aan de orde is?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer herhaaldelijk verwijst naar het omzetten van richtlijnen ter onderbouwing van de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid om rechtstreeks werkend Unierecht te codificeren. Deze leden merken op, dat een wezenlijk verschil bestaat tussen enerzijds richtlijnen en anderzijds rechtstreeks werkende verordeningen of bepalingen van associatierecht. Het kenmerk van richtlijnen is dat de EU-lidstaten een zekere beleidsvrijheid wordt geboden en dat omzetting nodig is ter implementatie van de minimumnormen. Deze leden vragen waarom de initiatiefnemer de voor richtlijnen vanzelfsprekende praktijk van omzetting ook toepast op rechtstreeks werkende bepalingen die de EU-lidstaten geen vrijheid laten om af te wijken. Het ligt naar de mening van deze leden meer voor de hand de praktijk inzake verordeningen leidend te laten zijn dan de praktijk inzake richtlijnen.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere onderbouwing van de veronderstelling dat het nemen van maatregelen als bedoeld in het associatiebesluit zou impliceren dat in de formele wet regels dienen te worden gesteld. Ligt het niet meer in de rede aan te nemen dat de goede trouw in de uitvoering juist blijkt uit het correct toepassen van het rechtstreeks werkende associatierecht binnen een wettelijk kader dat hiervoor de noodzakelijke ruimte biedt? Deze leden vragen waarom het voor de hand zou liggen dat het rechtstreeks werkende associatierecht eigen aanvullende regels zou vergen, terwijl dat ten aanzien van de eveneens rechtstreeks werkende verordeningen verboden is.

De leden van de SGP-fractie constateren dat door het wetsvoorstel eerder de situatie kan ontstaan dat bij wijzigende interpretatie van het associatierecht ook de Vw 2000 hiermee in strijd raakt. Aldus zou langere tijd en op hoger niveau van regelgeving strijdigheid met het associatierecht kunnen bestaan dan momenteel op grond van lagere en eenvoudiger te repareren regelgeving het geval is. Zij wijzen er voorts op dat een implementatietermijn, zoals bij richtlijnen het geval is bij wijziging van het associatierecht naar aanleiding van oordelen van het Hof van Justitie, niet beschikbaar is. Deze leden vragen hoe het hogere risico op strijdigheid van de Vw 2000 met het associatierecht te verenigen is met de doelstelling om meer duidelijkheid te bieden en waarom niet gekozen is voor flexibeler alternatieven.

2.2 Vreemdelingencirculaire geen geschikt alternatief

De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) niet als toereikende grondslag ziet voor het vastleggen van de uitgangspunten van het associatierecht. Deze leden vragen waarom als alternatief niet gekozen is voor de ministeriële regeling, waarmee zowel de gewenste grondslag als de noodzakelijke flexibiliteit kan worden geboden.

3. Advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State

De leden van de VVD-fractie merken op dat in reactie op het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State (de Afdeling) af te zien van vastlegging van het associatierecht in de Vreemdelingenwet, de initiatiefnemer erop wijst dat op het terrein van het EU-migratierecht het belang van de rechtszekerheid zwaarder heeft gewogen dan het streven naar flexibiliteit. Kan de initiatienemer duidelijk maken waarom ook ten aanzien van het associatierecht de rechtszekerheid zwaarder zou moeten wegen en waarom de huidige wet- en regelgeving volgens haar onvoldoende rechtszekerheid biedt? Is er juist niet eerder sprake van rechtsonzekerheid wanneer je het opneemt in een wet in formele zin, terwijl het recht nog in beweging is? Is de kans daardoor niet kleiner dat nog gekeken wordt naar het associatierecht zelf en naar actuele jurisprudentie?

De leden van de SP-fractie merken op dat de twee adviezen die zijn binnengekomen van de Afdeling en de Adviescommissie Vreemdelingen Zaken ACVZ lijnrecht tegenover elkaar staan en aangezien het in eerste instantie vooral om een strikt juridische vraag gaat lijkt het hen van groot belang méér advies in te winnen. De vraag óf associatierecht überhaupt in nationaal recht, door een nationaal parlement, gecodificeerd mag worden is in dezen essentieel. Is er ook aan andere instanties advies gevraagd? De voorgenoemde leden zouden zich bijvoorbeeld kunnen voorstellen dat ook Commissie Meijers hier een waardevolle inbreng zou kunnen geven. Is de initiatiefnemer bereid ook hen te benaderen voor een advies en ook naar mogelijkheden te zoeken teneinde een advies van het Europese Hof van Justitie te krijgen?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Afdeling niet positief is over het initiatiefwetsvoorstel. De Afdeling geeft aan dat de onoverzichtelijkheid van het associatierecht niet zozeer wordt veroorzaakt door de tekst van deze bepalingen als wel doordat de inhoud daarvan voornamelijk is uitgewerkt in de omvangrijke jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals de toelichting terecht constateert. Om een volledige en overzichtelijke verankering van de kernbepalingen van het associatierecht en de jurisprudentie van het Hof van Justitie daarover te kunnen blijven verzekeren, zal de Vw 2000 dientengevolge van tijd tot tijd moeten worden aangepast. Dit is een weinig flexibel en tijdrovend proces. Dit is een van de redenen dat de Afdeling van mening is dat na de voorgestelde codificatie de verwarring over het geldende recht zal toenemen. De Afdeling acht het initiatiefwetsvoorstel daarom niet het juiste instrument om de rechtspositie van begunstigden van het associatierecht te verhelderen. De Vc 2000 is volgens Afdeling een geschikter instrument om een meer inhoudelijk overzicht van de kernbepalingen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie op te nemen.

De leden van de CDA-fractie concluderen dat er verschillende opvattingen bestaan, blijkens het advies van de Afdeling en de ACVZ, over de vraag of het juridisch noodzakelijk is dat het associatierecht tussen de EU en Turkije wordt gecodificeerd in nationale regelgeving.

Initiatiefnemer geeft aan dat zij met het initiatiefwetsvoorstel beoogt de doelstelling van het associatierecht, de bevordering van de integratie van Turkse burgers en hun gezinsleden, volledig tot haar recht te laten komen. Kan de initiatiefnemer deze achterliggende gedachte van het initiatiefwetsvoorstel toelichten?

De leden van de D66-fractie lezen dat de Afdeling met betrekking tot de standstill-bepalingen stelt dat de enkele codificatie van deze bepalingen zelf niet zal leiden tot een verheldering van de rechtspositie van begunstigden van het associatierecht. Ook constateren deze leden dat de Afdeling stelt dat codificatie van jurisprudentie niet tot volledige verheldering zal leiden omdat de jurisprudentie constant in beweging is. Ook lezen zij dat de Afdeling inschat dat er een gerede kans bestaat dat na de voorgestelde codificatie de verwarring over het geldende recht zal toenemen. Is deze wetswijziging inderdaad het juiste instrument?

De leden van de CU-fractie constateren met de Afdeling en het Hof van Justitie dat het associatierecht in kwestie rechtstreeks toepasselijk is. Hoe komt de initiatiefnemer dan tot de conclusie dat het associatierecht in kwestie als een richtlijn gezien moet worden, terwijl een richtlijn niet rechtstreeks toepasselijk is? Zij constateren dat de initiatiefnemer het associatierecht in kwestie ziet als een richtlijn. Hoe reflecteert de initiatiefnemer op de mogelijke consequenties van een dergelijke interpretatie? Kan in het licht van die mogelijke consequenties worden aangegeven of initiatiefnemer dit een wenselijke interpretatie vindt?

De leden van de CU-fractie constateren met de Afdeling dat er een risico is dat de indruk ontstaat dat het voldoende is om naar de Nederlandse vreemdelingenwetgeving te kijken bij het nemen van besluiten over de rechtspositie van Turkse burgers. Deelt initiatiefnemer de mening dat codificatie in de wet een hogere status heeft dan codificatie in een circulaire? Kan worden aangegeven hoe initiatiefnemer tot de conclusie komt dat het codificeren van regels van associatierecht in de Vw 2000 in plaats van in de Vc 2000 leidt tot een gelijkblijvend of kleiner risico op deze indruk?

De leden van de CU-fractie constateren met de Afdeling dat dit initiatiefwetsvoorstel de perceptie kan scheppen dat dit Nederlandse wetgeving is, en hierbij niet naar de regels van bindend Unierecht gekeken hoeft te worden. Het valt hen op dat de initiatiefnemer dit argument verwerpt in de discussie omtrent het codificeren van het associatierecht in nationale wetgeving, maar ditzelfde argument wel gebruikt in haar argumentatie tegen het codificeren van het associatierecht in een circulaire. Kan initiatiefnemer hierop een toelichting geven?

De leden van de CU-fractie constateren met de Afdeling dat het wetsvoorstel jurisprudentie probeert te codificeren terwijl deze nog in beweging is en dit de codificatie irrelevant kan maken. Kan de initiatiefnemer toelichten waarom zij hier anders over denkt?

4. Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken

De leden van de SP-fractie vernemen graag een reactie op de artikelsgewijze opmerkingen van de ACVZ.

Hoewel de leden van de SP-fractie weten dat de Tweede Kamer niet de bevoegdheid heeft om het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 te wijzigen vinden zij de suggestie van de ACVZ om de voorgestelde codificatie in het Vb 2000 in plaats van in de Vw 2000 op te nemen interessant. Deze leden volgen de redenering van initiatiefnemer dat codificatie in de Vc 2000 niet wenselijk is en niet voldoet aan de eisen uit zowel het Unierecht als associatierecht zelf. Wel vernemen de aan het woord zijnde leden graag de reactie van initiatiefnemer op de suggestie om genoegen te nemen met een toezegging van de regering de codificatie in het Vb 2000 te regelen. Is dat voor initiatiefnemer voldoende en zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de ACVZ de initiatiefnemer steunt in de opvatting dat verankering van de rechten die Turkse burgers aan het associatierecht ontlenen, in de Nederlandse wetgeving is vereist om te voldoen aan de eisen die het Unierecht aan de EU-lidstaten stelt. De ACVZ onderschrijft dat er goede argumenten zijn om de waarborgen van het associatierecht te codificeren in nationale regelgeving. Door codificatie wordt de rechtszekerheid en de kenbaarheid van het associatierecht bevorderd. Het associatierecht is, voor zover relevant voor het vreemdelingenrecht, vastgelegd in een overeenkomst, een aanvullend protocol en twee besluiten. In meer dan 60 arresten van het Hof van Justitie is daaraan nader uitleg gegeven. Deze fragmentatie doet afbreuk aan de kenbaarheid van het associatierecht volgens de ACVZ en daarmee aan de rechtszekerheid.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie de initiatiefneemster te reageren op de concrete suggesties die de ACVZ heeft gedaan in haar advies om het initiatiefwetsvoorstel wetstechnisch te wijzigen.

De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemer de Vc 2000 geen geschikt alternatief vindt om het associatierecht in vast te leggen. De voorgenoemde leden vragen hoe zij tegenover het alternatief van het Vb 2000 staat, zoals geopperd door de ACVZ?

5. Slotopmerkingen

In het bijzonder vragen de leden van de CDA-fractie of de initiatiefnemer de mening deelt dat los van het al dan niet juridisch bindende aspect, in het kader van de noodzaak en wenselijkheid van dit wetsvoorstel, bezien moet worden de huidige relatie tussen Turkije en de Europese Unie. Dit gelet op de maatschappelijke discussie en parlementaire opvattingen, ook in Nederland, naar aanleiding van de couppoging in Turkije afgelopen jaar maar ook gelet op de al langer spelende kwestie of Turkije voldoet aan de toelatingscriteria voor lidmaatschap van de EU. Erkent initiatiefnemer dat de haar voorgestelde codificatie omtrent rechten van Turkse onderdanen niet als vanzelfsprekend worden ervaren in Nederland maar juist eerder vragen oproept? Waarom heeft initiatiefnemer geen voorstel gedaan waarin juist vraagtekens worden gesteld bij het associatierecht en hoe dit verder ingeperkt kan worden?

In hoeverre is bevordering van integratie van Turkse onderdanen in Europa anno 2016 nog gewenst dan wel noodzakelijk? Waarom moet Nederland nog steeds een uitzondering hanteren ten aanzien van Turkse onderdanen en hun gezinnen, in vergelijking met personen uit andere landen buiten de EU die in Nederland willen wonen en werken?

In dat kader vragen de leden van de CDA-fractie ook een reactie op de standpuntbepaling van haar eigen partijleider, dat «De regering-Erdogan de laatste tijd alleen maar stappen achteruit heeft gezet» (NOS, 3 maart 2016) en op de recentelijke weigering van PvdA-Europarlementariër Kati Piri een «nieuw zorgelijk signaal van Turkije» is (The Postonline en Kamervragen GroenLinks d.d. 16 november 2016). Hoe beoordeelt de initiatiefnemer de opstelling van Turkije inzake het geval waarin een partijgenoot van haar, oud-Europarlementariër Joost Lagendijk, door Turkije werd geweigerd?

Wat is haar standpunt over de huidige stand van zaken inzake het voldoen door Turkije aan de toelatingscriteria voor de onderhandelingen over het EU lidmaatschap?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De adjunct griffier van de commissie, Tielens-Tripels