Gepubliceerd: 11 februari 2014
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33847-7.html
ID: 33847-7

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 februari 2014

Inhoudsopgave

 
     

Algemeen

1

1.

Inleiding

2

2.

Aanpassing Witteveenkader: opbouwpercentage

2

3.

Aanpassing Witteveenkader: nettolijfrente

9

4.

Introductie premiewaarborgen

16

5.

Versterking interne governance

20

6.

Versterking toezicht op evenwichtige belangenbehartiging en aanscherping sancties

21

7.

Aanscherping voorwaarde voor toekennen indexatie

24

8.

Kostentransparantie

25

9.

Verankering premiewaarborgen

26

10.

Budgettaire effecten

27

11.

Administratieve lasten

29

12.

Btw-koepelvrijstelling

30

13.

Overig

31

14.

Artikelsgewijs

33

Commentaar NOB en RB

33

Algemeen

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP, D66, GroenLinks, de SGP en 50PLUS. Het kabinet is verheugd dat een meerderheid van de fracties de wijzigingsvoorstellen een verbetering vindt ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat er nog vragen leven bij de verschillende fracties nu met de novelle nieuwe instrumenten worden ingevoerd. Hierbij wijst het kabinet op de premiewaarborgen en de nettolijfrente. Het kabinet heeft daarbij de intentie zo veel mogelijk duidelijkheid te verschaffen op korte termijn zodat alle betrokken partijen weten waar zij aan toe zijn. Het kabinet is de Kamer daarom zeer erkentelijk voor het voortvarende behandelschema van het wetsvoorstel.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Waar meerdere fracties vragen van gelijke strekking hebben gesteld, zijn deze vragen gezamenlijk beantwoord bij de eerste fractie die de vraag heeft gesteld.

1. Inleiding

De leden van de fractie van het CDA zouden graag een geconsolideerde tekst ontvangen van de novelle gecombineerd met het wetsvoorstel waarop zij betrekking heeft, zodat in samenhang bezien kan worden welke wijzigingen in de fiscaliteit en de pensioenwetgeving aangebracht worden.

Het kabinet begrijpt het verzoek van de leden van de fractie van het CDA, maar wijst op het feit dat deze novelle een op zichzelf staand wetsvoorstel is. Het is niet gebruikelijk teksten van verschillende wetsvoorstellen te consolideren. Voorts is het kabinet van mening dat de toelichting bij beide wetsvoorstellen en de brief van 18 december 20131 duidelijk maken hoe de fiscaliteit en de pensioenwetgeving aangepast worden.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat het kabinet van mening is dat er meer fiscale instrumenten nodig zijn vanwege de vergrijzing en de financiële crisis en zijn het hier niet mee eens. Deze leden vragen of het kabinet nader kan motiveren waarom het kabinet het ingewikkelder worden van het pensioensysteem, minder transparantie voor de belastingplichtige, verdere instrumentalisering van belastingen en toename van de uitvoeringskosten voor lief heeft genomen bij dit wetsvoorstel.

Het kabinet wijst erop dat de stelling van de leden van de fractie van het CDA dat het kabinet het wenselijk acht dat er meer fiscale instrumenten nodig zijn vanwege de vergrijzing en de financiële crisis berust op een misverstand. Het kabinet wil juist terughoudend zijn met de inzet van fiscale instrumenten. Deze inzet is reeds met de Fiscale agenda kenbaar gemaakt. Het kabinet staat echter ook voor de uitdaging om het pensioenstelsel in financiële zin toekomstbestendig te maken. Daartoe heeft het kabinet wetsvoorstellen ingediend waarna constructief overleg gevoerd is met de fracties van D66, ChristenUnie en SGP. In een dergelijk proces is sprake van een belangenafweging van de verschillende betrokken partijen. Op deze wijze is voldoende draagvlak gecreëerd voor de maatregelen. Daarbij merkt het kabinet op dat de introductie van de nettolijfrente een nieuwe spaarfaciliteit behelst, maar dat deze aanzienlijk eenvoudiger is dan de eerder voorgestelde, en inmiddels ingetrokken, excedentregelingen.

2. Aanpassing Witteveenkader: opbouwpercentage

De leden van de fractie van de VVD stellen vast dat in de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel werd aangegeven dat de verlaging naar 1,75% volgens het Centraal Planbureau (het CPB) een licht positief effect voor jongeren met zich meebracht. Deze leden willen weten of dit ook geldt voor de voorgestelde aanpassing naar 1,875%.

In het algemeen kan gesteld worden dat een versobering van de jaarlijkse pensioenopbouw met een navenante verlaging van de premie beperkte generatie-effecten heeft. De inperking van het Witteveenkader conform deze novelle leidt tot een premievrijval. Het CPB heeft eerder aangegeven dat wanneer pensioenfondsen de premieniveaus niet aanpassen aan de versobering van het fiscale kader de generatie-effecten forser zijn.2 Juist om een generationeel evenwicht te bewerkstelligen, worden er premiewaarborgen ingevoerd. Het kabinet gaat er daarom van uit dat de novelle generatieneutraal uitwerkt.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een overzicht kan geven van het pensioen dat iemand (ongeveer) kan opbouwen met de voorgestelde opbouwpercentages. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar. De leden van de fractie van Groen Links vragen naar de vervangingsratio voor verschillende salarissen van werknemers die zijn geboren in 1958 en 1988. De hierna opgenomen tabel geeft het op te bouwen ouderdomspensioen (OP) weer dat op basis van het middelloonstelsel (ML) kan worden opgebouwd na het invoeren van het wetsvoorstel voor de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend loon en het verhoogde opbouwpercentage van 1,875% middelloon zoals voorgesteld in deze novelle (Witteveen 2015). De onderliggende berekeningen en de voor de berekeningen gehanteerde berekeningsgrondslagen zijn opgenomen in de bijlage bij deze nota3. In de berekeningen is geen rekening gehouden met de extra faciliteit van netto-lijfrentesparen voor het inkomen boven de aftoppingsgrens

Overzicht gevolgen op te bouwen OP (ML) o.b.v. prognose AOW-leeftijd

Opbouwperiode pensioen vanaf 25 jaar tot aan AOW-leeftijd

Werknemer geboren 1958 (AOW-leeftijd 67 6/12 jaar)

 

OP

vanaf

67 6/12 jaar

AOW-

prognose

Totaal

OP + AOW

Geïndexeerde aftoppingsgrens (100.000)

gemiddeld

loon

geïndex-eerd

vervangings

ratio

gemiddeld

loon

laatste loon

(volledig jaar)

vervangings

ratio

laatste

loon

1 x modaal

€ 22.300

€ 11.705

€ 34.006

€ 121.899

€ 34.845

98%

€ 40.227

85%

2 x modaal

€ 65.101

€ 11.705

€ 76.806

€ 121.899

€ 69.319

111%

€ 80.454

95%

3 x modaal

€ 108.190

€ 11.705

€ 119.896

€ 121.899

€ 103.979

115%

€ 120.680

99%

4 x modaal

€ 143.615

€ 11.705

€ 155.320

€ 121.899

€ 138.638

112%

€ 160.907

97%

                 

Werknemer geboren 1968 (AOW-leeftijd 68 9/12 jaar)

 

OP

vanaf

68 9/12 jaar

AOW

prognose

Totaal

OP + AOW

Geïndexeerde aftoppingsgrens (100.000)

gemiddeld

loon

geïndexeerd

vervangings

ratio

gemiddeld

loon

laatste loon

(volledig jaar)

vervangings

ratio

laatste

loon

1 x modaal

€ 25.629

€ 14.554

€ 40.183

€ 151.567

€ 43.506

92%

€ 50.017

80%

2 x modaal

€ 75.731

€ 14.554

€ 90.285

€ 151.567

€ 86.984

104%

€ 100.034

90%

3 x modaal

€ 125.858

€ 14.554

€ 140.412

€ 151.567

€ 130.476

108%

€ 150.051

94%

4 x modaal

€ 156.477

€ 14.554

€ 171.031

€ 151.567

€ 173.967

98%

€ 200.068

85%

                 

Werknemer geboren 1978 (AOW-leeftijd 70 3/12 jaar)

 

OP

vanaf

70 3/12 jaar

AOW

prognose

Totaal

OP + AOW

Geïndexeerde aftoppingsgrens (100.000)

gemiddeld

loon

geïndexeerd

vervangings

ratio

gemiddeld

loon

laatste loon

(volledig jaar)

vervangings

ratio

laatste

loon

1 x modaal

€ 31.475

€ 18.458

€ 49.933

€ 192.223

€ 54.936

91%

€ 63.434

79%

2 x modaal

€ 91.093

€ 18.458

€ 109.551

€ 192.223

€ 109.752

100%

€ 126.867

86%

3 x modaal

€ 150.834

€ 18.458

€ 169.293

€ 192.223

€ 164.628

103%

€ 190.301

89%

4 x modaal

€ 177.512

€ 18.458

€ 195.970

€ 192.223

€ 219.505

89%

€ 253.735

77%

                 

Werknemer geboren 1988 (AOW-leeftijd 71 6/12 jaar)

 

OP

vanaf

71 6/12 jaar

AOW

prognose

Totaal

OP + AOW

Geïndexeerde aftoppingsgrens (100.000)

gemiddeld

loon

geïndexeerd

vervangings

ratio

gemiddeld

loon

laatste loon

(volledig jaar)

vervangings

ratio

laatste

loon

1 x modaal

€ 39.446

€ 22.951

€ 62.397

€ 239.005

€ 68.855

91%

€ 78.872

79%

2 x modaal

€ 111.198

€ 22.951

€ 134.149

€ 239.005

€ 137.657

97%

€ 157.744

85%

3 x modaal

€ 182.990

€ 22.951

€ 205.941

€ 239.005

€ 206.485

100%

€ 236.615

87%

4 x modaal

€ 210.613

€ 22.951

€ 233.563

€ 239.005

€ 275.313

85%

€ 315.487

74%

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het aantal pensioenregelingen in 2014 met een jaarlijkse opbouw van meer dan 1,875%. De leden van de fractie van de VVD vragen naar het aantal pensioenfondsen met een opbouwpercentage van meer dan 2% (middelloon), en naar het gemiddelde opbouwpercentage.

Naar de stand van 1 januari 2013 waren van de in totaal 379 middelloonregelingen er 227 middelloonregelingen die een opbouwpercentage hadden van meer dan 1,875%. Daarnaast waren er zeven combinatieregelingen (middel- en eindloon, op een totaal van 32) die eveneens een opbouwpercentage hadden van meer dan 1,875%. Wat de stand per 1 januari 2014 is, is nog onbekend. DNB heeft de rapportages daarover nog niet ontvangen van pensioenfondsen.

Er zijn 124 middelloon- of combinatieregelingen met een opbouwpercentage van meer dan 2%. Het gemiddelde opbouwpercentage van alle middelloonregelingen gewogen naar aantal actieve deelnemers bedraagt 1,95%.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het aantal pensioenregelingen in 2014 met een jaarlijkse opbouw van meer dan 1,875%. De leden van de fractie van de VVD vragen naar het aantal pensioenfondsen met een opbouwpercentage van meer dan 2% (middelloon), en naar het gemiddelde opbouwpercentage.

Naar de stand van 1 januari 2013 waren van de in totaal 379 middelloonregelingen er 227 middelloonregelingen die een opbouwpercentage hadden van meer dan 1,875%. Daarnaast waren er zeven combinatieregelingen (middel- en eindloon, op een totaal van 32) die eveneens een opbouwpercentage hadden van meer dan 1,875%. Wat de stand per 1 januari 2014 is, is nog onbekend. DNB heeft de rapportages daarover nog niet ontvangen van pensioenfondsen.

Er zijn 124 middelloon- of combinatieregelingen met een opbouwpercentage van meer dan 2%. Het gemiddelde opbouwpercentage van alle middelloonregelingen gewogen naar aantal actieve deelnemers bedraagt 1,95%.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de participatie-effecten op de lange termijn van de voorliggende voorstellen.

De wijzigingsvoorstellen van Witteveen zoals afgesproken in december 2013 zijn op lange termijn lastenneutraal. Daardoor is de verwachting dat de participatie-effecten nihil zijn.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de nieuwe maximumopbouwpercentages bij een verlaagde AOW-franchise. Het kabinet merkt hierover op dat het mogelijk blijft om bij een lager opbouwpercentage een verlaagde AOW-franchise te hanteren. Hierbij geldt dat de maximumopbouwpercentages en de bijbehorende verlaagde franchises aangepast zullen worden in lijn met het uitgangspunt dat bij de normale AOW-franchise het maximumopbouwpercentage voor middelloonregelingen wordt gesteld op 1,875% per dienstjaar.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet om de pensioenbouw van een nu 25-jarige op basis van de huidige wet te vergelijken met de pensioenopbouw op basis van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet om een reactie op de tijdens het rondetafelgesprek door de heer Duijsens van het ABP gemaakte opmerking dat jongeren na de inwerkingtreding van de novelle nog steeds 20–25% minder pensioen opbouwen dan ouderen, ook al werken zij een aantal jaren langer door.

Hierna is een vergelijking opgenomen van het door een in 1988 geboren werknemer op basis van het middelloonstelsel (ML) op te bouwen ouderdomspensioen (OP) onder de werking van de bepalingen van het huidige fiscale regime op basis van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) en de pensioenopbouw op basis van het wetsvoorstel voor de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend loon en het verhoogde opbouwpercentage van 1,875% middelloon zoals voorgesteld in deze novelle (Witteveen 2015). De voor de berekeningen gehanteerde berekeningsgrondslagen zijn gelijk aan de voor de hiervoor opgenomen berekeningsuitkomsten gehanteerde berekeningsgrondslagen. Ook in deze berekeningen is geen rekening gehouden met de extra faciliteit van netto-lijfrentesparen voor het inkomen boven de aftoppingsgrens.

Vergelijk op te bouwen OP (ML) aangepast regime Witteveen 2015 – Wet VAP o.b.v. prognose AOW-leeftijd

Opbouwperiode pensioen vanaf 25 jaar tot aan AOW-leeftijd

Werknemer geboren 1988 (AOW-leeftijd 71 6/12 jaar)

loon

AOW-

prognose

Witteveen

2015

(incl. AOW)

Wet VAP (incl. AOW)

Verschil

Percentage

1 x modaal

€ 22.951

€ 62.397

€ 65.571

€ – 3.174

– 4,84%

2 x modaal

€ 22.951

€ 134.149

€ 147.430

€ – 13.281

– 9,01%

3 x modaal

€ 22.951

€ 205.941

€ 229.328

€ – 23.387

– 10,20%

4 x modaal

€ 22.951

€ 233.563

€ 311.227

€ – 77.663

– 24,95%

Uit deze vergelijking volgt dat een verlaging van het op te bouwen pensioen in de orde van grootte van de door de heer Duijsens genoemde percentages zich alleen voordoet bij werknemers die worden geraakt door de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000. Hierbij is evenwel nog geen rekening gehouden met de extra faciliteit van netto-lijfrentesparen. Voor de werknemers die niet of slechts in beperkte mate worden geraakt door de aftopping is de verlaging van het op te bouwen pensioen aanzienlijk lager dan de door de heer Duijsens genoemde percentages. De verlaging van het te hanteren opbouwpercentage wordt in belangrijke mate gecompenseerd met de extra pensioenopbouw over de periode waarin langer wordt doorgewerkt.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet ook om duidelijk te maken welke pensioenambitie voor jongere werknemers in de toekomst nog haalbaar is en daarbij rekening te houden met het arbeidspatroon waarin jongeren nu zitten (bijvoorbeeld tijdelijke contracten, uitzendwerk, afkoop van kleine pensioenen). Voor de haalbare pensioenambitie voor jongeren verwijs ik naar de hiervoor opgenomen berekeningsuitkomsten. Hierbij merk ik op dat het betrekken van individuele omstandigheden niet goed mogelijk is, omdat dan (arbitraire) aannames moeten worden gedaan ten aanzien van bijvoorbeeld de aard van de pensioentoezegging, de omvang van de diensttijd, het carrièreverloop, de wijze van financiering of de behaalde beleggingsresultaten die tezamen de verwachtingen van een individuele deelnemer bepalen. Dit is – naast het karakter van het Witteveenkader – mede reden geweest de actuariële berekening te richten op de buitengrenzen van het Witteveenkader. Alleen op deze manier worden naar het oordeel van het kabinet de effecten van het wetsvoorstel inzichtelijk gemaakt en wordt voorkomen dat het zicht op deze effecten verloren gaat door arbitraire aannames.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat de huidige doorsneepremie alleen werkt wanneer werknemers hun leven lang bij dezelfde baas werken. Daarbij wijzen deze leden op de Raad van State die aangeeft dat dit niet meer het geval is. Deze leden vragen of het kabinet kan aangeven waarom desalniettemin in het nieuwe pensioenstelsel nog steeds uitgegaan wordt van een doorsneepremie.

Het kabinet merkt op dat het voor de systematiek van de doorsneepremie niet uitmaakt of een leven lang bij dezelfde werkgever wordt gewerkt. Daarnaast betekent een verlaging van het maximale opbouwpercentage niet dat overgegaan wordt naar een nieuw pensioenstelsel; het is een verandering binnen het bestaande stelsel. Afstand nemen van de doorsneesystematiek zou namelijk een fundamentele verandering betekenen van de manier waarop in het pensioenstelsel wordt vormgegeven aan solidariteit. In de brief van 4 februari 2014 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt aangegeven dat zij met uw Kamer wil discussiëren over de toekomstige inrichting van het pensioenstelsel. De wenselijkheid en mogelijkheid om in een nieuw pensioenstelsel gebruik te blijven maken van de doorsneesystematiek kan daar ook onder vallen.

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet of de berekeningen van de heer Tuijp kloppen. Deze berekeningen zouden laten zien dat de maximale pensioenopbouw onder de werking van het wetsvoorstel ongeveer 25% lager zou zijn dan de opbouw drie jaar geleden.

Aangezien het kabinet alleen beschikt over de uitkomsten van de door de heer Tuijp gemaakte berekeningen en niet over de berekeningen en de volledige berekeningsgrondslagen, kan niet beoordeeld worden of de berekeningen kloppen. Uit de toelichting op de berekeningsuitkomsten kan wel worden opgemaakt dat de heer Tuijp in zijn berekeningen niet is uitgegaan van het fiscaal maximaal op te bouwen pensioen. Zo heeft hij geen rekening gehouden met het feit dat een werknemer die nu 25 jaar is op basis van de verwachte ontwikkeling van de levensverwachting naar verwachting langer zal doorwerken dan 67 jaar. Voor de nu 25-jarige geldt op basis van de huidige prognoses een AOW-leeftijd van 71 jaar en 6 maanden. Hierdoor wordt in de berekeningen van de heer Tuijp geen rekening gehouden met het feit dat er ook in de periode tussen 67 en de latere pensioeningangsdatum pensioen opgebouwd zal worden. Bovendien houdt de heer Tuijp geen rekening met het feit dat de eerder opgebouwde pensioenaanspraken bij elke verhoging van de pensioenrichtleeftijd actuarieel herrekend zullen worden naar die hogere pensioenleeftijd. Deze actuariële herrekening heeft een behoorlijke invloed op het uiteindelijk te ontvangen pensioen.

Uit de toelichting op de berekeningsuitkomsten van de heer Tuijp blijkt verder dat het opgebouwde middelloonpensioen in de berekeningen niet volledig wordt aangepast aan de ontwikkeling van lonen en prijzen. Volgens de toelichting gaat de heer Tuijp in de berekeningen uit van een algehele loonstijging van 2% per jaar. Volgens de fiscale regels mogen de eerder opgebouwde pensioenaanspraken volledig worden aangepast (geïndexeerd) aan de ontwikkeling van lonen en prijzen. Bij een algehele loonstijging van 2% per jaar mag dus ook het opgebouwde pensioen met 2% per jaar geïndexeerd worden. Een in enig jaar toegekende lagere indexatie, bijvoorbeeld vanwege de financiële positie van het pensioenfonds, mag in een later weer ingehaald worden. In zijn berekeningen gaat de heer Tuijp echter uit van een jaarlijkse indexatie van het opgebouwde pensioen met 1%.

Voor zover op basis van de beschikbare informatie valt te beoordelen, wordt het fiscale kader voor pensioenopbouw in de berekeningen van de heer Tuijp dus niet volledig benut. Uiteraard heeft dit ook invloed op de vergelijking van het onder de verschillende fiscale regimes op te bouwen pensioen.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of de observatie van de heer Tuijp klopt dat als gevolg van het nieuwe akkoord de pensioenen 1% minder gekort worden dan onder het oude akkoord (inclusief de nettolijfrente). De leden van de fractie van het CDA vragen om een uitgebreide reactie.

Voor zover de leden van de fractie van het CDA bedoelen dat de opbouwmogelijkheden met de onderhavige novelle circa 1% ruimer zijn dan de eerder ingediende wetsvoorstellen, merkt het kabinet op dat het met het wetsvoorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen inderdaad mogelijk was om een pensioenopbouw te realiseren die in nettotermen de facto neerkomt op een bruto-opbouw van 1,85% per jaar (in middelloontermen), zoals de heer Tuijp terecht constateert. De vervangingsratio’s vielen daarmee in beperkte mate lager uit dan bij een opbouw van 1,875% per jaar. Hierbij past echter een belangrijke nuancering. De onderhavige novelle maakt het mogelijk om voor het inkomen onder de € 100.000 een opbouw te realiseren van 1,875% waarop de omkeerregel van toepassing is. Dit betekent ten opzichte van de 1,75% van het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomende een verbetering van het onder de omkeerregel gefaciliteerde opbouwpercentage van meer dan 7%.

De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel pensioenuitvoerders gebruik maken van de «risicopartnerpensioenknip», of hiervan gebruik zullen gaan maken. Deze leden vragen of het kabinet het wenselijk vindt dat pensioenuitvoerders de risicopartnerpensioenknip toepassen. Deze leden vragen tevens om een vinger aan de pols te houden en of het kabinet hierover in overleg zou willen gaan met de pensioensector.

Afspraken over de inhoud van pensioenregelingen vinden plaats tussen (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers die zelf binnen de daarvoor geboden fiscale kaders keuzes kunnen maken. Het kabinet biedt hiervoor het wettelijk kader, maar legt geen verplichtingen op ten aanzien van het daadwerkelijk benutten van de geboden ruimte.

De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat werknemers ervoor zouden kunnen kiezen om risico’s met betrekking tot partner- en wezenpensioen zelf aanvullend te verzekeren. Deze leden vragen of hiervoor de Wet op de medische keuringen geldt en zo ja, of dit negatieve consequenties heeft met betrekking tot de toegankelijkheid.

De Wet op de medische keuringen kent waarborgen voor verzekeraars om hun risico's op verantwoorde wijze in te schatten maar kent ook beperkingen op keuringen om zo bepaalde groepen werknemers toegang tot een betaalbare verzekering te bieden. Zo kent de Wet op de medische keuringen een verbod op keuringen voor werknemers die via de werkgever verzekeringen kunnen of moeten afsluiten voor pensioen, arbeidsongeschiktheid of ziekte. Het verbod geldt niet ten aanzien van door de werknemer gesloten aanvullende regelingen die zij op individuele basis sluiten.

De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet om in te gaan op de verhouding tussen de beschikbarepremiestaffels en de inperking van het fiscale kader. In het bijzonder vragen genoemde leden of het klopt dat de premiestaffels zijn gebaseerd op een rekenrente van 4%. Ook vragen zij wat de consequenties zouden zijn als er ook wordt toegestaan om een staffel van bijvoorbeeld 3% te gebruiken.

De beschikbarepremiestaffels – waar de genoemde leden naar vragen – worden aangepast aan het voorgestelde wettelijke uitgangspunt dat vanaf 1 januari 2015 na een tijdsevenredige opbouw van 40 jaar een pensioen gerealiseerd kan worden van maximaal 75% van het gemiddelde loon. In het beleidsbesluit waarin de beschikbarepremiestaffels gepubliceerd worden zullen – conform het staande beleid – ook staffels opgenomen worden die uitgaan van een rekenrente van 3%. Daarbij zal wel de voorwaarde gelden dat de pensioenopbouw niet uitgaat boven een middelloonpensioen dat binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 blijft. Dit laatste hoeft niet jaarlijks getoetst worden, maar de toetsing kan beperkt blijven tot een toetsing op bepaalde momenten. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid is de toetsing aan de fiscale kaders ook toegestaan op basis van het actuele loon. Dat beleid is recentelijk ook beschreven in het premiestaffelbesluit van 12 februari 2013 (BLKB2013/43M)4.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben opgemerkt dat het CPB in het rapport over de doorsneesystematiek het volgende aangeeft: «Een eventuele overstap op een reëel pensioencontract, waarin de kosten van indexatie meer expliciet worden meegenomen bij de vaststelling van de premie, biedt op de kortere termijn alvast een mogelijkheid om een meer actuariële en evenwichtige pensioenopbouw vorm te geven.» Deze leden willen weten wat het kabinet van deze conclusie vindt. Ook vragen deze leden in hoeverre het effect van de verlaging van het opbouwpercentage voor jongeren wordt gemitigeerd door de invoering van een reëel pensioencontract.

Zoals is uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer van 1 oktober 2013 () naar aanleiding van de consultatie over de herziening van het financieel toetsingskader (FTK), is de invoering van een reëel pensioencontract niet meer aan de orde.5

De leden van de fractie van Groen Links vragen naar de vervangingsratio voor verschillende salarissen van werknemers die zijn geboren in 1958 en 1988 in combinatie met de invoering van een reëel contract. De hiervoor opgenomen vervangingsratio's zijn een weergave van het binnen het fiscale pensioenkader op te bouwen pensioen. De invoering van een reëel contract heeft daar geen invloed op. Ook het onder de werking van een reële contract op te bouwen pensioen zal binnen de fiscale pensioenkaders moeten blijven. De te berekenen mogelijke vervangingsratio’s voor werknemers met een reëel contract wijken dus niet af van de hiervoor reeds opgenomen vervangingsratio’s.

De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat volgens actuariële berekeningen een gemiddelde Nederlander met een modaal inkomen en een normaal carrièrepatroon, als gevolg van de verlaging van de opbouwpercentages tot 13% minder pensioen kan opbouwen. Zij vragen of het kabinet aan kan geven wanneer de gevolgen van de versobering van de pensioenopbouw ingaan voor partners. Tevens vragen deze leden om inzichtelijk te maken of het correct is dat als een werknemer komt te overlijden in bijvoorbeeld 2015 het partnerpensioen in één klap 13% minder bedraagt.

Ten eerste merkt het kabinet op dat de ruimte voor jaarlijkse pensioenopbouw weliswaar met bijna 13% wordt beperkt van (bij een middelloonstelsel) 2,15% in 2014 naar 1,875% vanaf 2015, maar daar staat tegenover dat de periode waarover pensioenopbouw gaat plaatsvinden naar verwachting zal toenemen. Door deze beperking van de jaarlijkse opbouw worden net als met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd passende maatregelen genomen om ondanks de sterk toenemende levensverwachting het stelsel van oudedagsvoorzieningen betaalbaar en consistent te houden. Ook de ruimte voor opbouw van het partnerpensioen wordt beperkt van 1,51% middelloon in 2014 naar 1,313% vanaf 2015. Deze ruimte geldt voor zowel een partnerpensioen op opbouwbasis als voor een partnerpensioen op risicobasis. In onderdeel 2.3 van het beleidsbesluit BLKB2013/2199M6, is bevestigd dat ook voor een partnerpensioen op risicobasis voor de jaren voor 2015 kan worden uitgegaan van 1,58% tot 2014 en 1,51% in 2014. Mocht een werknemer derhalve in 2015 komen te overlijden, dan geldt de beperking van de jaarlijkse opbouwruimte alleen voor de toekomstige bereikbare diensttijd.

3. Aanpassing Witteveenkader: nettolijfrente

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet nader in kan gaan op de mogelijkheid dat een groep deelnemers een collectiviteitskorting kan regelen voor de nettolijfrente. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar. De leden van de fractie van de VVD gaan ervan uit dat deze regeling collectief kan worden aangeboden en dat deelnemers kunnen aangeven hier niet aan te willen deelnemen door bijvoorbeeld een opt-in of opt-out. Deze leden vragen of dit juist is. Ook de leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet het uitgangspunt deelt dat deelname aan de nettolijfrente altijd op vrijwillige basis dient te zijn. De leden van de fractie van D66 vragen of wetgeving ook varianten uitsluit waarbij deelname niet wordt afgedwongen, maar waarbij niet-deelname onaantrekkelijk wordt gemaakt. De leden van de fractie van de VVD vragen of het juist is dat door het collectief aanbieden deze regeling goedkoper kan worden uitgevoerd en of dit makkelijker is voor werkgevers. De leden van de fractie van D66 vragen in te gaan op de samenhang tussen de spaarmogelijkheid en cao’s.

Uitgangspunt van de nettolijfrente is dat het gebruik van de spaarfaciliteit op vrijwillige basis plaatsvindt. Dit uitgangspunt betekent dat voorkomen moet worden dat er (de facto) sprake is van een regeling waaraan deelname verplicht is. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn indien de werkgever alleen aan de deelnemers aan de nettolijfrente een werkgeversbijdrage verleent. Om die reden is geregeld dat een regeling alleen kwalificeert als een werkgever die participerende werknemers een bijdrage geeft, ook de niet-participerende werknemers die overigens vergelijkbaar zijn eenzelfde bijdrage geeft. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de keuze van werknemers om deel te nemen niet wordt beïnvloed door de bijdrage van de werkgever. Een soortgelijke eis gold ook voor werkgeversbijdragen aan de levensloopregeling. Deelnemers hebben dus altijd te maken met een opt-in. Het is dus altijd een individuele keuze om wel of niet deel te nemen in een nettolijfrente. Het is wel mogelijk dat deelnemers zelf als groep, bijvoorbeeld georganiseerd in een (personeels-)stichting of vereniging, een collectiviteitskorting bedingen bij een aanbieder. In die zin is het vergelijkbaar met de zorgverzekering waarbij werknemers soms ook profiteren van een collectiviteitskorting op de premie. Het collectief aanbieden kan eenvoudiger zijn en tot lagere kosten leiden. Uiteraard speelt de mate waarin deelgenomen wordt ook een rol.

Ten aanzien van de samenhang tussen de nettolijfrente en cao’s wordt opgemerkt dat conform het staande beleid de deelname aan een nettolijfrente niet algemeen verbindend zal worden verklaard, omdat dit niet in overeenstemming is met de bedoeling van de regeling namelijk dat deze vrijwillig is. Bovendien gaat het hier over een groep deelnemers die meer verdienen dan de aftoppingsgrens en die als financieel zelfredzaam kunnen worden beschouwd.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke instellingen de regeling van de nettolijfrente kunnen uitvoeren. Ook de leden van de fracties van D66 en het CDA vragen hiernaar. De leden van de fractie van de SGP vragen aan welke wettelijke voorwaarden een door een groep zelf opgerichte aanbieder van nettolijfrenten moet voldoen.

De toegelaten aanbieders van een nettolijfrente zijn opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Voor deze aanbieders is aangesloten bij de toegelaten aanbieders van onder box 1 vallende lijfrenteverzekeringen, lijfrentespaarrekeningen of lijfrentebeleggingsrechten. Als aanbieders van een nettolijfrente kunnen optreden: verzekeraars, banken en beleggingsinstellingen. Als een groep zelf een aanbieder van een nettolijfrente opricht, dient deze ook de vorm te hebben van een van de hiervoor genoemde toegelaten aanbieders. Pensioenfondsen kunnen, zoals hierna wordt toegelicht, geen nettolijfrente aanbieden, aangezien een nettolijfrente geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet. De nettolijfrente kan dan ook niet uitgevoerd worden binnen de tweede pijler. Dit in reactie op een vraag van de leden van de fractie van het CDA. Niet in Nederland gevestigde verzekeraars, banken en beleggingsinstellingen die vergelijkbaar zijn met in Nederland gevestigde verzekeraars, banken en beleggingsinstellingen zijn ook toegelaten aanbieders van een nettolijfrente, mits voldaan wordt aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Deze voorwaarden hebben betrekking op te verschaffen inlichtingen. Niet in Nederland gevestigde pensioenfondsen kunnen, net als in Nederland gevestigde pensioenfondsen, geen nettolijfrente aanbieden, aangezien een nettolijfrente geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet. Dit in reactie op een vraag van de leden van de fractie van de PVV en de fractie van het CDA. Aangezien bij de toegelaten aanbieders geen onderscheid wordt gemaakt tussen in het buitenland gevestigde lichamen en in Nederland gevestigde lichamen is naar de mening van het kabinet geen sprake van eventuele strijdigheid op dit punt met het Europese recht. Dit in reactie op de opmerking van de heer Bergamin tijdens het rondetafelgesprek in de Kamer d.d. 30 januari 2014, waarnaar de leden van de fractie van het CDA vragen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het klopt dat de nettospaarregeling een derdepijlerproduct is. Verder vragen deze leden of, indien het zo is dat de Wet IB 2001 de toegang regelt tot deze nettolijfrente, pensioenfondsen en PPI's deze regeling kunnen uitvoeren. Indien de regeling ook in de tweede pijler kan worden uitgevoerd, willen deze leden weten of dit extra kosten met zich meebrengt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat pensioenfondsen niet de mogelijkheid krijgen om een in box 3 vrijgesteld nettoproduct aan te bieden en verzekeraars wel. Genoemde leden vragen zich af waarom dit onderscheid wordt gemaakt en hoe zich dit verhoudt tot het level playing field. Genoemde leden vragen waarom het kabinet de keuze voor de uitvoerder niet bij de deelnemer laat. Volgens de leden wordt een steeds groter deel van de markt afgesloten voor pensioenfondsen. Gevraagd wordt of het kabinet dit een wenselijk gevolg vindt. Ook vragen genoemde leden of het kabinet het eens is met de stelling dat het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken over een oudedagsvoorziening per definitie tot gevolg heeft dat de oudedagsvoorziening deel gaat uitmaken van de tweede pijler en dat daarmee de Pensioenwet van toepassing wordt. Ook vragen zij hoe zich dat verhoudt tot de bepaling dat op de nettolijfrente de Pensioenwet niet van toepassing is. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het kabinet overwogen heeft de mogelijkheid van de nettospaarregeling onder te brengen bij pensioenfondsen. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de aanbieder van een nettolijfrente.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de vakcentrales FNV, CNV en MHP, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars er allen voor pleiten om de aanvullende nettospaarregeling ook in de tweede pijler onder het regime van de Pensioenwet te kunnen uitvoeren. Deze leden vragen een reactie op de hiervoor ingebrachte argumenten: arbeidsvoorwaarden kunnen integraal worden aangeboden, lagere kosten, partnerpensioen en premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid zijn in de tweede pijler beter beschermd.

Uitgangspunt van de nettolijfrente is een vrijwillige oudedagsvoorziening die openstaat voor iedereen met een inkomen boven de aftoppingsgrens, ongeacht of men werknemer, ondernemer (inclusief zzp’er) of resultaatgenieter is. De keuze om een oudedagsvoorziening op te bouwen voor het inkomensgedeelte boven de aftoppingsgrens beschouwt het kabinet als een geheel vrijwillige keuze die op individueel niveau gemaakt wordt. De regeling sluit daarmee – anders dan de eerder voorgestelde pensioenexcedentregeling – volledig aan op de uitgangspunten van de derde pijler. Ook in de vormgeving – een vrijwillige (netto)lijfrenteverzekering, een (netto)lijfrentespaarrekening of een (netto)lijfrentebeleggingsrecht – gaat het om producten die naadloos aansluiten bij thans gangbare producten in de derde pijler. Regelingen in de tweede pijler hebben over het algemeen een ander karakter: collectieve regelingen op grond van de arbeidsverhoudingen, waarbij de werknemer verplicht deelneemt. Op grond hiervan vindt het kabinet het onwenselijk dat pensioenfondsen onderhavige regeling uitvoeren.

Een andere belangrijke reden waarom niet wordt toegestaan dat pensioenfondsen deze producten uitvoeren is – analoog aan de overwegingen bij de eerder voorgestelde pensioenexcedentregeling – dat er geen goede scheiding mogelijk is tussen het vermogen waaruit pensioenuitkeringen worden gedaan waarop een fiscale claim rust (als gevolg van de omkeerregel) en het vermogen waaruit onbelaste netto-uitkeringen worden gedaan. Bij het wetsvoorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen hebben de toezichthouders DNB en AFM erop gewezen dat deze scheiding belangrijk is. Zonder deze scheiding bestaat een fiscaal systeemrisico waarbij bruto-inleg (in)direct wordt gebruikt voor netto-uitkeringen waarover geen belasting is geheven.

De aangehaalde argumenten om de nettolijfrente ook in de tweede pijler uit te kunnen voeren lijken onder meer te zien op realiseren van schaalvoordelen die uitvoeringskosten kunnen drukken waardoor een hoger rendement voor de deelnemer overblijft. Dit is echter ook te realiseren in de derde pijler omdat uitvoeringskosten een belangrijk aspect zijn van de concurrentie tussen aanbieders in de derde pijler. Daarnaast is het steeds gebruikelijker dat afnemers hun krachten bundelen in collectiviteiten en collectiviteitskortingen bedingen bij aanbieders. Hierboven werd al verwezen naar dergelijke initiatieven in verband met zorgverzekeringen.

Om zeker te stellen dat eventuele afspraken over een vrijwillige regeling in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer niet door pensioenfondsen uitgevoerd kunnen worden, is in het voorgestelde artikel 2, veertiende lid, van de Pensioenwet geëxpliciteerd dat nettolijfrenten geen pensioen in de zin van de Pensioenwet zijn waardoor zij ook niet kunnen worden uitgevoerd door een pensioenfonds.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de nieuwe nettospaarregeling is vrijgesteld in box 3, terwijl alle andere vormen van sparen voor de oude dag juist niet zijn vrijgesteld. Deze leden vragen waarom het kabinet voor deze uitzondering heeft gekozen. Ook de leden van de fractie van de SP vragen hiernaar.

Het kabinet gaat er van uit dat de leden van de fractie van de PvdA met de genoemde andere vormen van sparen voor de oudedag doelen op de op andere wijze fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorzieningen. Het kabinet merkt op dat ook andere fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorzieningen normaliter niet in de box 3-heffing worden betrokken. Bij de reguliere faciliteiten voor de oudedag (gefaciliteerde pensioenen of lijrenten) vindt de inleg plaats vanuit het brutoinkomen, terwijl bij de nettolijfrente de inleg wordt betaald uit het netto-inkomen. Over de inleg bij de nettolijfrente reeds belasting en de uit die aanspraak voortvloeiende uitkering is niet belast in box 1. De aanspraak op de nettolijfrente wordt niet in de heffing van box 3 betrokken.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre de nettolijfrente kan worden afgekocht en hoe wordt voorkomen dat de nettolijfrente wordt besteed voor andere zaken dan inkomen voor de oude dag.

Het kabinet merkt op dat de nettolijfrente is bedoeld om te voorzien in inkomen voor de oude dag voor het inkomensgedeelte boven de aftoppingsgrens van € 100.000 (2015). Het is niet de bedoeling dat de nettolijfrente eerder wordt opgenomen. In het onderhavige wetsvoorstel is daarom geregeld dat ingeval de nettolijfrente geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling voor box 3 vervalt. Vanwege het verlies van de fiscale faciliteit van de box 3-vrijstelling, acht het kabinet het minder waarschijnlijk dat de nettolijfrente wordt aangewend voor andere doeleinden dan een oudedagsvoorziening. Niettemin zal het kabinet dit monitoren en zo nodig aanvullende maatregelen treffen.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet onderschrijft dat pensioenen arbeidsvoorwaarden zijn en het pensioencontract daarmee primair een verantwoordelijkheid is van de werkgevers- en werknemersorganisaties en dit ook moet blijven. De leden van de fractie van de SP vragen hoe het instellen van een aftoppingsgrens en het uitsluiten van een aanvullende regeling anders dan de nettolijfrente zich tot deze primaire verantwoordelijkheid verhoudt en welke reden of met welk doel het kabinet wil voorkomen dat een aanvullend arbeidsvoorwaardelijk pensioen kan worden ondergebracht bij een pensioenfonds. De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan bevestigen dat met het uitsluiten van regelingen anders dan de nettolijfrente (bijvoorbeeld een nettopensioenregeling) fundamentele veranderingen in het pensioenstelsel worden aangebracht in de zin dat pensioen als arbeidsvoorwaarde ten dele wordt uitgesloten. Ook vragen deze leden of het niet veel logischer is om het aanvullend netto «pensioen» onder te brengen in de tweede pijler.

Arbeidsvoorwaarden zijn primair een zaak tussen werkgevers (organisaties)- en werknemers- (organisaties). Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen heeft de overheid echter maatregelen genomen om enerzijds het aan werknemers toegezegde pensioen te beschermen (Pensioenwet en wetten voor verplichte deelneming) en om anderzijds pensioen te faciliteren via de omkeerregel (loon in de vorm van pensioenpremies en pensioenaanspraken wordt niet belast, pas over de pensioenuitkeringen wordt belasting geheven). Deze maatregelen vinden hun rechtvaardiging in de overheidstaak om een bescherming en stimulering te bieden voor de oudedagsvoorziening van werknemers. Het kabinet meent dat deze paternalistische motieven voor deze overheidsmaatregelen niet onverkort en in dezelfde mate gelden voor het inkomensgedeelte boven de € 100.000 (2015). In het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen wordt daarom voorgesteld dat werknemers niet kunnen worden verplicht deel te nemen aan een pensioenregeling voor het inkomensgedeelte boven de € 100.000. Voor zover wel wordt deelgenomen aan een dergelijke regeling zal dit pensioen op verzoek van de deelnemer kunnen worden afgekocht. Tevens wordt het pensioen over het inkomensgedeelte boven de € 100.000 niet fiscaal gefaciliteerd via de omkeerregel. Wel biedt het kabinet de mogelijkheid om voor dit inkomensdeel op vrijwillige basis een voor box 3 vrijgestelde fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening op te bouwen die openstaat voor iedereen (werknemers, ondernemers/zzp’ers). Deze oudedagsvoorziening kan worden opgebouwd via een spaarrekening, beleggingsrecht of verzekering. Hiermee kan op vrijwillige basis voor het inkomensgedeelte vanaf € 100.000 een pensioenresultaat bereikt worden dat overeenkomt met een bruto-opbouw van 1,875% per jaar. Ten aanzien van de vraag of hier sprake is van een fundamentele wijziging van het pensioenstelsel merkt het kabinet op dat ook nu in de praktijk wel gebruik wordt gemaakt van een aftopping van het pensioengevend inkomen. De aftopping raakt ook een relatief beperkt deel van alle pensioendeelnemers.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de uitkeringen uit een nettolijfrente van belastingheffing zijn vrijgesteld in de situatie waarin een werknemer voorafgaande aan de pensioengerechtigde leeftijd arbeidsongeschikt is geworden, terwijl pensioenuitkeringen in dezelfde situatie wel aan heffing van belasting zijn onderworpen. Hetzelfde constateren deze leden ten aanzien van partner- en wezenpensioen. Deze leden merken voorts op dat het wetsvoorstel daarmee een categorie van inkomsten in verband met arbeid creëert die niet belast zijn en vragen het kabinet of dit wenselijk en uitvoerbaar wordt geacht. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar.

De inkomsten uit een nettolijfrente zijn inderdaad vrijgesteld van belastingheffing. Dat is echter niet anders dan bij andere spaarproducten die met netto-inkomen zijn opgebouwd. Deze benadering geldt evenzo voor een nettolijfrente als voor een partner- of wezenvoorziening.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het netto-inkomen uit de nettolijfrente zal kwalificeren voor inkomensafhankelijke regelingen.

Het verzamelinkomen wordt niet verlaagd door de inleg voor een nettolijfrente. Daarnaast wordt het verzamelinkomen niet beïnvloed door het rendement van het opgebouwde nettolijfrentekapitaal, dat is immers vrijgesteld van box 3. De inleg heeft daarom geen invloed op inkomensafhankelijke regelingen waarbij het verzamelinkomen als toets wordt gebruikt. De vrijstelling voor box 3 heeft ook tot gevolg dat, de waarde van de nettolijfrente ook geen invloed heeft op de vermogensbijstelling voor de AWBZ en voor de vermogenstoets voor huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget. De uitkeringen uit een nettolijfrente vormen geen belast inkomen en tellen daarom niet mee voor de bepaling van de hoogte van het verzamelinkomen. Ook in de uitkeringssfeer heeft een nettolijfrente dus geen invloed.

De leden van de fractie van het CDA vragen of, ingeval een werknemer vóór zijn pensioenleeftijd emigreert, de pensioenuitkeringen dan onder het belastingverdrag vallen. De bedoelde werknemer heeft tevens een oudedagsvoorziening opgebouwd voor zijn inkomensgedeelte boven de aftoppingsgrens van € 100.000 door middel van (het sluiten van) een nettolijfrente.

Indien de bedoelde werknemer inwoner wordt van een land waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing – bijvoorbeeld een bilateraal belastingverdrag – heeft, worden de heffingsrechten over de inkomsten van die werknemer tussen Nederland en dat andere land verdeeld volgens die regeling. Indien na emigratie pensioenuitkeringen worden betaald in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, vallen deze pensioenuitkeringen geheel onder de reikwijdte van het belastingverdrag, derhalve zowel voor het deel beneden € 100.000 als voor het deel daarboven (de nettolijfrente), zij het dat voor de verdragstoepassing de beide delen van de totale uitkering (pensioen en nettolijfrente) afzonderlijk moeten worden beoordeeld.

Hierna wordt verder ingegaan op het deel boven de € 100.000 (de nettolijfrente, ondergebracht bij een professionele verzekeringsmaatschappij).

Indien het van toepassing zijnde bilaterale belastingverdrag het heffingsrecht ter zake van de uitkeringen uit de nettolijfrente toewijst aan het (nieuwe) woonland, wordt de wijze waarop deze uitkeringen in de belastingheffing worden betrokken bepaald door de nationale belastingwetgeving van het desbetreffende (nieuwe) woonland. Het is niet ondenkbaar dat het nieuwe woonland, afhankelijk van het nationale belastingsysteem van het desbetreffende land, niet de gehele uitkering uit de nettolijfrente in de belastingheffing betrekt, maar alleen een (al dan niet op forfaitaire wijze bepaald) rente-element.

Voor de werknemer met een salaris van € 125.000 die nu vijftig is, die op zestigjarige leeftijd emigreert naar Duitsland en vervolgens pensioenuitkeringen ontvangt, verloopt de belastingheffing over het pensioen (i.c. de nettolijfrente) als volgt.

Wanneer de bedoelde werknemer emigreert naar Duitsland zou naar huidig recht het Nederlands-Duitse belastingverdrag van 1959 van toepassing zijn, en is naar toekomstig recht het nieuwe Nederlands-Duitse belastingverdrag van 2012 van toepassing, dat op 1 januari 2015 in werking zou kunnen treden. Onder zowel het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag van 1959 als het nieuwe verdrag van 2012 is het heffingsrecht met betrekking tot de uitkeringen uit de nettolijfrente toegewezen aan het (nieuwe) woonland, in casu Duitsland, door toepassing van de bepaling inzake overige inkomsten (hierna: het restartikel). Het verdrag uit 1959 bevat immers geen aparte regeling voor lijfrenten en het nieuwe verdrag (2012) bevat een lijfrenteregeling die alleen box 1-lijfrenten bestrijkt.

Indien de hiervoor bedoelde werknemer emigreert naar België, zal de nettolijfrente voldoen aan de definitie van het begrip «lijfrente» in het pensioen- en lijfrenteartikel van het verdrag met België (2001). Aangezien er in Nederland geen aftrek voor lijfrentepremies heeft plaatsgevonden, komt het heffingsrecht over de nettolijfrente toe aan de woonstaat België op grond van de hoofdregel van het pensioen- en lijfrenteartikel. Zou de nettolijfrente niet voldoen aan de definitie van het begrip «lijfrente» in het verdrag, zal ook aan België als woonstaat het heffingsrecht toekomen, en wel op grond van het restartikel in het verdrag.

Als de hiervoor bedoelde werknemer emigreert naar Spanje, zal onder het huidige belastingverdrag met Spanje (1971) het heffingsrecht over de nettolijfrente aan de woonstaat Spanje toekomen op grond van het restartikel in het verdrag, aangezien dit verdrag geen regeling bevat voor lijfrenten.

Het kabinet merkt overigens op dat een belastingplichtige een eventuele dubbele belastingheffing over de nettolijfrente kan voorkomen door de aanspraak op de nettolijfrente af te kopen op het moment dat de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Het vrijvallen van een aanspraak op een nettolijfrente wordt niet als afkoop en dus niet als onregelmatige handeling aangemerkt. Dit voorkomt de dubbele belasting die zou plaatsvinden als het andere land de uitkeringen in de heffing zou betrekken, terwijl ter zake van de premies voor de nettolijfrente geen aftrek heeft plaatsgevonden.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de kritiek van het Register Belastingadviseurs dat bij een onregelmatige handeling van de werkgever het belastingvoordeel vervalt, zonder dat de werknemer daar invloed op heeft.

Het kabinet merkt hierover op dat de nettolijfrente een vrijwillige regeling betreft waarbij de individuele belastingplichtige zelf bepaalt of hij al dan niet wenst deel te nemen in een nettolijfrente. Om te voorkomen dat deze keuze wordt beïnvloed door de werkgever is een bepaling opgenomen. Kort gezegd komt deze bepaling erop neer dat de faciliteit niet geldt als de werkgever een bijdrage verstrekt aan deelnemers van de nettolijfrente die hij niet in dezelfde mate verstrekt aan zijn overige werknemers die niet deelnemen aan deze faciliteit maar voor het overige in dezelfde omstandig verkeren. Deze bepaling is ontleend aan de levensloopregeling (artikel 19g (oud) van de Wet op de loonbelasting 1964). Het kabinet acht hiermee voldoende gewaarborgd dat deze bepaling – net zoals bij de levensloopregeling het geval was – haar werking zal hebben en er geen sprake zal zijn van een onregelmatige handeling van de werkgever waardoor het belastingvoordeel vervalt.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts wat het gevolg is van een onregelmatige handeling. Ook vragen zij of een onregelmatige handeling leidt tot een boete. Zonder een boete is volgens genoemde leden de drempel zeer laag. Zij vragen of het dan ook niet in de rede zou liggen de revisierente bij afkoop van lijfrentes af te schaffen.

Voor het antwoord op de gestelde vragen is relevant dat de fiscale facilitering eruit bestaat dat geen vermogensrendementsheffing in box 3 wordt geheven over het forfaitaire rendement van het nettolijfrentekapitaal. Ingeval een onregelmatige handeling plaatsvindt – waardoor de nettolijfrente het karakter van oudedagsvoorziening verliest – is er geen reden meer om deze fiscale facilitering te verlenen. Daarom is in het wetsvoorstel opgenomen dat in dat geval de vrijstelling voor box 3 vervalt voor de volledig aanspraak die tot dat tijdstip is opgebouwd. Ten aanzien van de revisierente merkt het kabinet op dat deze betrekking heeft op het rentevoordeel dat de betreffende belastingplichtige heeft genoten als gevolg van het feit dat de heffing ten onrechte op een later moment plaatsvindt, doordat de inleg destijds ten onrechte niet in box 1 is belast. Bij de nettolijfrente is dat laatste niet het geval.

De leden van de fractie van het CDA vragen welke criteria gehanteerd moeten worden om te toetsen of de werkgever aan alle werknemers die in dezelfde omstandigheden verkeren in dezelfde mate een bijdrage voor de nettolijfrente verstrekt.

Voor deze criteria zal worden aangesloten bij hetgeen gold bij de soortgelijke bepaling bij de levensloopregeling. De voorgestelde nettolijfrente is een individuele regeling en deelname aan de nettolijfrente is een vrije keuze. De werknemer kiest zelf of hij deelneemt aan de regeling, welk bedrag hij hiervoor opzij wil zetten en bij welke uitvoerder hij dit wil onderbrengen. Werknemers kunnen door hun werkgever niet direct of indirect verplicht worden om deel te nemen aan een nettolijfrenteregeling. De werkgever mag voor de fiscale facilitering van de regeling bij het verstrekken van een bijdrage voor de nettolijfrente dan ook geen onderscheid maken op basis van het wel of niet deelnemen aan een dergelijke regeling door de werknemer. Dat is het onderscheidende criterium waaraan de werkgeversbijdrage zal moeten voldoen. Ingeval de werkgever een bijdrage verstrekt voor deelname aan de nettolijfrenteregeling zal de werkgever de bijdrage ook moeten verstrekken aan de werknemers die niet deelnemen aan een dergelijke regeling, maar voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren. Zonder deze voorwaarde zou de werkgever werknemers via «an offer you can’t refuse» min of meer kunnen verplichten om aan de nettolijfrenteregeling deel te nemen. Dat zou in strijd zijn met het vrijwillige karakter van de nettolijfrente.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat er pensioenfondsen en verzekeraars zijn die zowel bruto- als nettoregelingen uitvoeren.

Het is mogelijk dat er pensioenfondsen en verzekeraars zijn die zowel bruto- als (fiscaal niet gefaciliteerde) nettoregelingen uitvoeren, als onderdeel van een door de werkgever toegezegd pensioen. Dit doet zich naar verwachting echter weinig voor. Er zal van de zijde van de werknemers en werkgevers weinig vraag zijn naar dergelijke nettoregelingen omdat deze in het algemeen weinig tot geen voordeel opleveren voor de werknemer. De werknemer kan niet vrijelijk beschikken over het tegoed omdat de Pensioenwet dit verbiedt. In het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is voorzien in de mogelijkheid om het fiscaal bovenmatige deel van pensioen af te kopen, waardoor de werknemer wel kan beschikken over dit tegoed. Bij deze nettoregeling kan geen gebruik worden gemaakt van een fiscale faciliteit voor de inleg en/of het opgebouwde saldo. Het afgesplitste, fiscaal bovenmatige deel van de pensioenaanspraak wordt bij de werknemer direct in de belastingheffing betrokken en de bijdrage van de werknemer is fiscaal niet aftrekbaar. Bovendien wordt de waarde van de nettoregeling elk jaar tot het box 3-vermogen van de werknemer gerekend.

De leden van de fractie van de SGP vragen het kabinet of meer inzicht kan worden gegeven in de hoogte van de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen premie in het voorgestelde artikel 5.16b, eerste lid, van de Wet IB 2001 om overeen te komen met een brutopensioenopbouw van 1,875%.

Het kabinet merkt hierover op dat voor de nettolijfrente bij algemene maatregel van bestuur een leeftijdsafhankelijke premiestaffel zal gelden. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de premiestaffels die gelden voor beschikbare premieregelingen op grond van artikel 18a, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Wel zullen deze premiepercentages uitdrukking geven aan het nettokarakter dat kenmerkend is voor de nettolijfrente. Omdat er immers over de uitkeringen geen belastingheffing in box 1 wordt geheven, kan de in te leggen premie lager zijn om op pensioendatum toch tot hetzelfde pensioenresultaat te komen als bij een jaarlijkse bruto-opbouw van 1,875%. In de voorgestelde wettekst blijkt overigens een technische omissie te zitten ten aanzien van het nettokarakter van de nettolijfrente. Dit wordt bij nota van wijziging hersteld.

De leden van de fractie van de SGP vragen naar de aannames die zijn gehanteerd bij de berekening van de kosten van de nettolijfrente.

Voor een inkomen vanaf € 100.000 kan via een nettolijfrente een oudedagsvoorziening worden opgebouwd die grosso modo overeenkomt met een jaarlijkse brutopensioenopbouw van 1,875% van het gemiddeld verdiende arbeidsinkomen boven de aftoppingsgrens (€ 100.000 (2015). De premie of inleg wordt betaald uit het netto-inkomen. De waarde van een aanspraak op een nettolijfrente vormt vrijgesteld vermogen in box 3. Voor de berekening van het budgettaire effect van deze regeling is verondersteld dat ruim de helft van degenen met een inkomen boven € 100.000 aan de regeling zal deelnemen. Omdat het gaat om een vrijstelling in box 3 en de totale inleg in de regeling dus geleidelijk toeneemt, neemt ook het budgettaire beslag geleidelijk toe. Het budgettaire beslag wordt geraamd op € 17 miljoen in 2017 en loopt geleidelijk op tot € 145 miljoen op lange termijn.

4. Introductie premiewaarborgen

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet van mening is dat de te introduceren premiewaarborgen ook daadwerkelijk leiden tot een verlaging van de premie. Ook de leden van de fractie van 50PLUS vragen hiernaar. De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet dit gaat monitoren.

Het kabinet is ervan overtuigd dat met de te introduceren premiewaarborgen voldoende wordt geborgd dat de verlaging van de pensioenopbouw ook daadwerkelijk leidt tot een verlaging van de premie. Op fondsniveau zal DNB erop toezien of bij de vaststelling van de pensioenpremie wordt voldaan aan de voorwaarde dat de betrokken belangen hierbij op evenwichtige wijze zijn afgewogen. Waar dit niet het geval is, kan DNB langs verschillende wegen en met het inzetten van diverse instrumenten een meer evenwichtige premie afdwingen. Op macroniveau zal het kabinet het effect van de voorgestelde maatregelen op de hoogte van de pensioenpremies in 2015 evalueren.

De leden van de fractie van de VVD vragen of hun veronderstelling klopt dat werkgevers niet eenzijdig kunnen besluiten een lagere pensioenpremie niet door te vertalen in het loon, omdat (vertegenwoordigers van) werknemers hier ook op toezien.

Werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties) spreken veelal in het arbeidsvoorwaardenoverleg af welk deel van de pensioenpremie door de werknemer wordt betaald. Voor wat betreft het werknemersdeel klopt de veronderstelling dat een lagere pensioenpremie zich rechtstreeks doorvertaalt in een hoger (netto)loon. Op de werkgever rust geen verplichting om een lagere werkgeverspremie in het brutoloon door te vertalen. Het ligt wel in de lijn der verwachting dat de werknemers(organisaties) bij het overleg over de wijziging van de pensioenregeling de bestemming van de lagere werkgeverspremie aan de orde stellen.

De leden van de fractie van de VVD vragen met welk percentage de pensioenpremies als gevolg van het wetsvoorstel zullen dalen.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarbij het maximale opbouwpercentage met 0,4%-punt zou dalen, werd een premiedaling van 15% geraamd. Nu het maximale percentage niet met 0,4%-punt maar met 0,275%-punt daalt, wordt een premiedaling van 11% geraamd.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of het erkent dat voor het tot stand komen van een volwaardig pensioencontract zowel het Witteveenkader als het Financieel Toetsingskader (FTK)in hun onderlinge samenhang bekend moet zijn. Deze leden vragen of dit niet op gespannen voet staat met de beoogde datum van invoering. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of het kabinet zich er voldoende bewust van is dat sociale partners de pensioenregeling in 2015 zowel moet aanpassen aan het Witteveenkader als aan het nieuwe FTK. Deze leden vragen of de aanpassingen evenwichtig zullen plaatsvinden. De leden van de fractie van het CDA menen dat pensioenfondsen te weinig tijd hebben voor de implementatie en vragen het kabinet hierop te reageren. De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet vasthoudt aan invoering van het nieuwe FTK per 1-1-2015. Deze leden vragen wanneer het FTK definitief wordt en of pensioenfondsen hun pensioenregeling kunnen aanpassen. Voorts vragen deze leden of het kabinet contact heeft gehad met sociale partners en of het kabinet bereid is in overleg te treden met het pensioenveld.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet bereid is in overleg te gaan met pensioenuitvoerders over uitvoeringsproblemen, zoals de samenloop van wetswijzigingen in de pensioencommunicatie.

Het kabinet begrijpt de zorg die bij pensioenuitvoerders leeft. Het kabinet ziet de samenhang tussen de verschillende facetten van het pensioenstelsel en onderschrijft dat het van groot belang is dat sociale partners bij de aanpassing van pensioenregelingen de belangen van alle betrokkenen bij een pensioenfonds evenwichtig afwegen en behartigen. Het kabinet is echter van mening dat wetgevende stappen op het gebied van ambitie, zekerheid, financiering en risicodeling afzonderlijk gezet kunnen worden en niet noodzakelijkerwijs tegelijkertijd genomen moeten worden. De aanpassing van de grenzen waarbinnen fiscale facilitering van pensioen plaatsvindt hoeft niet te wachten op de aanpassing van het FTK. Daarbij komt dat het Witteveenkader alle pensioenuitvoerders raakt en het FTK alleen de pensioenfondsen. Bovendien hebben pensioenuitvoerders inmiddels ervaring met de verwerking van de versobering van het Witteveenkader per 2014. Dat geeft het kabinet vertrouwen dat zij ook de fiscale inperking die nu wordt voorgesteld voortvarend zullen oppakken. Het kabinet houdt in beginsel vast aan invoering van het nieuwe FTK per 1-1-2015. Het kabinet zal hierover in overleg treden met pensioenuitvoerders om te kijken hoe het nieuwe FTK per 1-1-2015 kan worden ingevoerd zonder dat grote uitvoeringsproblemen ontstaan.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat het kabinet een evenwichtstoets introduceert. Deze leden vragen zich af of deze toets wel kan worden uitgevoerd als partners nauwelijks tijd hebben om alle regelingen in te voeren.

De toets ziet op de beslissing omtrent de premie. Fondsen stellen jaarlijks voor het begin van het jaar de premie vast. De nieuwe informatieverplichtingen met betrekking tot de samenstelling van de pensioenpremie en de hoogte van de premiecomponenten stellen DNB in staat te toetsen of het premiebesluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of de belangen van de verschillende groepen belanghebbenden en verschillende generaties hierbij op evenwichtige wijze zijn behartigd.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of het wetsvoorstel voldoende waarborgen bevat om te garanderen dat pensioenfondsen hun premies zullen verlagen. Zij wijzen daarbij op de stelling van de heer Lever van het CPB tijdens het rondetafelgesprek van 30 januari 2014 dat de premiedaling lager zal zijn dan de verlaging van het percentage, en vragen een reactie hierop.

Het klopt dat de premiedaling als gevolg van de verlaging van het maximale opbouwpercentage van (bij middelloon) 2,15% naar 1,875% relatief minder groot zal zijn dan de verlaging van het percentage zelf. Dat heeft echter niet te maken met onvoldoende waarborgen voor premieverlaging door pensioenfondsen. Een eerste oorzaak waarom de werkelijke premiedaling kleiner zal zijn dan de verlaging van het opbouwpercentage is dat op dit moment een aantal pensioenregelingen niet het maximale opbouwpercentage (2,15% bij middelloon) hanteren. Bij een verlaging van het maximale percentage naar 1,875% hoeft in die regelingen het opbouwpercentage minder te worden verlaagd dan de verlaging van het percentage zelf (12,8%). Een tweede oorzaak is dat het CPB in de berekeningen heeft verondersteld dat 1/3 van de mogelijke premiedaling zich niet zal voordoen. Sociale partners zullen naar verwachting (binnen de grenzen van het Witteveenkader) een deel van de vrijval van de premieruimte aanwenden voor een verbetering van de regeling op onderdelen (bijvoorbeeld hogere indexatieambitie of hogere opbouw nabestaandenpensioen), of ter verbetering van de dekkingsgraad.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat DNB vooral kijkt of er bij het premiebesluit sprake was van een juiste governance. Deze leden vragen in welke gevallen DNB de vaststelling van de pensioenpremie zal afwijzen en welke gevolgen dat heeft voor het pensioenfonds en de werknemers.

Indien een pensioenfonds zich bij besluitvorming over de vaststelling van de premie niet aan de voorschriften met betrekking tot de governance heeft gehouden, zal DNB er bij het fonds op aandringen die governance alsnog goed toe te passen, alvorens het premiebesluit definitief vast te stellen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat het uitgangspunt is van het kabinet wanneer de pensioenfondsen daadwerkelijk hun premies verlagen en hoe het kabinet erop toe gaat zien dat het voordeel van het verlagen van de premie bij de werknemers terechtkomt. Deze leden verzoeken het kabinet te reageren op de stelling van de heer Coenmans tijdens het rondetafelgesprek dat sociale partners aangegeven hebben dat het overleg over de gevolgen van de premieverlaging heel moeilijk gaat worden. De leden van de fractie van 50plus vragen of een eventuele premiedaling ook bij de deelnemers terechtkomt in de vorm van een hoger nettoloon. De leden van de fractie van de SP vragen naar de effecten voor de begroting als de werkgevers hun aandeel in de verlaging van de pensioenpremie niet doorgeven in een loonsverhoging.

Het kabinet is ervan overtuigd dat met de te introduceren premiewaarborgen voldoende is geborgd dat de verlaging van de pensioenopbouw daadwerkelijk leidt tot een verlaging van de pensioenpremie. De meeste pensioenpremies bestaan uit een werkgevers- en een werknemersdeel. De lagere werknemerspremies leiden direct tot een hoger nettoloon en een hogere fiscale grondslag. Verlaging van het werkgeversdeel van de pensioenpremie leidt primair tot lagere loonkosten. Uitgaande van een ongewijzigde loonruimte bieden de lagere werkgeverspremies ruimte voor een hoger brutoloon (en daarmee tot een stijging van het nettoloon).

De snelheid waarmee lagere pensioenpremies voor werkgevers doorwerken in hogere lonen hangt mede af van de conjunctuur, bedrijfseconomische omstandigheden en de onderhandelingspositie van de vakbonden. In een krappe arbeidsmarkt bieden werkgevers tegen elkaar op om goed personeel te werven en gaat de doorwerking snel. Bij een ruime arbeidsmarkt met een hoge werkloosheid hebben werknemers een minder sterke onderhandelingspositie waardoor het lastiger is om extra loonstijging te eisen. Er is een ingroeiperiode van een beperkt aantal jaren verondersteld voordat de lagere werkgeverspremie ook volledig is omgezet in een hoger brutoloon.

Mochten werkgevers hun aandeel in de verlaging van de pensioenpremie niet doorgeven in een loonsverhoging, dan zou dit er ex ante toe leiden dat een deel van de verwachte opbrengst vervalt. Het CPB heeft bij de doorrekening van het Regeerakkoord overigens aangegeven dat in dit geval een verlaging van de loonkosten zou leiden tot een verbetering van de concurrentiepositie van Nederland, tot meer export en werkgelegenheid en dat langs die weg op termijn eveneens een stijging van de lonen verwacht kan worden.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op de tijd die gemoeid is met een evenwichtige belangenafweging. Deze leden vragen in dat kader waarop het kabinet het standpunt heeft gebaseerd dat pensioenfondsen de aanpassingen van het FTK nog per 1 januari 2015 kunnen doorvoeren als het FTK voor de zomer is behandeld in de Kamer. Deze leden vragen of voor de haalbaarheid van deze planning bevestiging uit de pensioensector of vanuit sociale partners is gekomen.

Juist om te kunnen beoordelen op welke wijze invoering van het nieuwe FTK per 1-1-2015 mogelijk is, zonder dat grote uitvoeringsproblemen ontstaan, zal het kabinet hierover de komende tijd nog overleg met pensioenuitvoerders gaan voeren.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen in hoeverre het nieuwe FTK van invloed is op de hoogte van de premies.

De aanpassing van het FTK staat los van het nu voorliggende wetsvoorstel. Bovendien is over de exacte vormgeving van het nieuwe FTK nog geen besluit genomen. Doordat de eisen aan het eigen vermogen in het nieuwe FTK strenger zullen zijn dan de huidige eisen, zal het FTK afzonderlijk beschouwd tot een premiestijging leiden. Dit heeft het CPB eerder aangegeven.7

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of er ook premiewaarborgen gelden voor mensen met een pensioenregeling die bij een verzekeraar is ondergebracht. De premiewaarborgen hebben tot doel te bevorderen dat pensioenfondsen – bij een versobering van de pensioenopbouw – zorgvuldig en evenwichtig besluiten hoe met de vrijvallende premies wordt omgegaan. Pensioenverzekeraars werken op basis van complete contracten. Deze contracten kennen geen discretionaire ruimte voor het aanwenden van de premievrijval. Aan een evenwichtige belangenafweging komen pensioenverzekeraars niet toe. Waarborgen voor de evenwichtigheid van die afweging zijn voor verzekeraars dus niet relevant.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de doorsneepremie zich verhoudt tot de toets van DNB. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het kabinet kan aangeven hoe de waarborgen die worden ingevoerd om onevenwichtige generatie- effecten te voorkomen, zich verhouden tot de systematiek van de doorsneepremie.

De generatie-evenwichtstoets heeft primair als oogmerk te toetsen of de pensioenpremie bij een versobering van de pensioenopbouw niet onterecht te hoog worden gehouden. De systematiek van de doorsneepremie is een intrinsiek onderdeel van het stelsel van collectieve pensioenen. Zij is zelfs wettelijk verplicht voor de verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Het hanteren van een doorsneepremie wordt daarom bij de generatie-evenwichtstoets niet meegenomen.

De systematiek van de doorsneepremie heeft betrekking op de wijze waarop de totale kosten van (nieuwe) pensioenopbouw over alle actieve deelnemers wordt verdeeld. Het kabinet betrekt de doorsneepremie bij de discussie over de toekomst van het pensioenstelsel.

5. Versterking interne governance

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of het kabinet kan aangeven in hoeverre het inzicht heeft in de voortgang en uitvoering van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen.

De bepalingen omtrent de organisatie van pensioenfondsen uit de Wet versterking bestuur pensioenfondsen treden op 1 juli aanstaande in werking. Daarmee is op dat moment de volledige wet in werking getreden. De DNB begeleidt de pensioenfondsen tijdens het overgangstraject naar 1 juli. DNB heeft aan de pensioenfondsen aangegeven dat zij tijdig de complete governanceplannen gereed moeten hebben. Van januari tot en met april heeft DNB een loket opengesteld waar fondsen hun voorgenomen wijzigingen van hun governance ter toetsing voor kunnen leggen.

De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre pensioenfondsbesturen bereid zijn de premie te verlagen. Ook vragen deze leden of – naast het ABP – ook andere pensioenfondsen de premies hebben verlaagd.

Het kabinet gaat ervan uit dat de pensioenfondsen alle ontwikkelingen die van invloed zijn op de kostendekkende premie, in de pensioenpremies zullen verwerken. Daarbij gaat het niet alleen om versobering van de pensioenopbouw, maar ook om ontwikkelingen in de levensverwachting, op de financiële markten en in wet- en regelgeving.

Het ABP heeft de pensioenpremie per 2014 verlaagd, in overeenstemming met de door sociale partners afgesproken versobering van de pensioenopbouw. Andere fondsen hebben de pensioenpremie voor 2014 niet (evenredig) aangepast. Bij een deel van deze fondsen is de pensioenregeling per 2014 niet of minder ingrijpend aangepast. Het kabinet heeft geen overzicht van de aanpassingen van de pensioenregelingen, noch van de premieverlaging in 2014.

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd of het kabinet kan bevestigen of bij beroepspensioenfondsen ook de interne governance versterkt wordt.

Het kabinet bevestigt dat ook bij beroepspensioenfondsen de interne governance versterkt wordt.

De leden van de fractie van de SGP hebben gevraagd hoe geborgd wordt dat het verantwoordingsorgaan de belangen van alle deelnemers op een evenwichtige manier wegen. Deze leden vragen hoe er bijvoorbeeld voor wordt gezorgd dat fondsen waarin een bepaalde groep oververtegenwoordigd is, bijvoorbeeld door vergrijzing, toch de evenwichtigheid op het punt van de premie voor ogen hebben. De leden van de fractie van de PvdA vragen een reactie op de stelling van de Pensioenfederatie dat het verantwoordingsorgaan niet geëquipeerd is om een evenwichtige belangenafweging bij premiebesluiten veilig te stellen. Deze leden stellen dat met name bij sterk vergrijsde fondsen het zeer de vraag is of de geleding van pensioengerechtigden de evenwichtigheid op het punt van de premie voor ogen heeft.

Het kabinet gaat ervan uit dat de kwaliteit van de leden van een verantwoordingsorgaan in algemene zin zodanig is, dat een bepaalde geleding, bijvoorbeeld die van pensioengerechtigden, niet alleen oog heeft voor de eigen belangen maar ook voor de belangen van de actieve deelnemers en van de werkgever (s). Mocht men van mening zijn dat een verantwoordingsorgaan van een bepaald sterk vergrijsd fonds te eenzijdig is samengesteld, dan kan men er ook voor kiezen om de werkgever ertoe uit te nodigen in het verantwoordingsorgaan plaats te nemen. Door het amendement van Vermeij en Lodders (Kamerstukken II 2012/13, 33 182, nr. 33) bevat de wet vanaf 1 juli 2014 de mogelijkheid dat ook de werkgever vertegenwoordigd is in het verantwoordingsorgaan.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de ondernemingskamer tot een oordeel komt of de premie evenwichtig is.

De ondernemingskamer beoordeelt of het bestuur van het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit tot vaststelling van de pensioenpremie had kunnen komen. Het betreft derhalve een marginale toetsing. Het bestuur zal daarbij moeten aangeven welke belangen zijn afgewogen en op welke wijze dat is gedaan. Het verantwoordingsorgaan zal hierover zijn zienswijze geven. Vervolgens toetst de ondernemingskamer of het bestuur op basis van die afweging niet in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. Is dat laatste het geval dan kan de ondernemingskamer het pensioenfonds verplichten het besluit tot vaststelling van de pensioenpremie in te trekken, indien het verantwoordingsorgaan daarom heeft verzocht.

6. Versterking toezicht op evenwichtige belangenbehartiging en aanscherping sancties

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een toelichting kan geven op de generatie-evenwichtstoets. Wat is het verschil tussen deze toets en de bestaande toets van DNB bij het nominaal verlagen van pensioenaanspraken, vragen deze leden. Is de generatie-evenwichtstoets effectief en uitvoerbaar?

Voorts vragen deze leden of de DNB een dergelijke toets (niet de toets die men nu al doet in het kader van het nominaal verlagen van de pensioenaanspraken) in de huidige situatie heeft uitgevoerd en wat in dat geval de uitkomsten zijn.

Met de generatie-evenwichts-toets toetst DNB of het premiebesluit in redelijkheid kon worden genomen en of de betrokken belangen op evenwichtige wijze zijn afgewogen. De toets vertoont grote parallellen met de toets op het nominaal verlagen van pensioenen en pensioenaanspraken door pensioenfondsen. In de praktijk is gebleken dat de toets op nominale verlagingen een goed handvat biedt om fondsen – waar nodig – tot aanpassing van de wijze van korten te bewegen. Het ligt in de lijn der verwachting dat de generatie-evenwichtstoets in dezelfde mate effectief en uitvoerbaar is. Behoudens voor de toets bij nominale verlagingen is er geen instrument vergelijkbaar met de generatie-evenwichtstoets.

De toets zal worden toegepast op premiebesluiten voor de jaren vanaf 2015.

Deze leden merken op dat in het uiterste geval de DNB een boete kan opleggen van € 1 miljoen. Deze leden vragen ook of het kabinet een ander maximale boete heeft overwogen.

De verhoging van de maximale boete naar € 1 miljoen brengt tot uitdrukking hoe zwaar het kabinet een onevenwichtig premiebesluit opneemt. Overigens is het opleggen van een boete het sluitstuk van de maatregelen die de toezichthouder kan treffen. In de praktijk komt het slechts zelden zover. De toezichthouder kan pensioenfondsen er meestal zonder boete ertoe brengen om (voorgenomen) besluiten niet door te zetten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of inmiddels meer duidelijk is welke eisen DNB in het kader van de generatie-evenwichtstoets aan pensioenfondsen zal stellen. Deze leden vragen of DNB deze toets op een zodanig tijdstip zal uitvoeren dat een fonds de pensioenpremie nog tijdig kan aanpassen, zonder terugwerkendekrachtmaatregelen. Ook de leden van de SGP vragen hiernaar. De leden van de fractie vragen of het kabinet duidelijkheid kan geven over wat de maatstaven zijn op basis waarvan DNB gaat beoordelen of er evenwichtige belangenafweging plaatsvindt. Ook de leden van de fractie van D66 vragen op basis van welke criteria DNB gaat toetsen.

De generatie-evenwichtstoets bestaat eruit dat DNB – op basis van artikel 105 van de Pensioenwet – beziet of pensioenfondsen de plicht tot evenwichtige belangenafweging bij het premiebesluit hebben toegepast. Daarbij bekijkt DNB of het premiebesluit op de juiste manier tot stand is gekomen. Dat betekent dat een pensioenfonds dat feitelijk meer dan de kostendekkende premie in rekening brengt, moet kunnen uitleggen dat de besluitvorming over het premiebeleid past bij een evenwichtige belangenafweging. Het betreft hier toezicht op een open norm waarbij een zekere beleidsvrijheid voor het fondsbestuur bestaat om te bepalen hoe aan de norm wordt voldaan.

DNB zal de generatie-evenwichtstoets dan ook «case by case» toepassen. Het hanteren van uniforme cijfermatige normen door DNB is – gegeven de specifieke omstandigheden per casus – niet mogelijk. Om de onderbouwing goed te kunnen beoordelen, is van belang dat fondsen helder zijn over de opbouw van de premie en over de wijze waarop de premie is vastgesteld. Het moet onder meer duidelijk zijn dat de relevante organen van het fonds op de juiste wijze bij de vaststelling zijn betrokken. Aan die voorwaarden voor de generatie-evenwichtstoets wordt invulling gegeven in deze novelle.

Zoals aangegeven in zijn brief van 17 december 2013 aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zal DNB in de tweede helft van 2014 een sectorbreed onderzoek uitvoeren ten aanzien van evenwicht tussen generaties bij de vaststelling van de premie voor 2015. De meeste pensioenfondsen stellen de premie voor een nieuw kalenderjaar in de maanden voor aanvang van het kalenderjaar vast. DNB beoogt vóór de definitieve vaststelling van de pensioenpremie daarover een oordeel te geven. De fondsen kunnen hun premies in dat geval tijdig definitief vaststellen. Wijziging met terugwerkende kracht is dan niet aan de orde. Voorafgaand aan het onderzoek zal DNB nader aangeven wat het van pensioenfondsen verwacht in het kader van de generatie-evenwichtstoets op de premie.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre bij de premiewaarborgen rekening is gehouden met inhaalindexatie. Deze leden vragen naar de (on)mogelijkheden qua inhaalindexatie.

Verondersteld is dat de vraag van deze leden betrekking heeft op de waarborg voor een evenwichtiger indexatiebeleid. De aanscherping van de indexatievoorwaarden wordt geregeld bij de integrale herziening van het FTK. Het wetsvoorstel waarin de herziening van het FTK wordt geregeld, zal expliciet aandacht besteden aan de voorwaarden waaronder inhaalindexatie mogelijk is.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat er pensioenfondsen zijn waar VUT- en/of prepensioenregelingen niet apart gefinancierd zijn, maar uit de collectieve pensioenpot gefinancierd worden. Deze leden gaan ervan uit dat ook deze premiecomponenten (VPL-premie) apart genoemd moet worden, indien van toepassing. Deze leden vragen of het kabinet kan aangeven hoeveel VUT-regelingen uit collectieve pensioenpotten worden gefinancierd en vragen in hoeverre DNB hier in het kader van evenwichtige belangenbehartiging toezicht op (gehouden) heeft.

Pensioenfondsen mogen – als toegestane nevenactiviteit – voor sociale partners VPL-gelden beheren. Als een pensioenfonds VPL-gelden beheert, moeten deze volledig losstaan van het pensioenvermogen op de balans van een fonds. Er mag dan geen vermenging van pensioenvermogen met VPL-gelden plaatsvinden. Het is in beginsel niet toegestaan om pensioenvermogen in te zetten voor financiering van de VPL-toezeggingen door sociale partners. Als VPL-toezeggingen uit een premie worden gefinancierd, moeten pensioenfondsen verplicht een afzonderlijk premie innen voor die VPL-toezeggingen door sociale partners, die helemaal losstaat van de premie voor de pensioentoezegging door het pensioenfonds.

DNB heeft onlangs opnieuw onderzoek gedaan onder de pensioenfondsen naar de wijze waarop wordt omgegaan met VPL-gelden. Het resultaat daarvan is onlangs in een nieuwsbericht bekendgemaakt, zie www.dnb.nl/publicatie/publicaties-dnb/nieuwsbrieven/nieuwsbrief-pensioenen/nieuwsbrief-pensioenen-februari-2014/dnb303003.jsp . De meeste pensioenfondsen handelen inmiddels in overeenstemming met de regels.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of er redenen zijn om aan te nemen dat pensioenfondsbesturen hun wettelijke verplichting om te komen tot een evenwichtige belangenafweging eerder hebben verzaakt, dan wel op basis van welke aanwijzingen het kabinet dat in de toekomst verwacht.

Met het oog op evenwichtige generatie-effecten is van belang dat de verlaging van de pensioenopbouw gepaard gaat met een evenwichtige premiedaling. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen bleek dat veel fracties in beide Kamers deze premiedaling onvoldoende gewaarborgd achtten. Zij baseerden dit onder meer op uitlatingen van vertegenwoordigers van pensioenfondsen en sociale partners over de raming van het effect van genoemd wetsvoorstel op de pensioenpremies. De premiewaarborgen dragen ertoe bij dat een besluit over de pensioenpremie op zorgvuldige wijze wordt genomen en dat de belangen van alle belanghebbenden en generaties bij dat besluit op evenwichtige wijze worden betrokken.

De leden van de fractie van de SP vragen of DNB de generatie-effecten vóór of na de premievaststelling zal toetsen.

De meeste pensioenfondsen stellen de premie voor een nieuw kalenderjaar in de maanden voor aanvang van dat jaar vast. Hiervoor zal DNB nader aangeven wat het van pensioenfondsen verwacht in het kader van de generatie-evenwichtstoets op de premie. DNB beoogt vóór de definitieve vaststelling van de pensioenpremie een oordeel over de generatie-effecten te geven. De fondsen kunnen hun premies in dat geval tijdig definitief vaststellen. Wijziging met terugwerkende kracht is in dat geval niet aan de orde.

De leden van de fractie van D66 vragen of mogelijk is dat een pensioenfonds tegelijkertijd een herstelpremie heft en inhaalindexatie uitkeert.

In het kader van een kortetermijnherstelplan is dit niet mogelijk. Zolang een fonds een dekkingstekort heeft, kan geen sprake zijn van inhaalindexatie. In het kader van een langetermijnherstelplan is indexatie wel mogelijk, mits dit past binnen een evenwichtige belangenafweging.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of er aanleiding is om aan te nemen dat pensioenfondsbesturen de hoogte van de premie onzorgvuldig bepalen. Deze leden vragen zich af wat de premiewaarborgen toevoegen.

Met het oog op evenwichtige generatie-effecten is van belang dat de verlaging van de pensioenopbouw gepaard gaat met een evenwichtige premiedaling. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen bleek dat veel fracties in beide Kamers deze premiedaling onvoldoende gewaarborgd achtten. Zij baseerden dit onder meer op uitlatingen van vertegenwoordigers van pensioenfondsen en sociale partners over de raming van het effect van genoemd wetsvoorstel op de pensioenpremies. De premiewaarborgen dragen ertoe bij dat een besluit over de pensioenpremie op zorgvuldige wijze wordt genomen en dat de belangen van alle belanghebbenden en generaties bij dat besluit op evenwichtige wijze worden betrokken.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het kabinet kan aangeven wanneer sprake is van een evenwichtige belangenbehartiging. Deze leden vragen zich af wat zwaarder weegt, het recht op een goed pensioen voor jongeren of wellicht een keer indexeren bij een fonds waar dat voor gepensioneerden al vele jaren niet is gedaan.

Op deze vraag kan geen algemeen antwoord worden gegeven. De fondsspecifieke omstandigheden spelen hierbij een rol: de premiesystematiek, het indexatiebeleid, is er gekort op pensioenopbouw, is er gekort op indexatie en pensioenaanspraken en -rechten etc. Het is primair aan het fonds de verschillende voor dat fonds relevante aspecten in kaart te brengen en te wegen bij het bepalen welke premie het zal heffen bij de actieve deelnemers en de werkgever. DNB zal de onderbouwing van het premiebesluit van het fonds case by case beoordelen.

7. Aanscherping voorwaarde voor toekennen indexatie

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet al iets kan aangeven over de aanscherping van de indexatievoorwaarden. Deze leden vragen wanneer de Kamer hierover meer duidelijkheid kan krijgen en wat de beoogde invoeringsdatum is van de aangescherpte indexatievoorwaarden.

De aanscherping van de indexatievoorwaarden wordt geregeld bij de integrale herziening van het FTK. Voor de planning daarvan verwijs wordt verwezen naar de planningsbrief van de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid van 4 februari jl. De beoogde invoeringsdatum van het herziene FTK is 1 januari 2015.

De leden van de fractie van D66 vragen of het thans mogelijk is dat een pensioenfonds de pensioenen indexeert als hun vermogen tekort schiet om in de toekomst eveneens te indexeren. Kan het kabinet kwantificeren hoe vaak dit voorkomt, vragen deze leden.

Tevens verzoeken deze leden in te gaan op recente besluiten van grote pensioenfondsen om de pensioenen te indexeren.

Het huidige financieel toetsingskader verbindt via de consistentie-eis voorwaarden aan indexatie (artikel 95 van de Pensioenwet). Er dient een consistent geheel te zijn tussen gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen. Daarnaast mag indexatie er uiteraard niet toe leiden dat een fonds met een dekkingsgraad onder het vereiste eigen vermogen, niet binnen de daarvoor gestelde termijn herstelt. Deze voorwaarden gaan minder ver dan de eis die in de memorie van toelichting bij de novelle is aangekondigd. Op grond hiervan mag een fonds in enig jaar slechts indexatie toekennen in een mate die het naar verwachting ook in de toekomst kan waarmaken, op grond van het daarvoor beschikbare eigen vermogen boven het minimaal vereist eigen vermogen.

Het kabinet beschikt niet over gegevens waarmee de kwantitatieve vraag van de D66-fractie kan worden beantwoord. Voor het toekennen van indexatie werken de meeste pensioenfondsen met een staffel op basis van de dekkingsgraad. Op basis van deze staffels zijn de meeste pensioenen en de opgebouwde aanspraken na 2008 niet of slechts zeer beperkt geïndexeerd. Het is niet aan het kabinet om een oordeel uit te spreken over besluiten van pensioenfondsen. Als een indexatiebesluit niet in overeenstemming is met geldende regels, is het aan de toezichthouder hierop actie te ondernemen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het kabinet kan aangeven hoe een pensioenfonds mogelijkerwijs in de toekomst kan kijken en met name over langere perioden. Deze leden vragen zich af hoe nu de kans kan worden ingeschat of het pensioen van mensen die nu jong zijn over dertig of veertig jaar geïndexeerd kan worden.

Een pensioenfonds moet dagelijks inschattingen maken over de toekomst. Een pensioenfonds moet immers weten hoeveel geld nu gereserveerd moet worden om gedane pensioentoezeggingen in de toekomst waar te kunnen maken. Dat betreft vaak hele lange perioden van tientallen jaren. Dergelijke berekeningen kunnen ook ten aanzien van de indexatie worden gemaakt.

8. Kostentransparantie

De leden van de fractie van de VVD vragen of deelnemers van pensioenfondsen als gevolg van de verplichte kostentransparantie inzicht krijgen in de kosten van het fonds. Deze leden vragen of deze kosten te vergelijken zijn met een willekeurig ander pensioenfonds.

De deelnemers krijgen langs verschillende wegen inzicht in de uitvoeringskosten en de kosten van het vermogensbeheer van hun fonds. In de eerste plaats worden de pensioenfondsen verplicht deze kosten in hun jaarverslag op te nemen. De jaarverslagen van pensioenfondsen zijn openbaar, deelnemers kunnen in (nagenoeg) alle gevallen het jaarverslag op de website van hun fonds inzien. In de tweede plaats ontwikkelt de pensioensector momenteel – in overleg met de Autoriteit Financiële Markten – een nieuwe aanpak voor de communicatie met de deelnemers, Pensioen-1-2-3. Na de invoering van deze aanpak, die is voorzien per 2015, worden deelnemers jaarlijks geïnformeerd over de uitvoeringskosten en de kosten van het vermogensbeheer van hun fonds. Bij de verplichte kostentransparantie wordt aangesloten bij de Aanbevelingen van de Pensioenfederatie. Doordat alle fondsen van dezelfde definities uitgaan, worden de kosten in hoge mate vergelijkbaar, met dien verstande dat de kosten tussen fondsen kunnen verschillen door uiteenlopende keuzes ten aanzien van de mate van dienstverlening, het vermogensbeheer en de karakteristieken van het fonds en de pensioenregeling(en).

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de kosten van Nederlandse pensioenuitvoerders zich verhouden tot de kosten van buitenlandse pensioenuitvoerders. De leden van de fractie van D66 vragen of er een benchmark bestaat voor de vergelijking van de beheerskosten van pensioenfondsen.

De kosten en opbrengsten van het vermogensbeheer van pensioenfondsen worden jaarlijks wereldwijd vergeleken door CEM, een Canadees bedrijf dat is gespecialiseerd in benchmarkonderzoek. Uit het meest recente rapport van CEM blijkt dat de kosten voor het vermogensbeheer bij Nederlandse fondsen in 2012 gemiddeld 0,44% van het belegde vermogen bedroegen. De kosten voor het vermogensbeheer van pensioenfondsen in de rest van Europa bedroegen in 2012 gemiddeld 0,48% van het belegde vermogen. Amerikaanse pensioenfondsen maakten in 2012 gemiddeld 0,59% van het belegde vermogen aan kosten voor vermogensbeheer. Het benchmarkonderzoek biedt ook mogelijkheden voor een vergelijking van de vermogensbeheerskosten van Nederlandse pensioenfondsen.

Voor de administratieve uitvoeringskosten van pensioenfondsen is vergelijking op basis van een benchmark lastig. Deze kosten hangen sterk samen met de (gemiddelde) omvang van die fondsen, het afgesproken serviceniveau en met wettelijke verplichtingen, zoals communicatie-eisen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de AMvB betreffende kostenbeheersing in de Tweede Kamer zal worden voorgehangen. Ook de leden van de fractie van D66 en de leden van de fractie van de SGP vragen hiernaar. De leden van de fractie van D66 vragen wanneer de verplichting om transparant te zijn over beheerskosten, in werking treedt.

Deze verplichting treedt in werking op 1 januari 2015. Het kabinet is bereid het betreffende ontwerpbesluit aan de Tweede Kamer voor te leggen.

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet overweegt om pensioenfondsen die hogere beheerskosten maken te verplichten, hierover uitleg te geven in het jaarverslag.

Het wetsvoorstel bevat een verplichting voor pensioenfondsen om hun uitvoeringskosten en de kosten voor het vermogensbeheer via het jaarverslag openbaar te maken. Het kabinet gaat ervan uit dat de belanghebbenden of de interne organen hun fondsbestuur ter verantwoording zullen roepen als de (ontwikkeling van de) kosten daartoe aanleiding geven.

De leden van de fractie van D66 vragen of DNB kan ingrijpen bij fondsen met hoge beheerskosten. Deze leden vragen of individuele werkgevers of deelnemers bij hoge beheerskosten het recht hebben het pensioenfonds te verlaten.

DNB heeft de mogelijkheid om in te grijpen als de inrichting van de organisatie van een pensioenfonds geen waarborgen biedt voor een beheerste bedrijfsvoering. Bij hoge beheerskosten kunnen werkgevers of deelnemers hun aansluiting of deelname niet beëindigen. Wel kunnen zij, als belanghebbenden, het fondsbestuur hiervoor ter verantwoording roepen.

9. Verankering premiewaarborgen

De leden van de fractie van D66 wijzen op de brief van 18 december 2013 betreffende Wijzigingsvoorstellen Witteveen 20152. Deze leden lezen bij «waarborg 6» dat DNB in de tweede helft van 2014 een sectorbreed onderzoek zal uitvoeren ten aanzien van evenwicht tussen generaties bij de vaststelling van de premie voor 2015. Deze leden vragen hoe zich dit verhoudt tot de memorie van toelichting waarin wordt gesproken over onderzoek dat in 2015 zal plaatsvinden. Deze leden vragen of het kabinet de Kamer zo snel mogelijk wil informeren over de uitkomsten van het onderzoek.

Dit betreft twee verschillende onderzoeken. Voorafgaand aan de definitieve vaststelling van de pensioenpremies voor 2015 zal DNB op fondsniveau onderzoek doen naar de evenwichtigheid van die premies. De meeste pensioenfondsen stellen de premie voor een nieuw kalenderjaar in de maanden voor aanvang van het kalenderjaar vast. DNB beoogt vóór de definitieve vaststelling van de pensioenpremie daarover een oordeel te geven. De fondsen kunnen hun premies in dat geval tijdig definitief vaststellen. Het tweede onderzoek betreft een meting van het effect van het complex van maatregelen op de hoogte van de pensioenpremies. Deze effectmeting zal in 2015 plaatsvinden op basis van de ontwikkeling van de definitieve pensioenpremies.

10. Budgettaire effecten

De leden van de fractie van PvdA vragen welke maatregelen het kabinet neemt om oudere werklozen aan het werk te helpen en vraagt om toe te lichten hoe de arbeidsparticipatie van 50 tot 56 jaar zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet in beeld te brengen wat de gevolgen zijn van het verhogen van de leeftijdsgrens van de mobiliteitsbonus van 50 naar 56 jaar, mede gezien het relatief grote aantal werklozen in de leeftijdsgroep 45–55 en hun doorgaans moeizame terugkeer op de arbeidsmarkt. Deze leden vragen naar de resultaten van de mobiliteitsbonus voor de groep 50 tot 56 tot op heden.

Nederland kent verschillende regelingen die het aantrekkelijk maken voor werkgevers om ouderen in dienst te nemen of te houden, en voor werknemers om (langer) in dienst te blijven. De werkgever kan bijvoorbeeld een premiekorting krijgen indien hij oudere uitkeringsgerechtigden in dienst neemt (mobiliteitsbonus), waarbij onder bepaalde voorwaarden ook het ziekterisico van ouderen door de overheid kan worden overgenomen (no-riskpolis). Ook zijn de mogelijkheden tot proefplaatsing (werken met tijdelijk behoud van uitkering) verruimd. Naast reeds genomen maatregelen, werkt het kabinet met sociale partners aan aanvullende maatregelen om ouderen aan het werk te helpen en duurzame inzetbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld middels de hiervoor beschikbare re-integratiebudgetten. In 2013 en 2014 is € 67 miljoen extra uitgetrokken voor «Actieplan 55-plus Werkt» voor de re-integratie van oudere werklozen, het intensiveren van netwerkgroepen en het organiseren van inspiratiedagen. Ook is het kabinet bereid tot cofinanciering van sectorplannen die de sociale partners opstellen, onder andere ter bevordering van werkgelegenheid voor ouderen. Het kabinet werkt daarnaast aan een wetsvoorstel om doorwerken na de pensioengerechtigde leeftijd makkelijker te maken. Daarnaast stimuleert het kabinet investeringen in duurzame inzetbaarheid van (oudere) werknemers en organiseert het bijvoorbeeld bijeenkomsten en communicatiecampagnes gericht op bewustwording en activering van werkgevers en werknemers. Ook in het sociale stelsel zitten prikkels gericht op duurzame inzetbaarheid, onder andere via premieverlaging voor werkgevers als zij de risico's op uitval door ziekte en arbeidsongeschiktheid verkleinen.

In monitor arbeidsmarkt uit oktober 20138 wordt naar aanleiding van de toezegging van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingegaan op de effectiviteit van de mobiliteitsbonus. De in 2013 geïntroduceerde mobiliteitsbonus is een nieuwe vorm van de daarvoor bestaande premiekortingen. In 2019 zal de mobiliteitsbonus integraal worden geëvalueerd.

Het CBS heeft eind 2013 de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van ouderen door de jaren heen gepubliceerd (sociaal economische trends 2013). Hieruit blijkt dat de arbeidsparticipatie van 50- tot 65-jarigen sinds de jaren ’90 oploopt. Dit komt in belangrijke mate door de instroom van jongere generaties vrouwen, die steeds vaker werken. Ook stromen in de jongere generaties steeds minder mannen tussen de 50 en 65 uit vanwege arbeidsongeschiktheid en neemt het aandeel vrouwen dat voortijdig stopt met werken zonder daarna een uitkering te ontvangen af met de generaties. In figuur 1 wordt de bruto-arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen van 50 tot 65 jaar weergegeven

Figuur 1. Bruto-arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen van 50 tot 65 jaar naar leeftijd

Figuur 1. Bruto-arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen van 50 tot 65 jaar naar leeftijd

Bron: CBS (sociaal economische trends 2013)

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat het kabinet bedoelt met het respecteren van bestaande rechten bij het verhogen van de leeftijdsgrens van de mobiliteitsbonus.

Vanaf 2015 wordt de leeftijdsgrens van de mobiliteitsbonus voor nieuwe instroom verhoogd van 50 naar 56 jaar. Uitkeringsgerechtigden tussen de 50 en 56 jaar die voor 2015 zijn ingestroomd houden de volledige periode recht op de mobiliteitsbonus.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de effecten op termijn voor de kosten van het beoogde toezicht door DNB, wie de rekening daarvoor moet betalen en welk effect dat heeft voor de uitvoeringskosten en de premies. Ook de leden van de fractie van de PVV vragen hiernaar.

De generatie-evenwichtstoets valt onder de reguliere werkzaamheden van DNB en zal niet tot extra toezichtskosten leiden.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet om een overzicht te geven van de kosten die DNB de afgelopen twintig jaar in rekening heeft gebracht bij de pensioenfondsen. Volgens opgave van DNB zijn vanaf 1994 bij de pensioenfondsen de volgende bijdragen in de kosten van toezicht in rekening gebracht. Tot 2004 ging het hierbij om de toezichtskosten van de Pensioen- en Verzekeringskamer.

De stijgende trend van de kosten moet gezien worden tegen de achtergrond van de uitbereiding van de wet- en regelgeving en de toezichtstaak van DNB. Meer specifiek valt te melden dat het over 2008 vermelde bedrag met inbegrip is van een bedrag van € 3,9 miljoen aan ontvangen boetes en dwangsommen; deze zijn in 2009 verrekend.

De stijging van de kosten in 2013 is deels het gevolg van de afgenomen overheidsbijdrage; deels – voor een bedrag van € 3,3 miljoen – gaat het om te veel in rekening gebrachte kosten, die in 2014 zullen worden verrekend.

jaar

mln €

 

1994

4,9

 

1995

5,0

 

1996

5,2

 

1997

5,9

 

1998

7,0

 

1999

8,2

 

2000

8,9

 

2001

10,9

 

2002

14,0

 

2003

19,1

 

2004

19,2

 

2005

18,7

 

2006

19,7

 

2007

19,4

 

2008

23,7

 

2009

19,2

 

2010

23,5

 

2011

24,5

 

2012

26,9

 

2013

30,9

 

De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de verschillen in opbrengsten en kosten tussen het oorspronkelijke wetsvoorstel en de wijzigingen in de novelle.

Onderstaande tabel laat de opbrengst van het oorspronkelijke wetsvoorstel zien, en de aanpassingen daarop volgens de novelle.

Tabel: budgettaire effecten oorspronkelijke wetsvoorstel een aanpassingen novelle (in € miljoen, + = verbetering EMU-saldo)
 

2015

2016

2017

Structureel

Oorspronkelijk wetsvoorstel:

       

Aftopping op € 100.000

317

529

635

297

Verlaging opbouwpercentage met 0,4%-punt

1.111

1.852

2.222

1.116

Totaal wetsvoorstel

1.428

2.381

2.857

1.413

         

Aanpassingen na wetsvoorstel:

       

Verhoging opbouwpercentagen met 0,125%-punt

– 340

– 565

– 675

– 340

Nettolijfrente

– 6

– 11

– 17

– 145

3e pijlerpensioen opnemen bij arbeidsongeschiktheid

8

9

10

16

BTW koepelvrijstelling pensioenuitvoering afschaffen

110

110

110

110

Verhogen leeftijdsgrens mobiliteitsbonus

97

179

264

339

Aanpassing lastenverlichting werkgevers

111

238

258

258

Terugsluis lastenverlichting

     

– 488

Totaal aanpassingen

– 20

– 40

– 50

– 250

         

Totaal wetsvoorstel na aanpassingen

1.408

2.341

2.807

1.163

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in bovenstaande tabel niet het intrekken van het wetsvoorstel Pensioenaanvullingsregelingen is meegenomen. Dit betreft immers een afzonderlijk wetsvoorstel.

11. Administratieve lasten

De leden van de fractie van het CDA vragen een schatting te geven van de administratieve lasten van de overgang naar een nieuw Witteveenkader. Bij het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is aangegeven dat er geen structurele nadelige gevolgen voor de administratieve lasten zijn als gevolg van de voorgestelde aanpassing van het Witteveenkader, maar dat er wel sprake is van een verhoging van de incidentele administratieve lasten voor 2015. Die administratieve lasten worden geschat op € 25 miljoen incidenteel in de periode tot 2015 en zijn cumulatief aan de verwachte incidentele administratieve lasten in 2014 als gevolg van de Wet VAP.

12. Btw-koepelvrijstelling

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel pensioenfondsen gebruik maken van de btw-koepelvrijstelling. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP of het kabinet in cijfers kan uitdrukken wat per fonds de financiële gevolgen zijn of kunnen zijn van het uitzonderen van de pensioenuitvoering van de btw-koepelvrijstelling. Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of dit betekent dat met name kleine en middelgrote fondsen nadelen ondervinden van de btw-plicht.

De werkzaamheden met betrekking tot de pensioenadministratie door samenwerkingsverbanden van pensioenfondsen kunnen vrijgesteld van btw plaatsvinden, indien wordt voldaan aan de btw koepelvrijstelling. Er zijn circa 387 (2012) pensioenfondsen. Binnen de systemen van de Belastingdienst is niet per pensioenfonds bekend of en in welke mate samengewerkt wordt met andere pensioenfondsen in de vorm van een samenwerkingsverband voor (onder meer) de pensioenadministratie. Een globale inventarisatie binnen de Belastingdienst heeft opgeleverd dat zeker enkele tientallen pensioenfondsen gebruik maakt van de btw koepelvrijstelling voor de pensioenadministratie.

De gevolgen van het afschaffen van de btw koepelvrijstelling per uitvoerder zijn afhankelijk van de omvang van de omzet die samenhangt met de pensioenadministratie. Daarnaast geldt dat de fiscale informatie van één belastingplichtige onder de geheimhoudingsplicht valt. Om voorgaande redenen kunnen de financiële gevolgen per uitvoerder niet worden gegeven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre er een gelijk speelveld ontstaat door het afschaffen van de btw koepelvrijstelling en of er dan nog fondsen zijn die een andere positie hebben. Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA of het klopt dat fondsen die met hun uitvoerders een fiscale eenheid vormen geen btw in rekening gebracht zullen krijgen.

De werkzaamheden met betrekking tot de pensioenadministratie door samenwerkingsverbanden van pensioenfondsen zijn – binnen de daarvoor geldende voorwaarden – vrijgesteld van btw via de btw koepelvrijstelling. In de praktijk is gebleken dat de vrijstelling marktverstorend werkt. Dit betekent dat niet (langer) wordt voldaan aan de voor deze vrijstelling geldende voorwaarden en de wetgeving ertoe noopt de pensioenadministratie door samenwerkingsverbanden van pensioenuitvoerders uit te zonderen van deze vrijstelling.

Het kabinet vindt het belangrijk dat er een gelijk speelveld bestaat; het aan derden uitbesteden van de (administratieve) werkzaamheden met betrekking tot de pensioenadministratie valt daarom per 1 januari 2015 niet meer onder de btw koepelvrijstelling en is in beginsel een met btw belaste prestatie. Dit is alleen anders indien er sprake is van handelen binnen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Voor het bestaan van een fiscale eenheid is vereist dat de deelnemers in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw verweven zijn. Als het pensioenfonds en de (administratieve) dienstverlener een fiscale eenheid zijn voor de omzetbelasting, zijn de binnen die eenheid plaatsvindende transacties niet belast met btw. De verwevenheid is dan zo groot dat er voor de btw sprake is van één ondernemer. Zoals bij iedere andere ondernemer wordt er dan over de intern verrichte diensten geen btw geheven. Het klopt derhalve dat de pensioenuitvoerders die een fiscale eenheid vormen met de pensioenuitvoeringsbedrijven ter zake van de (administratie)diensten geen btw in rekening gebracht zullen krijgen. Daar staat echter het volgende tegenover. Voorheen kon het pensioenuitvoeringsbedrijf de btw die het in rekening gebracht kreeg voor de belaste werkzaamheden met betrekking tot de pensioenuitvoering volledig in aftrek brengen. Door het vormen van een fiscale eenheid kan deze btw alleen nog maar in aftrek worden gebracht voor zover de fiscale eenheid aftrekrecht heeft. In de praktijk zal dit aftrekrecht beperkt zijn. De fiscale eenheid verricht immers voor een groot deel vrijgestelde handelingen, waarvoor geen recht op aftrek bestaat.

De leden van de fractie van de PVV en de leden van de fractie 50PLUS vragen wat de gevolgen van het afschaffen van de btw-koepelvrijstelling zijn voor de hoogte van de premievaststelling.

De samenwerkingsverbanden van pensioenuitvoerders die thans gebruik maken van de btw koepelvrijstelling zullen per 1 januari 2015 btw in rekening gebracht krijgen over de (administratieve) werkzaamheden met betrekking tot de pensioenadministratie. De vraag of de extra (btw) kosten doorwerken in een stijging van de pensioenpremies is afhankelijk van de mate van concurrentie en de mogelijkheden om de uitvoeringskosten van pensioenuitvoerders te drukken. Een deel van de kosten zal tot uitdrukking komen in hogere premies.

De leden van de fractie van het CDA vragen aan te geven hoe de btw-koepelvrijstelling in omliggende landen is geregeld en of het voor uitvoerders aantrekkelijk is om naar het buitenland te vertrekken wanneer de vrijstelling vervalt. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA om aan te geven of het Europeesrechtelijk noodzakelijk is om de vrijstelling te laten vervallen of dat dat een keuze is van de regering.

De btw koepelvrijstelling is gebaseerd op de btw-richtlijn 2006. Dit betekent dat zowel Nederland als de omliggende lidstaten de vrijstelling in overeenstemming met de btw richtlijn 2006 dienen toe te passen. Volgens de richtlijn kan de vrijstelling niet worden toegepast als sprake is van concurrentieverstoring. In de praktijk is gebleken dat de btw koepelvrijstelling voor pensioenuitvoerders in Nederland verstorend werkt. De vrijstelling dient dan ook voor de werkzaamheden met betrekking tot de pensioenadministratie te worden beëindigd. Het niet beperken van de vrijstelling kan leiden tot een inbreukprocedure jegens Nederland. Het is derhalve Europeesrechtelijk noodzakelijk om de btw koepelvrijstelling voor de pensioenadministratie af te schaffen.

Het heeft voor pensioenadministratiebedrijven geen zin om naar het buitenland te vertrekken wanneer de vrijstelling vervalt. Op basis van de btw richtlijn 2006 vindt immers de (administratie)dienst daar plaats waar de afnemer van de dienst is gevestigd. De (administratie)dienst blijft dus belast met Nederlandse btw, ook al vertrekt de aanbieder van de dienst naar het buitenland.

13. Overig

De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer de Kamer het wetsvoorstel pensioencommunicatie kan verwachten en wat de beoogde invoeringsdatum is.

Het wetsvoorstel pensioencommunicatie wordt in het tweede kwartaal ingediend. Naar verwachting zal dit wetsvoorstel op 1 januari 2015 in werking kunnen treden.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de datum waarop de Kamer het wetsvoorstel versterking pensioenopbouw zzp’ers tegemoet kan zien, en naar de beoogde invoeringsdatum.

De planning is het wetsvoorstel het tweede kwartaal van 2014 in te dienen bij de Kamer. De beoogde invoeringsdatum is 1 januari 2015.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een bevestiging dat de uitvoeringkosten en administratieve lasten in dit wetsvoorstel lager liggen dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het kabinet kan dit inderdaad bevestigen. De uitvoering van de nettolijfrente is namelijk eenvoudiger dan de 8 in het eerdere wetsvoorstel opgenomen excedentregelingen. Daardoor vallen de extra uitvoeringskosten € 0,55 miljoen lager uit. Het kabinet is ervan overtuigd dat met dit wetsvoorstel wordt bijgedragen aan lagere administratieve lasten en minder bureaucratie. Voordeel van de nettolijfrente is dat deze uitvoerders in tegenstelling tot bij de brutolijfrente, bij de nettolijfrente geen loonadministratie hoeven te voeren.

De leden van de fractie van D66 merken op dat prof. dr. K.P. Goudswaard tijdens het rondetafelgesprek in de Kamer inging op de mogelijkheid om de pensioenopbouw afhankelijk te maken van de conjunctuur. Deze leden vragen of het kabinet daarbij specifiek kan ingaan op het voordeel dat het pensioenstelsel minder procyclisch zou worden. Deze leden vragen of het kabinet bereid is om naar deze beleidsoptie te kijken met oog op het toekomstdebat over pensioenen.

Sociale partners kunnen binnen het huidige Witteveenkader de opbouw flexibel maken. Er is ruimte om in goede jaren slechte jaren te compenseren (gemiste indexatie mag later worden ingehaald, kortingen uit het verleden mogen worden hersteld, en over in het verleden gedane pensioentoezeggingen die lager zijn dan het geldende opbouwpercentage, mag alsnog de fiscale ruimte worden benut). Voordeel van een flexibele opbouw is dat de premie stabieler kan zijn. Het kabinet is in het kader van het toekomstdebat over pensioenen bereidt de dialoog over deze beleidsoptie te voeren.

De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat de wetgeving ertoe leidt dat pensioenvermogen in de laatste twintig tot dertig jaar niet meer belegd mag worden, waardoor het risicoloos rendeert. Indien dit het geval is vragen deze leden waar in de wetgeving dit exact is geregeld en in hoeverre dit een optimaal risicoprofiel in de weg kan staan.

De Pensioenwet bepaalt in artikel 1 dat een premieovereenkomst uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een (ouderdoms)pensioenuitkering. Het dient daarbij te gaan om een geldelijke, vastgestelde uitkering die levenslang wordt uitgekeerd (artikel 1 jo. artikel 15 van de PW). Dit impliceert dat na de pensioendatum pensioenuitkeringen voortkomen uit een vaste annuïteit. Een uitzondering hierop is de zogenaamde hoog/laag constructie (artikel 63 van de PW). Verzekeraars matchen de verplichtingen die voortkomen uit vaste annuïteiten met vastrentende beleggingendie eenzelfde karakter hebben, dus relatief weinig risico dragen. Verzekeraars geven geen hoge gegarandeerde rendementen af die niet met zekerheid behaald kunnen worden. Dat vertaalt zich in zekerheid voor zowel de pensioengerechtigde als de verzekeraar, maar qua rendement ook in een beperkt opwaarts potentieel.

Voorts is in artikel 52 van de Pensioenwet een zorgplicht voor pensioenuitvoerders bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid opgenomen. Deze zorgplicht houdt in dat de pensioenuitvoerders verantwoordelijk zijn voor de beleggingen en daarom degelijk en verstandig handelen. Dit betekent dat zij – naarmate de pensioenleeftijd nadert – steeds minder risicovol gaan beleggen. Overigens kunnen deelnemers wel andere keuzes maken.

De vraag in hoeverre de eis van een vaste uitkering een optimaal risicoprofiel in de weg kan staan, zal aan de orde komen in het onderzoek «Optimalisering van de overgang van opbouw- naar uitkeringsfase en de inrichting daarvan in premie- en kapitaalovereenkomsten» dat door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangekondigd. De Kamer zal hierover in het tweede kwartaal van dit jaar worden geïnformeerd.

14. Artikelsgewijs

De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen of het klopt dat artikel 69 van de Pensioenwet (afkoop van fiscaal bovenmatig pensioen) nog in het wetsvoorstel staat. De leden van de fractie van D66 vragen naar het doel van deze bepaling. Ook vragen zij hoe dit zich verhoudt tot het beginsel in de Pensioenwet dat pensioen een levenslange niet afkoopbare onderhoudsvoorziening is.

Onderhavige novelle brengt geen wijziging in de voorgestelde aanpassingen van artikel 69 van de Pensioenwet die zijn opgenomen in het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen. De voorgestelde aanpassing van artikel 69 van de Pensioenwet bewerkstelligt dat een pensioendeelnemer vrij kan beschikken over het pensioen waarvoor geen fiscale facilitering via de omkeerregel geldt. De beklemming als gevolg van het afkoopverbod geldt niet voor het niet via de omkeerregel fiscaal gefaciliteerde pensioen dat buiten de grenzen van het Witteveenkader valt. Het is naar de mening van het kabinet onnodig dat de overheid voorschrijft dat deelnemers niet over dit pensioen kunnen beschikken.

Commentaar NOB en RB

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB). Het commentaar van zowel de NOB als het RB is in de vragen van de verschillende fracties aan de orde geweest. Op een aandachtspunt van de NOB wordt hier nog nader ingegaan.

De Orde vraagt aandacht voor twee grensoverschrijdende aspecten van de nettolijrente. Allereerst merkt de Orde op dat niet-inwoners door de aftopping van de pensioenregelingen tot een inkomen van € 100.000 in een ongunstiger situatie komen te verkeren: in Nederland worden zij voor lijfrenterechten weliswaar niet belast, maar de woonstaat zal hiervoor in de regel geen faciliteit kennen. Daarnaast merkt de Orde op dat (gedeeltelijk) dubbele heffing kan plaatsvinden. Dubbele heffing kan optreden als een inwoner van Nederland emigreert of een buitenlander heeft een lijfrenterecht opgebouwd waaruit zij vervolgens uitkeringen genieten die op grond van het verdrag in de woonstaat worden belast, hetgeen volgens de Orde gebruikelijk is. In dat geval is de opbouw niet fiscaal gefaciliteerd en worden de uitkeringen – afhankelijk van de in die andere staat geldende wetgeving – mogelijk belast, terwijl geen gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling in box 3 indien men in het buitenland woont. Naar de mening van de Orde is dit een ongerijmd nadeel ten aanzien van niet-inwoners dat mogelijkerwijs in strijd komt met het EU-recht.

Zoals de Orde terecht opmerkt worden buitenlandse belastingplichtigen voor lijfrenterechten die zij in Nederland bezitten niet belast. Dergelijke aanspraken behoren niet tot de heffingsgrondslag in box 3 waarvoor buitenlandse belastingplichtigen in Nederland belastingplichtig zijn. Aangezien dergelijke aanspraken niet tot de Nederlandse heffingsgrondslag van buitenlandse belastingplichtigen in box 3 behoren is voor buitenlandse belastingplichtigen geen faciliteit nodig om de aanspraak op een nettolijfrente in box 3 vrij te stellen. Bij zowel binnenlands als buitenlands belastingplichtigen is de aanspraak op een nettolijfrente in box 3 niet belast. Er wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen. Van eventuele strijdigheid met het EU-recht is naar de mening van het kabinet dan ook geen sprake. Een eventuele nadelige behandeling van buitenlandse belastingplichtigen die kan ontstaan doordat de woonstaat van de buitenlandse belastingplichtige de aanspraak of de uitkering van de nettolijfrente belast en hiertoe op grond van het verdrag ook gerechtigd is, is het gevolg van het feit dat de belastingstelsels binnen de EU niet geharmoniseerd zijn. Een dergelijke dispariteit levert echter geen strijdigheid op met het EU-recht. Het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging kunnen immers niet aldus worden begrepen dat een lidstaat verplicht is zijn belastingregeling af te stemmen op die van een andere lidstaat, teneinde te waarborgen dat in alle situaties de belasting aldus wordt geheven dat alle verschillen als gevolg van de nationale belastingregelingen verdwijnen (zie arrest van 28 februari 2008 in de zaak C-293/06, Deutsche Shell, Jur 2008 I-01129, punt 43 en arrest van het Hof van Justitie van 23 oktober 2008 in de zaak C-157/07, Krankenheim, Jur 2008 I-08061, punt 50). Het kabinet merkt op dat een belastingplichtige een eventuele dubbele belastingheffing over de nettolijfrente kan voorkomen door de aanspraak op de nettolijfrente af te kopen op het moment dat de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Het vrijvallen van een aanspraak op een nettolijfrente wordt niet als afkoop en dus niet als onregelmatige handeling aangemerkt. Dit voorkomt de dubbele belasting die zou plaatsvinden als het andere land de uitkeringen in de heffing zou betrekken, terwijl ter zake van de premies voor de nettolijfrente geen aftrek heeft plaatsgevonden.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes