Vastgesteld 20 februari 2014
De vaste commissie voor Financiën belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag d.d. 11 februari 2014 besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave |
Blz. |
|
• |
Inleiding |
1 |
• |
Algemeen |
2 |
• |
Aanpassing Witteveenkader |
5 |
– Opbouwpercentage |
5 |
|
– Nettolijfrente |
6 |
|
• |
Kostentransparantie |
7 |
• |
Btw-koepelvrijstelling |
8 |
• |
Overig |
8 |
Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Ze hebben daarover slechts een enkele toelichtende vraag, omdat zij bij het eerste verslag al hun gewenste vragen hebben gesteld.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Zij hebben nog enkele aanvullende vragen.
De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag. Zij merken op dat een aantal vragen beantwoord is – naar tevredenheid of niet – maar dat op een aantal vragen geen antwoord gekomen is. Zij zijn daarom blij dat deze gelegenheid tot een nader verslag geboden wordt.
De leden van de fractie van D66 danken de regering voor de antwoorden in de nota naar aanleiding van verslag. Toch willen zij van deze gelegenheid gebruik om een aantal aanvullende vragen te stellen.
Algemeen
De leden van de CDA-fractie merken allereerst op dat de implementatie van zowel het nieuwe Witteveenkader als het nieuwe Financieel Toetsingskader (FTK) op 1 januari 2015 een groot probleem kan worden. Heeft de regering de afgelopen maand nog overleg gevoerd met pensioenfondsen, werkgevers, werknemers en verzekeraars over of tijdige invoering uitvoerbaar is op een verantwoorde wijze?
Wel merken deze leden op dat het doel van de Pensioenwet is, blijkens de wetsgeschiedenis, om – binnen de kaders van de wetsartikelen – de waarborgen voor financiële zekerheid, individuele zekerheid en uitvoeringszekerheid op een duidelijke wijze wettelijk te verankeren. Dit gebeurt vanuit het perspectief dat gewaarborgd dient te zijn dat de pensioenaanspraken en pensioenrechten van deelnemers, aanspraak- en pensioengerechtigden daadwerkelijk geëffectueerd worden en dat dit op een effectieve en efficiënte wijze plaatsvindt (Kamerstuk 30 413, nr. 3, p. 3).
De Pensioenwet veranderde ter principale niets aan de verdeling tussen de drie pijlers en niets aan de rol van de overheid. Voor pensioenen blijven werkgevers en werknemers eerstverantwoordelijk. Zij bepalen of er een pensioenovereenkomst tot stand komt en wat het karakter en het niveau van de regeling is die men afspreekt (Kamerstuk 30 413, nr. 3, p. 3).
Wat is er sindsdien veranderd, zodat de regering het wel noodzakelijk vindt om zich te bemoeien met de inhoud en het niveau van de regeling?
De waarborgen die de Pensioenwet biedt, leiden er volgens de leden van de CDA-fractie toe dat een pensioen in de zin van de Pensioenwet per definitie levenslang en niet afkoopbaar is. Een pensioen is immers een oudedagsvoorziening. En de oude dag houdt pas op als je dood gaat.
Waarom grijpt de regering in in de contractsvrijheid die sociale partners hebben en op grond waarvan zij kunnen besluiten een pensioenovereenkomst aan te gaan die voorziet in een fiscaal bovenmatig pensioen?
Een pensioenovereenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. Een deelnemer die geen bovenmatige pensioenaanspraak wil hebben, aanvaardt het daartoe gedane aanbod van zijn werkgever niet en er is dan dus ook geen pensioenovereenkomst.
De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de duidelijkheid dat de nettolijfrente niet onder de tweede pijler valt en dus niet onder de Pensioenwet. Zij merken op dat dit nadere vragen oproept en vinden het eigenlijk een principieel onjuiste keuze.
De derde pijler biedt immers binnen het Witteveenkader ruimte voor zover er binnen de tweede pijler onvoldoende arbeidsvoorwaardelijk pensioen is opgebouwd (A-factor). Waarom laat de regering deze systematiek los door de nettolijfrente slechts in de derde pijler op te bouwen? Kan de regering aangeven op welke punten zij de oorspronkelijke redenering verwerpt?
Verder zijn de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en nabestaandenpensioen onder de Pensioenwet in de tweede pijler beter beschermd. Indien de aanvullende regeling niet wordt ondergebracht in de tweede pijler zullen er forse gaten in de opbouw voor bijvoorbeeld nabestaandenpensioen komen. Acht de regering dit effect gerechtvaardigd en wenselijk?
De leden van de fractie van het CDA maken zich zorgen of de wettelijk geboden mogelijkheid van de «risicopartnerpensioenknip» in de praktijk een reële mogelijkheid zal zijn. Vooral voor oudere werknemers met een hoger overlijdensrisico in combinatie met veel verstreken dienstjaren met hogere opbouwpercentages kan een terugval in percentages een groot verschil betekenen. In de praktijk is het ook niet mogelijk gebleken om civiele en fiscale ruimte in het nabestaandenpensioen op risicobasis mee te verzekeren. Is de regering bereid onderzoek te doen welke pensioenuitvoerders dit kunnen en willen aanbieden, in het kader van de vele wijzigingen die deze partijen over zich heen krijgen nu de regering het meeverzekeren niet wil verplichten?
Waarom is gekozen voor een vrijwillige deelname van de netto-opbouw en verzekering van pensioenen boven een pensioengevend salaris van € 100.000? Is het de regering bekend dat deelnemers, indien zij niet binnen drie maanden na aanbod van de vrijwillige verzekering hebben geaccepteerd, verzekeraars gezondheidswaarborgen kunnen vragen? Ziet de regering een mogelijkheid om een uitzondering op de Wet op de medische keuringen (WMK) te maken, waardoor er geen keuringen plaatsvinden bij een nettolijfrente die ook een component arbeidsongeschiktheid en nabestaandendekking heeft?
Hoe staat de regering tegenover de mogelijkheid om risico’s van arbeidsongeschiktheid en overlijden verplicht te verzekeren voor werknemers die nu deze zekerheid verliezen door de beperking van het pensioengevend salaris naar € 100.000, zodat de werkgever voldoende zekerheid kan bieden aan de werknemer en aan zijn nabestaanden?
Is het mogelijk dat mensen, die nu reeds pensioen opbouwen en daarbij een dekking hebben voor arbeidsongeschiktheid en voor het nabestaandenpensioen, na invoering van deze wet alsnog een medische keuring moeten ondergaan om die dekking te houden voor het deel van het pensioen dat boven de € 100.000 uitgaat?
De regering geeft aan dat het niet mogelijk is dat pensioenfondsen de nettoregeling gaan uitvoeren omdat een nettolijfrente geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet. De regering laat na te vermelden dat het juist dit wetsvoorstel is dat dat regelt. Waarom kiest de regering er niet voor om in dit wetsvoorstel te regelen dat een nettolijfrente ook vrijwillig pensioen in de zin van de Pensioenwet kan zijn, vragen de leden van de CDA-fractie?
Is de regering bekend met artikel 117 tot en met 120 van de Pensioenwet? Kan de regering toelichten waarom er bij de totstandkoming van de Pensioenwet bewust ruimte is gegeven aan pensioenfondsen om vrijwillige modules te kunnen aanbieden bovenop de basisregeling? Kan de regering ook toelichten waarom nu wordt afgeweken van deze argumentatie nu er niet gekozen wordt voor het mogelijk maken van een vrijwillig nettopensioenproduct in de tweede pijler voor het pensioen boven de aftoppingsgrens? Heeft de regering bij deze keuze meegewogen dat juist komend jaar een fundamentele discussie over het pensioenstelsel wordt gevoerd, waarbij ook meer individuele keuzevrijheid een belangrijk thema vormt?
Waarom kan er ten behoeve van levensverzekeraars worden volstaan met bij ministeriele regeling te stellen voorwaarden om vermenging van vermogens te voorkomen, terwijl bij pensioenfondsen de dreiging van vermenging van vermogens als argument wordt aangevoerd om de uitvoering van een nettolijfrente niet toe te staan aan pensioenfondsen? Leiden de Quinto-V en Quinto-P onderzoeken tot de conclusie dat pensioenfondsen minder goed administreren dan verzekeraars?
Is de regering bereid om deze keuze te heroverwegen en ervoor te zorgen dat de Pensioenwet met al haar bescherming van toepassing is?
Ook indien de regering dit niet heroverweegt, begrijpen de leden van de CDA-fractie niet dat de pensioenfondsen en premiepensioeninstellingen (PPI's) uitgesloten zouden zijn van de nettolijfrente. Immers artikel 5:16a van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 regelt ook de toegang van pensioenfondsen en PPI's. Hoe verhoudt zich dat met de stelling van de regering dat fondsen en PPI's deze regelingen niet kunnen uitvoeren?
De leden van de fractie van het CDA misten tot nu toe ook enige toelichting op de PPI in het hele voorstel, en vragen om een uitgebreide toelichting.
Waarom is het in een Algemeen Pensioenfonds (APF) wel mogelijk verschillende regelingen binnen verschillende compartimenten af te scheiden binnen één fonds met goederenrechtelijke voorwaarden? En waarom is het niet mogelijk om (vooraf) opgestelde goederenrechtelijke voorwaarden op te stellen voor het uitvoeren van een bruto- en nettoregeling die ook door een pensioenfonds kan worden uitgevoerd?
Voorts vragen genoemde leden zich af hoe de redenering inzake buitenlandse pensioenfondsen stand houdt. Indien fondsen de IORP (Institution for Occupational Retirement Provisions) status hebben, lijkt dat te kloppen, want IORP’s kunnen alleen tweedepijlerregelingen uitvoeren. Maar er zijn ook (Europese) pensioenfondsen die de status van IORP niet hebben. Hoe gaat de regering daar mee om? Vallen deze dan onder artikel 5:16a, eerste lid, sub c, van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001?
De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd dat de regering zo gemakkelijk over het probleem van netto-uitkeringen heen stapt. Misschien lijkt dit nu niet een heel groot probleem, maar het is niet ondenkbaar dat een toekomstige regering de grens van € 100.000 fors wil verlagen. Dan worden de burgers in Nederland toch echt geconfronteerd met een nettopensioenregeling en een pensioenregeling onder de omkeerregeling voor een aanzienlijk deel van de bevolking met alle gevolgen van dien. Dat achten de leden van de CDA-fractie buitengewoon onwenselijk. Het pensioenstelsel wordt immers onuitlegbaar, de netto- en brutopensioenoverzichten kun je niet bij elkaar optellen en, zeer belangrijk, de inkomensafhankelijke bijdragen voor zorg en toeslagen zullen niet langer op een goede maatstaf van draagkracht gebaseerd zijn.
Deze leden vragen de regering of zij deze mening deelt en of zij de mening deelt dat zij onnodig een enorme complicatie in het stelsel doet varen?
Tot slot in hun inleiding vragen de leden van de CDA-fractie wederom aandacht voor de samenloop van deze maatregel en het nieuwe FTK. Deze leden hebben een vermoeden dat de regering tot nu toe getracht heeft het nieuwe FTK pas aan de Kamer te sturen na de stemmingen over de novelle. Daarom zijn zij blij dat de regering de datum van 1 maart genoemd heeft en dat het dan openbaar is. Dat geeft de Kamer de gelegenheid om ook de interactie tussen de twee voorstellen mee te nemen in de besluitvorming
De antwoorden van de regering betreffende het FTK geven namelijk op dit moment weinig duidelijkheid. Zo meldt de regering dat invoering van het reële contract niet aan de orde is, met een verwijzing naar een brief van 1 oktober 2013 (Follow-up consultatie voorontwerp van wet ftk, Kamerstuk 32 043, nr. 172, zie pagina 9 van de nota naar aanleiding van het verslag). In de betreffende brief stond echter alleen dat er gekozen was voor een tussenvariant, waarin ook delen van het reële contract worden overgenomen. Op pagina 20 van de nota naar aanleiding van verslag staat vervolgens weer dat er nog geen besluit is genomen over de vormgeving van het FTK. Is de regering bereid het nieuwe FTK voor de plenaire behandeling van het Witteveenkader aan de Kamer aan te bieden, zodat de Kamer beter inzicht krijgt in het gehele budgettaire plaatje en de totale generatie-effecten? Welke budgettaire gevolgen zijn er verbonden aan het nieuwe FTK?
De verlaging van de pensioenopbouw in 2014 en 2015 leidt ertoe dat jongeren een fors lager pensioen zullen ontvangen, zelfs als zij jaren langer zullen doorwerken. Het Centraal Planbureau geeft in een rapport over de doorsneesystematiek aan dat zij op korte termijn mogelijkheden zien voor een actuarieel meer faire pensioenopbouw voor jongeren via invoering van het reële contract. Is de regering bereid te onderzoeken in welke mate de vormgeving van het nieuwe FTK kan bijdragen aan het mitigeren van de negatieve effecten van jongeren van de verlaging van de pensioenopbouw, vragen de leden van de CDA-fractie?
Voor het nieuwe pensioencontract is niet alleen de pensioenopbouw van belang, maar ook de premie, de zekerheidsnormen en de nieuwe parameters. Pas als alle wijzigingen in de regelgeving bekend zijn, kunnen de berekeningen in onderlinge samenhang worden uitgevoerd. Aan de hand van die berekeningen zullen vervolgens aan de CAO-tafels onderhandelingen plaatsvinden over de te maken keuzes in de nieuwe pensioenregeling en eventuele compensatie of overgangsregelingen. Hierdoor leidt het uitstel van het FTK tot grote druk op de implementatie. De regering geeft aan in overleg te treden met pensioenuitvoerders over de haalbaarheid van invoering van het nieuwe FTK in 2015. Wat is er uit deze overleggen gekomen en welke gevolgen heeft dit voor het voorliggende wetsvoorstel, vragen de leden van de CDA-fractie?
Aanpassingen Witteveenkader
Opbouwpercentage
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven wat het maximale opbouwpercentage en de bijbehorende minimale franchise wordt voor pensioenregelingen die hebben gekozen voor een lager opbouwpercentage en lagere franchise conform de geboden mogelijkheid uit artikel 10aa Uitvoeringsbesluit Loonbelasting? Wordt de aanpassing van de franchise op dezelfde manier vormgegeven als bij het Witteveenkader 2014 is gebeurd? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat het opbouwpercentage hier wordt verlaagd van 1,95% (2014) naar 1,675% (2015)? Klopt het dat om tot een evenwichtige verlaging van deze invulling te komen de «verlaagde franchise» hier dan extra verlaagd wordt? Van (peil 2014) € 11.005 naar ongeveer € 10.605 (2015)?
De regering heeft op 3 juni 2013 herziene berekeningen gemaakt van de effecten van de verlaging van de pensioenopbouw bij diverse geboortejaren en salarisniveaus (Kamerstuk 33 610, nr. 9, bijlage 4). De leden van de CDA-fractie vragen de regering conform deze berekeningswijze aan te geven wat de fiscaal maximale vervangingsratio’s zijn van een werknemer uit 1958 die op zijn 67,5e jaar met pensioen gaat en van een werknemer uit 1988 die met zijn 71,5e jaar met pensioen gaat, na de wijziging van de maximale pensioenopbouw naar 1,875%? Hoeveel lager is de maximale vervangingsratio van de persoon uit 1988 ten opzichte van de persoon uit 1958, ondanks vier jaar langer doorwerken, bij verschillende salarisniveaus?
Klopt de veronderstelling van de leden van de fractie van het CDA dat het pensioengevend maximumsalaris en de AOW-franchise pro rata worden verlaagd bij werknemers die een parttime dienstverband hebben?
Is de aftopping ook van toepassing op (de kleine groep) deelnemers van het pensioenfonds die op 1 januari 2015 wegens arbeidsongeschiktheid al premievrije voortzetting van de pensioenopbouw hebben? Bovendien kunnen zij zich niet meer verzekeren. Voor deelnemers met voortgezette premievrije opbouw op basis van een pensioengevend inkomen boven de € 100.000 zou dit grote gevolgen hebben. Kan de regering dit bevestigen? Hoe wordt aan deze bezwaren tegemoet gekomen?
In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2013 wordt toegestaan dat een op 31 december 2013 reeds ingegane premievrijstelling op grond van een verzekeringsovereenkomst die niet is aangepast aan de Wet Verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP), niet behoeft te worden aangepast in verband met de verlaagde maximale opbouwpercentages op grond van de Wet VAP. De uitzondering geldt dus alleen bij een lopende premievrije voortzetting op grond van een verzekeringsovereenkomst en niet op grond van een pensioenovereenkomst.
De leden van de CDA-fractie vragen of analoog hieraan geconcludeerd moet worden dat de premievrije voortzetting van deelnemers in een bij het pensioenfonds ondergebrachte pensioenregeling ingaande 1 januari 2015 volledig moet voldoen aan het dan geldende Witteveenkader?
De leden van de fractie van D66 constateren dat de regering het wel of niet gebruik maken van de «risicopartnerpensioenknip» aan (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers over wil laten. De leden zijn benieuwd of de regering het gebruik wil monitoren? En is de regering hierover in gesprek geweest met sociale partners? En kan de regering specifiek ingaan op praktische problemen van de «risicopartnerpensioenknip» bij verzekerde beschikbare premieregelingen? Klopt het dat dit administratief gezien lastig is voor pensioenuitvoerders, omdat invoering of verlenging van een pensioencontract met een partnerpensioen op eindloonbasis met zich meebrengt dat meerdere salarissen per deelnemer moeten worden ingevoerd en geadministreerd? Ziet de regering een risico dat uitvoerders daarom niet hiertoe overstappen? Welke mogelijke oplossingen ziet de regering?
Nettolijfrente
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven of de vrijwillige regeling boven de € 100.000 een regeling betreft in pijler twee of in pijler drie? En kan de regering onderbouwen waarom hier voor gekozen is?
Klopt het dat het (nu al) wettelijk mogelijk is om een vrijwillige nettoregeling (een regeling zonder omkeerregel dus) in de tweede pijler uit te voeren, vragen de leden van de fractie van de PvdA? Klopt het dat het uitvoeren van de regeling in de tweede pijler geen extra budgettaire kosten heeft voor de overheid per deelnemer? Klopt het dat daarentegen de uitvoeringskosten per deelnemer in de tweede pijler wel lager zullen zijn, onder andere doordat er gebruik gemaakt kan worden van de reeds bestaande deelnemersadministratie en dit niet dubbel aangelegd hoeft te worden?
Klopt het dat in de tweede pijler wel en in de derde pijler niet, de wettelijke voorschriften inzake pensioencommunicatie van toepassing zijn? Klopt het dat er in de derde pijler altijd medisch gekeurd wordt en in de tweede pijler doorgaans niet, en dat dit bijvoorbeeld gevolgen kan hebben voor het partnerpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen?
Klopt het dat het ook voor deelnemers makkelijker is als de regeling in de tweede pijler, bij voorkeur door dezelfde uitvoerder van hun pensioen uitgevoerd kan worden: zij hebben dan een beter overzicht van hun totale pensioen en worden niet geconfronteerd met meer uitvoerders dan nodig, vragen de leden van de PvdA-fractie?
De regering merkt op dat de nettolijfrente is bedoeld om te voorzien in inkomen voor de oude dag voor het inkomensgedeelte boven de aftoppingsgrens van € 100.000. Het is niet de bedoeling dat de nettolijfrente eerder wordt opgenomen. In het onderhavige wetsvoorstel is daarom geregeld dat ingeval de nettolijfrente geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht op dat tijdstip voor de volledige aanspraak de toepassing van de vrijstelling voor box 3 vervalt. Moet er dan eenmalig 1,2% belasting worden betaald, of ook over de voorgaande jaren dat er onterecht is geprofiteerd van deze belastingvrijstelling, vragen de leden van de CDA-fractie?
De leden van de fractie van D66 constateren dat pensioenfondsen geen nettolijfrente kunnen aanbieden, aangezien een nettolijfrente geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet. Deze leden zijn benieuwd of dit een bewuste keuze is geweest van de regering, of dat dit een «automatisch» gevolg is geweest van de huidige vormgeving van de Pensioenwet? Kan de regering ingaan op de voor- en nadelen als pensioenfondsen wel de mogelijkheid wordt gegeven om een nettolijfrente aan te bieden? Zouden veel deelnemers het niet prettig vinden om hun pensioen in één hand te houden? Zou dit ook niet de uitvoeringskosten kunnen drukken? Kan de regering ingaan op het pleidooi van de Pensioenfederatie om de pensioenfondsen de mogelijkheid te bieden om nettoregelingen met een gelijkwaardig fiscaal regime uit te voeren?
De leden van de fractie van D66 constateren dat voor een pensioenfonds met een langetermijnherstelplan indexatie wel mogelijk is, mits dit past binnen een evenwichtige belangenafweging. Kan de regering hier nader op ingaan? Is indexatie voor pensioenfondsen met een langetermijnherstelplan niet haast ten principale strijdig met evenwichtige belangenafweging? Immers, deze pensioenfondsen hebben te weinig geld in kas. Als er dan ook nog geïndexeerd wordt, dan ontstaat er druk op de premies die betaald moeten worden door werkenden. Zouden die daardoor boven het kostendekkende niveau kunnen komen te liggen? En kan de regering tot slot ingaan op het uitkeren van inhaalindexatie voor pensioenfondsen met een langetermijnherstelplan? Begrijpen genoemde leden het goed dat die fondsen in ieder geval geen inhaalindexatie mogen uitkeren?
De leden van de fractie van D66 wijzen op de volgende passage uit de nota naar aanleiding van verslag: «Regelingen in de tweede pijler hebben over het algemeen een ander karakter: collectieve regelingen op grond van de arbeidsverhoudingen, waarbij de werknemer verplicht deelneemt.» Er bestaan echter ook verschillende (aanvullende) pensioenregelingen in de tweede pijler waarbij deelname vrijwillig is. Klopt het dat dit zowel mogelijk is voor DB en DC-regelingen? Om hoeveel regelingen gaat het? Onder welke voorwaarden mag zo’n regeling vrijwillig zijn? Klopt het dat er ofwel sprake moet zijn van een doorsneepremie, ofwel van een werkgeversbijdrage van ten minste 10% van de actuariële premie van de basisregeling? En dat de werkgeversbijdrage ten minste 10% bij een beschikbare premieregeling moet zijn? Gelden er nog andere voorwaarden? Tot slot vragen deze leden aan de regering om nader in te gaan op de relatie tussen vrijwillige regelingen en de doorsneepremie. Speelt hierbij bijvoorbeeld het probleem van averechtse selectie?
Kostentransparantie
De leden van de CDA-fractie danken de regering dat zij een zekere mate van kostentransparantie eindelijk wettelijk verankert. Op het gebied van kostentransparantie vragen de leden van de CDA-fractie of de regering bereid is de lagere regelgeving aan de Kamer te doen toekomen.
Zij zouden graag vernemen welke sancties er opgelegd kunnen en zullen worden aan pensioenfondsen die niet open zijn over de kosten die zij maken of die geen inzicht geven in de kosten. Verder zouden genoemde leden graag de toezegging van de regering hebben dat de kostentransparantie in 2017 geëvalueerd wordt, zodat dat gekeken kan worden welke punten verbeterd kunnen worden.
Btw-koepelvrijstelling
Kan de regering een uitgebreide reactie geven op de argumenten in het artikel van Frank van Alphen en Klaas Broekhuizen in het Financieel Dagblad van 13 februari 2014, vragen de leden van de CDA-fractie?
Kan de regering verder nader duiden waaruit blijkt dat de btw-koepelvrijstelling een marktverstorende werking heeft? Het antwoord op die vraag is mede van belang voor het bepalen van de kans op een inbreukprocedure. Heeft de Europese Commissie voornemens voor een dergelijke procedure aangekondigd?
De regering geeft aan dat er op dit moment ongelijkheid bestaat tussen pensioenuitvoerders die wel of niet onder de btw-koepelvrijstelling vallen. De gepresenteerde oplossing leidt echter naar verwachting eerder tot een vergroting van deze ongelijkheid, doordat er veel grote fondsen zijn die een fiscale eenheid met hun uitvoerders vormen. Kleine fondsen hebben toch al hogere administratiekosten en door deze maatregelen gaan zij nog eens 21% btw betalen over deze kosten. Hoe groot is het effect van 1% kosten per jaar op het pensioenresultaat? Hoe groot is het effect van deze btw-maatregel op het te verwachten pensioenresultaat van een klein fonds?
Er gaan geluiden dat momenteel het overgrote deel van de pensioenfondsen geen btw betaalt voor de administratiekosten (zeker uitgedrukt in aantallen deelnemers). Kan de regering die geluiden bevestigen?
De regering geeft aan dat het doel van het afschaffen van de btw-koepelvrijstelling is gelegen in het voorkomen van concurrentieverstoring. Concurrentieverstoring kan ook worden voorkomen door alle pensioenfondsen te laten profiteren van btw-vrijstelling. Welke budgettaire gevolgen zou deze maatregel hebben? Is de regering bereid deze maatregel in overweging te nemen, vragen de leden van de CDA-fractie?
Indien de regering afziet van afschaffing van de btw-koepelvrijstelling ontstaat er een budgettair gat van structureel € 110 miljoen. In welke verhouding staat dit bedrag tot het potentiële budgettaire effect dat de invoering van het nieuwe FTK per 1 januari 2015 zal hebben? Welke mogelijkheden voor de financiële dekking van het schrappen van deze maatregel ziet de regering bij de vormgeving van het nieuwe FTK, vragen de leden van de fractie van het CDA?
Overig
De leden van de CDA-fractie vragen of het de regering bekend is dat de Belastingdienst de bepalingen rondom het fiscaal maximum in artikel 18a lid 7, respectievelijk 18b, zevende lid en 18c, vijfde lid van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in haar uitvoeringspraktijk niet kan handhaven? Is de regering bereid deze bepalingen te laten vervallen nu het fiscale pensioenstelsel wordt gewijzigd naar een systeem op basis van middelloon?
Het voorgestelde tweede lid van artikel 69 Pensioenwet voorziet erin dat het deel van de pensioenaanspraken dat uitgaat boven de begrenzingen die zijn opgenomen in de hoofdstukken IIB en VIII van de Wet LB 1964, niet zijn vrijgesteld. Met ingang van 1 januari 2014 zijn deze begrenzingen verscherpt ten opzichte van de periode daarvoor. Voor een middelloonregeling geldt nu een maximum opbouwpercentage van 2,15% en een pensioenrichtleeftijd van 67. Op basis van het nu voorliggende wetsvoorstel gaat dit percentage nog verder omlaag naar 1,875%.
Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat op basis van de nu voorgestelde redactie ook de tot 1 januari 2014 opgebouwde pensioenaanspraken afkoopbaar zijn voor zover zij uitgaan boven de begrenzingen van hoofdstuk IIB en VIII van de Wet LB 1964, zoals die vanaf 1 januari 2014 luidden? Met andere woorden, het gedeelte dat tot 1 januari 2014 niet uitging boven de begrenzingen van hoofdstuk IIB Wet LB 1964 zoals dat toen luidde (2,25% per dienstjaar ingaande op 65), maar wel uitgaat boven die begrenzingen zoals zij vanaf 1 januari 2014 luiden (2,15% per dienstjaar, ingaande op 67)?
Zo ja, betekent dat dat er dan op 1 januari 2015 weer een gedeelte van de in het verleden opgebouwde aanspraken afkoopbaar blijkt te zijn? Namelijk het gedeelte dat tot 1 januari 2015 niet uitging boven de begrenzingen van hoofdstuk IIB Wet LB 1964 zoals dat toen luidde (2,15% ingaande op 67), maar wel uitgaat boven die begrenzingen zoals die op grond van dit wetsvoorstel vanaf 1 januari 2015 gaan luiden (1,875% ingaande op 67)?
Heeft de regering hierover contact gehad met de pensioenuitvoerders over de uitvoeringsproblematiek die een dergelijke verplichte afkoop met zich brengt? Pensioenen zijn langlopende verplichtingen waar tegenover langlopende beleggingen staan. Bij een afkoop moeten deze beleggingen voortijdig worden geliquideerd met alle financiële en organisatorische gevolgen van dien.
Kan de regering ingaan op de problematiek die prof. Mr. H.M. Kappelle aansnijdt in zijn column «Discriminatie» in VVP van 18 februari jongstleden, vragen de leden van de CDA-fractie?
Is de conclusie die Kappelle trekt juist dat arbeidsongeschikte ex-werknemers die alleen een WIA-uitkering hebben in een slechtere positie verkeren dan arbeidsongeschikte werknemers die naast een WIA-uitkering ook een arbeidsongeschiktheidspensioen krijgen uitgekeerd?
Is de regering bereid dit probleem op te lossen door artikel 10ab van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 zodanig aan te passen dat premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid mogelijk wordt tot de pensioenrichtleeftijd?
Op grond van artikel 32, eerste lid, sub 5 van de Successiewet zijn de waarden van aanspraken ingevolge een pensioenregeling en de waarde van lijfrenten vrijgesteld van erfbelasting. Het moet dan gaan om een pensioenregeling in de zin van de Wet LB 1964 en om lijfrenten waarbij de premies voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht. Bij de nettolijfrente waarin het wetsvoorstel voorziet is dit laatste niet het geval. Ook bepaalt het wetsvoorstel dat een nettolijfrente geen pensioen is in de zin der wet. Conclusie zou dan zijn dat een uitkering na overlijden uit de nettolijfrente niet is vrijgesteld van de erfbelasting.
Kan de regering dit bevestigen? Is dit inderdaad de bedoeling, vragen de leden van de fractie van het CDA?
De voorzitter van de commissie, Van Nieuwenhuizen-Wijbenga
De griffier van de commissie, Berck