Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 25 juni 2012 en de reactie van indiener d.d. 6 december 2012, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Afdeling is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 april 2012 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Schouw houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot de deconstitutionalisering van de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester, met memorie van toelichting.
Het voorstel strekt ertoe de benoemingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester niet meer in de Grondwet te regelen, maar deze onderwerpen over te laten aan de wetgever.
De Afdeling advisering geeft in het advies een schets van de geschiedenis rond de benoemingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester die aan dit wetsvoorstel voorafging: de achtereenvolgende pogingen om de Grondwet op dit punt te wijzingen, de veranderingen in de procedure die zich binnen het uitgangspunt van Kroonbenoeming hebben voorgedaan en de telkens wisselende opvattingen over dit onderwerp. De Afdeling maakt opmerkingen bij de onderbouwing van het voorstel. Verder is zij van oordeel dat het deconstitutionaliseren van de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning, gelet op zijn bijzondere positie als rijks- en provinciaal orgaan, een zelfstandige motivering vergt. Voorts adviseert de Afdeling in ieder geval in de wet zelf vast te leggen wie de commissaris van de Koning en de burgemeester aanstelt.
In 1815 werd in de Grondwet opgenomen dat de Koning in alle provincies commissarissen aanwijst.1 In 1848 werd voorts bepaald dat de Koning de voorzitter van de gemeenteraad benoemt.21848 vormde tevens de opmaat naar een uniformering van structuur en bevoegdheden van het gemeentebestuur, neergelegd in de gemeentewet van 1851 van de hand van minister Thorbecke.
Sinds de jaren ’60 van de vorige eeuw wordt op gezette tijden discussie gevoerd over de rechtstreekse verkiezing van de commissaris van de Koning en de burgemeester. Zo werd in 1969 een initiatiefvoorstel ingediend dat voorzag in een wettelijk recht van aanbeveling van provinciale staten respectievelijk de gemeenteraad bij de benoeming.3
Zoals in de toelichting wordt vermeld waren zowel de staatscommissie Cals/Donner als – in 1974 – de regering van oordeel dat de benoemingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester niet in de Grondwet behoorde te zijn vastgelegd, omdat dit onderwerp in beweging was. Met deconstitutionalisering zou de wenselijkheid van een andere procedure van aanwijzing geheel in het midden blijven, aldus de regering.4 De Raad van State had geen bezwaar tegen deconstitutionalisering.5 De Tweede Kamer wenste echter vast te houden aan de bestaande grondwettelijke regeling.6 Bij de algehele grondwetsherziening van 1983 werd daarom volstaan met een technische wijziging, waarbij de benoemingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester in één artikel bij elkaar werden geplaatst, het huidige artikel 131.7
Na de grondwetsherziening van 1983 zijn er verschillende voorstellen tot wijziging van artikel 131 Grondwet (het artikel dat de Kroonbenoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester regelt) aanhangig geweest.
In 1997 diende de regering een voorstel, in eerste lezing, in dat ertoe strekte artikel 131 te schrappen.8 De Raad van State oordeelde negatief: hij was van oordeel dat de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester een wezenlijk onderdeel van het constitutionele recht is, als zodanig waard grondwettelijk beschermd te blijven.9 Het voorstel werd aanvaard door de Tweede Kamer. De regering trok het voorstel echter in op aanbeveling van de Staatscommissie Dualisme en lokale democratie (Staatscommissie-Elzinga); die adviseerde een bepaling in de Grondwet op te nemen die waarborgt dat de wetgever de keuze van de aanstellingswijze bepaalt.10
In 2000 werd een voorstel aanhangig gemaakt dat, in lijn met het advies van de Staatscommissie-Elzinga, een regelingsopdracht bevatte.11 De Raad van State adviseerde dit voorstel niet in te dienen, omdat het voorstel uit 1997 toentertijd nog niet was ingetrokken en het daar niets aan toevoegde.12 Het voorstel werd in beide kamers in eerste lezing aanvaard. Het werd in 2002 in tweede lezing ingediend. De Tweede Kamer aanvaardde het voorstel in tweede lezing in 2004; in datzelfde jaar diende de regering een wetsvoorstel in dat, vooruitlopend op voltooiing van de grondwetsherziening, voorzag in een gekozen burgemeester.13 De Eerste Kamer verwierp echter in 2005 het grondwetsherzieningsvoorstel (er was wel een gewone, maar niet een versterkte meerderheid), omdat de deconstitutionalisering van de aanstellingswijze onder de slagschaduw was gekomen van de rechtstreekse verkiezing.14
Als uitvloeisel van het zogeheten Paasakkoord diende de regering nog datzelfde jaar een voorstel in om in de Grondwet vast te leggen dat de burgemeester rechtstreeks wordt gekozen door de ingezetenen.15 De Raad van State was van oordeel dat de aanstellingswijze op zichzelf waard is om in de Grondwet te worden geregeld, maar niet onder de toenmalige omstandigheden, waarin er geen brede overeenstemming was over de vraag hoe de aanstelling van de burgemeester geregeld moest worden.16 Naar aanleiding van het coalitieakkoord van 2007 werd het voorstel ingetrokken.17
De opvattingen over de meest wenselijke manier om de burgemeester aan te stellen zijn in de afgelopen jaren aan snelle verandering onderhevig geweest. In 1997 had de Kroonbenoeming nog een breed draagvlak en werd het als normaal geaccepteerd dat burgemeesterskandidaten werden geselecteerd door de Minister van Binnenlandse Zaken in afstemming met de Tweede Kamer; enkele jaren later werd die benoemingswijze al vrij algemeen als achterhaald beschouwd.
Bovendien werd de lokale invloed op de benoeming steeds groter. In 2001 is bij wet geregeld dat de gemeenteraad, alvorens de regering een aanbeveling voor de vacature van burgemeester te doen, een raadplegend referendum onder de ingezetenen kon houden. Het paste in een tendens om burgers directe invloed te geven op de burgemeesterskeus. In 2008 werd dit facultatieve referendum uit de wet geschrapt. In de memorie van toelichting bij die wetswijziging werd vastgesteld dat de belangstelling voor het houden van een burgemeestersreferendum gering was gebleken: sinds 2001 waren er slechts acht referenda gehouden. De opkomst van de kiezers was meestal laag, vaak minder dan de 30% die vereist was voor een geldige uitslag. De kiezers hadden slechts de keus uit twee door de gemeenteraad geselecteerde kandidaten, die zich bovendien in de referendumcampagne moeilijk konden profileren vanwege de onafhankelijke en onpartijdige positie van de burgemeester in het gemeentelijk bestel. Omdat bovendien de gemeenteraad grote invloed in de benoemingsprocedure had gekregen, was de Kroonbenoeming naar de mening van de regering in verregaande mate gedemocratiseerd. Daarom vond zij het raadzaam het burgemeestersreferendum te schrappen.18
De Afdeling stelt vast dat de standpunten over de wijze van aanstelling van de burgemeester en over het niveau waarop dit onderwerp moet worden geregeld, in de afgelopen jaren onderhevig waren aan telkens wisselende meerderheden en zich wijzigende gezichtspunten; enkele keren vond meerderheidsvorming plaats via afspraken in het regeerakkoord. De Afdeling adviseert in de toelichting hierop in te gaan.
De indiener wijst erop, dat in de memorie van toelichting reeds is ingegaan op het feit dat de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester in de loop van de geschiedenis telkens opnieuw ter discussie is gesteld, en dat de discussie over de geëigende plaats voor de benoemingswijze veelal wordt vermengd met discussies die vooruitlopen op een eventuele aanstellingswijze. Voorts is daarin reeds uiteengezet welke conclusie de indiener hieruit heeft getrokken: dat de discussie thans beperkt dient te worden tot de vraag tot wiens taak het behoort de aanstellingswijze van burgemeester en commissaris van de Koning vast te stellen: de grondwetgever of de gewone, formele wetgever. En wat het standpunt van de indiener hieromtrent is: dat de wetgever dient te beslissen over de aanstellingswijze van beide ambten.
De initiatiefnemer motiveert zijn voorstel als volgt.
De Nederlandse Grondwet heeft een sober karakter en is primair een juridisch-staatkundig basisdocument. Het is eveneens een rigide constitutie vanwege de specifieke waarborgen waaraan een grondwetswijziging is onderworpen. Het past bij dat karakter om de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester per wet te regelen. Dit sluit ook aan bij het gegeven dat vrijwel de gehele organisatie en inrichting van het decentrale stelsel van provincies en gemeenten aan de gewone wetgever wordt overgelaten.
De initiatiefnemer merkt verder op dat de discussie over de aanstellingswijze (nog) steeds in beweging is. Met het huidige artikel wordt daarover bij voorbaat een standpunt ingenomen. De wetgever dient dit te beslissen; die kan eenvoudiger en sneller dan de grondwetgever inspelen op toekomstige inzichten. Ten slotte merkt de initiatiefnemer op dat de steun voor deconstitutionalisering de afgelopen jaren is toegenomen: de discussies naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Elzinga en vervolgens rondom het burgemeestersreferendum hebben getoond dat een meerderheid van de volksvertegenwoordiging recentelijk voorstander was van een andere wijze van aanstellen van de burgemeester dan de Kroonbenoeming.
De Afdeling maakt de volgende opmerkingen bij de onderbouwing van het voorstel.
Het sobere karakter van de Grondwet houdt op zichzelf geen argument in om een bepaald onderwerp wel of niet in de Grondwet te regelen. De Grondwet is, zoals de initiatiefnemer terecht opmerkt, moeilijk te wijzigen. Regeling in de Grondwet is aangewezen van onderwerpen die van wezenlijk belang zijn voor de organisatie van de belangrijkste staatsinstellingen en voor de fundamentele rechten en verplichtingen van burgers. De Grondwet is echter niet geschikt om onderwerpen te regelen die relatief gemakkelijk gewijzigd moeten kunnen worden. De vraag is daarmee of de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester van wezenlijk belang is voor de organisatie van de belangrijkste staatsinstellingen of voor de rechten en verplichtingen van burgers; over het antwoord op die vraag kan verschil van opvatting bestaan.
De stelling, in de toelichting, dat vrijwel de gehele organisatie en inrichting van het decentrale stelsel van provincies en gemeenten aan de gewone wetgever wordt overgelaten is naar het oordeel van de Afdeling onjuist. Naast de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester bevat de Grondwet materiële regels over: de opheffing en instelling van provincies en gemeenten, de autonomie en het medebewind, het hoofdschap van provinciale staten en de gemeenteraad, de openbaarheid van hun vergaderingen, het feit dat gedeputeerden en wethouders deel uitmaken van het bestuur van de provincie respectievelijk de gemeente, de positie van de commissaris van de Koning ten opzichte van de regering, de verordenende bevoegdheid van provinciale staten en gemeenteraad, het kiesrecht en de verkiezing van provinciale staten, het preventief en repressief toezicht, en het ingrijpen bij taakverwaarlozing.
De inhoudelijke waarde van regeling in de Grondwet van de aanstellingswijze hoeft niet alleen gelegen te zijn in de staatsrechtelijke betekenis van het ambt, maar kan ook liggen in de bestendigheid van de wijze van aanstelling: wat ook de aanstellingwijze is, deze moet niet op ieder moment weer kunnen worden gewijzigd naar de inzichten of incidenten van de dag. Het is van belang dat de grondwetgever zich er rekenschap van geeft welke de gevolgen zijn van een verandering van de wijze van aanstelling van de burgemeester voor diens verhouding met de centrale overheid en daarmee ook voor de taken die ingevolge nationale wetgeving bij de burgemeester worden gelegd. Deconstitutionalisering behoeft tegen die achtergrond dan ook een zelfstandig dragende motivering. Het gegeven dat – zoals de initiatiefnemer stelt – de discussie over de aanstellingswijze in beweging is, en dat de steun voor deconstitutionalisering de afgelopen jaren is toegenomen, vormen daar op zich geen argument voor.
Het voorstel roept overigens ook de vraag op hoe het zich verhoudt tot het stelsel van de Grondwet in zoverre als de wijze van aanstelling van meerdere ambten – zoals de leden van de beide kamers der Staten-Generaal, de leden van provinciale staten en van de gemeenteraad, de rechters, de ministers en de leden van de Raad van State – in de Grondwet is geregeld.
De Afdeling adviseert op het voorgaande in de toelichting in te gaan.
De indiener heeft in het advies van de Afdeling aanleiding gezien in de memorie van toelichting de paragraaf «Taakverdeling grondwetgever en wetgever» te herzien. Het oordeel van de Afdeling, dat deconstitutionalisering een zelfstandig dragende motivering behoeft, onderschrijft de indiener echter niet. Het karakter van de Grondwet – sober en moeilijk te wijzigen – vergt een motivering voor het wèl in de Grondwet opnemen van een bepaling, of het behouden daarvan. Waar het gaat om de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester ziet de indiener die motivering niet, en leest die ook niet in het advies van de Afdeling. De Afdeling merkt slechts op, dat verschil van opvatting kan bestaan over de vraag of de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester van wezenlijk belang is voor de organisatie van de belangrijkste staatsinstellingen of voor de rechten en verplichtingen van burgers. In de memorie van toelichting merkt de indiener hierover op, dat in ieder geval hij niet ziet, wáárvoor de bepaling dat de commissaris van de Koning en de burgemeester worden benoemd bij koninklijk besluit, een waarborg zou moeten zijn.
Een motivering voor het wèl in de Grondwet opnemen of behouden van een bepaling zal in de visie van de indiener steeds specifiek op de desbetreffende bepaling betrekking moeten hebben. Aan de wijze waarop in de Grondwet de wijze van aanstelling van andere ambten is geregeld kan naar de mening van de indiener dan ook geen argument worden ontleend voor het al dan niet deconstitutionaliseren van de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester.
De opmerking van de Afdeling, dat het feit dat de discussie over de aanstellingswijze in beweging is, op zich geen argument voor deconstitutionalisering vormt, is voor de indiener aanleiding geweest de memorie van toelichting aan te vullen met een passage daarover.
Het voorstel heeft niet alleen betrekking op de wijze van aanstelling van de burgemeester, maar ook op die van de commissaris van de Koning. De discussie heeft zich de afgelopen jaren toegespitst op de burgemeester; dat geldt ook voor de opvattingen en standpunten, weergegeven in de toelichting.
De commissaris van de Koning heeft een deels andere positie dan de burgemeester. Hij is in sterkere mate dan de burgemeester een rijksorgaan, dat zelfstandig toezicht kan uitoefenen op het gemeentebestuur; die toezichthoudende rol is nog versterkt via sectorwetgeving zoals de Wet veiligheidsregio's. De toezichthoudende rol van de burgemeester is beperkter dan die van de commissaris, aangezien hij een gemeentelijk besluit slechts bij de Kroon kan voordragen voor schorsing en vernietiging. Van belang is voorts dat de burgemeester, als gemeentelijk orgaan, belast is met de handhaving van de openbare orde en bij de uitoefening van die taak het gezag over de politie heeft.
Met het schrappen van de Kroonbenoeming in de Grondwet krijgt de wetgever de vrijheid om bij voorbeeld te voorzien in een aanstellingsprocedure die zich geheel of grotendeels op provinciaal niveau afspeelt. Dit roept de vraag op of dit te verenigen is met de gemengde positie van de commissaris als rijks- en provinciaal orgaan.
Ten slotte wijst de Afdeling op de samenhang met artikel 126 van de Grondwet. Op grond van deze bepaling kan bij de wet worden bepaald dat de commissaris van de Koning wordt belast met de uitvoering van een door de regering te geven ambtsinstructie.19 Nu het voorstel de wetgever de vrijheid geeft om te voorzien in een andere wijze van aanstelling van de commissaris van de Koning dan door de Kroon, rijst de vraag hoe zich dat verhoudt met deze grondwetsbepaling.
Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel, dat het deconstitutionaliseren van de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning een zelfstandige motivering vergt. Zij adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en zo nodig het voorstel aan te passen.
De indiener onderschrijft het oordeel van de Afdeling, dat het deconstitutionaliseren van de aanstellingswijze van de van de commissaris van de Koning een zelfstandige motivering vergt, niet. De memorie van toelichting is wel aangevuld met een passage waarin wordt ingegaan op de vraag of de status van rijksorgaan in de weg staat aan het deconstitutionaliseren van de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester. Daarbij wordt erop gewezen dat het voor wie – anders dan de indiener – toch een verband ziet tussen de aanstellingswijze van de commissaris van de Koning en de burgemeester en de mate waarin zij rijksorgaan zijn, vrij staat dit te betrekken bij het vorm geven van de gewone wet, waarin de aanstellingswijze wordt geregeld. En dat daarin desgewenst onderscheid gemaakt kan worden tussen de commissaris van de Koning en de burgemeester.
Volgens de toelichting bepaalt de Grondwet pas sinds 1983 dat de burgemeester door de Kroon wordt benoemd; vóór 1983 was alleen sprake van benoeming van de voorzitter van de gemeenteraad.20
De Afdeling merkt op dat er geen twijfel mogelijk is dat al in 1848 met de term «voorzitter» de burgemeester werd bedoeld. De enige reden dat de Grondwet niet het woord «burgemeester» gebruikte, is dat de term «burgemeester» in 1848 niet overal in het land werd gebruikt: op het Friese platteland werd hij «grietman» genoemd. In de memorie van toelichting op de herzieningsvoorstellen uit 1848 worden de aanduidingen «voorzitter van de raad» en «burgemeester» dan ook door elkaar gebruikt.21 De regering meende daarom dat de beslissing over de definitieve naam niet door de grondwetgever diende te worden genomen.22 In 1976, bij de grondwetsherziening 1983, stelde de regering dan ook dat de Grondwet «in de bestaande gemeenterechtelijke verhoudingen in feite nu reeds vastlegt, dat de burgemeester door de Kroon wordt benoemd».23 Theoretisch had de gemeentewetgever tot 1983 overigens wel degelijk de bevoegdheid om te bepalen dat een ander dan de burgemeester voorzitter van de gemeenteraad was, zodat ook de aanstellingswijze van de burgemeester bij wet geregeld had kunnen worden. Van die bevoegdheid is echter nooit gebruikt gemaakt.
De Afdeling adviseert de toelichting aan te passen.
De indiener ziet geen strijdigheid tussen de memorie van toelichting en de opmerkingen van de Afdeling advisering. Voor aanpassing van de toelichting is er dan ook geen aanleiding. Wel is in een noot een citaat uit Dölle/Elzinga Handboek van het Nederlandse gemeenterecht èn uit het bovenstaande advies van de Afdeling opgenomen.
De voorgestelde tekst van artikel 131 luidt: «De aanstelling van de commissaris van de Koning en de burgemeester vindt plaats volgens regels bij de wet te stellen.» De gekozen formulering – in het bijzonder het gebruik van het woord «regels" – houdt in dat de basis voor de aanstelling van de commissaris van de Koning en de burgemeester in de wet moet worden neergelegd, maar dat de wetgever bevoegd is om deze taak over te dragen aan andere organen.24
De Afdeling acht het aangewezen dat de bevoegdheid om te bepalen wie de commissaris van de Koning en de burgemeester aanstelt, in de wet zelf wordt geregeld, zonder de mogelijkheid van delegatie. De voorgestelde tekst laat delegatie wel toe; de Afdeling neemt aan dat dit niet is bedoeld.
Voorts spreekt de bepaling over de aanstelling van de commissaris van de Koning en de burgemeester, niet over hun schorsing en ontslag. De Afdeling acht het wenselijk die elementen eveneens in het artikel op te nemen.
De Afdeling adviseert de voorgestelde bepaling op de twee genoemde punten aan te vullen.
De indiener heeft in het advies van de Afdeling aanleiding gezien de tekst van het wetsvoorstel zodanig te herzien, dat in de wet zelf, zonder de mogelijkheid van delegatie, wordt geregeld hoe de commissaris van de Koning en de burgemeester worden aangesteld. Ook de elementen schorsing en ontslag zijn daarbij meegenomen. Voorts is een artikelsgewijze toelichting toegevoegd.
De vice-president van de Raad van State,
J. P. H. Donner
De toelichting is aangepast overeenkomstig de redactionele kanttekening van de Afdeling advisering.
Schouw