Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 april 2013
Er is in het kader van het wetgevingsoverleg over het voorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met verruiming van de bevoegdheden in het kader van het vreemdelingentoezicht een aantal amendementen ingediend. Conform afspraak geef ik hierbij schriftelijk mijn oordeel over de ingediende amendementen.
Het amendement nr. 8 (ondertekend door de leden Fritsma en Bontes) strekt tot het mogelijk maken van het doorzoeken van de woning indien de vreemdeling op straat wordt staande gehouden.
Dit amendement ontraad ik. Het is niet wenselijk om de bevoegdheid tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner te verruimen in de situatie dat de vreemdeling elders dan in een woning of werkend in een onderneming, bijvoorbeeld op straat, staande wordt gehouden. Het is immers geenszins zeker dat de vreemdeling de bevoegde autoriteiten zal leiden naar de eigen woning. De kans dat bij staandehouding op straat ten onrechte inbreuk wordt gemaakt op het huisrecht en de privacy van derden is hierbij ook groter dan bij de in dit wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden.
Het amendement nr. 9 (ondertekend door de leden Schouw en Gesthuizen) strekt tot het invoegen van een nieuw lid in artikel 53a, waarbij de bevoegdheid tot doorzoeking wordt beperkt tot die gevallen dat aannemelijk is dat de staande gehouden vreemdeling wiens identiteit niet onmiddellijk kan worden vastgesteld de woning gebruikt als vaste verblijfplaats.
Dit amendement ontraad ik. Voorafgaand aan de doorzoeking moet er reeds sprake zijn van een grond voor binnentreden. Hier is slechts sprake van indien er op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoede bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft. Wanneer eenmaal is binnengetreden, zal doorzoeking noodzakelijk en proportioneel moeten zijn met het oog op vaststelling van de identiteit van de vreemdeling. Dit zal niet het geval zijn wanneer niet aannemelijk is dat de vreemdeling daadwerkelijk de ruimte als woning gebruikt. Ik bestrijd nadrukkelijk de kennelijke vooronderstelling van de indieners dat het snel mogelijk is om ergens zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Met het begrip «vaste verblijfplaats» wordt een nieuw begrip geïntroduceerd naast het begrip «woning», hetgeen tot onduidelijkheid kan leiden in de rechtspraktijk.
Het amendement nr. 10 (ondertekend door de leden Schouw en Gesthuizen) strekt tot het verplicht stellen van een schriftelijke machtiging van de rechter bij de doorzoeking van de woning. Deze schriftelijke machtiging kan ook na afloop van de doorzoeking worden verkregen.
Dit amendement ontraad ik. Het amendement laat in het midden welke rechter hier dient te toetsen. De rechter die hiervoor nog het meest voor de hand zou liggen, is de rechter-commissaris (RC), die een rol heeft bij doorzoeking van de woning op grond van artikel 110 Strafvordering. De RC heeft echter overigens geen rol in het vreemdelingentoezicht. Praktisch gezien zou het neerleggen van de bevoegdheid bij de RC hierom niet wenselijk zijn. De hulpofficier van justitie is bij uitstek aangewezen om ook bij de doorzoeking een rol te spelen: hij doet dit reeds in het kader van inbewaringstelling van de vreemdeling en bij het binnentreden van de woning. Daarenboven heeft het beoordelen van de grond voor doorzoeking in het vreemdelingenrecht een sterk feitelijk karakter, en heeft, anders dan in het strafrecht, niet het karakter van een belangenafweging, waarbij de zwaarte van het belang van het inzetten van de doorzoeking als opsporingsmiddel ten opzichte van de ernst van het misdrijf per geval moet worden afgewogen. De toegevoegde waarde van een rechterlijke toetsing zal hierom gering zijn.
Het amendement nr. 11 (ondertekend door het lid Gesthuizen) strekt er toe de doorzoeking aan te merken als een besluit, waarbij schadevergoeding voor onrechtmatige doorzoeking kan worden verhaald via de bestuursrechtelijke weg van artikel 8:88 e.v. Algemene wet bestuursrecht.
Dit amendement ontraad ik met klem. De overheid heeft in het kader van uitoefenen van toezicht altijd de plicht om zorgvuldig te handelen, en bevoegdheden slechts in te zetten voor zover dit noodzakelijk en proportioneel is. Dat is ook het uitgangspunt bij doorzoeking van de woning. Het feitelijk handelen in het kader van toezicht aanmerken als een besluit, en het aanmerken van de korpschef als een bestuursorgaan, zoals het amendement voorstelt, acht ik een onnodige juridisering die de normale uitoefening van het vreemdelingentoezicht belemmert. Eén element van het toezicht, de doorzoeking, wordt eruit gelicht en voorzien van een bijzondere bestuursrechtelijke rechtsbescherming, die voor andere toezichtsbevoegdheden, waaronder de aan de doorzoeking voorafgaande binnentreding, en meer in het algemeen voor feitelijke handelingen van de politie, niet geldt. Dit is ook daarom onnodig omdat de rechtmatigheid van de doorzoeking kan worden getoetst door de bestuursrechter in het kader van een eventuele daarop volgende inbewaringstelling, en er tegen onrechtmatig feitelijk handelen ook civielrechtelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van schadevergoeding openstaan.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven