Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 31 augustus 2010 en het nader rapport d.d. 20 september 2010, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 16 juli 2010, no. 10.002010, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende introductie van een regeling die het mogelijk maakt oudere belastingplichtigen een tegemoetkoming te verstrekken met het oog op compensatie van koopkrachtverlies als gevolg van beleidsmaatregelen (Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen), met memorie van toelichting.
Het voorstel voorziet in een koopkrachttegemoetkoming voor oudere binnenlands belastingplichtigen. De tegemoetkoming vervangt de huidige in artikel 33b van de Algemene Ouderdomswet (AOW) opgenomen tegemoetkoming.
De achtergrond van het voorstel is voornamelijk budgettair van aard.2 Daarnaast geeft het voorstel uitvoering aan het voornemen om de tegemoetkomingen die hun oorsprong hebben in Nederlandse koopkrachtontwikkelingen als gevolg van wijziging in de fiscale sfeer, strikt te beperken tot degenen die door de fiscale wijzigingen getroffen zijn.3
Om dit doel te bereiken wordt in het voorstel in plaats van de bestaande toeslag op de AOW-uitkering een betere aansluiting gezocht bij de fiscaliteit, nu de achtergrond van de regeling ook in de fiscaliteit is gelegen. De opzet van de regeling roept bij de Raad echter bezwaren op. Hij is van oordeel dat in verband daarmee over het voorstel in deze vorm niet positief kan worden geadviseerd.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 juli 2010 nr. 10.002010, machtigde Uwe majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 31 augustus 2010, bied ik U hierbij aan.
De huidige tegemoetkomingsregeling in artikel 33b AOW is onderdeel van het stelsel van de AOW. In het voorstel wordt gekozen voor een zelfstandige regeling.
De aanleiding voor de bestaande regeling is onder meer gelegen in de verzilveringsproblematiek die optrad bij de verhoging van de (fiscale) ouderenkortingen per 1 januari 2005.4 Om daaraan tegemoet te komen is toen voorzien in een tijdelijke generieke tegemoetkomingsregeling. Daarnaast is toen besloten tot een tweede tijdelijke tegemoetkomingsregeling voor ouderen. Deze regelingen zijn vanaf 1 januari 2006 onderdeel gaan uitmaken van een wettelijke regeling (het huidige artikel 33b van de AOW).5 Daar bovenop kwam een inkomenscompensatie aan AOW-gerechtigden met als gevolg een generieke opslag op de AOW-uitkering voor alle AOW-gerechtigden. Er is toen niet gekozen voor een generieke verhoging van de AOW-uitkering, teneinde vast te houden aan de koppeling met de ontwikkeling van het netto-minimumloon en de doorwerking naar de aanvullende pensioenen. De uitvoeringslasten van deze tegemoetkoming zijn bovendien relatief beperkt, nu deze tegelijkertijd met de AOW-uitkering wordt verstrekt aan alle AOW-uitkeringsgerechtigden.
Bij de thans voorgestelde regeling geldt dezelfde doelstelling, te weten de mogelijkheid om een tegemoetkoming te verstrekken ter compensatie van koopkrachtverlies als gevolg van beleidsmaatregelen. Er wordt echter gekozen voor een regeling die geen relatie meer heeft met de AOW, en deels aanknoopt bij de belastingplicht voor de inkomstenbelasting, en die ook wat betreft de uitvoering los wordt gemaakt van de AOW. Beoogd wordt dat aldus per saldo de exporteerbaarheid wordt uitgesloten, waardoor vanaf 2011 een besparing van ruim € 110 mln moet worden bereikt.
De voorgestelde regeling hangt in zekere zin tussen de systemen van de sociale zekerheid en de fiscaliteit, hetgeen vragen oproept over de ratio van het voorstel, over de verhouding tot het recht van de Europese Unie, alsmede vragen over uitvoerings- en rechtsbeschermingsaspecten.
De Raad merkt over de gekozen aanpak het volgende op.
Het voorstel biedt de ruimte om jaarlijks te beoordelen of er een tegemoetkoming wordt gegeven. De toelichting biedt evenwel geen duidelijke aanknopingspunten voor de wijze waarop de regeling in de praktijk zal worden ingevuld. Uit de ingeboekte ombuigingsbedragen tot 2015 leidt de Raad af dat uitsluitend de export van de tegemoetkoming wordt beperkt en de tegemoetkomingsregeling overigens onverkort wordt voortgezet.
De oorspronkelijke aanleiding voor het invoeren van de koopkrachttegemoetkoming voor oudere binnenlands belastingplichtigen is gelegen in het bieden van een tegemoetkoming aan belastingplichtigen ter behoud van koopkracht en het bieden van een oplossing voor de verzilveringsproblematiek. De tegemoetkoming wordt echter verstrekt aan alle oudere (binnenlands) belastingplichtigen, ongeacht hun financiële positie of inkomen. Dit roept de vraag op naar de ratio van het blijven verstrekken van een tegemoetkoming op generieke basis, dit mede in het licht van het omvangrijke beslag dat de regeling inmiddels op de openbare middelen legt (ruim € 1,2 mrd6). Het ligt meer voor de hand om, zoals dat op andere terreinen gebeurt, de regeling inkomensafhankelijk te laten zijn.7
Meer specifiek merkt de Raad in dit verband op dat in artikel 3, eerste lid, van het voorstel is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de groep betrokkenen ter compensatie van koopkrachtverlies als gevolg van beleidsmaatregelen, recht heeft op een tegemoetkoming. De grondslag voor dit recht is aldus zeer open geformuleerd. Niet duidelijk is om welke beleidsmaatregelen het moet gaan, en evenmin aan de hand van welke criteria wordt bepaald of al dan niet van de geboden mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Vervolgens wordt de gehele invulling van de tegemoetkomingsregeling overgelaten aan een op te stellen algemene maatregel van bestuur en lagere regelgeving.
Door de gekozen opzet wordt uit de tekst van artikel 3 onvoldoende duidelijk wanneer en op welke gronden een recht op tegemoetkoming bestaat. De Raad acht dit bovendien niet in overeenstemming met het primaat van de wetgever.8
Met het oog op de maatregelen die in de komende jaren genomen zullen moeten worden in verband met de financiële crisis en het houdbaar maken van de overheidsfinanciën, zijn onlangs verschillende oplossingsrichtingen verkend, waarin hervorming van inkomensondersteunende maatregelen en de fiscaliteit een belangrijke rol spelen.9 Deze problematiek zal aan de orde moeten komen in een breder opgezet beleid gericht op houdbare overheidsfinanciën. Tegen die achtergrond plaatst de Raad vraagtekens bij de opportuniteit van het voorstel. Naar de Raad meent, ligt het meer voor de hand om de verzilveringsproblematiek van de (fiscale) ouderenkortingen mee te nemen in een bredere aanpak van de (fiscale en niet-fiscale) toeslagenproblematiek, waartoe, ook gelet op de noodzakelijke maatregelen ten behoeve van het houdbaar maken van de openbare financiën, alle aanleiding is. Dit klemt temeer nu de invoering van de voorgestelde tegemoetkoming met aanzienlijke in- en uitvoeringskosten gepaard gaat.
Het wetsvoorstel knoopt, anders dan de bestaande tegemoetkomingsregeling, niet aan bij de AOW, maar bij de belastingplicht. De toelichting betoogt in dit verband dat het voorstel aansluit bij de fiscaliteit en past binnen de oorspronkelijke doelstelling ten aanzien van de verzilveringsproblematiek.10 De toelichting stelt voorts dat de in de regeling voorgestelde koopkrachttegemoetkoming, in tegenstelling tot de in de AOW geregelde tegemoetkoming, dan ook buiten de sociale zekerheid valt en dientengevolge ook geen internationaalrechtelijke exportverplichting meer op grond van Verordening 883/200411 en de bilaterale verdragen bestaat.12
Wat betreft de genoemde verordening merkt de Raad op, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) een uitkering als een socialezekerheidsuitkering kan worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 (de voorloper van Verordening 883/2004) uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (waaronder ouderdom).13 Daarbij berust het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten, en die welke daar onder vallen, vooral op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet op het feit dat een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt.14
De thans voorgestelde tegemoetkoming wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften; immers alle oudere binnenlands belastingplichtigen komen ervoor in aanmerking, ongeacht hun inkomens- of vermogenspositie. Om als belastingplichtige in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming is vereist dat de betrokkene in aanmerking kan komen voor de ouderenkorting, bedoeld in artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat wil zeggen dat de belastingplichtige 65 jaar of ouder is15. Aldus kan worden betoogd dat het een maatregel betreft die verband houdt met één van de in de Verordening genoemde eventualiteiten, te weten ouderdom.
De enkele omstandigheid dat alleen (binnenlands) belastingplichtigen voor de tegemoetkoming in aanmerking komen (zie in dit verband de toelichting, paragraaf 2.2),16 brengt niet mee dat deze niet als socialezekerheidsuitkering moet worden gezien maar als een onderdeel van het fiscale stelsel, zoals de toelichting betoogt.17 Er wordt weliswaar aangeknoopt bij de (binnenlandse) belastingplicht, maar slechts voor het bepalen van de groep gepensioneerden die voor de tegemoetkoming in aanmerking komen. De fiscale positie van de betrokkene speelt vervolgens geen enkele rol bij de toepassing. Belastingplichtigen die de ouderenkorting kunnen verzilveren of die een hoger inkomen hebben, komen toch in aanmerking voor de tegemoetkoming. Ook leidt toepassing van de regeling niet tot een lagere belastingaanslag, maar wordt een vast bedrag per gepensioneerde rechtstreeks uitgekeerd. De regeling wordt ook niet door de Belastingdienst uitgevoerd. Nauwere aansluiting bij de fiscaliteit zou kunnen worden bereikt door de tegemoetkoming te beperken tot diegenen die bij de ouderenkorting daadwerkelijk door de verzilveringsproblematiek worden geraakt. Daarmee wordt tevens beter gewaarborgd dat de beoogde niet-exporteerbaarheid daadwerkelijk geëffectueerd zal kunnen worden.
Concluderend plaatst de Raad vraagtekens bij de gekozen opzet van de tegemoetkomingsregeling.
De Raad is van oordeel dat de kennelijk beoogde generieke benadering van de regeling een groot beslag legt op de openbare middelen, terwijl de ratio ervan een meer specifieke (inkomensafhankelijke) benadering vraagt. Artikel 3 is in dit opzicht te open geformuleerd waardoor onduidelijk is welke groepen ouderen als gevolg van welke beleidsmaatregelen relevant koopkrachtverlies kan ontstaan, noch wordt aangegeven aan de hand van welke criteria een tegemoetkoming wordt verstrekt.
De Raad heeft voorts twijfels over de opportuniteit van het voorstel in het licht van de ingrijpende maatregelen in de sfeer van alle bestaande fiscale en niet-fiscale toeslagen, die in de komende jaren genomen zullen moeten worden in verband met de financiële crisis en het op orde brengen van de overheidsfinanciën.
Ten derde betwijfelt de Raad of de tegemoetkomingsregeling, zoals uitgewerkt in het wetsvoorstel, kan worden beschouwd als een regeling die niet valt onder de reikwijdte van Verordening 883/2004. De beoogde niet-exporteerbaarheid is daardoor eveneens twijfelachtig, en dus ook het bereiken van de beoogde budgettaire besparing. Deze risico's kunnen worden verminderd door, in lijn met hetgeen hiervoor is opgemerkt, de tegemoetkomingsregeling meer toe te snijden op diegenen voor wie inkomensondersteuning in de rede ligt. Door deze individualisering van de regeling is het risico dat ze onder de Verordening valt geringer, omdat de tegemoetkoming dan gerelateerd wordt aan de persoonlijke behoefte.
Gelet op het vorenstaande is de Raad is van oordeel dat indiening van de voorgestelde tegemoetkomingsregeling in deze vorm dient te worden heroverwogen.
In de nota «Internationale arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid»18 van 18 september 2009 zijn uitgangspunten geformuleerd voor de inrichting van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Deze uitgangspunten hebben onder meer betrekking op de open economie, de toegang tot de sociale zekerheid en de inkomensbescherming bij vertrek uit Nederland. In het kader van deze uitgangspunten is ook gekeken naar de tegemoetkomingen in de sociale zekerheid die in aanvulling op een uitkering verstrekt worden zoals de tegemoetkoming op de AOW-uitkering. De AOW-tegemoetkoming wordt ook aan buitenlandse uitkeringsgerechtigden verstrekt. Daarmee is in 2010 naar schatting een bedrag van € 115 mln. gemoeid. Omdat de AOW-tegemoetkoming in het leven is geroepen als compensatie voor koopkrachteffecten in Nederland van fiscale beleidsmaatregelen ligt de export van de tegemoetkoming naar het buitenland niet voor de hand. Aangekondigd is een onderzoek op welke wijze de export van deze tegemoetkomingen waaronder de AOW-tegemoetkoming zou kunnen worden beëindigd. De conclusie van dit onderzoek is geweest dat om dit doel te bereiken de tegemoetkoming van karakter zou moeten veranderen en dat, om in aanmerking te komen voor een dergelijke tegemoetkoming, (weer) aansluiting gezocht zou moeten worden bij de fiscaliteit. In het thans voorliggende wetsvoorstel is daar vorm aangegeven. Om voor een tegemoetkoming als compensatie voor fiscale maatregelen in aanmerking te komen dient het wereldinkomen van de buitenlandse uitkeringsgerechtigde grotendeels in Nederland aan de belastingheffing onderworpen zijn. Dit is het geval voor ingezetenen alsmede voor niet-ingezetenen wier inkomen, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, voor meer dan 90% van hun inkomen in Nederland aan de belastingheffing zijn onderworpen. Met de gekozen vormgeving wordt aangesloten bij de oorspronkelijke doelstelling van de AOW-tegemoetkoming om een bijdrage te leveren aan de koopkracht van de doelgroep die daadwerkelijk te maken heeft met inkomensgevolgen van fiscaal beleid. Met dit voorstel is geen wijziging beoogd van de financiële positie of het inkomen van de doelgroep die (grotendeels) aan de Nederlandse belastingheffing is onderworpen. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State is overwogen of een andere vormgeving beter tegemoet zou komen aan datgene wat voor ogen heeft gestaan in de nota «Internationale arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid».
Daarbij is mede overwogen dat een inkomensafhankelijke regeling – ook in vergelijking met de thans voorgestelde regeling – aanzienlijke uitvoeringslasten met zich mee zou brengen. Voorts is in het wetsvoorstel de koopkrachttegemoetkoming belast, waardoor oudere belastingplichtigen met een laag inkomen relatief meer profiteren. Alles overziende leidt een heroverweging niet tot andere conclusies.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is gekozen voor een andere opzet van artikel 3 waarbij op grond van de wet het recht op een tegemoetkoming bestaat en waarbij de hoogte van de tegemoetkoming bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (amvb) wordt bepaald. Tevens is in de memorie van toelichting geëxpliciteerd dat het bij een besluit tot het beschikbaar stellen van een tegemoetkoming om fiscale beleidsmaatregelen dient te gaan.
De zienswijze van de Raad dat de budgettaire omvang van de voorgestelde tegemoetkoming aanzienlijk is, wordt gedeeld. Dit gold overigens evenzeer voor de AOW-tegemoetkoming. Een afweging van de inzet van het instrument in het licht van de wens op het houdbaar maken van de overheidsfinanciën is te overwegen. Als een dergelijke heroverweging aan de orde zou zijn, zal de gekozen vormgeving van het wetsvoorstel kunnen bijdragen aan een snelle implementatie van de uitkomsten daarvan. Deze vormgeving maakt het immers mogelijk om jaarlijks een beslissing over de hoogte van de koopkrachttegemoetkoming te nemen.
De jurisprudentie waarop de Raad doelt, heeft betrekking op de vraag of een prestatie dient te worden beschouwd als een sociale zekerheidsuitkering, dan wel als een bijstandsuitkering (die niet onder de werking van de verordening valt). In dat kader heeft het Hof inderdaad de vraag beantwoord of sprake is van een rechtstreeks uit de wettelijke normering voortvloeiend recht, voor de vaststelling waarvan aan de administratie geen beleidsvrijheden meer toekomen, als onderscheidend criterium aangemerkt. De voorliggende tegemoetkomingsregeling vloeit rechtstreeks uit de wet voort. Hiermee is echter niet gezegd, dat de tegemoetkoming derhalve een sociale zekerheidsuitkering is in verband met een van de in de verordening genoemde eventualiteiten. Gelet op het doel van de regeling is het kabinet van oordeel dat dat niet het geval is. De tegemoetkoming is een faciliteit gericht op de koopkracht en wel een instrument ter compensatie van koopkrachtvermindering als gevolg van beleidsmaatregelen in de fiscale sfeer. Daarbij maakt de fiscale positie van betrokkenen in de gekozen vormgeving wel degelijk verschil. De maatregel richt zich uitsluitend op personen die aan de Nederlandse belastingplicht onderworpen zijn. De binnenlandse belastingplichtige die de leeftijd heeft bereikt waarop recht kan ontstaan op de ouderenkorting ontvangt de koopkrachttegemoetkoming ongeacht of hij een ouderdomspensioen ontvangt. De buitenlandse belastingplichtige van wie na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting minder dan 90% van het wereldinkomen in Nederland aan de belasting naar het inkomen is onderworpen, komt niet in aanmerking.
Dat bij een inkomensafhankelijke regeling het risico dat de regeling onder de Verordening valt geringer is, omdat de tegemoetkoming dan gerelateerd wordt aan de persoonlijke behoefte, is voorstelbaar. Hiervoor is echter al gemotiveerd waarom een inkomensafhankelijke regeling niet de voorkeur geniet.
De huidige tegemoetkoming ingevolge artikel 33b van de AOW is wat betreft de uitvoering eenvoudig. Het bedrag van de tegemoetkoming wordt toegevoegd aan de maandelijkse AOW-uitkering. Daarbij is niet sprake van een afzonderlijke beschikking. De tegemoetkoming loopt aldus wat betreft de formele aspecten (procedures, handhaving (inclusief boetes), informatie-uitwisseling, inning en dergelijke), mee met de uitvoering van de AOW.
Voor de voorgestelde tegemoetkoming geldt dit niet. Deze is uitdrukkelijk buiten het kader van de sociale verzekeringen geplaatst, waardoor de socialezekerheidswetgeving, onder andere wat betreft deze aspecten, niet van toepassing is. Maar ook is niet gekozen voor toepassing van de fiscale regels, met name die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Teruggevallen moet dan ook worden op de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het ontbreken van enige bijzondere regeling wordt hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, hetgeen gelet op de aard van de materie niet direct voor de hand ligt.
In dit verband merkt de Raad op dat een artikelsgewijze toelichting ten onrechte achterwege is gelaten.
De Raad adviseert dit aspect nader te bezien en het voorstel en de toelichting aan te passen.
In artikel 5, eerste lid, van het voorstel is, in aansluiting op het bestaande artikel 33b, derde en vierde lid, van de AOW, geregeld dat de betaling van de tegemoetkoming (maandelijks) plaatsvindt zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld. Kennelijk is hiermee beoogd de bestaande praktijk, waarbij de betaling zoveel mogelijk meeloopt met de betaling van de AOW-uitkering. In het voorstel is de band met de AOW echter verbroken. Het meelopen met de AOW wordt bovendien bemoeilijkt omdat de kring van personen verschilt: niet alle AOW-gerechtigden hebben recht op de tegemoetkoming, terwijl er ook niet-AOW-gerechtigden zijn die wél recht hebben op de tegemoetkoming. Over het voldoen aan de criteria kan de nodige discussie ontstaan. Daarbij kan niet zonder meer op de gegevens van de Belastingsdienst worden gevaren: de Sociale verzekeringsbank (SVB) werkt, gelet op de artikelen 4 en 6, met actuele gegevens, terwijl de Belastingdienst pas achteraf, aan de hand van de aangifte, de belastingplicht en de aard van de belastingplicht vaststelt. Door het ontbreken van een artikelsgewijze toelichting is onduidelijk of met de gekozen opzet de rechtsbescherming voldoende is gewaarborgd. Dientengevolge is de Raad van oordeel dat de opzet van de tegemoetkoming uitvoeringstechnische complicaties meebrengt die nader dienen te worden bezien.
Bij de bestaande tegemoetkoming worden geen afzonderlijke beschikkingen vastgesteld bij de verstrekking. De verstrekking ervan loopt mee met de maandelijkse AOW-uitkering. Er is, zoals de toelichting vermeldt, in het voorstel echter sprake van een geheel nieuw uitvoeringstraject binnen de SVB. Met name is daarbij arbeidsintensief dat de tegemoetkoming ook geldt voor buitenlands belastingplichtigen waarvan meer dan 90% van hun inkomen in Nederland wordt belast, die blijkens de opzet van de regeling ook in aanmerking komen voor de tegemoetkoming. Deze kosten zijn in de toelichting nog niet inzichtelijk gemaakt. Ook de lasten van bezwaar en beroep zijn nog niet in kaart gebracht. De Raad adviseert daarin alsnog te voorzien.
Naar aanleiding van het advies van de Raad en gezien de fiscale aard van de regeling is besloten eventuele beroep en hoger beroepszaken bij de fiscale rechter te beleggen en cassatie bij de Hoge Raad. Het wetsvoorstel en bijbehorende toelichting zijn dienovereenkomstig aangepast.
Voor de betaling van de tegemoetkoming dient onderscheid gemaakt te worden tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen.
Voor binnenlandse belastingplichtigen geldt dat de SVB zal uitbetalen op grond van actuele gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Het recht ontstaat op grond van de aangepaste tekst van artikel 4 van rechtswege op de eerste dag van de maand waarop aan de voorwaarden is voldaan genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet. Voor een binnenlandse belastingplichtige wil dat zeggen dat hij de leeftijd moet hebben bereikt waarop recht kan ontstaan op ouderenkorting en dat hij in Nederland moet wonen. Het betreft een recht sui generis en aangezien de SVB de wet uitvoert, zal de SVB vervolgens ambtshalve tot uitbetaling overgaan.
Voor buitenlandse belastingplichtigen is de wettekst mede naar aanleiding van het door de Raad opgemerkte, in zoverre aangepast dat personen die niet in Nederland wonen, en van wie geen gegevens bij de Belastingdienst aanwezig zijn, dienen aan te tonen dat ten minste 90% van hun wereldinkomen na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, in Nederland aan de belasting is onderworpen. In de amvb op basis van artikel 3, vierde lid, van de wet wordt vervolgens nader uitgewerkt dat dit betekent dat, indien er geen gegevens over het wereldinkomen van de aanvrager bekend zijn bij de rijksbelastingdienst, de betrokkene een verklaring van de belastingdienst van de Mogendheid waar hij woonachtig is, dient over te leggen. Met andere woorden: voor de buitenlandse belastingplichtige zijn, naast de andere voorwaarden, de fiscale gegevens bepalend voor de vraag of er een recht op tegemoetkoming bestaat voor een bepaald kalenderjaar. Er is derhalve geen discrepantie tussen de gegevens waar de SVB mee werkt en de gegevens die fiscaal worden gebruikt. Het recht op tegemoetkoming ontstaat voor buitenlandse belastingplichtigen overigens ook van rechtswege indien aan de voorwaarden is voldaan. Alleen om dat vast te kunnen stellen, dient de betrokkene in veel gevallen dus een aanvraag te doen en/of bescheiden over te leggen.
Met het oog op eventuele rechtsvragen ten aanzien van het wel of niet hebben voldaan aan het vereiste dat ten minste 90% van zijn wereldinkomen na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, in Nederland aan de belastingheffing is onderworpen, is mede op grond van het advies van de Raad, gekozen voor een rechtsgang bij de fiscale rechter, waarmee de rechtsbescherming voldoende is gewaarborgd.
Het is juist dat de bepaling van de 90%-inkomensnorm voor buitenlandse belastingplichtigen arbeidsintensief is. Het aantal rechthebbenden is evenwel relatief beperkt en daarbij kan mede met behulp van gerichte voorlichtingscampagnes het aantal onterechte aanvragen voor een tegemoetkoming voor buitenlandse belastingplichtigen naar verwachting aanzienlijk worden gereduceerd.
In de memorie van toelichting zijn de kosten inzichtelijker gemaakt, waarbij een raming is opgenomen betreffende de uitvoeringskosten van het wetsvoorstel.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om naast de wijzigingen die hiervoor aan de orde zijn gekomen nog een aantal andere aanpassingen aan te brengen.
In artikel 3 is niet langer opgenomen dat bij amvb regels kunnen worden gesteld omtrent het betalen van de tegemoetkoming bij wijze van voorschot. Toegevoegd is dat onder bij amvb te bepalen voorwaarden voor buitenlandse belastingplichtigen voor de vaststelling of voldaan is aan de 90%-inkomensnorm een ander kalenderjaar in aanmerking kan worden genomen dan het kalenderjaar van de tegemoetkoming.
In artikel 5, eerste lid, is de eerste zin vervallen omdat deze overbodig is. Voorts is in artikel 5 een tweede lid ingevoegd, waarmee geregeld wordt dat in geval van een aanvraag de tegemoetkoming niet wordt uitbetaald over kalenderjaren met betrekking waartoe de aanvraag niet is ingediend binnen vijf jaar na dat kalenderjaar.
Omdat in artikel 4 sprake is van het ontstaan van het recht van rechtswege zijn de artikelen 6 en 7, eerste lid, hieraan aangepast.
Er zijn in de artikelen 11 en 12 een informatieverplichting opgenomen en een daarop betrekking hebbende boetebepaling.
De Raad van State heeft bezwaar tegen de opzet van het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet aldus te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Vice-President van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner