Gepubliceerd: 24 september 2010
Indiener(s): Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32521-3.html
ID: 32521-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd per 1 januari 2011 de mogelijkheid van een koopkrachttegemoetkoming te introduceren voor oudere personen die in Nederland wonen, dan wel met hun inkomen geheel of nagenoeg geheel onder de Nederlandse belastingheffing vallen. Tegelijkertijd zal de thans nog geldende tegemoetkoming, bedoeld in artikel 33b van de Algemene Ouderdomswet (AOW), per 1 januari 2011 worden afgeschaft. De nieuwe regeling voorziet in de mogelijkheid van koopkrachtcompensatie door middel van een maandelijkse tegemoetkoming voor oudere personen die binnenlands belastingplichtig zijn of van wie ten minste 90% van het wereldinkomen in Nederland onderworpen is aan de belastingheffing naar het inkomen.

De achtergrond van deze maatregel is voornamelijk budgettair van aard. In de beleidsagenda van de SZW-begroting 20101 is aangegeven dat er een herschikking op de begroting nodig is, enerzijds vanwege een aanvullend beleidspakket ter stimulering van de economie en anderzijds als gevolg van enkele uitvoeringstegenvallers. Bij de stimuleringsmaatregelen moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de deeltijd-WW, bij de uitvoeringstegenvallers ondermeer aan de hogere AOW-uitgaven vanwege de gestegen levensverwachting.

Daarbij komt dat de bewindslieden tegenvallers op de eigen begroting dienen op te lossen. Het is daarom niet de vraag óf, maar veel meer hóe de tekorten op de begroting bestreden zullen worden.

Naast het leveren van een bijdrage aan het oplossen van de budgettaire problematiek, is de grondslag van dit voorstel te vinden in de kabinetsnota «Internationale arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid»2. Daarin heeft het kabinet aangekondigd naar wegen te zoeken om de tegemoetkomingen die hun oorsprong hebben in de specifiek Nederlandse context, strikt te beperken tot degenen die getroffen zijn. Dit voornemen is voorts aangekondigd in de begroting van SZW3. Dit wetsvoorstel is daar de uitwerking van.

2. Uitwerking voorstel

2.1 Huidige situatie

Allen die recht hebben op ouderdomspensioen als bedoeld in de AOW hebben, in aanvulling op dat pensioen, tevens recht op een AOW-tegemoetkoming (hierna: tegemoetkoming). Deze tegemoetkoming wordt maandelijks samen met de AOW uitbetaald. De hoogte van de tegemoetkoming staat los van het aantal voor het recht op ouderdomspensioen opgebouwde verzekerde jaren.

De tegemoetkoming is in het leven geroepen nadat het kabinet in 2005 bij de behandeling van het Nederlandse koopkrachtbeeld heeft geoordeeld dat voor onder meer ouderen met een laag inkomen de negatieve inkomenseffecten beperkt zouden moeten blijven. In dat kader zijn de ouderenkorting en de toen zogeheten, aanvullende ouderenkorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) per 1 januari 2005 verhoogd. Een verhoging van de ouderenkorting had echter niet voor alle ouderen het beoogde effect. Een voorwaarde om te kunnen profiteren van de verhoging van deze ouderenkortingen was immers dat de belastingplichtige vóór toepassing van de heffingskortingen voldoende belasting verschuldigd was, waarop de ouderenkortingen in mindering konden worden gebracht. Voor een grote groep, met name gehuwde ouderen die geen of slechts een klein aanvullend pensioen ontvangen, was dit niet (meer) het geval. Om ook deze groep te bereiken, werd besloten tot de invoering per 1 januari 2005 van een tegemoetkoming voor AOW-gerechtigden in aanvulling op het ouderdomspensioen op grond van de AOW. Dit was uitgewerkt in de Tijdelijke regeling tegemoetkoming AOW-ers 4. Tevens heeft het kabinet in 2005 besloten om – naar aanleiding van de motie Verburg 5 – een extra tegemoetkoming te introduceren: de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming AOW-ers 2005.

Beide regelingen werden uitgevoerd door de Sociale verzekeringsbank (SVB). In de toelichting op de beide tijdelijke regelingen was al aangegeven dat zou worden bezien of in de AOW een meer structurele invulling van de tegemoetkoming zou kunnen worden opgenomen.

In hetzelfde jaar heeft het kabinet geconcludeerd dat een structurele voortzetting van de tegemoetkoming gewenst is en besloten om per 1 januari 2006 aan de tegemoetkoming een structurele basis te geven6. Dit is gerealiseerd door opname van paragraaf 4, Tegemoetkoming in aanvulling op het ouderdomspensioen, in hoofdstuk III van de AOW7. In de periode van 2006 tot en met 2009 is de tegemoetkoming jaarlijks verhoogd (zie tabel 1).

Tabel 1. Hoogte tegemoetkoming AOW op jaarbasis

Jaar

Hoogte tegemoetkoming AOW (bruto)

2006

115,92

2007

165,84

2008

178,32

2009

437,40

2010

411,12

Bij de vormgeving van de tegemoetkoming is er destijds om praktische redenen voor gekozen het recht op de tegemoetkoming te koppelen aan het recht op ouderdomspensioen volgens de AOW en de tegemoetkoming te betalen tezamen met dat ouderdomspensioen. Hoewel in de AOW expliciet is bepaald dat de tegemoetkoming niet moet worden beschouwd als ouderdomspensioen op grond van de AOW, wordt door de gekozen vormgeving de tegemoetkoming door de betrokkenen gezien als onderdeel van het AOW-ouderdomspensioen. Consequentie van de gekozen vormgeving is enerzijds dat ouderen die geen recht op AOW hebben, maar wel geconfronteerd worden met veranderingen in de Nederlandse koopkracht geen tegemoetkoming ontvangen. Tegelijkertijd hebben AOW-gerechtigden in het buitenland, die niet geconfronteerd worden met veranderingen in de Nederlandse koopkracht, wel recht op de tegemoetkoming. De tegemoetkoming voor deze AOW-gerechtigden wordt op grond van de nationaalrechtelijke bepalingen geëxporteerd samen met de AOW-uitkering. Door de gekozen vormgeving – koppeling van de tegemoetkoming aan de AOW-uitkering – verplichten Verordening EG 883/20048 (tot 1 mei 2010 Verordening EEG 1408/71)) en de bilaterale verdragen tot het geven van de tegemoetkoming aan personen woonachtig in het buitenland die recht hebben op een AOW-uitkering (ook wel export van de tegemoetkoming genoemd). Ultimo 2009 ontvingen 2,8 miljoen AOW-ers de tegemoetkoming waarvan 275 000 mensen in het buitenland woonachtig waren. In de ontwerpbegroting 2010 is met de tegemoetkoming een bedrag gemoeid van € 1 149 miljoen, waarvan naar schatting € 115 miljoen wordt geëxporteerd.

2.2 Voorgestelde wijziging

Dit wetsvoorstel introduceert een nieuwe wettelijke regeling die recht biedt tot verstrekking van een koopkrachttegemoetkoming aan oudere belastingplichtigen ter compensatie van koopkrachtvermindering als gevolg van fiscale beleidsmaatregelen, waarbij elk jaar de mogelijkheid bestaat om te beslissen over de hoogte van de koopkrachttegemoetkoming. Voor deze constructie is gekozen om zo jaarlijks aan de hand van het inkomensbeeld tot een koopkrachttegemoetkoming te kunnen besluiten. Tegelijkertijd wordt de tegemoetkoming in aanvulling op het ouderdomspensioen zoals die is geregeld in paragraaf 4 van hoofdstuk III van de AOW geschrapt. Met deze wijzigingen wordt de export van de tegemoetkoming beperkt. Tegelijkertijd zal per jaar worden vastgesteld of een koopkrachttegemoetkoming wenselijk wordt geacht.

Karakter regeling

Dit wetsvoorstel voorziet in een regeling die de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur (amvb) een tegemoetkoming te regelen ter compensatie van binnenlands koopkrachtverlies als gevolg van fiscale beleidsmaatregelen (hierna: koopkrachttegemoetkoming). Deze koopkrachttegemoetkoming kan worden toegekend aan binnenlands belastingplichtigen die de leeftijd hebben bereikt waarop recht op de ouderenkorting, bedoeld in de Wet IB 2001 en de Wet LB 1964, kan ontstaan. Het voorstel sluit aan bij de fiscaliteit en volgt de fiscale rechtsgang. De oorspronkelijke doelstelling om ouderen met een (fiscaal) verzilveringsprobleem te compenseren past hierin. Dit betekent dat de in de regeling voorgestelde koopkrachttegemoetkoming, in tegenstelling tot de in de AOW geregelde tegemoetkoming, buiten de sociale zekerheid valt. Als gevolg daarvan bestaat ook geen internationaalrechtelijke exportverplichting meer op grond van Verordening 883/2004 en de bilaterale verdragen.

De nieuwe regeling zal worden gefinancierd uit de algemene middelen.

Het bedrag van de koopkrachttegemoetkoming is bruto; dit betekent dat er belasting is verschuldigd over de koopkrachttegemoetkoming. In dat kader zal in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 worden geregeld dat ook loonbelasting zal worden ingehouden over het uit te keren bedrag. De hoogte van de koopkrachttegemoetkoming zal bij amvb worden vastgesteld. Het besluit over de hoogte van de koopkrachttegemoetkoming zal te zijner tijd plaatsvinden. In de navolgende presentatie van de omvang van de programmakosten is er vanuit gegaan dat de hoogte van de koopkrachttegemoetkoming gelijk is aan de beoogde hoogte van de AOW tegemoetkoming voor 2011.

De koopkrachttegemoetkoming zal volledig ten goede komen aan binnenlandse belastingplichtigen die de leeftijd hebben bereikt waarop recht op de ouderenkorting kan ontstaan, ook indien er recht op een aanvullende inkomensvoorziening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat. De koopkrachttegemoetkoming wordt buiten aanmerking gelaten voor de middelentoets in de bijstand, zodat de compensatie vanwege koopkrachtvermindering ook aan bijstandsgerechtigden ten goede komt.

Het voorstel leidt er toe dat het financiële beslag van de nieuwe regeling voor Nederlandse ingezetenen op het niveau komt van de uitgaven voor de huidige tegemoetkoming volgens de AOW. Tegelijkertijd zorgt dit wetsvoorstel er voor dat oudere buitenlandse belastingplichtigen geen koopkrachttegemoetkoming kunnen krijgen, tenzij ten minste 90% van hun wereldinkomen aan de Nederlandse belastingheffing naar het inkomen onderworpen is.

Buitenlands belastingplichtigen

Belastingplichtigen woonachtig in een mogendheid buiten Nederland en van wie het wereldinkomen voor ten minste 90% in Nederland aan de heffing van loon- of inkomstenbelasting is onderworpen, kunnen, als ook aan de overige voorwaarden is voldaan, koopkrachttegemoetkoming krijgen. Deze uitbreiding vindt zijn grondslag in het Europese recht. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 februari 1995, zaak C-279/93, is immers bepaald dat bij de belastingheffing van een niet-inwoner rekening moet worden gehouden met zijn persoonlijke en gezinssituatie als hij zijn inkomen geheel of nagenoeg geheel verwerft in de andere lidstaat. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat een niet-inwoner zijn inkomen geheel of nagenoeg geheel in een lidstaat verwerft als ten minste 90% van zijn wereldinkomen in deze lidstaat onderworpen is aan belastingheffing naar het inkomen. Bij het 90%-criterium gaat het om de onderworpenheid aan de Nederlandse belastingheffing na toepassing van belastingverdragen.

Aangezien deze specifieke groep voor alle fiscale regelingen onder het Nederlandse belastingregime valt, is deze groep vergelijkbaar met binnenlands belastingplichtigen. Dit maakt deze uitbreiding van de doelgroep legitiem en daarom wordt het wetsvoorstel daarmee in overeenstemming gebracht met Europees recht.

3. Inkomenseffecten

Uitgaande van de veronderstelling dat de hoogte van de koopkrachttegemoetkoming gelijk zal zijn aan de hoogte van de tegemoetkoming volgens de AOW, zijn de inkomenseffecten van dit wetsvoorstel beperkt. De mensen die voor de koopkrachttegemoetkoming in aanmerking kunnen komen zullen voor een groot deel overeenkomen met de huidige rechthebbenden op de tegemoetkoming volgens de AOW.

Buitenlandse belastingplichtigen, waarvan niet 90% van het wereldinkomen aan de Nederlandse belastingheffing naar het inkomen is onderworpen, zullen er in hun inkomen op achteruit gaan ter hoogte van de netto tegemoetkoming volgens de AOW.

Dit betekent dat bijvoorbeeld gepensioneerde grensarbeiders waarvan niet ten minste 90% van hun inkomen aan de Nederlandse belastingheffing naar het inkomen is onderworpen een negatief inkomenseffect zullen ervaren.

Aangezien de regeling beoogt om een compensatie te bieden voor binnenlandse koopkrachtachteruitgang als gevolg van fiscale beleidsmaatregelen kan deze inkomensachteruitgang echter worden gelegitimeerd.

De koopkrachttegemoetkoming betekent dat buitenlandse belastingplichtigen waarvan het wereldinkomen voor minimaal 90% onder de Nederlandse heffing valt, maar die geen AOW-pensioen ontvangen, wel koopkrachttegemoetkoming kunnen krijgen. Het recht op de koopkrachttegemoetkoming staat immers zowel los van het in een lidstaat gewoond of gewerkt te hebben dan wel verzekerd te zijn geweest als van de ontvangst van een Nederlands ouderdomspensioen.

4. Financiële gevolgen

4.1 Programmakosten

De hoogte van de koopkrachttegemoetkoming bedraagt in 2011 € 397,12 per jaar en wordt uitgekeerd aan alle in Nederland woonachtige binnenlands belastingplichtigen van 65 jaar of ouder. De AOW-tegemoetkoming werd uitgekeerd aan personen die recht hadden op een AOW-pensioen; de koopkrachttegemoetkoming wordt ook uitgekeerd aan een in Nederland woonachtige groep personen van 65 jaar en ouder die geen AOW-pensioen ontvangen. Deze groep heeft een omvang van naar schatting 12 000 personen. Verondersteld wordt dat ongeveer 15 000 personen in het buitenland recht hebben op de koopkrachttegemoetkoming, omdat zij voor ten minste 90% van hun wereldinkomen aan de belastingheffing in Nederland zijn onderworpen. De totale groep koopkrachttegemoetkoming-gerechtigden zal in 2010 ruim 2½ miljoen personen omvatten.

Indien de uniformering van het loonbegrip9 wordt ingevoerd, leidt dit tot een lagere tegemoetkoming; de besparing neemt in dat geval evenredig af met de verlaging van de tegemoetkoming.

4.2 Uitvoeringskosten

De structurele uitvoeringskosten van de koopkrachttegemoetkoming concentreren zich voornamelijk op de werkzaamheden voor de koopkrachttegemoetkoming-gerechtigden en -aanvragen in het buitenland. In 2010 bedragen de invoeringskosten ruim € 1 mln en € 4 mln in 2011. De structurele uitvoeringskosten bedragen vanaf 2011 € 1 mln. Hiermee zijn circa 10 fte gemoeid. Om de invoering mogelijk te maken zijn aanpassingen van systemen noodzakelijk. Verder wordt eind 2010 gestart met voorlichting over de koopkrachttegemoetkoming en worden in 2011 veel aanvragen voor tegemoetkoming verwacht samen met verzoeken om informatie, uitleg en toelichting over de veranderingen.

De uitvoerings- en implementatiekosten tonen aldus het volgende budgettaire beeld.

Budgettaire gevolgen (x € 1 mln)

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Uitkeringslasten AOW-tegemoetkoming1

0

– 1 170

– 1 220

– 1 264

– 1 303

– 1 338

Uitkeringslasten koopkrachttegemoetkoming1

0

1 064

1 110

1 150

1 184

1 217

Uitvoeringskosten koopkrachttegemoetkoming

2

5

1

1

1

1

Verschil

2

– 101

– 109

– 113

– 117

– 119

XNoot
1

Na verwerking verlaging € 14 per jaar (augustusbesluitvorming)

Indien de uniformering van het loonbegrip9 wordt ingevoerd, leidt dit tot een lagere tegemoetkoming; de besparing neemt in dat geval evenredig af met de verlaging van de tegemoetkoming.

4.3 Financiering

De tegemoetkoming AOW werd gefinancierd uit het ouderdomsfonds, waarvoor vanuit de Rijksbegroting jaarlijks een rijksbijdrage plaatsvond (de Rijksbijdrage tegemoetkoming AOW). Met het afschaffen van de tegemoetkoming komt deze rijksbijdrage te vervallen.

De koopkrachttegemoetkoming zal worden gefinancierd uit de algemene middelen en zal op de SZW-begroting komen te staan.

4.4 Administratieve lasten

Dit wetsvoorstel leidt niet tot extra administratieve lasten voor de burger in Nederland, omdat de koopkrachttegemoetkoming ambtshalve door de SVB wordt uitbetaald. De SVB heeft door koppeling met de GBA de gegevens van alle burgers die de mogelijkheid tot koopkrachttegemoetkoming kunnen krijgen. Alleen buitenlands belastingplichtigen die voldoen aan het 90%-inkomenscriterium, en waarvan de SVB niet beschikt over de benodigde gegevens om vast te kunnen stellen of voldaan wordt aan de voorwaarden voor het recht op tegemoetkoming dienen bij de SVB apart een verzoek in te dienen om alsnog tot uitbetaling over te gaan. Dit wetsvoorstel is om die reden niet voorgelegd aan Actal voor een toets op administratieve lasten.

4.5 Gevolgen bezwaar en beroep

In vergelijking met de huidige regeling is een zekere toename van bezwaar en beroep te verwachten. Voor de SVB is hiermee in de uitvoeringskosten (zie § 4.2) al rekening gehouden.

5. Uitvoeringsaspecten

De SVB zal de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen gaan uitvoeren, waarbij mensen de koopkrachttegemoetkoming maandelijks kunnen ontvangen. De SVB zal voor de uitvoering van de koopkrachttegemoetkoming een aparte administratie voeren en een aparte begroting opstellen. De uitvoering betreffende de groep buitenlands belastingplichtigen zal nader worden geregeld bij amvb

6. Ontvangen commentaren

Het wetvoorstel is voor een toets voorgelegd aan de IWI enSVB

6.1 Toezichttoets IWI

Uit de toezichttoets van IWI zijn geen opmerkingen met betrekking tot de toezichtbaarheid van dit wetsvoorstel naar voren gekomen.

6.2 Uitvoeringstoets SVB

Naar aanleiding van de opmerkingen van de SVB is het wetsvoorstel aangepast. Tevens is er intensief overleg geweest tussen de SVB, de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dat heeft er toe geleid dat invoering per 1 januari 2011 mogelijk is.

Artikelsgewijs

Artikel 1 (Definities)

In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen. Omdat in dit wetsvoorstel voor het toekennen van een tegemoetkoming deels aansluiting is gezocht bij de belastingwetgeving wordt een aantal fiscale begrippen gebruikt. Deze begrippen zijn in artikel 1 gedefinieerd door te verwijzen naar de fiscale wetgeving waarin deze begrippen zijn opgenomen.

De bedoelde begrippen worden hierna nader toegelicht.

Binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige

In artikel 3, eerste lid, is bepaald dat alleen de binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige die de leeftijd heeft bereikt waarop recht kan ontstaan op de ouderenkorting recht heeft op een tegemoetkoming. Onder de binnenlandse belastingplichtige wordt in dit wetsvoorstel verstaan de belastingplichtige, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Onder de buitenlandse belastingplichtige wordt verstaan de persoon, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, die aantoont dat ten minste 90% van zijn wereldinkomen, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, in Nederland aan de belastingheffing is onderworpen. Op grond van artikel 7.1 van de Wet IB 2001 wordt inkomstenbelasting geheven over het door de belastingplichtige genoten belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. Het betreft natuurlijke personen die in Nederland wonen (de binnenlandse belastingplichtigen) en onder bepaalde voorwaarden de natuurlijke personen die niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (de buitenlandse belastingplichtigen). Bij het vereiste dat ten minste 90% van zijn wereldinkomen aan de Nederlandse belastingheffing is onderworpen, gaat het om het inkomen ná toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. Dat wil zeggen, het inkomen waarover Nederland ook feitelijk het heffingsrecht heeft. Bij regelingen ter voorkoming van dubbele belasting wordt met name gedoeld op bilaterale belastingverdragen. Na toepassing van het desbetreffende verdrag is het heffingsrecht over bijvoorbeeld het AOW-ouderdomspensioen veelal toegewezen aan het woonland. Overigens bestaat op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 voor een buitenlandse belastingplichtige wel het recht om te kiezen voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige, maar een dergelijke keuze ziet slechts op de behandeling in het kader van de Wet IB 2001 en laat zijn status als buitenlands belastingplichtige onverlet. Dat voldaan is aan het 90%-criterium is in ieder geval aangetoond indien betrokkene een verklaring overlegt van de belastingdienst van zijn woonland op basis waarvan, tezamen met de gegevens die al bekend zijn bij de rijksbelastingdienst, blijkt dat ten minste 90% van zijn wereldinkomen aan de Nederlandse belastingheffing is onderworpen.

Ouderenkorting

Voor het recht op de tegemoetkoming moet de belastingplichtige de leeftijd hebben bereikt waarop recht kan ontstaan op de ouderenkorting. Onder ouderenkorting wordt in dit wetsvoorstel verstaan de heffingskorting, bedoeld in artikel 8.17 van de Wet IB 2001 en artikel 22b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). De leeftijd waarop recht kan ontstaan op een dergelijke korting is thans 65 jaar.

Artikel 2 (Uitvoering van de wet)

De SVB, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) wordt belast met de uitvoering van deze wet. In artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van de Wet SUWI is bepaald dat de SVB tot taak heeft de uitvoering van de AOW, de Algemene nabestaandenwet (Anw), de Algemene Kinderbijslagwet, alsmede van wetten die de uitvoering van deze wetten beheersen. In artikel 34, eerste lid, onderdeel d, is bepaald dat de SVB mede tot taak heeft het uitvoeren van taken die bij of krachtens enige andere wet dan de in onderdeel a bedoelde wetten aan de SVB zijn opgedragen. Van deze mogelijkheid om aan de SVB bij separate wet taken op te dragen, wordt in dit wetsvoorstel gebruik gemaakt.

Artikel 3 (Tegemoetkoming)

Recht op de tegemoetkoming

In dit artikel is geregeld dat de binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige die de leeftijd heeft bereikt waarop recht kan ontstaan op de ouderenkorting, recht heeft op een tegemoetkoming. Om recht op de tegemoetkoming te kunnen hebben, dient men dus aan twee eisen te voldoen:

  • a. men dient binnenlandse of buitenlandse belastingplichtige te zijn, zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdelen b en c, en

  • b. men dient de leeftijd te hebben bereikt waarop recht kan ontstaan op de ouderenkorting, zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel d.

De ouderenkorting is de heffingskorting, bedoeld in artikel 8.17 van de Wet IB 2001 en artikel 22b van de Wet LB 1964. In artikel 8.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat de ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar, of, indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. In artikel 22b van de Wet LB 1964 is bepaald dat de ouderenkorting van toepassing is voor de werknemer die onder meer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. De leeftijd waarop recht kan ontstaan op de ouderenkorting is dus de leeftijd van 65 jaar. Dit betekent dat alleen de belastingplichtige die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, recht op de tegemoetkoming kan hebben.

De binnenlandse belastingplichtige die recht meent te hebben op de tegemoetkoming hoeft geen aanvraag bij de SVB in te dienen. De SVB beoordeelt zelfstandig en uit eigen beweging welke belastingplichtigen voor de tegemoetkoming in aanmerking komen. Omdat iedereen die in Nederland woont binnenlands belastingplichtige is baseert de SVB zich daarbij op gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Met betrekking tot de in het buitenland wonenden zal de SVB in veel gevallen niet (via de belastingdienst) beschikken over de informatie die noodzakelijk is om te beoordelen of sprake is van een buitenlandse belastingplichtige. In de gevallen waarin dat wel zo is zal de SVB ambtshalve het recht op tegemoetkoming vaststellen. In de andere gevallen kan dat pas na een aanvraag van de betrokkene.

Hoogte van de tegemoetkoming en wijze van vaststelling voor buitenlandse belastingplichtigen

De hoogte van de tegemoetkoming zal bij krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Tevens zal daarbij worden geregeld dat de tegemoetkoming aan de groep buitenlands belastingplichtigen, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, op basis van een geschat wereldinkomen kan worden vastgesteld, waarna na een periode van maximaal drie jaar na het normjaar (jaar waarvan het inkomen in aanmerking wordt genomen) een herbeoordeling plaatsvindt. Die mogelijkheid is opgenomen, omdat de definitieve vaststelling of aan het 90% inkomenscriterium is voldaan, pas kan plaatsvinden ruim na afloop van het jaar waarin recht bestaat op de tegemoetkoming, immers op het moment dat de definitieve aanslag door de Belastingdienst is vastgesteld. De nadere regelgeving zal ook betrekking hebben op de bepaling van het recht in het jaar dat de 65-jarige leeftijd wordt bereikt en latere jaren. Voor buitenlands belastingplichtigen geldt dat zij alleen recht hebben op de tegemoetkoming indien ze 65 jaar zijn en indien ten minste 90% van hun wereldinkomen na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, aan de Nederlandse belastingheffing wordt onderworpen. Bij de vaststelling van het recht in het jaar waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt, gaat het dan om het inkomen over het kalenderjaar waarin men de leeftijd van 65 jaar bereikt. Aangezien het inkomen beneden en boven de 65 jaar uiteen kan lopen, zal bij algemene maatregel van bestuur geregeld worden dat met betrekking tot het jaar waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt, voor de vraag of wordt voldaan aan het 90%-criterium, zal worden uitgegaan van het al dan niet voldoen aan dat criterium in het daaropvolgende kalenderjaar.

Artikel 4 (Ontstaan van het recht op de tegemoetkoming)

In dit artikel is bepaald dat de tegemoetkoming van rechtswege ontstaat op de eerste dag van de maand waarin de belastingplichtige aan de voorwaarden voor het recht op een tegemoetkoming voldoet. Voorwaarden voor het recht op tegemoetkoming zijn dat men belastingplichtige is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b of c, en dat men de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. In de meeste gevallen (alle binnenlands belastingplichtigen) zal de tegemoetkoming ingaan met ingang van de eerste dag van de maand waarin men de leeftijd van 65 jaar bereikt. Er zijn echter ook gevallen denkbaar waarin de tegemoetkoming op een latere datum ingaat, bijvoorbeeld wanneer men zich na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in Nederland vestigt en men dus pas na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar binnenlands belastingplichtige wordt.

Artikel 5 (Betaalbaarstelling van de tegemoetkoming)

Eerste lid

De tegemoetkoming wordt door de SVB uitbetaald. Deze betaling vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld. In artikel 4:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een verplichting tot betaling van een geldsom door een bestuursorgaan bij beschikking moet worden vastgesteld. Artikel 4:88, eerste lid, van de Awb biedt echter de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift daarvan af te wijken, mits in dat geval wordt bepaald binnen welke termijn de betaling moet plaatsvinden. Van deze mogelijkheid is in dit geval gebruik gemaakt. Voorgeschreven is dat de betaling als regel maandelijks geschiedt. Dit voorschrift verplicht er slechts toe de uitbetaling van de tegemoetkoming over een maand uiterlijk te doen plaatsvinden voor het verstrijken van de desbetreffende maand.

Ingevolge artikel 4:89, eerste lid, van de Awb dient de betaling te geschieden door bijschrijving op een daartoe door de belastingplichtige bestemde bankrekening. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel 4:89 vindt de betaling door bijschrijving plaats op het tijdstip waarop de rekening van de belastingplichtige wordt gecrediteerd. De SVB zal ten aanzien van in Nederland wonende uitkeringsgerechtigden de tegemoetkoming uitbetalen in de laatste week van de maand, in overeenstemming met de in Nederland bij het bedrijfsleven en de overheid gangbare praktijk.

Tweede lid

Indien een aanvraag als bedoelt in artikel 3, tweede lid, of het vierde lid (zie hierna) ziet over kalenderjaren die liggen voor vijf jaar voor de aanvraag, dan wordt de tegemoetkoming over die jaren niet uitbetaald. De SVB kan afwijken in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld in de situatie dat de belastingdienst in het buitenland pas na die vijf jaar uitsluitsel geeft over de noodzakelijke fiscale gegevens.

Derde tot en met vijfde lid

Indien het de SVB zou blijken dat aan een belastingplichtige ten onrechte geen tegemoetkoming is uitbetaald, dan dient de SVB alsnog zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen acht weken, tot uitbetaling over te gaan.

Mocht niettemin een belastingplichtige ten onrechte geen tegemoetkoming uitbetaald hebben gekregen, dan kan hij daartoe een verzoek bij de SVB indienen, die dan binnen acht weken na de datum van ontvangst van dat verzoek daarop een beslissing dient te nemen. De termijn van acht weken is in overeenstemming met de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb genoemde redelijke beslistermijn. Op grond van het vijfde lid kan de SVB deze termijn verlengen met een redelijke termijn indien de beslissing tot betaling niet binnen acht weken kan worden genomen.

Zesde lid

Indien een buitenlandse belastingplichtige recht heeft op de koopkrachttegemoetkoming en deze derhalve in het buitenland dient te worden betaald, geschiedt de betaling, in afwijking van artikel 4:89, derde lid, van de Awb, op het tijdstip waarop de rekening van de daartoe door de belastingplichtige aangewezen bank wordt gecrediteerd. Dit is zo geregeld omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van de SVB ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl de SVB hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van de SVB ontvangt.

Zevende lid

Op basis van een machtiging van de gerechtigde kan de koopkrachttegemoetkoming worden overgemaakt op een bank- of girorekening van een ander dan van hemzelf.

Artikel 6 (Einde van het recht op de tegemoetkoming)

Wanneer de belastingplichtige nadat de tegemoetkoming is uitbetaald daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, omdat hij niet of niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een tegemoetkoming, eindigt dat recht met ingang van de dag dat de belastingplichtige niet meer aan de voorwaarden voldoet. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de belastingplichtige Nederland verlaat en niet wordt voldaan aan het criterium dat 90% van het inkomen aan de Nederlandse inkomstenbelasting is onderworpen.

Dit artikel is ook van toepassing bij overlijden van de belastingplichtige. In dat geval eindigt het recht op de tegemoetkoming met ingang van de dag volgende op de dag waarop de belastingplichtige is overleden.

Artikel 7 (Terugvordering van de tegemoetkoming)

Een tegemoetkoming die onverschuldigd is betaald, wordt door de SVB van de belastingplichtige teruggevorderd. De SVB kan echter besluiten daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Bij dringende redenen kan worden gedacht aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. De SVB kan ook van terugvordering afzien indien het te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 8 (Schuldregeling)

De in dit artikel opgenomen bepaling is vrijwel identiek aan de bepaling die sinds 19 december 2008 in diverse sociale verzekeringswetten is opgenomen bij de Wet van 4 december 2008 tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten teneinde de Sociale verzekeringsbank en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de mogelijkheid te geven om van terugvordering af te zien door medewerking aan voorstellen tot schuldregeling (Stb. 510). Voor een uitvoerige toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende kamerstukken.13

Dit artikel maakt het mogelijk dat op het moment dat een voorstel tot schuldregeling wordt gedaan, hieraan medewerking kan worden verleend door af te zien van een gedeelte van een vordering als gevolg van een onverschuldigde betaling. Met het voorgestelde artikel krijgt de SVB de bevoegdheid om, na een verzoek daartoe van de schuldenaar en met inachtneming van enkele voorwaarden, te besluiten om gedeeltelijk af te zien van een vordering op het moment dat een schuldregeling wordt aangeboden.

In het eerste lid worden de voorwaarden vermeld waaraan minimaal moet zijn voldaan voordat de SVB kan besluiten (deels) af te zien van een vordering en kan instemmen met een voorstel tot een schuldregeling. Deze voorwaarden zijn cumulatief: in het voorstel tot schuldregeling dient duidelijk te zijn gemaakt dat in ieder geval aan elk van deze eisen is voldaan. Het uitgangspunt voor de beoordeling is een voorstel tot schuldregeling gedaan door de schuldenaar. De SVB beoordeelt of er in het voorstel tot schuldregeling sprake is van een situatie waarin de schuldenaar niet in staat wordt geacht zijn schulden te voldoen of dat hij in de toestand verkeert dat hij is opgehouden te betalen, zoals bedoeld in onderdeel a. Dit betekent dat een structurele problematische schuldsituatie zeer binnenkort te verwachten valt of al is ingetreden. Onderdeel b stelt als voorwaarde dat de medewerking van de SVB redelijkerwijs noodzakelijk is. De SVB moet, al dan niet na enig beperkt onderzoek, aan de hand van het voorstel tot schuldregeling de conclusie trekken dat een schuldregeling zonder het betrekken van de vordering van de SVB in redelijkheid niet mogelijk is. Het is daarvoor noodzakelijk dat de SVB een beeld heeft van de totale schuldensituatie en het inkomen of eventuele vermogen van degene van wie wordt teruggevorderd. De SVB moet zich aan de hand van het voorstel tot schuldregeling voorts op de hoogte kunnen stellen van de eisen van de overige schuldeisers en of sprake is van een akkoord waarbij alle schuldeisers zijn betrokken. Op grond van onderdeel c dient uit het voorstel tot schuldregeling te blijken dat de vordering van de SVB minstens evenredig met de vorderingen van de overige schuldeisers van gelijke rang wordt voldaan. Bij de beoordeling op dit punt speelt de zwaarte van het financiële belang dat de SVB heeft bij volledige nakoming een rol. Onderdeel d houdt in dat een goed onderbouwd en betrouwbaar voorstel tot schuldregeling tot stand moet zijn gekomen met behulp van een onafhankelijke en deskundige schuldhulpverlener. Artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet biedt een aanknopingspunt voor de onafhankelijkheid of deskundigheid van de desbetreffende schuldhulpverlener. Het kan bijvoorbeeld gaan om een voorstel tot schuldregeling, dat tot stand is gekomen volgens de «Gedragscode Schuldregeling» van de NVVK. Voordat medewerking aan een schuldregeling kan worden verleend, dient uit het voorstel tot schuldregeling te blijken dat het uiterste is gedaan om een volledige betaling van de vordering tot stand te brengen. Aangezien het gaat om onverschuldigd betaald publiek geld is deze voorwaarde van groot belang bij de beslissing om van terugvordering af te zien en mee te werken aan een voorstel tot schuldregeling. Daarbij speelt een rol waartoe een schuldenaar redelijkerwijs financieel in staat kan worden geacht of de omstandigheid dat redelijkerwijs is te voorzien dat geen alternatieven aanwezig zijn, die uitzicht bieden op betaling van de vordering. Onderdeel e bepaalt dat bij medewerking aan een schuldregeling mogelijke concurrentieverstorende effecten bezien moeten worden. Bij medewerking aan schuldregelingen van natuurlijke personen dient geen sprake te zijn van een schuld die is ontstaan in relatie met activiteiten van betrokkene als ondernemer. Dit onderdeel is van belang in het kader van de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid om indirecte, ongeoorloofde staatssteun te voorkomen.

Tot slot wordt in onderdeel f voorgesteld om slechts medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien artikel 349 van de Faillissementswet (Fw) toegepast zal worden bij de uitdeling. Op grond van dit artikel en de in artikel 9 voorgestelde preferentie van de vordering van de SVB, krijgt de SVB, als uiteindelijk een schuldregeling tot stand komt, twee maal zoveel betaald als een concurrente schuldeiser indien de vordering van de SVB nog niet geheel is voldaan.

Bij medewerking aan een gedwongen schuldsaneringstraject zou dit eveneens het geval zijn geweest. Het wetsvoorstel beoogt niet om het minnelijke schuldsaneringstraject te ontmoedigen.

Met betrekking tot de toepassing van de criteria, bedoeld in het eerste lid, kan de SVB nadere uitwerking geven in beleidsregels. Hierin kunnen regels worden opgenomen over de persoon en de positie van de schuldhulpverlener of regels ter voorkoming of beperking van ongewenste neveneffecten voor andere gevallen door medewerking aan een schuldregeling. Medewerking aan een schuldregeling kan overigens naast de in de voorgestelde wetswijzigingen beschreven omstandigheden ook op andere gronden worden geweigerd, mits dat op redelijke gronden gebeurt. Te denken valt aan de situatie waarin er in de tien jaar voorafgaand aan het desbetreffende verzoek eerder sprake is geweest van een schuldregeling waaraan de SVB heeft meegewerkt, maar die niet is nagekomen. Zonder aanvullende omstandigheden is het in dat geval niet waarschijnlijk dat een nieuwe schuldregeling en het opnieuw (gedeeltelijk) afzien van de vordering een positief effect zal hebben op de positie van de betrokkene. De redelijkheid van de beslissing van de SVB kan in deze gevallen op grond van de Fw door de rechter worden getoetst.

In het tweede lid wordt voorgesteld dat het besluit tot het afzien van de (verdere) terugvordering pas definitief wordt nadat een voorstel tot schuldregeling door de overige schuldeisers is geaccordeerd en aan de in het eerste lid genoemde vereisten voldoet. Het gaat daarbij om een voorwaardelijke instemming. De SVB kan instemmen met een gedeeltelijke betaling onder het gelijktijdig verlenen van finale kwijting voor het restant van de terugvordering. Echter, wanneer bijvoorbeeld sprake is van een schuldregeling, die uiteindelijk niet tot stand komt of niet wordt nagekomen, wordt het besluit om af te zien van terugvordering ingetrokken. Er wordt in het tweede lid een limitatieve opsomming gegeven van de situaties, die leiden tot intrekking van het besluit tot het afzien van terugvordering of tot het ten nadele van de schuldenaar wijzigen van dat besluit. Dit betekent dat nadat één of meerdere van die situaties zich hebben voorgedaan en het intrekkingsbesluit is genomen, de verplichting voor de SVB om terug te vorderen herleeft. Dit brengt met zich mee dat de SVB in het kader van medewerking aan een voorstel tot schuldregeling bij de eerdere besluitvorming ten aanzien van het afzien van terugvordering een voorbehoud moet maken voor deze omstandigheden. De in het tweede lid genoemde situaties kunnen zich tijdens de looptijd van de schuldregeling voordoen en vinden (met uitzondering van onderdeel a) hun oorzaak in gedrag van de schuldenaar zelf. De situatie, bedoeld in onderdeel b, doet zich bijvoorbeeld voor als de schuldenaar het betalen van de aflossingsbedragen aan de SVB staakt, dan wel stelselmatig te laat of te weinig aflost. Onderdeel c heeft betrekking op het niet of onjuist verstrekken van inlichtingen aan de SVB of de bemiddelende schuldhulpverlener, waardoor de SVB ertoe is gebracht een onjuiste beslissing te nemen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het verzwijgen van eigen financiële middelen, of van financiële middelen die weliswaar aanwezig zijn, maar waarover pas op een later tijdstip kan worden beschikt.

In het derde lid wordt een delegatiebevoegdheid voorgesteld om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ten aanzien van de bevoegdheid om mee te werken aan buitengerechtelijke schuldregelingen. Hierbij kan gedacht worden aan regels ten aanzien van hetgeen waartoe een schuldenaar redelijkerwijs financieel in staat kan worden geacht bij een schuldregeling, ten aanzien van mogelijke alternatieven die ook kunnen leiden tot betaling van de vordering of regels ter voorkoming van ongewenste precedentwerking.

Artikel 9 (bevoorrechte vordering)

De in dit artikel opgenomen bepaling is vrijwel identiek aan de bepaling die sinds 19 december 2008 in diverse sociale verzekeringswetten is opgenomen bij de Wet van 4 december 2008 tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten teneinde de Sociale verzekeringsbank en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de mogelijkheid te geven om van terugvordering af te zien door medewerking aan voorstellen tot schuldregeling (Stb. 510). Voor een uitvoerige toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende kamerstukken.14

Met artikel 9 wordt voorgesteld aan vorderingen op grond van genoemde wetten een preferentie toe te kennen. Deze preferente status is geformuleerd overeenkomstig de preferentie die vorderingen van gemeenten in dit soort situaties op dit moment bezitten bij terugvorderingen en in faillissementen. Een vordering van de SVB krijgt zowel bij medewerking aan schuldregelingen, minnelijk of niet minnelijk, als daarbuiten preferentie.

Artikel 10 (Karakter van de tegemoetkoming)

Om het beoogde inkomenseffect van de tegemoetkoming voor de belanghebbende te waarborgen is deze onvervreemdbaar, en niet vatbaar voor verpanding, belening of beslag.

Op grond van het tweede lid kan een machtiging tot uitbetaling van de tegemoetkoming aan een ander door de gerechtigde altijd worden ingetrokken.

Artikel 11 (Informatieverplichting)

In dit artikel is een algemene verplichting opgenomen voor degene die een tegemoetkoming ontvangt om de SVB te informeren over alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op de tegemoetkoming. Deze informatieverplichting is met name van betekenis voor de belastingplichtigen die in het buitenland wonen of gaan wonen. Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt naast de leeftijd van 65 als eis dat men moet voldoen aan het in artikel 1, onderdeel c, opgenomen criterium dat ten minste 90% van het inkomen, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, in Nederland aan de belastingheffing wordt onderworpen. Over deze informatie kan de SVB niet in alle gevallen ambtshalve beschikken, met name niet in de situatie dat een tegemoetkoming voorlopig wordt vastgesteld op basis van een geschat wereldinkomen.

Bij het informeren over feiten en omstandigheden wordt daarom gedacht aan mutaties als een verhuizing van Nederland naar het buitenland of andersom, een verhuizing in het buitenland, een wijziging in het inkomen van de buitenlandse belastingplichtige of een overlijden van de buitenlandse belastingplichtige.

Een verhuizing naar het buitenland kan als gevolg hebben dat een belastingplichtige zijn recht op de tegemoetkoming verliest, als hij niet voldoet aan het inkomenscriterium in artikel 1, onderdeel c; anderzijds betekent een verhuizing naar Nederland dat een belastingplichtige recht op de tegemoetkoming krijgt als hij dat nog niet had. Een verhuizing in het buitenland is van belang omdat met het nieuwe woonland een ander belastingverdrag van toepassing is of geen verdrag en het recht op tegemoetkoming derhalve kan eindigen als gevolg van die verhuizing. Wijzigingen in het inkomen zijn uiteraard van belang in verband met het 90%-inkomenscriterium.

Artikel 12 (Bestuurlijke boete)

Indien als gevolg van het niet voldoen aan de informatieverplichting ten onrechte tegemoetkoming is uitbetaald, kan de SVB een boete opleggen van ten hoogste 100 percent van het onverschuldigd betaalde bedrag. Titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht is hierbij van toepassing.

Artikel 13 (Financiering en verantwoording uitvoering door de SVB)

In dit artikel wordt de financiering van de uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel geregeld. Bepaald wordt dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid jaarlijks ten laste van het Rijk aan de SVB een uitkering verstrekt voor de lasten van de door hem uitbetaalde tegemoetkomingen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van dit wetsvoorstel en voor de daaraan verbonden uitvoeringskosten. De financiering van de nieuwe koopkrachttegemoetkoming zal dus rechtstreeks uit de algemene middelen plaatsvinden. Daarnaast wordt een aantal bepalingen opgenomen over de wijze waarop de SVB de uitgaven ten laste van deze uitkering verantwoordt. Dit gebeurt op dezelfde wijze als de andere uitgaven van de SVB. Daarom wordt op de begroting, beheer en verantwoording door de SVB van de uitvoering van dit wetsvoorstel hoofdstuk 8 van de Wet SUWI van overeenkomstige toepassing verklaard. De SVB neemt de raming van de uitgaven ten laste van de rijksbijdrage op in de begroting en het jaarplan en verantwoordt deze via de tussentijdse verslagen en het jaarverslag. Wel is nog een aparte bepaling opgenomen over de wijze van het verantwoorden van de uitgaven ten laste van deze taak van de SVB. Dit dient afzonderlijk te gebeuren.

Artikel 14 (Wijziging van de Algemene Ouderdomswet)

Dit artikel voorziet in het laten vervallen van paragraaf 4 van hoofdstuk III van de AOW. Deze paragraaf, die uit slechts één artikel bestaat (artikel 33b), regelt de tegemoetkoming in aanvulling op het AOW-ouderdomspensioen. Met het vervallen van deze paragraaf vervalt het recht op de AOW-tegemoetkoming in aanvulling op het ouderdomspensioen. Ook de bepaling dat de betaling van de tegemoetkoming geschiedt tezamen met de betaling van het AOW-ouderdomspensioen vervalt.

Het vervallen van artikel 33b heeft tot gevolg dat het Besluit tegemoetkoming AOW-ers, dat is gebaseerd op artikel 33b, vijfde lid, AOW, van rechtswege eveneens vervalt.

Artikel 15 (Wijziging van de Wet werk en bijstand)

In artikel 31, tweede lid, van de Wet werk en bijstand wordt de financiële tegemoetkoming waarop personen met een ouderdomspensioen op grond van de AOW recht hebben, vervangen door de koopkrachttegemoetkoming op grond van dit wetsvoorstel. Dit heeft als gevolg dat de koopkrachttegemoetkoming op grond van dit wetsvoorstel bij de bepaling van het inkomen dat bij de vaststelling van het recht op algemene bijstand in aanmerking wordt genomen niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend. Voor de bepaling of men voor algemene bijstand in aanmerking komt, moet de koopkrachttegemoetkoming dus buiten beschouwing worden gelaten. Deze bepaling is met name van belang voor die belastingplichtigen die als gevolg van te weinig opgebouwde verzekerde jaren geen recht hebben op een volledig AOW-ouderdomspensioen en in aanmerking komen voor algemene bijstand in de vorm van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (artikel 47a Wet werk en bijstand).

Artikel 16 (Wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen)

In artikel 83, tweede lid, onderdeel c, van de Wet financiering sociale verzekeringen is thans bepaald dat de lasten van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 33b van de AOW, en de daaraan verbonden uitvoeringskosten ten laste komen van het Ouderdomsfonds. Tegenover deze uitgaven uit het Ouderdomsfonds staan inkomsten in de vorm van een bijdrage aan het Ouderdomsfonds van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit ‘s Rijks kas. Deze bijdrage wordt verantwoord via de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (artikel 51). Omdat de financiering van de koopkrachttegemoetkoming niet zal plaatsvinden vanuit het Ouderdomsfonds, maar rechtstreeks uit de algemene middelen, voorziet artikel 16 in het laten vervallen van dit onderdeel c.

Artikel 17 (Wijziging van de Wet op de huurtoeslag)

In de artikelen 14, tweede lid, en 17, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wet op de huurtoeslag wordt de verwijzing naar de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 33b van de AOW vervangen door een verwijzing naar de koopkrachttegemoetkoming, bedoeld in dit wetsvoorstel. In de genoemde artikelen is geregeld dat het norminkomen voor de vaststelling van de huurtoeslag met de tegemoetkoming wordt verhoogd om te voorkomen dat toekenning van de tegemoetkoming als gevolg zou kunnen hebben dat men niet meer in aanmerking komt voor huurtoeslag.

Artikel 18 (Wijziging van de Algemene nabestaandenwet)

In artikel 29a, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet (Anw) wordt de verwijzing naar een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33b van de AOW vervangen door een verwijzing naar een tegemoetkoming als bedoeld in dit wetsvoorstel. In artikel 29a, vijfde lid, is geregeld dat een ongehuwde pensioengerechtigde die recht heeft op een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33b van de AOW, geen recht heeft op de Anw-tegemoetkoming in aanvulling op een halfwezenuitkering. Hiermee wordt voorkomen dat de desbetreffende gerechtigde zowel voor een tegemoetkoming op basis van de AOW als voor een tegemoetkoming op basis van de Anw in aanmerking zou komen. Nu voor de tegemoetkoming volgens de AOW een koopkrachttegemoetkoming volgens dit wetsvoorstel in de plaats komt, dient eveneens voorkomen te worden dat een gerechtigde tegelijkertijd op beide tegemoetkomingen aanspraak zou kunnen maken.

Artikel 19 (Bezwaar en beroep)

Met dit artikel worden de beschikkingen op grond van deze wet aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikking waarop het procedure van bezwaar en beroep die is opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hoofdstuk V) van toepassing is. Aldus kan hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank worden ingesteld bij het gerechtshof. Dit is met name van belang indien er een geschil bestaat omtrent de vraag of sprake is van een buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 1, onderdeel c.

Artikel 20 (Inwerkingtreding)

In dit artikel is geregeld dat het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij koninklijk besluit zal worden vastgesteld. Vooralsnog wordt daarbij uitgegaan van een planning die voorziet in inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2011.

Artikel 21 (Citeertitel)

Omdat sprake is van een nieuwe en zelfstandige regeling is voorzien in een citeertitel, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de wet beoogt een flexibele tegemoetkoming te creëren om de mogelijkheid te hebben aan oudere belastingplichtigen koopkrachtverlies te compenseren.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner