Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt , omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
In de afgelopen jaren zijn de opvattingen over de bescherming van en de omgang met het monumentale erfgoed veranderd. Organisaties voor monumentenzorg hebben gevraagd om een aanpassing van de monumentenzorg naar de eisen van deze tijd. Naar aanleiding hiervan heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verder: Minister) in het Algemeen Overleg Restauratie met de vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer op 31 mei 2007 (Kamerstukken II 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 147) toegezegd een voorstel voor een modernisering van de monumentenzorg uit te werken. De beleidsplannen voor deze modernisering zijn tot stand gekomen door middel van een interactief proces met organisaties uit de monumentenzorg. In december 2008 is de voorlopige visie op de toekomst van de monumentenzorg («Een lust, geen last. Visie op de modernisering van de monumentenzorg») aan het veld en andere overheden voorgelegd. Op basis van de adviezen van vijf werkgroepen van deskundigen uit de monumentenzorg, diverse onderzoeken, 70 reacties uit het veld en het advies van de Raad voor cultuur op de voorlopige visie (advies van 6 februari 2009), is de beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg tot stand gekomen.
De beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg is mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op 28 september 2009 aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 156, nr. 1). In deze beleidsbrief is uiteengezet hoe de Minister het Nederlandse monumentale erfgoed ziet in de huidige Nederlandse samenleving. Voorgesteld wordt meer generieke borging van cultuurhistorische waarden vooraf in het proces van ruimtelijke ordening, waardoor een vermindering van sectorale regelgeving achteraf mogelijk is. Bij deze verschuiving wordt de sectorale regelgeving niet afgeschaft, maar hervormd en wordt dit aangevuld met gebiedsgericht beleid. De Monumentenwet 1988 is en blijft een belangrijke basis voor de omgang met de monumenten, maar de regels moeten krachtiger en eenvoudiger.
In de beleidsbrief zijn drie pijlers geïntroduceerd, die een basis geven aan een nieuwe, gemoderniseerde monumentenzorg. Dit zijn:
Pijler 1: Cultuurhistorische belangen meewegen in de ruimtelijke ordening;
Pijler 2: Krachtiger en eenvoudiger regelgeving;
Pijler 3: Bevorderen van herbestemming van monumenten.
Deze pijlers zijn vertaald naar concrete maatregelen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan een aantal van deze maatregelen.
Ter vereenvoudiging van de sectorale regelgeving zijn al enkele aanpassingen doorgevoerd. Per 1 januari 2009 is de Monumentenwet 1988 op enkele onderdelen gewijzigd. Dit betrof onder meer de beperking van de adviesplicht van de Minister op vergunningaanvragen en de wijziging van artikel 3 van de wet zodat uit de periode voor 1940 alleen nog ambtshalve aanwijzingen van beschermde monumenten mogelijk zijn. Het subsidieproces op grond van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten is vereenvoudigd door middel van doorvoering van aanpassingen in het aanvraag- en declaratieproces. Daarnaast is de monumentenzorg in de nieuwe systematiek van de Wet ruimtelijke ordening, die met ingang van 1 juli 2008 in werking is getreden, ingepast en wordt de monumentenvergunning in de systematiek van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo) opgenomen.
Onderhavig wetsvoorstel heeft tot doel vier nog niet doorgevoerde maatregelen uit de Beleidsbrief te implementeren. Het gaat om de volgende maatregelen.
1. De mogelijkheid om op aanvraag een monument aan te wijzen als beschermd monument wordt geschrapt;
2. de vijftigjarengrens voor monumenten vervalt;
3. de subsidiegrondslag wordt uitgebreid om een plankostenregeling en een wind- en waterdichtregeling in verband met de herbestemming van monumenten mogelijk te maken;
4. versnelling en vereenvoudiging van de voorbereidingsprocedure voor een monumentenvergunning (na inwerkingtreding van de Wabo: omgevingsvergunning) voor relatief eenvoudige ingrepen.
Schrappen van de mogelijkheid om op aanvraag een monument aan te wijzen
De mogelijkheid voor burgers en belangengroepen om een aanvraag in te dienen om een monument aan te wijzen als beschermd monument wordt in het onderhavige wetsvoorstel geschrapt. De belangrijkste reden hiervoor is dat door de borging van cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordening de noodzaak tot het aanwijzen van nieuwe monumenten is verminderd. In de beleidsbrief is uiteengezet dat zowel via wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening als door middel van het opstellen van een structuurvisie, cultuurhistorie meegewogen zal worden bij bestemmingsplannen (Hoofdstuk 2 beleidsbrief). Gemeenten dienen zodoende rekening te houden met cultuurhistorie bij het opstellen van bestemmingsplannen en burgers en belangengroepen kunnen bij de voorbereiding van een bestemmingsplan hierop invloed uitoefenen. Hiermee wordt ook bewerkstelligd dat de cultuurhistorische belangen vooraan in het planvormingsproces worden meegewogen. Een verzoek tot aanwijzing wordt meestal pas laat in het proces gedaan, waardoor de aanwijzing van een monument tot vertraging kan leiden bij de uitvoering van plannen. Met het oog op behoud van cultuurhistorische waarden is het meewegen daarvan in een vroegtijdig stadium van ruimtelijke ordeningsprocessen veel effectiever.
Artikel 3 van de Monumentenwet 1988 is al eerder gewijzigd (Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning, Stb. 2008, 563). Tot 1 januari 2009 kon een monument zowel ambtshalve als op verzoek van belanghebbenden worden aangewezen als beschermd monument. Vanaf de inwerkingtreding van voornoemde wet op 1 januari 2009 kunnen belanghebbenden geen verzoeken meer indienen als het om monumenten uit de periode van vóór 1940 gaat. Reden van deze wijziging was dat de kennis over deze periode groot is en er omvangrijke inventarisaties zijn uitgevoerd op grond waarvan selectie heeft plaatsgevonden: de meest belangrijke gebouwen van voor 1940 zijn in het rijksregister opgenomen.1
Zoals hierboven aangegeven wordt in het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid om verzoeken in te dienen om aanwijzing van beschermde monumenten voor alle monumenten geschrapt, dus ook voor de monumenten van na 1939. Aanvragen zijn niet meer mogelijk. Uiteraard blijft het wel mogelijk om suggesties voor (ambtshalve) bescherming van monumenten aan te dragen bij de minister. Dergelijke suggesties worden behandeld als verzoeken als bedoeld in artikel 5 van de Grondwet. Op een verzoek zal gemotiveerd worden gereageerd, maar het wordt niet behandeld als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Als voorbeeld dat bescherming van cultureel erfgoed via de ruimtelijke ordening goed geborgd kan worden, dient het erfgoed van de wederopbouw. De aard van het erfgoed van de wederopbouw, waarbij vaak juist de structuren van belang zijn, is beter via ruimtelijke ordeningsplannen te beschermen dan via objectbescherming.
Het voornemen is wel om nog ambtshalve een beperkte hoeveelheid topmonumenten aan te wijzen. Deze aanwijzingen zullen tot stand komen in overleg met overheden en in samenspraak met particulieren en belangenorganisaties. Daarnaast wordt een aantal verbeteracties in het monumentenbestand doorgevoerd, waarmee beoogd wordt lacunes en onevenwichtigheden op te heffen en daarmee de kwaliteit van het monumentenbestand te verbeteren.
Naast het vervallen van de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen om een monument van na 1939 aan te wijzen, vervalt ook de mogelijkheid om een aanvraag te doen voor de aanwijzing van een archeologisch monument. Voor deze categorie monumenten geldt al dat de borging van het archeologisch belang vorm heeft gekregen via de ruimtelijke ordening. In het Besluit ruimtelijke ordening is al wettelijk voorgeschreven dat bij een bestemmingsplan rekening wordt gehouden met de aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Een aanvraag voor aanwijzing van een archeologisch monument komt overigens ook slechts een enkele keer per jaar voor en gezien het uitgangspunt van eenvoudigere sectorale regelgeving wordt geen uitzondering gemaakt voor de aanwijzingsprocedure van archeologische monumenten, en wordt ook hiervoor de mogelijkheid tot aanwijzing op aanvraag geschrapt. Wel zal de Minister via aanwijzingsprogramma’s werken aan een verbeterd bestand aan archeologische Rijksmonumenten.
Vervallen van de vijftigjarengrens
In het onderhavige wetsvoorstel komt het criterium dat een monument vijftig jaar of ouder moet zijn te vervallen. Juist door de gebiedsgerichte en programmatische aanpak bij de aanwijzing van beschermde monumenten zijn de argumenten om een tijdslimiet in te bouwen van minder belang. Een belangrijke reden voor deze aanpassing is dat de afschrijvingsperiode van onroerend goed korter is geworden, waardoor in sommige gevallen waardevolle gebouwen gesloopt worden voordat zij vijftig jaar zijn. Bovendien botst de vijftigjarengrens met de wijze waarop het erfgoed wordt onderzocht en geïnventariseerd. Een recent voorbeeld is de bescherming van de topmonumenten 1940–1958 uit de wederopbouwperiode. De onderzoeksperiode van de wederopbouw loopt van 1940 tot en met 1965 en door de vijftigjarengrens uit de wet moest een kunstmatige knip worden gemaakt in de selectie. Met het vervallen van de ouderdomsgrens is dit probleem voor de toekomst opgelost.
Uitbreiding van de subsidiegrondslag
De subsidiegrondslag in artikel 34 van de Monumentenwet 1988 beperkt zich tot de instandhouding van beschermde monumenten. Voorgesteld wordt de subsidiegrondslag uit te breiden zodat de Minister tevens subsidie kan verstrekken om de mogelijkheden van herbestemming van monumenten te vergroten. Zoals ook is aangegeven in de beleidsbrief is het idee om herbestemming te bevorderen door een wind- en waterdichtregeling en een plankostenregeling in werking te stellen.
De plankostenregeling heeft tot doel herbestemming te bevorderen door bij te dragen in de kosten van onderzoek naar de mogelijkheden van herbestemming van een monument. Steeds vaker verliezen grootschalige monumenten zoals kerken, fabrieken, kazernes en andere belangrijke beeldbepalende gebouwen en cultuurlandschappen hun functie. Bij functieverlies volgt vaak leegstand. Wanneer het verval vervolgens toeslaat kunnen belangrijke cultuurhistorische waarden verloren gaan. Herbestemming is een belangrijk instrument om de cultuurhistorische waarden te behouden. Om een nieuwe en passende functie te vinden is tijd, geld en kennis nodig. Betrokken partijen moeten in staat worden gesteld om tot een duurzame herbestemming van erfgoed te komen.
Nader onderzoek moet uitwijzen hoever de reikwijdte van een dergelijke regeling moet zijn en in hoeverre ook niet beschermde monumenten voor de subsidie in aanmerking kunnen komen. Immers met de gebiedsgerichte aanpak van de monumentenzorg en het verankeren van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening zijn niet alle cultuurhistorische waarden meer aan de status van beschermd monument gekoppeld. Daarom is de subsidiegrondslag in verband met herbestemming zo geformuleerd dat deze mogelijkheid in beginsel niet beperkt is tot beschermde monumenten.
Bij het opstellen van de plankostenregeling wordt uit de ervaringen met de Impulsregeling Herbestemming en herontwikkeling geput. Deze momenteel in uitvoering zijnde regeling is tot stand gekomen door de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie in samenwerking met de Minister in het kader van de wijkaanpak en de nota «Een Cultuur van Ontwerpen, Visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp». Ondanks dat deze regeling slechts bedoeld is voor de 40 aandachtswijken van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en daardoor doel en reikwijdte niet geheel gelijk zijn aan de plankostenregeling, zullen uit de uitvoering van deze regeling algemene lessen te trekken zijn voor de plankostenregeling ten behoeve van de herbestemming van monumenten.
Ook de wind- en waterdichtregeling betreft een subsidieregeling die de mogelijkheden van herbestemming van monumenten moet bevorderen. De subsidie wordt hierbij verstrekt voor het wind- en waterdicht houden van een monument tijdens de planvormingfase.
Reden hiervoor is dat na functieverlies of bij dreigend functieverlies van een monument meestal een lange periode van planvorming volgt. Wanneer er geen conserverende maatregelen worden genomen, is de kans op verloedering van het gebouw of complex in die tijd groot. De last van onderhoud in een periode dat het gebouw of complex geen inkomsten kan genereren is voor eigenaren vaak te groot. Deze situatie is erg ongunstig voor een toekomstige herbestemming en het behoud van de monumentale waarden.
Ook voor deze regeling geldt dat nog nader wordt bezien of de regeling ook opengesteld wordt voor andere monumenten dan de beschermde monumenten.
Het budget voor de nieuwe subsidies is gedekt binnen de programmamiddelen monumentenzorg vanaf 2011.
Snellere procedure van de omgevingsvergunning voor eenvoudige ingrepen
Uit onderzoek van de Erfgoedinspectie is gebleken dat de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (verder: UOV) (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) voor veel vergunningen tot wijziging van beschermde monumenten voor een vertraging in de procedure van vergunningverlening heeft geleid.2 De lange procedures zijn nadelig voor eigenaren van beschermde monumenten. Met name bij eenvoudige ingrepen aan een rijksmonument heeft deze uitgebreide voorbereidingsprocedure ook geen meerwaarde. Daarom wordt voorgesteld de UOV te handhaven waar dat gelet op de aard van de ingreep nodig is, maar deze niet meer van toepassing te verklaren op relatief eenvoudige ingrepen.
De voorbereidingsprocedure voor vergunningverlening voor een ingreep aan een beschermd monument is geregeld in de Wabo. Op alle besluitvorming over vergunningverlening is de UOV van toepassing verklaard (paragraaf 3.3 van de Wabo). Naast deze voorbereidingsprocedure kent de Wabo ook een reguliere voorbereidingsprocedure (paragraaf 3.2 van de Wabo), die eenvoudiger is en waarbij het bevoegd gezag in plaats van binnen 26 weken, binnen acht weken op een aanvraag beslist. Het voorstel is de UOV toe te passen waar dit nodig is en de reguliere voorbereidingsprocedure toe te passen waar dit mogelijk is. De relevante factor bij het onderscheid hiertussen is de aard van de werkzaamheden. Ingrijpende werkzaamheden aan een monument behoeven een zorgvuldige en uitgebreide voorbereidingsprocedure, terwijl bij relatief eenvoudige ingrepen een eenvoudigere behandeling van de vergunningaanvraag mogelijk is. Dit onderscheid valt samen met het onderscheid tussen de vergunningaanvragen waarover aan de Minister advies dient te worden gevraagd en de gevallen waarover aan de Minister geen advies dient te worden gevraagd door burgemeester en wethouders. De regel wordt hiermee dat in de gevallen dat burgemeester en wethouders over een vergunningaanvraag advies dienen te vragen aan de Minister, en in bepaalde gevallen aan gedeputeerde staten, de UOV van toepassing is. Indien geen sprake is van een verplichte adviseur op grond van de Wabo, is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De reikwijdte van de adviesplicht van de Minister is vastgelegd in artikel 6.4 van het Besluit omgevingsrecht. Het gaat om de volgende ingrepen: het (gedeeltelijk) slopen voor zover van ingrijpende aard; het ingrijpend wijzigen van (een deel van) een monument voor zover de gevolgen van de waarde van het monument vergelijkbaar zijn met (gedeeltelijke) sloop; reconstructie van een monument en herbestemming van een monument.
Met bovenstaande wijziging in de procedure van vergunningverlening wordt in 70% van de gevallen de procedure verkort van 26 weken tot 8 weken met een mogelijkheid tot verlenging van maximaal 6 weken.
Deze voorgestelde wijziging in de voorbereidingsprocedure is in overleg met gemeenten tot stand gekomen. Burgemeester en wethouders zijn immers degenen die de vergunning voor ingrepen aan een beschermd monument verlenen en die de verkorte procedure toe moeten passen. Reeds in 2007 is de beperking van de UOV bepleit door de Federatie Grote Monumentengemeenten. De lange termijnen voor relatief eenvoudige ingrepen zijn volgens haar niet aan de burger uit te leggen en zorgen voor een negatief imago van de monumentenzorg. Daarnaast zijn gemeenten actief betrokken geweest bij de totstandkoming van de beleidsbrief waarin het voorstel tot beperking van de UOV staat vermeld. De toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure voor eenvoudige ingrepen aan beschermde monumenten stemt ook overeen met de procedure van een omgevingsvergunning voor de ingreep aan een gemeentelijk of provinciaal monument. Op grond van artikel 2.2 van de Wabo is een omgevingsvergunning vereist voor een ingreep aan een monument dat krachtens een gemeentelijke of provinciale verordening is aangewezen. Op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een ingreep aan een dergelijk monument is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De voorgestelde wijziging zorgt er dus voor dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een monument (rijks-, gemeentelijk of provinciaal monument) de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is met uitzondering van de zwaardere ingrepen bij rijksmonumenten waar de Minister om advies dient te worden gevraagd.
Van de vier maatregelen die met dit wetsvoorstel doorgevoerd worden, heeft alleen de wijziging ten aanzien van het aanwijzingsbeleid gevolgen voor de administratieve lasten.
De mogelijkheid voor burgers en belangengroepen om een aanvraag in te dienen om een monument aan te wijzen als beschermd monument wordt in artikel 3 van de Monumentenwet 1988 geschrapt. Artikel 3 van de Monumentenwet 1988 is al eerder gewijzigd (Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning, Stb. 2008, 563). Tot 1 januari 2009 kon een monument zowel ambtshalve als op verzoek van belanghebbenden worden aangewezen als beschermd monument. Vanaf de inwerkingtreding van voornoemde wet op 1 januari 2009 kunnen belanghebbenden geen verzoeken meer indienen als het om monumenten uit de periode van vóór 1940 gaat. Hiermee was al een flinke structurele daling van de administratieve lasten bewerkstelligd. Met het schrappen van alle mogelijkheden om een aanvraag in te dienen om aanwijzing van een monument, verdwijnen alle administratieve lasten die met een dergelijke aanvraagprocedure gemoeid gaan. Ten opzichte van de nulmeting bij de berekening van administratieve lasten voor bedrijven ten gevolge van de Monumentenwet 1988 betekent dit in totaal een lastenverlichting van € 500. Voor de burger bedraagt de verlaging van de administratieve lasten in totaal 430 uur.
Bij de wijziging van de aanwijzingsprocedure van monumenten is ten aanzien van de uitvoerbaarheid gekozen voor de variant met de minste administratieve lasten: alle mogelijkheden van aanwijzing op aanvraag worden afgeschaft. Deze wetswijziging resulteert in een lastenvermindering voor zowel de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed als de gemeenten. Een deel van de lastenvermindering zit in minder bezwaar- en beroepsprocedures, Deze vermindering betreft zowel het feitelijke aantal procedures als het risico op bezwaar en beroep.
Met betrekking tot de uitvoering van de aanwijzingsprocedure wijzigt er niets; het aanwijzingsproces van monumenten blijft hetzelfde, met dien verstande dat de minister zelf de procedure start en dit niet wordt ingegeven door een aanvraag van een belanghebbende. Het schrappen van de mogelijkheid voor belanghebbende om een aanvraag tot aanwijzing in te dienen, leidt ertoe dat het schrappen van de 50-jaar grens evenmin van invloed is op het uitvoeringsproces. De stroom van aanvragen die dit tot gevolg zou kunnen hebben wordt immers onmogelijk gemaakt. De minister bepaalt zelf hoeveel procedures tot aanwijzing hij wil starten.
De uitvoerbaarheid van de aangekondigde regelingen zal eerst bij de tot standkoming van de subsidieregelingen beoordeeld kunnen worden.
De uitvoering van de reguliere voorbereidingsprocedure in het kader van de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten ligt bij de gemeenten. Het voorstel om de toepassing van de UOV te beperken is mede op verzoek van gemeenten gedaan. De uitvoering zal gelijk worden aan de behandeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een ingreep aan een gemeentelijk of provinciaal monument, waarop al de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is.
Een effect van de toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure is wel dat bij de behandeling van vergunningen voor eenvoudige wijzigingen aan een monument voor de monumentencommissie minder tijd is om te adviseren.
Alle wijzigingen die voortvloeien uit dit wetsvoorstel worden opgevangen binnen het bestaande budget. Het gaat dan met name om de toevoeging van de subsidiegrondslag aan de Monumentenwet 1988 in verband met herbestemming. Het budget voor de subsidieverstrekking in verband met herbestemming wordt opgevangen binnen het bestaande budget voor subsidieverstrekking ten behoeve van monumentenbehoud.
Artikel I
Onderdeel A
Met deze wijziging vervalt de vijftigjarengrens in de definitie van monument. Het ouderdomsaspect speelt daarmee geen rol meer bij het aanwijzen van beschermde monumenten. Deze wijziging leidt niet tot meer aanvragen om aanwijzing van een monument, omdat in onderdeel B van artikel I de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag tot aanwijzing van een monument komt te vervallen.
Onderdeel B
Met het schrappen van artikel 3, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 bestaat er geen mogelijkheid meer voor belanghebbenden om een aanvraag in te dienen bij de Minister om een monument als beschermd monument aan te wijzen. De mogelijkheid om aanvragen in te dienen is met ingang van 1 januari 2009 al ingeperkt door de Wet van 18 december 2008 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer de beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning (Stb. 2008, 563). Sinds deze wijziging van de Monumentenwet 1988 is het slechts mogelijk om aanvragen in te dienen voor monumenten die zijn vervaardigd na 31 december 1939 en voor archeologische monumenten. Met de voorgestelde wijziging van onderdeel B komen ook die laatste twee mogelijkheden voor aanvragen te vervallen. Deze wijziging maakt onderdeel uit van een meer gebiedsgerichte benadering van de bescherming van monumenten zoals deze in het algemeen deel van deze toelichting is besproken.
Onderdelen C tot en met G, I en J
Deze onderdelen betreffen technische aanpassingen in verband met de wijziging van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 en in verband met omissies die zijn ontstaan in het onderdeel Wijziging van de Monumentenwet 1988 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Onderdeel H
In dit onderdeel wordt voorgesteld twee leden toe te voegen aan artikel 34 van de Monumentenwet 1988 zodat de Minister met als doel de herbestemming van monumenten subsidie kan verstrekken. De toevoeging van deze specifieke subsidiegrondslag is nodig om een wind- en waterdichtregeling en een plankostenregeling mogelijk te maken. Artikel 34, eerste lid, biedt namelijk slechts een grondslag voor subsidieverstrekking ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten en de hierboven genoemde regelingen hebben specifiek tot doel de mogelijkheden van herbestemming van monumenten te vergroten.
De subsidiegrondslag van het voorgestelde zesde lid is niet zoals het eerste lid van artikel 34 beperkt tot beschermde monumenten. Dit betekent dat de mogelijkheid bestaat om ook ten behoeve van niet beschermde monumenten deze subsidies te verstrekken om zo ook voor monumenten, die niet opgrond van de wet beschermd zijn, de herbestemming en het behoud van de monumentale waarden mogelijk te maken.
De regels voor de subsidieverstrekking in verband met de herbestemming van monumenten worden bij ministeriële regeling vastgesteld. In tegenstelling tot de instandhoudingsubsidies van artikel 34, eerste lid, Monumentenwet 1988, worden de monumenten niet aangetast bij de herbestemmingsubsidies en zijn bepalingen voor de bescherming van en de omgang met de monumenten niet nodig. Daarnaast gaat het bij herbestemmingsubsidie om veel kleinere bedragen dan bij instandhoudingsubsidie. Het aantal bepalingen voor de subsidieverstrekking in verband met herbestemming zal dus geringer zijn dan bij de instandhoudingsubsidie en meer van technische en gedetailleerde aard. Hierbij valt te denken aan subsidieplafonds, indieningstermijnen en aanvraagvereisten inclusief vast te stellen formulieren voor de aanvraag en de verantwoording van de subsidie. Voor de instandhoudingsubsidies worden dergelijke technische bepalingen ook al bij ministeriële regeling vastgesteld (Regeling rijkssubsidiëring instandhouding monumenten).
De herbestemmingsubsidies leiden niet tot ingrepen aan het monument, omdat bij het maken van herbestemmingsplannen geen sprake is van wijziging van het monument en omdat de subsidie voor het beperken van verval van het monument geen herstelmaatregelen inhoudt, maar slechts standaardmaatregelen die het monument tegen het weer beschermen.
Artikel II
Onderdelen A en C
De verplichting voor het bevoegd gezag tot overleg, en in sommige gevallen overeenstemming, met de eigenaar van een kerkelijk monument moet zowel voor de uitgebreide als voor de reguliere voorbereidingsprocedure gelden. Dit overleg en in bepaalde gevallen de overeenstemming, is dus van toepassing op beide voorbereidingsprocedures en wordt met deze wijziging bij de algemene bepalingen voor de voorbereidingsprocedures geplaatst in paragraaf 3.1 van de Wabo. Hierdoor kan de bepaling van artikel 3.14 Wabo vervallen. Wel dient te worden vermeld dat bij de reguliere voorbereidingsprocedure in tegenstelling tot de UOV van rechtswege een vergunning wordt verleend als niet binnen de gestelde termijnen een beslissing is genomen. Deze van rechtswege verleende vergunning bestond voor inwerkingtreding van de Wabo ook al in artikel 16, vijfde lid, van de Monumentenwet 1988, maar is voor de uitgebreide procedure niet terug gekomen in de Wabo omdat deze in de systematiek van de Wabo niet past.
Onderdeel B
In de Wabo is geregeld dat op alle aanvragen voor een omgevingsvergunning met betrekking tot een beschermd monument de UOV van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Voorgesteld wordt artikel 3.10 van de Wabo zo aan te passen dat de UOV alleen van toepassing is bij substantiële ingrepen aan een beschermd monument, namelijk in de gevallen waar burgemeester en wethouders op grond van artikel 2.26, derde lid, van de Wabo advies aan een instantie vragen. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald om welke categorieën van gevallen het hier gaat en bij welke instanties advies gevraagd wordt. In het Besluit omgevingsrecht is bepaald dat de Minister bij een ingrijpende wijziging van een beschermd monument en de sloop, de reconstructie en herbestemming daarvan om advies wordt gevraagd. Onder een ingrijpende wijziging wordt volgens artikel 6.4 van het Besluit omgevingsrecht verstaan een wijziging waarbij de gevolgen van de wijziging voor de waarde van het monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van (gedeeltelijke) sloop. Daarnaast adviseren gedeputeerde staten indien het beschermde monument buiten de bebouwde kom ligt.
Door de aanpassing van artikel 3.10 van de Wabo vallen alleen de gevallen waarbij burgemeester en wethouders om advies vragen onder het regime van de UOV. Alle overige aanvragen voor een omgevingsvergunning die een beschermd monument betreffen, worden voorbereid overeenkomstig de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo (paragraaf 3.2). Artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo vormt hiervoor de grondslag.
Artikel III
Eerste lid
Dit lid regelt het overgangsrecht voor de afhandeling van reeds ingediende aanvragen van belanghebbenden voor de aanwijzing van monumenten tot beschermde monumenten. Deze aanvragen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden behandeld overeenkomstig de Monumentenwet 1988 zoals deze luidde voor inwerkingtreding van onderhavig wijzigingswetsvoorstel. Het betreft overigens slechts een beperkte groep van aanvragen, namelijk de aanvragen die sinds 1 januari 2009 zijn ingediend en nog niet afgehandeld zijn. De aanvragen van voor 1 januari 2009 worden namelijk afgehandeld op grond van artikel II van de Wet van 18 december 2008 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer de beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning (Stb. 2008, 563).
Tweede lid
Op lopende aanvraagprocedures voor verlening van een omgevingsvergunning die zijn ingediend voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel blijft de UOV van toepassing. Slechts nieuwe aanvragen, waarbij de Minister of gedeputeerde staten niet om advies behoeft te worden gevraagd, worden via de reguliere voorbereidingsprocedure behandeld.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart