1. Aanleiding voor het wetsvoorstel
De grenzen van de vrijheid van meningsuiting worden bij voortduring bediscussieerd. De wijze van bejegening van godsdienst en godsdienstige gevoelens van gelovigen is daarbij een terugkerend onderwerp. De afgelopen jaren speelt de waardering van de artikelen tegen smalende godslastering (art. 147 Sr, art. 147a Sr en art. 429bis Sr) hierin een prominente rol. Hoewel op grond van de wetsartikelen al decennialang geen rechterlijke uitspraken zijn gedaan, heeft met name artikel 147 Sr aanleiding gegeven tot veel maatschappelijk en politiek debat. Het kwam in 2004 hernieuwd onder de aandacht toen voormalig minister van Justitie Donner wilde onderzoeken of het artikel nieuw leven in moest worden geblazen. Als reactie op dit voornemen kwam eveneens de roep om de artikelen juist geheel te schrappen. Zowel binnenlandse als buitenlandse ontwikkelingen rond uitingen over godsdienst en godsdienstige gevoelens gaven voeding aan het debat waar de grenzen van de vrijheid van meningsuiting dienden te liggen. De discussie over de noodzaak van het wetsartikel kreeg daarmee een belangrijke instrumentele waarde voor het publieke debat. Hierin ligt voor de indieners een belangrijke aanleiding voor het onderhavige wetsvoorstel.
Indieners achten het van belang dat zo veel mogelijk meningen kunnen klinken. Door de botsing van argumenten en opvattingen wordt het debat over belangrijke zaken, zoals levensbeschouwelijke kwesties en de inrichting van de samenleving, verdiept. In deze notie van de vrijheid van meningsuiting zien de indieners een van de voornaamste redenen om het verbod op godslastering (art. 147 Sr) en het daarmee samenhangende verbod op de verspreiding van godslasterlijke afbeeldingen of geschriften (art. 147a Sr) en het aan de openbare weg zichtbaar maken hiervan (art. 429bis Sr) te schrappen.
Indieners menen dat wetsartikelen die aparte bescherming bieden aan (bepaalde) gelovigen niet passen in de idee van gelijke behandeling. Zij menen dat ongewenste uitsluiting van gelovigen, haatzaaien of het voorkomen van het verstoren van de openbare orde thans voldoende zijn geregeld in andere wetsbepalingen. Ten slotte constateren de indieners dat het maatschappelijke en politieke debat voldoende aanknopingspunten biedt om grievende en smadelijke uitingen van repliek te dienen. Indieners zullen deze argumenten hierna verder uitwerken.
2. Voorgeschiedenis van het wetsvoorstel
Het delict godslastering heeft een lange geschiedenis. Het heeft bovendien tot vele filosofische en juridische discussies geleid, zowel in binnen- als buitenland. Indieners willen een uiteenzetting geven over de geschiedenis van het delict (smalende) godslastering, omdat zij menen dat deze een nuttige context en relevante bouwstenen levert voor het onderhavige wetsvoorstel.
Mozaïsche, Romeinse en filosofische visies op godslastering
Het joodse en christelijke uitgangspunt van het verbod op godslastering werd duidelijk uit de plaats en betekenis in het Oude Testament (Leviticus 24:16): «Wie de naam van Jahweh lastert, zal zeker gedood worden.» Deze Mozaïsche visie was gebaseerd op het beschermen van het «gevoel» van godsdienst en op de eerbaarheid van God zelf. De islamitische visie op godslastering ligt in het verlengde van de Mozaïsche. In het christendom is in de middeleeuwen de reikwijdte van het begrip godslastering ingeperkt door paus Gregorius IX, die alleen in het openbaar uitgesproken godslastering strafbaar achtte.
Daarnaast stond de Romeinse visie op godslastering. Deze motiveerde de strafbaarheid van godslastering uit de openbare orde. Het lasteren van God zou tot beroering en opstand onder gelovigen leiden, hetgeen de openbare orde zou kunnen verstoren. Daartoe moest het lasteren aldus worden voorkomen of bestraft.
Ook verschillende filosofen hebben zich over het delict godslastering gebogen. Rousseau introduceerde het idee van smalendegodslastering, dat stelt dat degene die zich schuldig maakt aan opzettelijk grove uitingen moet worden gestraft, maar dat er wel ruimte dient te zijn voor scherpe meningen over godsdienst. Beccaria en Montesquieu vonden daarentegen dat de overheid zich in het geheel niet moet bemoeien met zaken rond godsdienst en godsdienstige gevoelens.
Nederland: middeleeuwen tot en met Code Pénal
In Nederland kent de discussie rond het delict (smalende) godslastering een lange geschiedenis. Naast het «lasteren» van God werden ook religieuze instituties aan stekende kritiek onderworpen. Erasmus deed met zijn Lof der Zotheid in 1509 al een satirische aanval op het machtsmisbruik van de rooms-katholieke kerk. De Nederlandse priester Herman van Ryswyck beschimpte in 1512 de aannames van de Bijbel en diens hoofdfiguren. Hij werd hiervoor tot de dood veroordeeld. Historici beweren dat Van Ryswyck hiermee de eerste beschreven godslasteraar van de moderne tijd was. Zelfs nadat er in de Noordelijke Nederlanden een zekere mate van gewetensvrijheid was geïntroduceerd, schreef de filosoof Spinoza in de zeventiende eeuw zijn religiekritische en atheïstische werken over godsdienst uit voorzorg in het Latijn opdat hij minder aanstoot zou geven.
Met het voortschrijden van de Verlichting werden de strafrechtelijke consequenties van godslastering steeds milder. Tijdens de Franse bezetting werd in 1811 de Code Pénal ingevoerd en maakte godslastering niet langer deel uit van het strafrecht. Het delict ontbrak ook bij de invoering van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht in 1881. De Commissie-De Wal had weliswaar bezien of er naar voorbeeld van de Duitse wet een godslasteringsbepaling moest komen, maar meende dat dit niet nodig was. Zij meende dat «God zijn rechten wel weet te handhaven.»
Lex Donner: verbod smalende godslastering
In de jaren dertig van de vorige eeuw werd godslastering weer strafbaar. Hieraan ging een stevig maatschappelijk en politiek debat vooraf. Religieuze groepen maakten zich zorgen over de antigodsdienstige uitingen in de publieke ruimte. Directe aanleiding waren teksten en spotprenten gepubliceerd in De Tribune, een blad van de Communistische Partij Holland1. De toenmalige minister van Justitie Donner werd, onder meer door de rooms-katholieke bisschoppen, aangespoord om deze uitingen strafbaar te stellen. Een van de overwegingen hierbij was de vrees dat christelijke jongemannen de communistische verspreiders van godslasterlijke teksten aan eigenrichting zouden onderwerpen. Deze omstandigheden resulteerden in een wetsvoorstel, dat de minister op 25 april 1931 naar de Tweede Kamer stuurde.
Anders dan de rooms-katholieke bisschoppen wilden, werd in het wetsvoorstel er niet voor gekozen om het «beledigen van God» strafbaar te stellen. God was volgens minister Donner verheven boven de seculiere rechtsorde. De definitie van godslastering die Donner koos was alleen van toepassing indien de uitlatingen betrekking hadden op de persoon van God, en hiermee het Godsbeeld van een gelovige werd belasterd. Ook koos hij ervoor om alleen smalende godslastering strafbaar te stellen. De term «smalend» was toegevoegd om duidelijk te maken dat het om grove spot en beschimping moest gaan. Hierdoor bleven wetenschappelijke, of in zakelijke termen gegoten atheïstische meningen geoorloofd. Er zou daardoor dus genoeg ruimte overblijven voor een serieuze discussie over godsdienst2. In de tweede plaats kon uit de term smalend het opzet worden afgeleid; de dader moest de bedoeling hebben om te smaden, dus om zich op verachtelijke en vernederende wijze uit te laten.
Maatschappelijke en politieke beoordeling van Lex Donner
Voorafgaand aan, en tijdens de behandeling van het wetsvoorstel roerden zich veel maatschappelijke en kerkelijke organisaties. Veel kerkelijke organisaties waren niet geheel tevreden met de Lex Donner, omdat zij liever hadden gezien dat godslastering in haar geheel zou worden verboden. Aan de andere kant waren liberale, sociaal-democratische en communistische opinieleiders kritisch over de wet. Ook vrijzinnige kerkgenootschappen roerden zich. De vrijzinnig-protestantse Remonstrantse Broederschap schreef in 1931 aan het parlement dat ze opzettelijke belediging van godsdienstige gevoelens veroordeelde, maar ook «dat God te hoog is om door mensen te worden gelasterd». Zij spraken zich daarom uit tegen de wet.
De behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer legde de diepe tegenstellingen bloot, die destijds de politiek beheersten. Het confessionele deel van de Kamer was vrijwel in het geheel voor de wet; de niet-confessionele fracties waren tegen.
Tegenstanders van de wet twijfelden allereerst over de noodzaak van de wet. Zo vonden de SDAP en de VDB de aanleiding voor het wetsvoorstel te incidenteel om een aparte strafbepaling te rechtvaardigen. De meeste christelijke partijen en minister Donner benadrukten wel overtuigd te zijn van die noodzaak, en wezen met name op het groeiend aantal negatieve, communistische uitingen over godsdienst.
Naast het bespreken van de omvang van het probleem bestond er meningsverschil over de vraag of het aan de overheid was om smadelijke uitingen te bestrijden. De Liberale Unie betoogde dat het onverstandig was in te grote mate te geloven dat «het maatschappelijk en geestelijkwelzijn afhankelijk is van overheidsmaatregelen».1 De SDAP vond dat godsdienstige mensen «zelf zoveel geestelijke kracht zouden moeten ontwikkelen» om zich tegen de beledigingen te verweren.2 De VDB vond dat de wetgever regels alleen op mocht stellen omtrent «de menschelijke samenleving» – «het onzienlijke ligt buiten deze sfeer».3
Een ander punt was de vraag hoe God gedefinieerd en afgebakend diende te worden. De minister van Justitie gaf aan dat onder het Godsbegrip de Triniteit valt (God, Jezus en de Heilige Geest), maar daarnaast ook andere vormen, waarin «het geloof in een hoogste Opperwezen (..) is uitgedrukt.»4
Woordvoerders van de niet-confessionele partijen stelden dat ook andere levensbeschouwelijke en ideologische gevoelens gekwetst konden worden, en vroegen zich af waarom het ene «gevoelen» wel extra bescherming diende te hebben, en het andere niet.
Het wetsvoorstel werd uiteindelijk in zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer aangenomen. De meeste confessionele Kamerleden stemden voor, de niet-confessionele partijen stemden tegen. Opmerkelijk waren twee tegenstemmen van de Kamerleden Slotemaker de Bruïne en Katz van de CHU. Slotemaker de Bruïne vond de ingreep via het strafrecht niet dienstig en stelde: «naar mijn overtuigen mogen en kunnen geestelijke overtuigingen niet met uitwendige middelen gehandhaafd worden.»5 De SGP stemde eveneens tegen het wetsvoorstel, omdat het hen niet ver genoeg ging.
Jurisprudentie tot en met het Ezel-arrest
Sinds de invoering van de Wet op de godslastering zijn door het Openbaar Ministerie negen vervolgingen ingesteld wegens smalende godslastering, waarvan er drie zaken werden geseponeerd. De laatste vervolging betrof de schrijver Gerard Reve. Dit gebeurde naar aanleiding van enkele passages in zijn artikel «Brief aan mijn bank» dat in 1966 werd gepubliceerd in het tijdschrift Dialoog, en een passage uit het boek Nader tot U. Hem werden teksten aangerekend waarin hij God als een Ezel had beschreven waarmee erotische handelingen werden uitgevoerd6. Het proces werd doorgevoerd tot aan de Hoge Raad. Reve ontkende dat hij zijn teksten smalend of godslasterend had bedoeld. Hij hield een pleidooi voor het bestaan van verschillende Godsbeelden. De Hoge Raad stelde Reve in het gelijk7. Hij stelde met dit arrest de noodzaak voorop «om bewijs te leveren voor de zwaarste gradatie van het opzet, het zich willens en wetens uitlaten over God met de bedoeling om de godsdienstige gevoelens van mensen te krenken». Sinds dit «Ezel-arrest» heeft geen enkele zaak, ondanks vele hernieuwde pogingen daartoe, tot rechtsvervolging geleid.
Poging tot opwaardering smalende godslastering
De discussie over het godslasteringartikel kreeg een nieuwe impuls na de moord op cineast Theo van Gogh in 2004. Deze moord, gepleegd door een moslim-extremist, werd geanalyseerd als een vorm van eigenrichting voor het plegen van godslastering door Van Gogh8. Mede naar aanleiding van deze gebeurtenis stelde toenmalig minister van Justitie Donner voor te onderzoeken of het wetsartikel smalende godslastering nieuw leven in moest worden geblazen9. Het aanscherpen van het verbod op smalende godslastering was een van de concrete maatregelen die de minister deed om «de elementen en factoren die de radicalisering voeden» te beperken en de kans op represailles te voorkomen. In mondelinge vragen10 en het Kamerdebat naar aanleiding van dit voornemen stelde de minister van Justitie «het kwetsen en het opzettelijk krenken van mensen in hun opvattingen of geloof in het publiek debat» tegen te willen gaan. De motie-Van der Laan c.s.1 die de regering opriep om het godslasteringartikel af te schaffen, werd door een meerderheid van de Kamerfracties verworpen, omdat het moment niet geschikt werd geacht. De minister kondigde evenwel een onderzoek aan, waarin de overwegingen rond strafbaarstelling van smalende godslastering en discriminerende uitingen wegens godsdienst in kaart zouden worden gebracht2.
In 2007 kwam het rapport van het inventariserend onderzoek naar godslastering in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)3 uit. Het bevatte de conclusie dat de huidige redactie van het wetsartikel rechtsongelijkheid creëert tussen aanhangers van monotheïstische godsdiensten en ongelovigen. Het stelde ook dat, hoewel het wetsartikel na het Ezel-arrest niet meer tot een veroordeling had geleid, het geen «dode letter» was. Het rapport sprak over een «slapend» bestaan4, vanwege de vele keren dat een beroep werd gedaan op het artikel. Artikel 147 had dus nog steeds een zelfstandige bestaansgrond naast de discriminatie- en haatzaaibepalingen van de artikelen 137c tot en met 137e Sr. Naar aanleiding van het rapport besloot de minister van Justitie om het godslasteringsartikel te handhaven omwille van de«belangrijke normstellende functie».5 Tijdens het Kamerdebat op 13 maart 2008 over het rapport en de kabinetsreactie werd kritisch gesproken over het voort laten bestaan van het artikel. Minister Hirsch Ballin van Justitie deed vervolgens het voorstel te onderzoeken of het verbod op godslastering in de huidige context kon worden verbreed, tot gelijke bescherming van alle godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen6. Op 31 oktober 2008 kondigde de minister van Justitie aan het verbod op godslastering te willen schrappen, onder gelijktijdige aanpassing van art. 137c, eerste lid Sr. De minister wilde artikel 137c «verduidelijken» door na het bestanddeel «opzettelijk» de zinsnede «onmiddellijk of middellijk» op te nemen, zodat het zich ernstig beledigend uitlaten over een niet expliciet genoemde groep mensen, strafbaar zou worden7. De minister zag hiervoor aanleiding in de jurisprudentie8, waarin een ontwikkeling te zien was die de reikwijdte van het beledigingsartikel oprekt tot het doen van uitlatingen over een groep mensen wegens hun ras, godsdienst, seksuele gerichtheid of handicap, zonder die groep expliciet te noemen. Tijdens een Algemeen Overleg op 10 december 20089 werd ook dit voornemen van het kabinet kritisch bejegend. De argumenten liepen uiteen van de vraag hoe groepen en context van de uiting gedefinieerd zouden moeten worden tot de vraag in hoeverre de «verduidelijking» van 137c Sr zou uitwerken als een verscherping van het artikel en daarmee per saldo de uitingsvrijheid zou beperken.
Naar aanleiding van dit debat werd op 14 januari 2009 en motie aangenomen, ondertekend door Van der Ham, Teeven, De Wit en Azough10, waarin de regering werd verzocht om het verbod op smalende godslastering te schrappen.
Het arrest van de Hoge Raad inzake 137c
Het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 200911, waarin in cassatie de vraag over de reikwijdte van art. 137c Sr centraal stond, maakte een einde aan de discussie rond de uitbreiding en/of verduidelijking van art. 137c Sr. De Hoge Raad oordeelde dat voor de toepasselijkheid van art. 137c Sr onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds het uiten van kritiek op een godsdienst en anderzijds het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst. Alleen het laatste, de discriminatoire belediging, was volgens de Hoge Raad strafbaar en dient felle kritiek op een godsdienst, ook indien aanhangers van die godsdienst zich in hun godsdienstige gevoelens gekrenkt voelen, buiten het bereik van art. 137c Sr te blijven. De Hoge Raad hield dus vast aan de oorspronkelijke ratio legis van het wetsartikel, namelijk het voorkomen dat het publiek debat ontaardt in het opzettelijk uitschelden van bevolkingsgroepen wegens hun godsdienst. De Hoge Raad bakende de grenzen van de vrijheid van meningsuiting af bij de bescherming van de openbare orde. De minister van Justitie stelde in antwoord op Kamervragen op 29 mei 2009 dat hij, na genoemd arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding meer zag om tot een wetsvoorstel te komen tot wijziging van artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht.1 Ook het voornemen om artikel 147 te schrappen liet hij vallen.
Indieners willen met onderhavig wetsvoorstel nu zelf gevolg geven aan de eerdergenoemde motie-Van der Ham c.s.
3. Onderbouwing voor het wetsvoorstel
Wetsartikelen vormen een slapende letter
In de literatuur zijn er verschillende lezingen aangaande de vraag of de wetsartikelen godslastering dood of slapend zijn. In het al genoemde rapport van het WODC bestempelen de auteurs op verschillende plaatsen de artikelen de ene keer tot een «dode letter» en schrijven deze een andere keer een «slapend» bestaan toe. Janssens en Nieuwenhuis spreken eveneens van een «slapend wetsartikel»2.
Indieners volgen de lezing dat de wetsartikelen als slapend te kwalificeren zijn. Zij stellen vast dat sinds het Ezel-arrest er weliswaar niet meer is overgegaan tot vervolging of veroordeling, maar dat er wel verscheidene malen een beroep op is gedaan. Zo ontbrandde in 1988 een discussie over de vertoning van de film The Last Temptation of Christ, en of deze wel of niet godslasterlijk was. Heviger was de discussie over het in Nederland verschijnen van het boek De Duivelsverzen van de Britse schrijver Salman Rushdie in 1989. Ook de afgelopen jaren is nog regelmatig een beroep gedaan op de wetsartikelen. In 2006 werd gepoogd de Amerikaanse zangeres Madonna aan te klagen via een beroep op de godslasteringsartikelen, vanwege haar «kruisigingsact» tijdens haar popconcert in de Amsterdam Arena.
Hoewel rechtsvervolging telkens uitbleef, zou kunnen worden gesteld dat vanwege de verschillende aanspraken op de artikelen, deze een kanaliserende werking hebben voor degenen die zich gekrenkt voelen in hun godsdienstige gevoelens3. De artikelen zouden met hun bestaan de bijzonderheid van godsdienst en godsdienstige gevoelens onderstrepen. Als zodanig zouden de artikelen in hun slapende toestand een functie vervullen.
Juist vanwege deze slapende toestand willen de indieners de genoemde wetsartikelen schrappen. Er dient volgens hen een zo groot mogelijke helderheid te worden gegeven inzake de grenzen van de vrijheid van meningsuiting. Daarnaast achten de indieners het onwenselijk dat de wetgever de suggestie laat voortbestaan dat godsdienstige gevoelens als een extra bijzonder te beschermen goed worden gezien. Indieners vinden dat godsdienst en godsdienstige gevoelens hoog te respecteren zijn, maar op gelijke voet staan met andere levensbeschouwelijke opvattingen en gevoelens. Een extra bescherming achten zij daarom niet wenselijk.
Voorkomen wakker maken wetsartikel
In 2004 werd overwogen om de artikelen smalende godslastering nieuw leven in te blazen. Hoewel dat voornemen weer verdwenen lijkt, is het niet uitgesloten dat in de toekomst een hernieuwde poging wordt gewaagd. Het mogelijk wakker maken van de artikelen achten de indieners onwenselijk, dus kiezen zij voor het geheel schrappen.
Indieners wijzen daarbij ook op de recente ontwikkeling in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, die in 2009 op initiatief van Pakistan een niet-bindende resolutie1 aannam die opriep om wetgeving toe te passen of te ontwikkelen tegen godslasterende uitingen. Alle aanwezige lidstaten van de Europese Unie stemden tegen, noemden de resolutie onevenwichtig en het concept van godslastering niet geëigend in de context van mensenrechten. Indieners zien onderhavig wetsvoorstel als een markering van die Europese stellingname. Zij wensen positie te kiezen tegen de beweging om religie en godsdienstige gevoelens bij wet een extra bescherming te bieden boven andere discriminatiegronden en burgerlijke vrijheden.
Gelijke behandeling van levensbeschouwing en godsdiensten
Indieners constateren dat de motivering en argumentatie voor de artikelen inzake smalende godslastering al vanaf de parlementaire debatten problematisch zijn geweest. Hoewel bescherming van godsdienstige gevoelens niet als zelfstandig rechtsgoed naar voren is geschoven door de minister, was het wel de oorspronkelijke ratio van de wet. Godslastering was volgens de minister immers het zich uitlaten over God «waarmede men weet anderen in hun heiligste gevoelens te kwetsen.»2 Met de toevoeging van art. 147 lid 1 wilde de minister van Justitie strafbaar stellen «hij die zich in het openbaar (....) door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaat»3. In deze zinsnede klinkt de aan de Duitse wet ontleende Gefühlschutztheorie door. Uitgangspunt van deze theorie is dat openbare lastering van God strafbaar is indien deze ergernis of krenking van gevoelens opwekt.
De wetsartikelen wilden godsdienstige gevoelens dus beschermen, maar er was onduidelijkheid over wat de definitie van «God» precies was. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel werd uitdrukkelijk vastgesteld dat uitspraken over Christus en de Heilige Geest ook godslasteringen konden zijn, omdat zij door de trinitaire aard van het christelijk godsbegrip deel uitmaken van het Opperwezen4. Toch werd al snel in de jurisprudentie het Godsbegrip opgerekt. In 1938 werd er door de Haarlemse rechtbank een uitspraak gedaan die een smadelijke publicatie over Maria veroordeelde5. Hoewel volgens de oorspronkelijke Memorie van Toelichting het smalen van Maria niet onder de delictsomschrijving zou vallen, werd verdachte veroordeeld tot twee maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf6.
Een aansluitende motivering voor de strafbaarstelling van smalende godslastering werd destijds ingegeven door deReligionschutztheorie, die als uitgangspunt had om godsdienst als cultuurgoed te beschermen. Godsdienst werd in deze theorie gezien als staatsbelang en als gemeenschappelijk, geestelijk bezit van de natie. Deze grondslag is als zodanig niet door de toenmalige minister opgenomen in de toelichting bij de wet, maar omvat wel de uiteindelijk gekozen middenweg van bescherming van de collectieve gemoedsrust van de samenleving als belang bij de strafbaarstelling van godslastering. Tijdens de parlementaire behandeling benadrukte de minister immers uitgebreid dat Nederland als christelijke staat beschermd moest worden en dat uitingen van smalende godslastering niet kunnen worden geduld in «een Staat, die in meer dan een opzicht de erkenning Gods handhaaft.»7
Indieners achten de historie en achterliggende motiveringen niet in lijn met de gedachte van de neutraliteit van de Staat inzake godsdienst- en levensbeschouwelijke vraagstukken. De Staat dient zich zoveel mogelijk te onthouden van het willen definiëren van godsdienst en diens heilige figuren. Bovendien dient geen keuze gemaakt te worden voor het stellen van de ene godsdienst of levensbeschouwing boven de andere. Indieners stellen vast dat de destijds genoemde definities van het Godsbegrip beperkend zijn, waardoor in ieder geval niet-monotheïstische godsdiensten in het geheel buiten de oorspronkelijke definities van de wetsartikelen te vallen. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van godsdiensten achten de indieners dat onwenselijk. Indieners wijzen bovendien op de onevenwichtigheid richting andere levensbeschouwingen en -overtuigingen van niet-godsdienstige aard.
De indieners erkennen dat de gevoelens van gelovigen gekrenkt kunnen worden door publieke uitingen. Aan die ervaring kan in de eerste plaats uiting worden gegeven door dit in te brengen in het publieke debat. Deel van dat debat is het oproepen tot verantwoord gebruik van het vrije woord en het bediscussiëren van fatsoensgrenzen. Indieners wijzen in dit kader ook op het recht van demonstratie. Een demonstratie kan dienen als bijdrage aan dat publieke debat. Indieners noemen als voorbeeld de demonstratie van een aantal christelijke jongeren die via deze weg hun afkeuring lieten blijken van de al genoemde «kruisigingsact» van de zangeres Madonna. Het staat mensen vrij om op deze wijze uiting te geven aan hun kritiek op een uiting die zij als kwetsend ervaren.
Daarnaast wijzen de indieners op de strafrechtelijke mogelijkheden die thans bestaan. De artikelen 137c tot en met 137e Sr bieden mogelijkheden voor het vervolgen van haatzaaiende, discriminerende en beledigende uitingen. Indieners achten deze bestaande strafbepalingen – en de bestaande jurisprudentie – veel geschikter dan het handhaven van de artikelen over smalende godslastering. Allereerst betreft het hier geen «slapende» artikelen; de artikelen bieden derhalve bewezen bescherming. Daarnaast maken de artikelen geen onderscheid tussen godsdiensten, levensbeschouwingen of andere discriminatiegronden zoals sekse, ras, seksuele geaardheid, chronische ziekte, handicap, of leeftijd.
Juiste verhouding vrijheid van meningsuiting en godsdienstige gevoelens
De vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet. In het artikel zijn evenwel begrenzingen aangekondigd die in lagere wetten zijn uitgewerkt.
De vrijheid van meningsuiting is daarnaast opgenomen in art. 10 EVRM en in art. 19 IVBPR. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) acht dit grondrecht «one of the foundations of a democratic society»1. Deze uiteenzetting leidt tot de conclusie dat vrijwel alle uitingsdelicten binnen de reikwijdte van de door art. 10 EVRM beschermde vrijheid van meningsuiting zouden vallen. Het EVRM kent ook een misbruikbepaling, neergelegd in art. 17 dat misbruik van grondrechtbepalingen verbiedt. Met andere woorden: men mag zich niet beroepen op zijn vrijheid van meningsuiting met het doel om (andere) verdragsrechten te vernietigen of te ondermijnen. Uitingen die afbreuk doen aan de democratie worden door art. 10 EVRM niet beschermd. Hiermee is een duidelijke verbinding tussen democratie en grondrechten te zien; alleen uitingen die bijdragen aan de maatschappelijke discussie en van publiek belang zijn worden beschermd.2
Over de vraag of een verbod op godslastering in strijd is met de vrijheid van meningsuiting en welk belang dient te prevaleren, heeft het EHRM zich een aantal maal uitgesproken. Daarbij verdient opmerking dat de Europese jurisprudentie de nadruk heeft gelegd op de belediging en hiermee meer aansluit bij het beledigingsartikel (art. 137c e.v. Sr) dan bij het godslasteringsartikel (art. 147 Sr). Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat gelovigen moeten accepteren dat anderen hun godsdienst kunnen verwerpen, maar dat men zich dient te onthouden van uitingen die «gratuitously offensive» zijn voor anderen3. Onnodig grievend zijn uitingen die geen bijdrage beogen te leveren aan het publiek debat1. Publicaties van boeken die een godsdienst bekritiseren, en daarmee ook kwetsend zijn voor de godsdienstige gevoeligheden, dienen volgens het EHRM echter vrij te zijn.2
Het verbod op godslastering vloeit in ieder geval niet voort uit het recht op vrijheid van godsdienst, dat immers een klassiek negatief vrijheidsrecht is, waardoor belediging of krenking van iemands religieuze overtuiging niet als een inbreuk op de godsdienstvrijheid is aan te merken. Hevige kritiek op een godsdienst weerhoudt de aanhanger er immers niet van zijn godsdienst te uiten en te belijden. De consequentie van de botsing tussen het recht op godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting vergt om die reden dat men dient te accepteren dat godsdienstige opvattingen divers zijn en overtuigingen kunnen worden uitgedaagd, bekritiseerd of afgekeurd.
In de beoordeling van het noodzakelijkheidcriterium laat het EHRM de nationale rechter echter een ruime appreciatiemarge. Zo heeft het Verenigd Koninkrijk in 2008 middels de Criminal Justice and Immigration Act de strafbepaling inzake godslastering afgeschaft. Indieners menen dat Nederland eveneens moet kiezen voor een zo groot mogelijke vrijheid bij het uiten van meningen over godsdienst.
Verbod smalende godslastering onnodig voor openbare orde
Het verbod op smalende godslastering is bij de introductie allereerst gemotiveerd vanuit het idee van handhaving van de openbare orde, en aldus het voorkomen van schade aan de gemeenschap. De gedachte was dat smalende godslastering zou kunnen leiden tot een dermate hevige tegenreactie van gelovigen dat het zou kunnen leiden tot eigenrichting en problemen met de openbare orde. De Memorie van Toelichting van het toenmalige wetsvoorstel sloot daarmee aan bij de Friedenschutztheorie, waarin de staat als waakhond optreedt voor de godsdienst- en gewetensvrijheid. Volgens de Memorie van Toelichting bij boek II titel V van het Wetboek van Strafrecht, zijn misdrijven tegen de openbare orde, gedragingen die gevaar opleveren voor het «maatschappelijk leven» en de «natuurlijke orde der maatregelen»3 die bestreden en voorkomen moeten worden.
Ook in art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd, wordt erkend dat deze vrijheid verplichtingen en verantwoordelijkheden met zich meebrengt4. Beperkingen van deze vrijheden moeten telkens voldoen aan de drie criteria van art. 10 lid 2 EVRM. Beperkingen moeten bij de wet voorzien zijn (en daarmee voor de burger kenbaar en voorzienbaar), een geldig doeleinde hebben en ten slotte noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het laatste criterium is veruit het belangrijkste voor de beperking van uitingen die bijdragen aan het maatschappelijk debat. Een beperking is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) noodzakelijk, indien er een «pressing social need» is en het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, gezondheid, de goede zeden of de rechten en vrijheden van anderen worden beschermd.
Indieners stellen allereerst vast dat de artikelen over smalende godslastering in ieder geval de afgelopen decennia niet noodzakelijk dan wel bruikbaar zijn gebleken voor het handhaven van de openbare orde, waardoor niets zich ertegen verzet om deze artikelen te schrappen. Indieners stellen voorts vast dat er in de huidige wet- en regelgeving al een scala aan mogelijkheden bestaat, en wordt benut, om bij te dragen aan de openbare orde. Naast de bepalingen inzake haatzaaien, discriminatie en belediging, zijn er ook buiten het strafrecht mogelijkheden ter voorkoming van verstoring van de openbare orde. Indieners noemen de verbodsbepalingen van de Wet openbare manifestaties5, die het grondwettelijk recht op openbare vergaderingen en betogingen nader reguleert.
Maatschappelijk debat en zelfreinigend vermogen
Scherpe bejegening van godsdienst maakt een vast onderdeel uit van Nederland als open samenleving. Naast de traditionele joods-christelijke stromingen heeft zich medio vorige eeuw een aantal voor Nederland relatief nieuwe religies gevoegd. Ook die godsdiensten kregen te maken met secularisatieprocessen en religiekritiek. Veel niet-westerse immigranten waren niet gewend dat hun religieuze gevoelens op deze wijze op de proef werden gesteld. De eerste keer dat dit tot een heftig debat leidde was bij de Nederlandse verschijning van het boek De Duivelsverzen van de Britse schrijver Salman Rushdie. Door islamitische organisaties werd gesteld dat het boek kon worden aangemerkt als godslasterlijk en werd er opgeroepen tot strafrechtelijke vervolging en verbod van het boek. Toenmalig minister van Binnenlandse Zaken Van Dijk gaf aan dat de regering niet kon en wilde ingrijpen «ook omdat het verbieden van een boek niet de beste weg is om de waarheid te doen zegevieren. Dat gebeurt het beste als je gebruik maakt van je eigen recht op vrijheid van meningsuiting.»1
Sindsdien hebben tal van andere kritische en satirische uitingen richting de islam het levenslicht gezien. Zo verscheen in 2004 de film Submission van toenmalig Kamerlid Ayaan Hirsi Ali en cineast Theo van Gogh. Dit leidde onder meer tot de moord op Van Gogh door een extremistische moslim. Toen de minister van Justitie Donner, mede naar aanleiding van deze gebeurtenis, wilde onderzoeken of het wetsartikel over smalende godslastering weer nieuw leven in moest worden geblazen lokte dat een brede publieke discussie uit. In een open brief aan de minister, onder aanvoering van cineast Eddy Terstall, hielden tal van opiniemakers en kunstenaars een pleidooi voor de vrijheid van meningsuiting en bescherming in deze vrijheid voor opiniemakers2. Ook internationale ontwikkelingen zoals de bestorming van een Brits theater door sikhs, de zogenaamde «Deense cartoonrellen» en de christelijke roep voor het verbieden van een godslasterende Britse musical gaven brandstof voor binnenlands debat. De kwestie rond het voortbestaan van het verbod op smalende godslastering werd hiermee een vehikel voor een brede publieke gedachtewisseling over de vrijheid van meningsuiting.
In dat debat werd bijvoorbeeld gesteld dat de vrijheid van meningsuiting aan de basis staat van de democratische samenleving. Die vrijheid maakt immers de bediscussiëring van alle andere normen en waarden mogelijk. «Laten we daarom,» schreef filosoof Andreas Kinneging, «de beperkende clausules tot een absoluut minimum beperken. De vrijheid van meningsuiting is te belangrijk om haar aan veel beperkingen onderhevig te doen zijn.»3 Filosoof Rob Wijnberg noemde een mate van belediging «inherent» aan het hebben van meningsverschillen en publiek debat: «Dat is de prijs die we nu eenmaal betalen voor het leven in een vrije samenleving.»4 Filosoof Paul Cliteur schreef over smalende godslastering: «Religie mag geen geprivilegieerde positie hebben ten opzichte van politiek of wetenschap, waar tenslotte ook alles bekritiseerd kan worden.»5
In het publieke debat was ook een andere stroom die stelde dat de vrijheid van meningsuiting niet zozeer wettelijk begrensd moet zijn, maar wel gepaard moet gaan met verantwoordelijkheidsgevoel. Toenmalig Volkskrant-columnist Ronald Plasterk schreef: «Niet de wet moet mensen weerhouden van beledigen, maar gezond verstand en fatsoen.»6
Vanzelfsprekend waren er ook geluiden hoorbaar die pleitten voor het behoud van de artikelen. De artikelen zouden als moreel anker fungeren en het bijzondere karakter van godsdienst onderstrepen. Opmerkelijk was echter dat ook vanuit religieuze kringen weinig toekomst werd gezien voor de godslasteringsbepalingen. Henk Woldring, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, schreef: «beschaving dwing je niet af met wetsartikelen.»7 Voorts is gebleken dat ook onder moslims wordt gediscussieerd «of» en «hoe» op smalende uitingen gereageerd dient te worden, daarbij verwijzend naar het incasseringsvermogen dat in een vrije samenleving nu eenmaal noodzakelijk is.
Indieners zien in het bovengenoemde brede maatschappelijk debat belangrijke argumenten voor onderhavig wetsvoorstel. De grote gehechtheid aan de vrijheid van meninguiting en de gedachte dat het vrije debat dient tot waarheidsvinding, wordt door de indieners gedeeld. Zij zien bevestigd dat door het open debat incasseringsvermogen en mondigheid kunnen groeien. Zij menen dat onderhavig wetsvoorstel, gelet op de politieke en maatschappelijke discussie die er aan vooraf ging, daar zelf een stimulerende bijdrage aan kan leveren.
Indieners vinden uitdrukkelijk dat het vrije debat niet moet verworden tot een kakofonie van scheldpartijen. Zij erkennen dat sommige godslasterende uitingen op het eerste gezicht de bedoeling noch de uitwerking hebben een constructieve bijdrage te leveren. Dat motiveert echter niet om de artikelen inzake smalende godslastering te handhaven of nieuw leven in te blazen. Het zelfreinigend vermogen van het publieke debat achten indieners namelijk beter in staat om hierin onderscheidend te zijn. In het publieke debat kunnen uitingen van repliek worden voorzien. Het nut en de noodzaak van een scherpe uiting kan worden ondervraagd, bekritiseerd of verworpen. Indieners wijzen er bovendien op dat scherpe uitingen ook kunnen leiden tot het noodzakelijk doorbreken van de status quo, tot een rijker palet aan meningen, en nieuwe inzichten. Daarnaast kan soms pas veel later worden beoordeeld of een uiting wel of niet een bijdrage heeft geleverd aan het publieke debat, wanneer aldus kan worden vastgesteld of een uiting «onnodig» grievend was. Door een werkelijk open confrontatie van meningen wordt het proces van waarheidsvinding versterkt. Als op die vrijheid te veel wordt ingeboet, zullen niet de beste bijdragen klinken maar slechts de minst controversiële.
Dit artikel bepaalt dat art. 147, art. 147a en art. 429bis Sr komen te vervallen. Het laten vervallen van het verbod op godslastering (art. 147 Sr) en het daarmee samenhangende verbod op de verspreiding van godslasterlijke afbeeldingen of geschrifte (art. 147a Sr) is uitgebreid toegelicht in het algemene deel van de Memorie van Toelichting. Art. 429bis stelt het strafbaar om op een openbare plaats godslasterlijke afbeeldingen te vertonen. Voorgesteld wordt om dit artikel eveneens te laten vervallen, daar het gebaseerd is op de strafbaarstelling van godslastering.
Op grond van dit voorstel vervalt artikel 147a Sr, waarnaar wordt verwezen in artikel 137h Sr-nieuw, dat onderdeel uitmaakt van artikel I, onderdeel I, van de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen. Het betreffende onderdeel van de Wet van 12 juni 2009 is echter nog niet in werking getreden. Artikel II is gericht op wijziging van artikel 137h Sr in de verscheidene inwerkingtredingsmodaliteiten.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Van der Ham
De Wit
Teeven
Janssens en Nieuwenhuis betwijfelen dit echter gezien het feit dat uitlatingen als «God is het kwaad» volgens de minister strafbare godslastering opleveren. Janssens, A.L.J. en Nieuwenhuis, A.J., Uitingsdelicten, Kluwer, Deventer, 2008, p. 244.
Cliteur, P.B. , «Godslastering en zelfcensuur na de moord op Theo van Gogh», Nederlands Juristenblad, 17 december 2004.
Kamerstukken II, 2004–2005, 29 854, nr. 3 Brief van de ministers Donner en Remkes en voorts Kamerstukken II, 2004–2005, 29 754, nr. 5.
Stokkom, Van, B.A.M., Sackers, H.J.B. en Wils, J.-P., Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen, WOCD, Den Haag, 2007, p. 16.
De minister wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2003 (NJ 2003, 261) waarin een dominee zich in een ingezonden brief in de Turbantia uitliet over homofilie als «vieze vuile zonde».
Stokkom, Van, B.A.M., Sackers, H.J.B. en Wils, J.-P., Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen, WOCD, Den Haag, 2007.
Kamerstukken II, Bijlagen 1930–1931, Aanvulling Wetboek van Strafrecht met voorzieningen betreffende bepaalde voor godsdienstige gevoelens krenkende uitingen, Memorie van Toelichting, 25 april 1931, p. 2.
Kamerstukken II, Bijlagen 1930–1931, Aanvulling Wetboek van Strafrecht met voorzieningen betreffende bepaalde voor godsdienstige gevoelens krenkende uitingen, Memorie van Toelichting, 25 april 1931, p. 1.
RB Haarlem 19 mei 1938 (ongepubliceerd), Stokkom, Van, B.A.M., Sackers, H.J.B. en Wils, J.-P., Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen, WOCD, Den Haag, 2007, p. 99.
Roo, de, E.J., Godslastering: Rechtsvergelijkende studie over blasfemie en andere religiedelicten, Deventer, Kluwer, 1970, p. 126–127.
Kamerstukken II, Bijlagen 1930–1931, Aanvulling Wetboek van Strafrecht met voorzieningen betreffende bepaalde voor godsdienstige gevoelens krenkende uitingen, MvT, 25 april 1931, p. 2.
Cleiren, C.P.M. en Nijboer, J.F., Strafrecht, Tekst en Commentaar, Deventer, Kluwer, 2008, p. 745.
Stokkom, Van, B.A.M., Sackers, H.J.B. en Wils, J.-P., Godslastering, discriminerende uitingen wegens godsdienst en haatuitingen, WOCD, Den Haag, 2007, p. 54.
Wet van 20 april 1988, houdende bepalingen betreffende de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en van het recht tot vergadering en betoging, Stb. 1988, 157.