Ontvangen 28 oktober 2009
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1.1, eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 2.3, derde lid» vervangen door: artikel 2.3, tweede lid.
Na artikel 1.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Artikel 1.9 wordt vervangen door twee artikelen, luidende:
De administratieve rechter vernietigt een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
De artikelen 1.5 tot en met 1.9 zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
In artikel 1.11 wordt na «opgesteld» ingevoegd: ten behoeve van een besluit.
Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het slot van de eerste volzin wordt ingevoegd: dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan.
b. In de tweede volzin wordt «Het plan» vervangen door: Het gebiedsontwikkelingsplan.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde tot en met veertiende lid worden vernummerd tot tweede tot en met dertiende lid.
4. Het tweede lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a vervalt: ruimtelijke plannen en.
b. In onderdeel c wordt « plan» vervangen door: gebiedsontwikkelingsplan.
c. In onderdeel d vervalt: plannen,.
d. In onderdeel e wordt «plan» telkens vervangen door: gebiedsontwikkelingsplan.
5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: tweede lid.
6. In het zesde lid (nieuw) wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid.
7. In het zevende lid (nieuw) wordt «zevende lid» vervangen door: zesde lid.
8. In het negende lid (nieuw) wordt «in het zesde lid» vervangen door «in artikel 2.3, derde lid, van de Crisis- en herstelwet» en wordt «in het zevende lid» vervangen door: in artikel 2.3, zesde lid, van de Crisis- en herstelwet.
9. In het tiende lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: tweede lid.
10. In het twaalfde lid (nieuw) wordt «elfde lid» vervangen door: tweede lid, onderdelen b en c.
11. In het dertiende lid (nieuw) wordt «zesde lid» vervangen door: vijfde lid.
Artikel 2.10, negende lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. «Wet van 18 december 2008» wordt vervangen door: wet van 18 december 2008.
2. Na «(Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens)» wordt ingevoegd: (Stb. 561).
3. «projectbesluit, als bedoeld» wordt vervangen door: projectbesluit als bedoeld.
Artikel 2.13, tweede, derde en vierde lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
Artikel 2.17, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
Artikel 3.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1 wordt «de artikelen 1.1, onderdelen J en AA» vervangen door: de artikelen 1.1, onderdeel J en onderdeel AA, onder 1, 8.2, onderdeel B, onder 5, 8.3, onderdeel A, onder 5, 8.5, onderdeel B.
2. In onderdeel 2, onder b, wordt «19ia en 19ib» vervangen door: 19ia en 19kd.
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel G wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef komt te luiden: Na artikel 19i wordt een artikel ingevoegd, luidende:.
b. Artikel 19ia vervalt.
c. Artikel 19ib wordt vernummerd tot 19ia.
2. Na onderdeel I wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Na artikel 19kc wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
§ 2a. Nadere regels met betrekking tot stikstofdepositie
1. Bij besluiten over het toepassen van artikel 19c en het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:
a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht en is sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;
b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.
2. Met betrekking tot de bepaling van de door handelingen en maatregelen als bedoeld in het eerste lid veroorzaakte of te veroorzaken stikstofdepositie kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Daarbij kan onder meer worden geregeld dat hiervoor bij of krachtens andere wetten bijgehouden of aan een bevoegd gezag overgelegde gegevens kunnen worden gebruikt.
3. Onder «referentiedatum» als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
a. 7 december 2004, of
b. de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG dan wel, ingeval dit eerder is, de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG, voor zover die aanwijzing, onderscheidenlijk verklaring plaatsvindt na 7 december 2004.
4. Onder «voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied» wordt voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 19ke en 19kf verstaan: voor stikstof gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied ten aanzien waarvan op grond van artikel 6, eerste lid, van richtlijn 92/43/EEG een verplichting geldt tot het treffen van instandhoudingsmaatregelen.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat passende maatregelen worden genomen om verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied te voorkomen, en om de in het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied ten aanzien van die habitats beschreven resultaten, bedoeld in artikel 19a, derde lid, onderdeel a, te verwezenlijken.
2. Ter uitvoering van het eerste lid kan het bevoegd gezag aan degene wiens handelen stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied de verplichting opleggen om binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn:
a. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen, met inachtneming van door het bevoegd gezag gegeven instructies;
b. de handeling te staken of te beperken, of
c. informatie over de handeling te verstrekken.
3. Een verplichting als bedoeld in het tweede lid kan worden voorgeschreven voor:
– afzonderlijke gevallen bij beschikking, dan wel
– categorieën van gevallen bij algemeen verbindend voorschrift, voor zover de verplichting betrekking heeft op inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, of het drijven daarvan, en zij geen betrekking heeft op handelingen waarvoor Onze Minister het bevoegd gezag is.
4. Het bevoegd gezag stelt belanghebbenden in de gelegenheid hun zienswijze uit te brengen over een voornemen tot het opleggen van een verplichting als bedoeld in het derde lid, tenzij de verslechtering het opleggen van een verplichting terstond noodzakelijk maakt.
5. Het is verboden in strijd te handelen met een verplichting als bedoeld in het tweede lid.
6. Onder «bevoegd gezag» als bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, wordt verstaan:
a. Onze Minister, indien de handeling een krachtens artikel 19d, vierde lid, aangewezen project of andere handeling is, of de handeling plaatsvindt in of gevolgen heeft voor categorieën van gebieden die krachtens dat lid zijn aangewezen;
b. in andere gevallen dan die, bedoeld in onderdeel a:
– gedeputeerde staten, ingeval de verplichting voor één of meer afzonderlijke gevallen wordt voorgeschreven;
– provinciale staten, ingeval de verplichting voor categorieën van gevallen wordt voorgeschreven. De artikelen 2, vijfde lid, en 2a, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «gedeputeerde staten» wordt gelezen: provinciale staten.
1. Gedeputeerde staten kunnen ter vermindering van de stikstofdepositie in een Natura 2000-gebied in elk geval, indien artikel 19kd niet van toepassing is, aan het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, de voorwaarde verbinden dat de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied die wordt veroorzaakt door de handeling waarop de aanvraag van de vergunning betrekking heeft, niet groter is dan de door gedeputeerde staten geregistreerde en voor die handeling beschikbaar gestelde afname van stikstofdepositie op deze habitats als gevolg van de beëindiging van een of meer bepaalde andere handelingen.
2. Gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten, kunnen bij het toepassen van artikel 19ke, tweede lid, in elk geval de verplichting opleggen dat de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied die wordt veroorzaakt door het desbetreffende handelen, geheel dan wel voor een bepaald deel, niet groter is dan de door gedeputeerde staten geregistreerde en voor dit handelen beschikbaar gestelde afname van stikstofdepositie op deze habitats als gevolg van de beëindiging van een of meer bepaalde andere handelingen.
3. De onderdelen K en L komen te luiden:
In artikel 45, eerste lid, wordt «16 en 19d» telkens vervangen door: 6, 19d, en 19ia in samenhang met 16,» en wordt na «19a» ingevoegd: een passende maatregel als bedoeld in de artikelen 19c, eerste lid, en 19ia in samenhang met 19c, een oplegging van een verplichting of het geven van instructies als bedoeld in artikel 19ke, tweede lid.
Artikel 57 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «16 en 19d» vervangen door «16, 19d, en 19ia in samenhang met 16» en wordt «artikel 19c» vervangen door: de artikelen 19c, 19ib in samenhang met 19c, en 19ke.
2. In het vierde lid wordt «16 en 19d» vervangen door «16, 19d, en 19ia in samenhang met 16» en wordt na «verlenen» ingevoegd: , en waarvoor zij ingevolge de artikelen 19c, 19ia in samenhang met 19c, en 19ke, bevoegd zijn verplichtingen op te leggen en instructies te geven.
In artikel 3.9, onderdelen H, onder 3, en L, onder 2, wordt «het inpassingsplan» vervangen door: de beheersverordening.
Na artikel 3.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De Reconstructiewet concentratiegebieden wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 27, derde lid, tweede volzin, vervalt.
Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In gevallen als bedoeld in artikel 27, derde lid, stelt de gemeenteraad binnen een jaar nadat het reconstructieplan onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig het reconstructieplan vast.
2. De bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het reconstructieplan, wordt opgeschort tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dan wel de beheersverordening is vastgesteld overeenkomstig het reconstructieplan. De bevoegdheid vervalt indien het bestemmingsplan dan wel de beheersverordening niet binnen zes maanden na het verstrijken van de in het eerste lid gestelde termijn is vastgesteld.
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «27, derde lid» vervangen door: 27a, eerste lid.
2. In het vierde lid wordt «27, derde lid, in samenhang met artikel 1.13 van de Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: 27a, eerste lid.
Artikel 3.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel B, onder 2, het vierde lid, wordt «19ia en 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid,» vervangen door: 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, en 19kd.
2. Onderdeel C komt te luiden:
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het zevende lid komt te luiden:
7. Indien ter uitvoering van het wegaanpassingsbesluit handelingen worden verricht waarvoor krachtens artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994 een verkeersbesluit is vereist, is dat artikel niet van toepassing.
2. Het tiende lid komt te luiden:
10. De gemeenteraad stelt binnen een jaar nadat het wegaanpassingsbesluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig het wegaanpassingsbesluit vast. Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in het wegaanpassingsbesluit kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan.
Artikel 3.12, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel 1 komt te luiden:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Na de eerste volzin worden twee volzinnen ingevoegd, luidende: Indien krachtens het tiende lid toepassing wordt gegeven aan artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 of toepassing wordt gegeven aan het elfde lid wordt het tracébesluit vastgesteld mede in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Indien niet binnen drie weken na het daartoe strekkende verzoek van Onze Minister overeenstemming is bereikt tussen Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit legt Onze Minister dit voor aan Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken.
b. In de vijfde volzin (nieuw) wordt «ouder zijn dan twee jaar zijn» vervangen door: ouder zijn dan twee jaar.
2. Na onderdeel 2 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende: 2a. Het achtste lid komt te luiden:
8. De gemeenteraad stelt binnen een jaar nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig het tracébesluit vast. Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in het tracébesluit kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan.
3. In onderdeel 3, het tiende lid, wordt «19ia en 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid,» vervangen door: 19j, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, en 19kd.
Artikel 3.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel bA, artikel 2.9a, tweede lid, wordt na «gemeentebestuur» ingevoegd «, provinciaal bestuur of Onze betrokken Minister» en wordt «artikel 2.12, eerste lid, onder c, onder 3°» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.
2. Onderdeel B vervalt.
Na artikel 3.16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 34 van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit komt te luiden:
De gemeenteraad stelt binnen een jaar nadat een in artikel 3, eerste lid, bedoeld besluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening overeenkomstig dat besluit vast. Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in dat besluit, kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan.
Artikel 3.21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel B, artikel 5.12b, wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «artikel 3a» vervangen door: artikel 4a.
b. Het vierde lid wordt vervangen door twee leden, luidende:
4. In de gevallen waarin het derde lid van toepassing is, stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening vast overeenkomstig de onderdelen van het programma, bedoeld in het derde lid. Dit geschiedt binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet of, ingeval van een wijziging van dat programma die of nieuw programma dat na die datum wordt vastgesteld, binnen een jaar nadat die wijziging of dat programma onherroepelijk is geworden.
5. Voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in de onderdelen van het programma, bedoeld in het derde lid, kunnen zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerp van het bestemmingsplan.
c. Onderdeel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1°. In onderdeel a, aanhef, wordt «derde lid,» vervangen door: derde lid wordt.
2°. Onderdeel b vervalt.
2. Onderdeel H vervalt.
In artikel 3.22, onderdeel 2, wordt «19ia, vijfde lid» vervangen door «19ke, vijfde lid» en wordt «19ib» telkens vervangen door: 19ia.
Artikel 3.24, onderdelen Db en Dc, komt te luiden:
Artikel 3.41 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: Artikel 3.40, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
Artikel 3.42 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: Artikel 3.40, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
Artikel 3.24a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «Wet ruimtelijke ordening» vervangen door: Wet ruimtelijke ordening.
2. In onderdeel D, onder 1, wordt «onderdeel c» vervangen door «onderdelen a en c» en wordt «van het inpassingsplan» vervangen door: van het bestemmingsplan of de beheersverordening.
In artikel 5.1, tweede lid, onderdeel c, wordt «artikel 2.3, derde lid» vervangen door: artikel 2.3, tweede lid.
In artikel 5.2 wordt «artikel 2.3, zevende lid» vervangen door: artikel 2.3, zesde lid.
Artikel 5.3 komt te luiden:
1. De artikelen 1.4 en 1.6 tot en met 1.9 zijn niet van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, dan wel hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is bekendgemaakt.
2. De artikelen 1.4 en 1.9 zijn voorts niet van toepassing, indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak omtrent een besluit dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
In artikel 5.5b wordt «wegaanpassingsbesluit» vervangen door: tracébesluit.
Artikel 5.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel 1 wordt «artikel 2.3, zesde lid» vervangen door: artikel 2.3, vijfde lid.
2. In onderdeel 4, onder b, wordt «projectbesluit, als bedoeld» vervangen door: projectbesluit als bedoeld.
3. In onderdeel 6, onder b, wordt «het tweede lid» vervangen door: het derde lid.
In bijlage II wordt in nummer 5, kolom 2, «Prov Limburg» vervangen door: Prov Noord-Brabant.
Deze tweede nota van wijziging voorziet op een aantal punten in aanvulling van de voorgestelde Crisis- en herstelwet. Daarnaast zijn enkele wetstechnische en redactionele verbeteringen aangebracht.
In de toelichting op de onderdelen van deze nota van wijziging wordt nader op de verschillende wijzigingen ingegaan.
Dit betreft de aanpassing van een verwijzing als gevolg van de wijzigingen in artikel 2.3 van het wetsvoorstel (zie de toelichting bij onderdeel E).
Naar aanleiding van het besprokene tijdens de rondetafelbijeenkomst in de Tweede Kamer en een aantal vragen en opmerkingen over dit onderwerp in het Verslag achten wij het wenselijk om te bepalen dat in beroepsprocedures waarop de voorgestelde Crisis- en herstelwet van toepassing zal zijn, na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Daardoor wordt het beter mogelijk om binnen de termijn van zes maanden uitspraak te doen.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet, kiest de regering er voor om in het kader van deze Crisis- en herstelwet het relativiteitsvereiste enigszins af te zwakken, om te voorkomen dat de rechter regelmatig prejudiciële vragen moet stellen over het beschermingsbereik van een norm. Een aantal vragen in het Verslag en het besprokene tijdens de rondetafelbijeenkomst over deze wet in de Tweede Kamer was hiervoor de aanleiding. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 1.9 enige redactionele verbeteringen aan te brengen.
Artikel 1.9a van het wetsvoorstel stelt buiten twijfel dat de bijzondere procesrechtelijke bepalingen van de voorgestelde Crisis- en herstelwet niet alleen in beroep, maar ook in hoger beroep zullen gelden.
De aanhef van artikel 1.11 van het wetsvoorstel wordt aangevuld met «ten behoeve van een besluit». Deze toevoeging wordt aangebracht om hetgeen in de toelichting op dat artikel staat ook in de wetstekst zelf tot uitdrukking te brengen, namelijk dat de uitzonderingen die in dit artikel op de merregelgeving worden gemaakt alleen gelden voor een milieueffectrapport dat ten behoeve van een te nemen besluit wordt opgesteld voor de in bijlage II genoemde concrete projecten.
De uitzondering in onderdeel a betreft het achterwege laten van de beschrijving van alternatieven in het milieueffectrapport. Het is echter denkbaar dat voor die projecten, voorafgaand aan het te nemen besluit, ook nog een kaderstellend plan moet worden opgesteld. In het MER ten behoeve van een dergelijk plan, moeten wel alternatieven worden opgenomen (op grond van richtlijn 2001/42/EG). Artikel 7.10 van de Wet milieubeheer geldt zowel voor de plan-MER als voor de besluit-MER. Indien men in het algemeen alternatieven uitsluit, door niet te regelen dat het om een MER ten behoeve van een besluit moet gaan, kan men ook tot de conclusie komen dat in een op te stellen plan-MER geen alternatieven beschreven hoeven te worden. Door deze toevoeging wordt dat eventuele misverstand weggenomen.
In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat het gebiedsontwikkelingsplan onderdeel zal gaan uitmaken van het bestemmingsplan. Het gebiedsontwikkelingsplan kan worden vastgesteld tegelijk met en als onderdeel van het bestemmingsplan, maar dat hoeft niet. Indien het gebiedsontwikkelingsplan wordt vastgesteld zonder gelijktijdige wijziging of vaststelling van het bestemmingsplan vormt het gebiedsontwikkelingsplan na vaststelling onderdeel van het bestemmingsplan.
De wijziging van artikel 2.3, eerste lid, van het wetsvoorstel voorziet hierin. Als gevolg van die wijziging kunnen het tweede lid van dat artikel vervallen.
De overige wijzigingen betreffen aanpassingen van verwijzingen als gevolg van het vervallen van het tweede lid.
Dit betreft wetstechnische verbeteringen.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd wordt de termijn voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot beroepen aangaande projectuitvoeringsbesluiten gelijk getrokken met de termijnen van afdeling 2 van de voorgestelde Crisis- en herstelwet, zijnde zes maanden.
Bij nader aanzien bestaat voor het toezicht met betrekking tot de projectuitvoeringsbesluiten geen noodzaak voor een bevoegdheid tot het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner. Die bevoegdheid is dan ook geschrapt.
De in de genoemde artikelonderdelen van de voorgestelde Invoeringswet Wabo opgenomen wijzigingen van de Spoedwet wegverbreding, Tracéwet en Wet bereikbaarheid en mobiliteit zijn meegenomen in de wijzigingen van die wetten die onderdeel zijn van dit wetsvoorstel. In de voorgestelde Invoeringswet Wabo kunnen die wijzigingen daarom vervallen.
Dit betreft de aanpassing van een verwijzing als gevolg van de wijzigingen in artikel 3.8 van het wetsvoorstel (zie de toelichting bij onderdeel J, onder 2).
Dit betreft aanpassing van verwijzingen als gevolg van de wijzigingen in artikel 3.8 van het wetsvoorstel (zie de toelichting bij onderdeel J, onder 2).
De wijziging van artikel 3.8 van het wetsvoorstel voorziet in enkele aanvullingen op het regime betreffende de beoordeling van de gevolgen voor de stikstofdepositie. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt om alle voorgestelde bepalingen die verband houden met de gevolgen van de stikstofdepositie in een Natura 2000-gebied, te vervatten in één aparte voorgestelde paragraaf 2a in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nb-wet). Dit brengt onder meer met zich dat het voorgestelde separate regime betreffende de beoordeling van de gevolgen voor de stikstofdepositie wordt geregeld in de voorgestelde artikelen 19kd (uitzondering op de artikelen 19c en 19d) en 19ke (aanschrijvingsbevoegdheid) van de Nb-wet, en dus niet meer in het voorgestelde artikel 19ia van de Nb-wet.
Verduidelijkt is dat het moet gaan om voor stikstofgevoelige habitats waarvoor op grond van de Habitatrichtlijn instandhoudingsmaatregelen moeten worden getroffen (het voorgestelde artikel 19d, vierde lid).
Voorgesteld wordt om het bevoegd gezag te verplichten om passende maatregelen te nemen ten aanzien van handelingen die stikstofdepositie veroorzaken, wanneer dat nodig is om verslechteringen te voorkomen, of wanneer dat ter verwezenlijking van de resultaten in het beheerplan nodig is (voorgesteld artikel 19ke, eerste lid, van de Nb-wet). Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn schrijft een dergelijke verplichting tot het treffen van passende maatregelen voor. In het oorspronkelijke voorgestelde artikel 19ia, derde lid, van de Nb-wet was sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd gezag.
Voorts wordt in het wetsvoorstel de bevoegdheid geïntroduceerd voor provincies om verplichtingen en verboden als bedoeld in het voorgestelde tweede lid, met betrekking tot inrichtingen voor te schrijven als generieke voorschriften (voorgesteld artikel 19ke, derde lid, tweede streep, van de Nb-wet), in plaats van bij beschikking. Deze verplichtingen worden vastgelegd in een provinciale verordening. Overtreding van deze verordening is een strafbaar feit (het voorgestelde vijfde lid), hetgeen een economisch delict vormt (artikel 3.22, onderdeel 2, van het wetsvoorstel).
Deze in provinciale verordeningen vast te leggen voorschriften maken dat provincies op effectieve wijze uitvoering kunnen gegeven aan afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de reductie van stikstof in Natura 2000-gebieden, zoals laatstelijk in de provincies Noord-Brabant en Limburg.
Een van de maatregelen ter reductie van de stikstofdepositie kan bestaan uit de verplichting tot saldering: een uitbreiding van activiteiten moet gepaard gaan met een afname van stikstofdepositie, die het gevolg is van beëindiging van activiteiten. Deze salderingseis kan als voorwaarde bij vergunningverlening worden gesteld, maar ook bij het opleggen van passende maatregelen op grond van het voorgestelde artikel 19ke van de Nb-wet.
Met het oog op een overzichtelijke toewijzing van salderingsruimte aan concrete activiteiten kan de provincie het wenselijk achten dat toewijzing uitsluitend geschiedt via een zogenoemde salderingsbank van de provincie. Daardoor worden concrete activiteiten die tot een toename leiden, en concrete activiteiten die leiden tot een afname, exclusief aan elkaar gekoppeld. Het voorgestelde artikel 19kf van de Nb-wet expliciteert de mogelijkheid dat gedeputeerde staten, dan wel provinciale staten ingeval er generieke maatregelen worden getroffen, saldering alleen toestaan via tussenkomst van een provinciale salderingsbank. Het voorgestelde eerste lid heeft betrekking op vergunningverlening, het voorgestelde tweede lid op het opleggen van passende maatregelen, hetzij in individuele gevallen, hetzij als generieke regels.
Dit betreft een redactionele verbetering.
In artikel 27, derde lid, tweede volzin, van de Reconstructiewet concentratiegebieden is artikel 3.13 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee is geregeld dat ingeval het reconstructieplan afwijkt van een bestemmingsplan of een beheersverordening, dat plan of die verordening in beginsel binnen 1 jaar nadat met de uitvoering van het desbetreffende project is begonnen, moet worden aangepast aan het reconstructieplan (artikel 3.13, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening). In artikel 3.13, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening zijn enkele mogelijkheden tot verlenging van die termijn benoemd, terwijl in het vierde lid van dat artikel is geregeld dat de leges, die de gemeente vraagt voor diensten ten behoeve van een projectbesluit, pas mogen worden geïnd nadat het bestemmingsplan is aangepast.
Artikel 3.24, onderdeel bA, van het wetsvoorstel voorziet in wijziging van artikel 3.13 van de Wet ruimtelijke ordening. (Voor de achtergronden zij verwezen naar de toelichting bij de nota van wijziging (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 5, blz. 29)).
Aangezien de bepalingen van het huidige artikel 3.13 van de Wet ruimtelijke ordening voor de toepassing van de Reconstructiewet concentratiegebieden niet hoeven te worden veranderd, wordt voorgesteld deze bepalingen op te nemen in een nieuw artikel 27a van de Reconstructiewet concentratiegebieden. In dat verband stelt de regering voor de bepalingen te vereenvoudigen ten opzichte van het huidige artikel 3.13 van de Wet ruimtelijke ordening: één duidelijke termijn van één jaar, zonder uitzonderingen, die aanvangt vanaf het moment dat het reconstructieplan onherroepelijk is vastgesteld. Verder wordt voorgesteld de bepaling met betrekking tot de inning van leges te continueren. Ook in het kader van de voorgestelde wijziging van de Wet ruimtelijke ordening wordt die bepaling gecontinueerd (zie het voorgestelde artikel 3.13 van de Wet ruimtelijke ordening).
In artikel 11, tiende lid, van de Spoedwet wegverbreding is artikel 3.13, derde lid, van de Wro van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 3.13, derde lid, is bepaald dat een gemeenteraad in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening kan vaststellen.
Met de nota van wijziging zijn enkele wijzigingen van de artikelen 3.13 en 3.14 van de Wet ruimtelijke ordening opgenomen in het wetsvoorstel. Het voorgestelde artikel 3.13 (artikel 3.24, onderdeel bA, van het wetsvoorstel) kent geen derde lid meer, hetgeen aanpassing van artikel 11, tiende lid, van de Spoedwet wegverbreding tot gevolg moet hebben. In het voorgestelde artikel 11, tiende lid, eerste volzin, van de Spoedwet wegverbreding is reeds opgenomen dat een gemeenteraad de keuze heeft om een bestemmingsplan of een beheersverordening vast te stellen. In het voorgestelde artikel 11, tiende lid, tweede volzin, van de Spoedwet wegverbreding is aangesloten bij het bepaalde in (het in artikel 3.24, onderdeel cA, van het wetsvoorstel voorgestelde) artikel 3.14 van de Wet ruimtelijke ordening.
De wijzigingen zijn zo geformuleerd dat artikel 11, tiende lid, van de Spoedwet wegverbreding niet meer behoeft te worden gewijzigd als de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.
Dit onderdeel is gelijk aan artikel 3.12, onderdeel B, onder 1, van het wetsvoorstel zoals dat luidde voor deze tweede nota van wijziging.
In artikel 15, eerste lid, vijfde volzin (nieuw), van de Tracéwet wordt een typefout weggenomen.
In artikel 15, achtste lid, van de Tracéwet is artikel 3.13, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 3.13, derde lid, is bepaald dat een gemeenteraad in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening kan vaststellen.
Met de nota van wijziging zijn enkele wijzigingen van de artikelen 3.13 en 3.14 van de Wet ruimtelijke ordening opgenomen in het wetsvoorstel. Het voorgestelde artikel 3.13 (artikel 3.24, onderdeel bA, van het wetsvoorstel) kent geen derde lid meer, hetgeen aanpassing van artikel 15, achtste lid, van de Tracéwet tot gevolg moet hebben. In het voorgestelde artikel 15, achtste lid, eerste volzin, van de Tracéwet is reeds opgenomen dat een gemeenteraad de keuze heeft om een bestemmingsplan of een beheersverordening vast te stellen. In het voorgestelde artikel 15, achtste lid, tweede volzin, van de Tracéwet is aangesloten bij het bepaalde in (het in artikel 3.24, onderdeel cA, van het wetsvoorstel voorgestelde) artikel 3.14 van de Wet ruimtelijke ordening.
De wijzigingen zijn zo geformuleerd dat artikel 15, achtste lid, van de Tracéwet niet meer behoeft te worden gewijzigd als de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.
In het voorgestelde artikel 2.9a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de omgevingsvergunning die overeenkomst met het huidige projectbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Een dergelijke omgevingsvergunning kan zowel op gemeentelijk als op provinciaal en rijksniveau worden verleend. Dat is in artikel 2.9a tot uitdrukking gebracht.
Verder betreft dit de verbetering van een verwijzing.
De in het voorgestelde artikel 3.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen aanhoudingsplicht voor vergunningen blijkt in strijd met de dienstenrichtlijn en is daarom geschrapt.
In artikel 34 van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit is artikel 3.13, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 3.13, derde lid, is bepaald dat een gemeenteraad in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening kan vaststellen.
Met de nota van wijziging zijn enkele wijzigingen van de artikelen 3.13 en 3.14 van de Wet ruimtelijke ordening opgenomen in het wetsvoorstel. Het voorgestelde artikel 3.13 (artikel 3.24, onderdeel bA, van het wetsvoorstel) kent geen derde lid meer, hetgeen aanpassing van artikel 34 van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit tot gevolg moet hebben. In het voorgestelde artikel 34, eerste volzin, van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit is opgenomen dat een gemeenteraad de keuze heeft om een bestemmingsplan of een beheersverordening vast te stellen. In het voorgestelde artikel 34, tweede volzin, van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit is aangesloten bij het bepaalde in het (in artikel 3.24, onderdeel cA, van het wetsvoorstel) voorgestelde artikel 3.14 van de Wet ruimtelijke ordening.
De wijzigingen zijn zo geformuleerd dat artikel 34 van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit niet meer behoeft te worden gewijzigd als de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.
Het voorgestelde artikel 5.12b, vierde lid, van de Wet milieubeheer heeft betrekking op het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Onderdeel 1, onder a, voorziet in het opnemen van een juiste verwijzing naar het relevante artikel uit de Spoedwet wegverbreding. Met de overige wijzigingen wordt artikel 5.12b van de Wm aangepast aan de wijziging van artikel 3.13 van de Wro die in het wetsvoorstel is opgenomen. Deze wijzigingen komen overeen met de wijzigingen in artikel 11, tiende lid, van de Spoedwet wegverbreding, artikel 15, achtste lid, van de Tracéwet en artikel 34 van de Wet bereikbaarheid en mobiliteit (zie de toelichting bij de onderdelen M, onder 2, N, onder 2, en P).
De in het voorgestelde artikel 13.7a van de Wet milieubeheer opgenomen aanhoudingsplicht voor vergunningen blijkt in strijd met de dienstenrichtlijn en is daarom geschrapt.
Dit betreft aanpassing van verwijzingen als gevolg van de wijzigingen in artikel 3.8 van het wetsvoorstel (zie de toelichting bij onderdeel J, onder 2).
Dit betreft enkele redactionele verbeteringen.
Dit betreft een tweetal redactionele verbeteringen.
Dit betreft de aanpassingen van verwijzingen als gevolg van de wijzigingen in artikel 2.3 van het wetsvoorstel (zie de toelichting bij onderdeel E).
In het overgangsrecht van de voorgestelde Crisis- en herstelwet ontbrak nog een voorziening voor hoger beroep met betrekking tot voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet bekendgemaakte besluiten. Daarin is nu voorzien. Voorts is in het tweede lid buiten twijfel gesteld dat ingeval de artikelen 1.4 en 1.9 ingevolge het eerste lid niet van toepassing zijn op het beroep in eerste aanleg, zij evenmin van toepassing zijn op het hoger beroep tegen de uitspraak op dat beroep in eerste aanleg. Op deze punten – het beroepsrecht van decentrale overheden en het relativiteitsvereiste – zou het immers merkwaardig zijn als in één zaak in hoger beroep iets anders zou gelden dan in beroep. Bij de termijnbepalingen van de artikelen 1.6 tot en met 1.8 is dat laatste niet bezwaarlijk.
Dit betreft een redactionele verbetering.
Dit betreft de aanpassingen van verwijzingen als gevolg van de wijzigingen in artikel 2.3 van het wetsvoorstel (zie de toelichting bij onderdeel E).
Dit betreft een wetstechnische verbetering.
Abusievelijk was in de bijlage vermeld dat de gemeente Deurne in de Provincie Limburg ligt. Met deze wijziging is die vergissing weggenomen.