Ontvangen 12 november 2009
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In artikel 3.9 wordt na onderdeel O een onderdeel ingevoegd, luidende:
Na Titel VII wordt een nieuwe Titel ingevoegd, luidende:
Onze Ministers van Justitie, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van de artikelen 3.9, 3.10, onderdeel D, 3.12, onderdeel C, 3.13, 3.14, 3.23 en 3.24, onderdeel D, van die wet.
Tenzij binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet een voorstel van wet tot regeling van de in artikel 125 bedoelde onderwerpen wordt ingediend bij de Staten-Generaal, worden de volgende wijzigingen doorgevoerd:
De onteigeningswet wordt als volgt gewijzigd:
In het eerste lid van artikel 54a wordt «dan wel artikel 78, tweede lid» vervangen door: artikel 80, eerste lid, dan wel artikel 87, tweede lid.
Artikel 54g wordt als volgt gewijzigd:
1. «78, achtste lid, en 79» wordt vervangen door: 80, derde lid, en 87, achtste lid.
2. «dan wel 78, zevende lid» wordt vervangen door: 86, derde lid, dan wel 87, zevende lid.
Artikel 61 komt te luiden:
1. Indien tengevolge van oorzaken die de onteigenende partij in staat was uit de weg te ruimen, met het werk waartoe werd onteigend niet binnen drie jaar nadat het vonnis van onteigening kracht van gewijsde heeft verkregen, een aanvang is gemaakt, of de arbeid meer dan drie jaren mocht zijn gestaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te tonen dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht, kan de onteigende partij, naar haar keuze, hetzij bij de rechter het afgestane terugvorderen in de toestand, waarin het zich alsdan bevindt, onder gehoudenheid om in evenredigheid tot de terugontvangen waarde de schadeloosstelling terug te geven, hetzij een vordering indienen tot uitkering van een door de rechter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds ontvangen schadeloosstelling.
2. Onder het werk waartoe werd onteigend als bedoeld in het eerste lid worden mede verstaan: niet ingrijpende aanpassingen of aanpassingen van geringe omvang van het werk ten behoeve waarvan onteigend wordt dan wel aanpassingen van het werk die passen binnen het kader ter uitvoering waarvan tot onteigening wordt overgegaan.
Titel IV komt te luiden:
TITEL IV. ONTEIGENING IN HET BELANG VAN DE RUIMTELIJKE ONTWIKKELING, VAN DE VOLKSHUISVESTING, VAN DE OPENBARE ORDE EN VAN DE HANDHAVING VAN DE OPIUMWET
1. Onteigening ten name van de gemeente, van een ander publiekrechtelijk lichaam of van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, toegelaten ingevolge artikel 70 of 70j van de Woningwet, kan plaatsvinden:
1°. ten behoeve van de uitvoering van of ter handhaving van de feitelijke toestand overeenkomstig een bestemmingsplan, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van de Wet ruimtelijke ordening hieronder mede begrepen;
2°. ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan, dan wel een plan van werken, geen bouwwerken zijnde, of een plan van werkzaamheden voor het opheffen van ernstig achterstallig onderhoud in het belang van de volkshuisvesting, mits een hierop betrekking hebbend besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet dan wel een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom wegens overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 1a, 1b, 7b of 13 van de Woningwet onherroepelijk is geworden;
3°. ten behoeve van de uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van de Wet ruimtelijke ordening;
4°. ten behoeve van de ontruiming van oppervlakten in het belang van de volkshuisvesting;
5°. ten behoeve van de verwijdering van een of meer ontruimde, onbewoonbaar verklaarde woningen of van een of meer niet meer in gebruik zijnde andere gebouwen, indien deze woningen of gebouwen dermate in verval zijn geraakt of verminkt, dat zij de omgeving in ernstige mate ontsieren;
6°. ten behoeve van de uitvoering van een besluit als bedoeld in artikel 3.30, 3.33 of 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening, alsmede met voorzieningen die met de uitvoering van zodanig besluit rechtstreeks verband houden;
7°. van een gebouw als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet ten behoeve van de handhaving van de openbare orde rond dat gebouw of van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in zodanig gebouw, indien de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van de openbare orde rond dat gebouw welke is verstoord door gedragingen in het gebouw, onderscheidenlijk het duurzaam achterwege blijven van een overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet in dat gebouw;
8°. van een gebouw, een open erf of een terrein als bedoeld in artikel 97 van de Woningwet ten behoeve van het opheffen van een overtreding als bedoeld in dat artikel, indien de toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op het duurzaam achterwege blijven van een zodanige overtreding.
2. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. bouwplan: een project tot het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen alsmede het vergroten van een of meer bouwwerken;
b. plan van werken, geen bouwwerken zijnde: een project tot het aanleggen, het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen alsmede het vergroten van een of meer werken, geen bouwwerken zijnde;
c. plan van werkzaamheden: een project tot het verrichten van een of meer werkzaamheden.
3. Een bouwplan kan mede een plan van werken, geen bouwwerken zijnde, of een plan van werkzaamheden omvatten; een plan van werken, geen bouwwerken zijnde, kan mede een plan van werkzaamheden omvatten.
4. Burgemeester en wethouders geven toepassing aan de artikelen 3:11 tot en met 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. In de in het eerste lid genoemde gevallen geschiedt de onteigening overeenkomstig de volgende artikelen.
1. De onteigening ten name van de gemeente heeft plaats uit kracht van een besluit van de gemeenteraad. Dit besluit behoeft Onze goedkeuring. Alvorens te beslissen omtrent goedkeuring horen Wij de Raad van State. De goedkeuring kan worden onthouden indien de naar voren gebrachte bedenkingen daartoe aanleiding geven, wegens het niet of onvoldoende gediend zijn van het volkshuisvestingsbelang, het ruimtelijke ontwikkelingsbelang of het publiek belang, of het onvoldoende aanwezig zijn van de noodzaak of de urgentie.
2. Indien toepassing is gegeven aan artikel 3.26, eerste en vierde lid, of aan artikel 3.27 van de Wet ruimtelijke ordening geschiedt de onteigening ten name van de provincie en treden voor de toepassing van titel IV telkens provinciale staten in de plaats van de gemeenteraad en gedeputeerde staten in de plaats van het gemeentebestuur of burgemeester en wethouders.
3. Indien toepassing is gegeven aan artikel 3.28, eerste en vierde lid, of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening, geschiedt de onteigening ten name van de Staat en treedt voor toepassing van titel IV telkens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de plaats van de gemeenteraad, van het gemeentebestuur en van burgemeester en wethouders.
1. Op de voorbereiding van de beslissing tot onteigening van de gemeenteraad is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2. In ieder geval worden ter inzage gelegd:
1°. een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten en met grondtekeningen waarop de te onteigenen onroerende zaken, en bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, de onroerende zaken waarop de te onteigenen rechten rusten, met vermelding van hun kadastrale aanduiding zijn aangewezen;
2°. een lijst van de te onteigenen onroerende zaken aangeduid met hun kadastrale aanduiding met vermelding van
a. de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk der desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte;
b. de namen van de eigenaars van elk dier zaken, volgens de basisregistratie kadaster;
3°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, een lijst van de te onteigenen rechten met vermelding van de kadastrale aanduiding van de zaken waarop zij rusten, en de namen van de rechthebbenden op die rechten volgens de basisregistratie kadaster.
3. Het raadsbesluit tot onteigening vervalt, indien het niet uiterlijk zes maanden na afloop van de termijn bedoeld in artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht met de plannen, kaarten, grondtekeningen schriftelijke zienswijzen en het verslag, bedoeld in artikel 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht, aan Ons is voorgedragen. Een door Ons goedgekeurd raadsbesluit tot onteigening vervalt, indien de onteigenende partij niet binnen twee jaar na de dagtekening van Ons besluit de eigendom bij minnelijke overeenkomst heeft verkregen overeenkomstig het bepaalde in artikel 17 of de in het onteigeningsbesluit aangewezen eigenaren voor de rechtbank binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaken waarop de onteigening betrekking heeft gelegen zijn, heeft doen dagvaarden overeenkomstig artikel 18.
Artikel 64b, tweede en derde lid, is van toepassing, met dien verstande dat in plaats van «de Staat» wordt gelezen: de gemeente.
1. Besluit de gemeenteraad tot onteigening, dan worden bij raadsbesluit de te onteigenen onroerende zaken en rechten aangewezen door aanhaling van de in art. 80 bedoelde grondtekeningen en vermelding van:
1°. de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken met vermelding van de grootte volgens de basisregistratie kadaster van elk van de desbetreffende percelen en, indien een te onteigenen onroerende zaak een gedeelte van een perceel uitmaakt, bovendien de grootte van dat gedeelte;
2°. bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, de kadastrale aanduiding van de onroerende zaken waarop de te onteigenen rechten rusten;
3°. de namen volgens de basisregistratie kadaster van de eigenaars van de te onteigenen onroerende zaken en, bij afzonderlijke onteigening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de rechthebbenden op de te onteigenen rechten.
2. Indien nog andere onroerende zaken of rechten dan die, welke krachtens het eerste lid van dit artikel ter onteigening zijn aangewezen, onteigend moeten worden, worden de artikelen 79, 80, 82 en 83 wederom worden toegepast, en is het bepaalde in het eerste lid van toepassing.
1. De terinzagelegging van het raadsbesluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt gelijktijdig met de voordracht aan Ons.
2. De ingevolge artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht verplichte kennisgeving houdt mededeling in van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid.
3. Gedurende zes weken vanaf het tijdstip van terinzagelegging kunnen belanghebbenden, die tijdig hun zienswijze bij de gemeenteraad naar voren hebben gebracht, schriftelijk bij Ons bedenkingen naar voren brengen tegen het raadsbesluit tot onteigening.
1. In afwijking van artikel 80 kan de gemeenteraad, in geval van onteigening ten behoeve van de uitvoering van één of meer ingevolge artikel 3.4 van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen onderdelen van een bestemmingsplan, aanstonds tot onteigening besluiten. De artikelen 83 en 84, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing. Belanghebbenden kunnen gedurende de in artikel 84, eerste lid, genoemde termijn schriftelijk bij Ons bedenkingen naar voren brengen tegen het raadsbesluit tot onteigening. De in artikel 84, tweede lid, bedoelde kennisgeving houdt mededeling in van deze bevoegdheid. Het raadsbesluit tot onteigening vervalt, indien het niet binnen vier weken na het nemen van dat besluit met de plannen, kaarten en grondtekeningen aan Ons is voorgedragen.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid van de gemeenteraad vervalt drie jaar na de dag waarop het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.
1. Het koninklijk besluit omtrent goedkeuring van het raadsbesluit wordt binnen negen maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 84, eerste lid, of 85, eerste lid, bekendgemaakt. Artikel 10:31, tweede, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Van het koninklijk besluit wordt mededeling gedaan aan gedeputeerde staten en, zo mogelijk, aan de in artikel 83, eerste lid, onder 3°, bedoelde eigenaren en andere rechthebbenden.
2. Alvorens te beslissen omtrent het raadsbesluit tot onteigening worden degenen, die tijdig ingevolge artikel 84, derde lid, dan wel artikel 85, eerste lid, bedenkingen naar voren hebben gebracht, door Onze Minister die het aangaat, in de gelegenheid gesteld zich te doen horen. Zonodig kan Onze Minister ook andere belanghebbenden in de gelegenheid stellen zich te doen horen.
3. Het koninklijk besluit wordt met het raadsbesluit tot onteigening in de Staatscourant geplaatst.
1. Onteigening ten name van een ander publiekrechtelijk lichaam dan de gemeente of van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef, heeft op verzoek van dat lichaam of die rechtspersoon plaats uit kracht van een koninklijk besluit. Alvorens omtrent het verzoek tot onteigening wordt beslist, wordt de Raad van State gehoord. Bij de indiening van het verzoek legt de verzoeker de stukken bedoeld in artikel 80, tweede lid, over aan Onze Minister die het aangaat.
2. Op de voorbereiding van de beslissing tot onteigening is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde kennisgeving wordt gedaan door de burgemeester. Deze kennisgeving vermeldt zo mogelijk de aard en de strekking van de feitelijke werken of werkzaamheden. Terinzagelegging geschiedt tevens ter secretarie van de gemeente waar de betrokken onroerende zaken zijn gelegen. In ieder geval worden ter inzage gelegd de in artikel 80, tweede lid, bedoelde stukken.
3. Mondelinge zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht bij Onze Minister wie het aangaat.
4. Alvorens omtrent het verzoek tot onteigening wordt beslist, worden degenen, die tijdig ingevolge artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht een zienswijze naar voren hebben gebracht, door Onze Minister die het aangaat, in de gelegenheid gesteld zich te doen horen. Zo nodig kan Onze Minister ook andere belanghebbenden in de gelegenheid stellen zich te doen horen.
5. Op een koninklijk besluit tot onteigening is artikel 83, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
6. Het koninklijk besluit wordt bekendgemaakt binnen negen maanden na afloop van de termijn gedurende welke de stukken ingevolge artikel 3:11, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage hebben gelegen. Het besluit wordt in ieder geval bekendgemaakt aan de onteigenende partij en, zo mogelijk, aan de in artikel 83, eerste lid, onder 3°, bedoelde eigenaren en andere rechthebbenden.
7. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Terinzagelegging ingevolge artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht vindt tevens plaats op de secretarie van de betrokken gemeente. De burgemeester geeft tevens kennis van de zakelijke inhoud van het besluit in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen die in de gemeente verspreid worden, onder vermelding van datum en nummer van het koninklijk besluit en van de Staatscourant waarin het besluit is geplaatst.
8. Het koninklijk besluit tot onteigening vervalt, indien de onteigenende partij niet binnen twee jaar na dagtekening van het koninklijk besluit de eigendom bij minnelijke overeenkomst heeft verkregen overeenkomstig artikel 17, of de eigenaren, in het onteigeningsbesluit aangewezen, voor de rechtbank, in welker rechtsgebied de onroerende zaken gelegen zijn, waarop de onteigening betrekking heeft, heeft doen dagvaarden overeenkomstig artikel 18.
De artikelen 2, 3, 4, 17 tot en met 20, 22, 24, 26 tot en met 38, 40, 41, 42, eerste en derde lid, 42a, eerste tot en met vijfde lid, 43 tot en met 47, en 49 tot en met 54t zijn van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
1. indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten, hetgeen van Ons besluit gezegd wordt, van toepassing wordt op het besluit van de gemeenteraad;
2. wanneer de onteigening geschiedt ten name van een ander publiekrechtelijk lichaam of een instelling, dat lichaam of deze instelling als eisende partij optreedt;
3. het verzoek, bedoeld in artikel 54a, kan worden gedaan, zodra de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaats gehad en bij het verzoekschrift in plaats van de in artikel 54a, tweede lid, onder a tot en met d, genoemde stukken moet worden overgelegd afschrift van het besluit van de gemeenteraad of van het koninklijk besluit.
Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij tot staving van haar eis ter griffie van de rechtbank over:
a. indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten:
1°. een exemplaar van de Staatscourant, waarin Ons besluit met het daarbij goedgekeurd raadsbesluit ingevolge artikel 86, derde lid, is geplaatst;
2°. een door de burgemeester afgegeven bewijs, dat de artikelen 80 en 84 zijn of, indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten overeenkomstig artikel 85, artikel 84 is nageleefd;
b. indien tot onteigening is besloten overeenkomstig het bepaalde in artikel 87: een exemplaar van de Staatscourant, waarin is geplaatst Ons besluit, waarbij de te onteigenen onroerende zaken en rechten worden aangewezen. \ {art}Artikel 90}
De rechtbank wijst de eis van de onteigenende partij niet toe:
1°. indien de volgens artikel 89 door de onteigenende partij over te leggen bescheiden niet zijn overgelegd;
2°. indien blijkt dat de artikelen 80 en 84 niet zijn of, indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten overeenkomstig artikel 85, artikel 84 niet is nageleefd.
Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op veranderingen die kennelijk zijn tot stand gebracht om de schadevergoeding te verhogen. Evenmin wordt gelet op veranderingen, tot stand gebracht na de terinzagelegging van de in artikel 80 juncto artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht of de in artikel 87 bedoelde bescheiden dan wel, indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten overeenkomstig artikel 85, na de terinzagelegging, bedoeld in artikel 84, tenzij het normale of noodzakelijke veranderingen betreft die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik van de onroerende zaak ten tijde van die terinzagelegging.
1. Indien het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt de waarde vergoed van de grond en van de bouwmaterialen, ingeval het gebouw voor geen enkel doeleinde kan worden gebruikt. Ingeval het gebouw tot enig ander doeleinde dan bewoning kan worden gebruikt, wordt vergoed de waarde van de grond en van de bouwmaterialen, vermeerderd met zodanig bedrag, als billijk kan worden geacht in verband met de meerdere voordelen, die de eigenaar uit bedoeld gebruik zou kunnen trekken.
2. Indien slechts een gedeelte van het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt daarmee rekening gehouden bij de bepaling van de waarde van het geheel. Daarbij wordt gelet op de geschiktheid of ongeschiktheid van het onbewoonbaar verklaarde deel voor andere doeleinden dan bewoning.
1. Indien aan een besluit als bedoeld in artikel 13 van de Woningwet, strekkende tot het treffen van bepaalde voorzieningen aan een gebouw of een daartoe strekkend besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom wegens niet-naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 1a, 1b, 7b of 13 van de Woningwet geen gevolg wordt gegeven, wordt vergoed de waarde die het gebouw zou hebben in het geval zodanige voorzieningen waren getroffen, met aftrek van de kosten van het treffen van die voorzieningen.
2. Indien het gebouw door een groter aantal personen wordt bewoond dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde geen rekening gehouden met de vermeerdering van huurprijs, die uit deze overschrijding voortvloeit.
Indien de verhuring na het tijdstip van de nederlegging, bedoeld in artikel 91, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan de huurder geen schadeloosstelling betaald, maar heeft deze een vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, tenzij anders is overeengekomen.
Indien de verpachting na het tijdstip van de nederlegging, bedoeld in artikel 91, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan de pachter geen schadeloosstelling betaald, maar heeft deze een vordering tot schadevergoeding tegen de verpachter, tenzij anders is overeengekomen.
Ten aanzien van de betaling van de schadeloosstelling gelden de bepalingen van Titel I, hoofdstuk IV.
Artikel 16 van de Spoedwet wegverbreding komt te luiden:
Artikel 16. (toepassing onteigeningswet)
1. Onteigening van onroerende zaken en van rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de onteigeningswet ten behoeve van de uitvoering van het wegaanpassingsbesluit geschiedt ingevolge het besluit, bedoeld in artikel 72a van de onteigeningswet, met dien verstande dat over het in artikel 72a van de onteigeningswet bedoelde besluit de Raad van State niet wordt gehoord.
2. De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden nadat het wegaanpassingsbesluit is vastgesteld.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet kan het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers worden ingeschreven dan nadat het wegaanpassingsbesluit onherroepelijk is geworden.
4. In aanvulling op de artikelen 54n en 59 van de onteigeningswet is ten behoeve van de in het derde lid bedoelde inschrijving een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan wel een verklaring van de Secretaris van de Raad van State nodig, waaruit blijkt dat het wegaanpassingsbesluit onherroepelijk is geworden.
In de Tracéwet worden na artikel 20 twee artikelen toegevoegd, luidende:
De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden nadat het tracébesluit is vastgesteld.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet kan het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers worden ingeschreven dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.
2. In aanvulling op de artikelen 54n en 59 van de onteigeningswet is ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde inschrijving een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan wel een verklaring van de Secretaris van de Raad van State nodig, waaruit blijkt dat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.
In artikel 13, eerste lid, van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken wordt «ingevolge artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet» vervangen door: bedoeld in artikel 80 van de onteigeningswet alsmede de terinzagelegging van het besluit van de gemeenteraad bedoeld in artikel 85, mede in verband met artikel 84 van de onteigeningswet.
Artikel 5.14 van de Waterwet komt te luiden:
1. De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden nadat het projectplan door gedeputeerde staten is goedgekeurd. De rechtbank spreekt de onteigening niet uit dan nadat het projectplan onherroepelijk is geworden.
2. Onteigening ingevolge titel II of IIa van de onteigeningswet kan mede geschieden ter uitvoering van de in een projectplan opgenomen voorzieningen, bedoeld in artikel 5.4, tweede of derde lid.
Na artikel 7j van de Wet op de waterkering wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden nadat het plan door gedeputeerde staten is goedgekeurd.
2. De rechtbank spreekt de onteigening niet uit dan nadat het plan onherroepelijk is geworden.
In de Wet ruimtelijke ordening wordt na artikel 3.36a een artikel ingevoegd, luidende:
1. De in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding kan geschieden, nadat:
a. het bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen, als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk de artikelen 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder b, is vastgesteld;
b. een bestemmings- of inpassingsplan, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.4, dan wel een projectbesluit gelijktijdig met een exploitatieplan is vastgesteld.
2. Voor zover nodig in afwijking van artikel 37, tweede lid, of 54i, eerste lid, van de onteigeningswet, doet de rechtbank niet eerder uitspraak dan nadat het onderdeel van het bestemmingsplan, inpassingsplan of projectbesluit, ter uitvoering waarvan wordt onteigend, onherroepelijk is geworden blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan wel een verklaring van de secretaris van de Raad van State of van de griffier van de betrokken rechtbank.
Indien binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet een voorstel van wet als bedoeld in artikel 126, aanhef, wordt ingediend bij de Staten-Generaal, doch dit voorstel wordt ingetrokken of een van de beide kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, is artikel 126, onderdelen I tot en met VII van toepassing.
1. Indien op het tijdstip waarop toepassing wordt gegeven aan artikel 126, onderdelen I tot en met VII, of artikel 127, artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht inwerking is getreden, komt in artikel 126, onderdeel D, artikel 77, onderdeel 3, van de onteigeningswet te luiden:
3°. ten behoeve van de uitvoering van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van de Wet ruimtelijke ordening;.
2. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in artikel 77, onderdeel 3, van de onteigeningswet «een projectbesluit» vervangen door: de omgevingsvergunning.
1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 126, onderdelen II tot en met VII, of artikel 127 blijft het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing op een onteigeningsbesluit, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd vóór dat tijdstip.
2. Een koninklijk besluit tot goedkeuring van een onteigeningsbesluit als bedoeld in artikel 78 van de onteigeningswet, zoals dat luidde voordat toepassing werd gegeven aan artikel 126, onderdelen I tot en met VII, of artikel 127, wordt gelijkgesteld met een onteigeningsbesluit als bedoeld in artikel 79 van de onteigeningswet zoals dat luidt nadat toepassing is gegeven aan artikel 126, onderdelen II tot en met VII, of artikel 127.
Deze Titel vervalt met ingang van de datum van inwerkingtreding van het voorstel van wet als bedoeld in artikel 126, aanhef, dan wel met ingang van de datum waarop toepassing wordt gegeven aan artikel 126, onderdelen I tot en met VII, of artikel 127.
In de CHW wordt voorzien in een structurele aanpassing van het onteigeningsregime. De indieners zijn van mening dat voorkomen moet worden dat een structurele wijziging fundamenteel nadenken over het onteigeningsrecht in de weg staat. In het kader van het bestrijden van de gevolgen van de economische crisis en het bevorderen van een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland, heeft een tijdelijk nieuw regime nut. Daarbij moet dan wel daadwerkelijk worden toegewerkt naar een volledige herziening van de onteigeningswet.
Daartoe wordt een evaluatiebepaling en een horizonbepaling in de CHW opgenomen. Binnen drie jaar na inwerkingtreding van de CHW wordt een evaluatie naar de Kamer gezonden. Vijf jaar na inwerkingtreding herleven de huidige bepalingen, tenzij er voor die tijd een voorstel van wet ter herziening van het onteigeningsregime wordt ingediend en dit voorstel uiteindelijk ook door beide Kamers wordt aangenomen. De uitkomsten van de evaluatie van het «CHW-onteigeningsregime» kunnen in het nieuwe voorstel worden meegenomen.
Wiegman-van Meppelen Scheppink