Kamerstuk 32127-33

Amendement van de leden Wiegman-van Meppelen Scheppink en Samsom over waarborgen bij de provinciale bevoegdheid bij windmolenparken

Dossier: Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)


32 127
Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)

nr. 33
AMENDEMENT VAN DE LEDEN WIEGMAN-VAN MEPPELEN SCHEPPINK EN SAMSOM

Ontvangen 11 november 2009

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel 3.2, onderdeel C, artikel 9e, wordt als volgt gewijzigd:

I

In het eerste lid wordt de zinsnede «ten minste 10» vervangen door: ten minste 5.

II

Aan het tweede lid, eerste volzin, wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: en de betrokken gemeente de aanvraag tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingplan heeft afgewezen.

III

Het vijfde lid komt te luiden:

5. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid, redelijkerwijs niet valt te verwachten dat toepassing van dit artikel de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kunnen provinciale staten besluiten geen toepassing te geven aan het tweede lid.

Toelichting

Het amendement onder I verlaagt de ondergrens van 10 MW naar 5 MW. Dat geeft de provincies meer mogelijkheden in het nemen van de regie bij de realisatie van windmolenparken. De provincie kan hiermee onder andere voorkomen dat er allemaal heel kleine windparkjes komen.

Het amendement onder III maakt provinciale staten in plaats van Onze Minister bevoegd om in bepaalde omstandigheden te kunnen afzien van de verplichting in artikel 9e om voor windparken tussen 5 en 100 MW gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan vast te stellen. In overeenstemming met de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening dienen provinciale staten in laatste instantie zelf over de inzet van de provinciale Wro-instrumenten te kunnen beslissen.

Het amendement onder II verplicht provinciale staten bovendien pas tot toepassing van deze bevoegdheid gebruik te maken – op grond van het tweede lid in het geval een producent melding maakt van een voornemen tot aanleg of uitbreiding van de productiecapaciteit – als de betreffende gemeente(n) niet bereid is(zijn) hiervoor een bestemmingsplan vast te stellen. Hiermee wordt niet het in artikel 9e wet bepaalde provinciale belang voor windparken tussen 5 en 100 MW betwist – de provincies nemen daar de verantwoordelijkheid voor –, maar worden gemeenten in de gelegenheid gesteld zelf het bestemmingsplan vast te stellen. Ook deze bestuurlijke verhoudingen zijn passend in de systematiek van de Wro.

Wiegman-van Meppelen Scheppink

Samsom