Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 november 2009
Op 24 maart 2009 zond ik het advies van de Commissie evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 13) aan uw Kamer. De Commissie stond onder voorzitterschap van mr. A. van der Winkel, president van de arrondissementsrechtbank te Almelo. De breed samengestelde Commissie was ingesteld met als taak de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) te beoordelen, te adviseren over de positie die de KBvG behoort in te nemen gelet op het waarborgen van een goede en onafhankelijke ambtsbediening, alsmede te bezien of het wenselijk is om te komen tot wijzigingen in de Gerechtsdeurwaarderswet. Deze brief bevat de reactie van het kabinet naar aanleiding van de hoofdlijnen van het advies; in de bijlage wordt meer in het bijzonder ingegaan op de door de Commissie geformuleerde 39 aanbevelingen.1
De Commissie Van der Winkel geeft een indringend advies dat is geschreven als een plan van aanpak, als een agenda voor de toekomst. Bedacht moet worden dat de Commissie is ingesteld tegen de achtergrond van de door het WODC opgestelde «Trendrapportage gerechtsdeurwaarders»2, waarin op het punt van de toegankelijkheid, de continuïteit en de kwaliteit van de ambtelijke dienstverlening diverse zorgen werden geuit. Uit de vele beschouwingen en bevindingen van het advies van de Commissie Van der Winkel laten zich drie hoofdthema’s destilleren. Ten eerste staat ter gelegenheid van deze evaluatie de KBvG centraal in haar hoedanigheid van publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Ten tweede krijgt het beroep van gerechtsdeurwaarder grote nadruk, vanuit drie verschillende perspectieven: dat van de schuldenaar, dat van de schuldeiser/opdrachtgever en tenslotte het perspectief van de gerechtsdeurwaarder en zijn ambt. Een derde thema wordt gevormd door het toezicht en tuchtrecht. Deze drie thema’s komen later in deze brief nader aan de orde.
Het advies van de Commissie is door mij besproken met het bestuur van de KBvG. Het KBvG-bestuur heeft te kennen gegeven dat ook zij het advies op hoofdlijnen als een agenda voor de toekomst ziet en dat zij op veel punten instemmend reageert. Een volwassen en professionele beroepsgroep is gebaat bij een spiegel die door een onafhankelijke en deskundige derde wordt voorgehouden, en zo is het advies door de KBvG ook ervaren. Tevens is het rapport uitgebreid besproken tijdens een recente algemene ledenvergadering van de KBvG. Daar bleek dat de drie hoofdthema’s op een levendig debat kunnen rekenen. Het kabinet acht het van belang dat de beroepsgroep ervan doordrongen is dat het wenselijk is om zich te bezinnen op de aard en essentie van het ambt. Het advies van de Commissie heeft aan dat besef een zekere urgentie toegevoegd.
2. De rol van de gerechtsdeurwaarder binnen het rechtsbestel
De Commissie heeft op overtuigende wijze aandacht gevraagd voor het grote belang van een goede uitoefening van het ambt van gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder treedt in het rechtsbestel zelden op de voorgrond, maar is hierin niettemin een onmisbare schakel. Hij draagt zorg voor de verwezenlijking van het recht. Indien bijvoorbeeld een met waarborgen omklede gerechtelijke procedure uitmondt in een rechterlijke uitspraak is het enkele gezag hiervan niet telkens voldoende, maar moet de naleving hiervan actief worden bevorderd. De gerechtsdeurwaarder is belast met de taak om de handelingen te verrichten die vereist zijn voor de uitvoering van executoriale titels (beslag, ontruiming, etc.). Daarnaast heeft hij onder meer het nemen van conservatoire maatregelen en het verrichten van handelingen behorende tot de rechtsingang (doen van dagvaardingen, etc.) tot taak. Terecht stelt de Commissie dat een goede rechtshandhaving een rechtsstatelijk belang is. De rechtsingang dient met voldoende waarborgen te zijn omkleed, vonnissen moeten ten uitvoer kunnen worden gelegd op een snelle en zorgvuldige en efficiënte wijze, en ook de nakoming van een contractuele afspraak moet op een geordende manier – dat wil zeggen zonder eigenrichting – kunnen worden afgedwongen. Dat wanbetaling niet mag lonen is ook een kwestie van het vertrouwen dat in het maatschappelijke verkeer en in het handelsverkeer heeft te gelden. De boodschap die de gerechtsdeurwaarder met zijn ambtshandeling brengt zal niet altijd voor iedereen even welkom zijn. Maar het recht moet zijn loop kunnen hebben, en tegen deze achtergrond moet ook naar het functioneren van de gerechtsdeurwaarder worden gekeken.
Het is in verband met het verrichten van ambtshandelingen dat aan de gerechtsdeurwaarder in het belang van het goed functioneren van het rechtsbestel bijzondere privileges en een wettelijk domeinmonopolie zijn toebedeeld. De door hem uit te oefenen publiekrechtelijke macht is echter niet alleen een voorrecht, een machtsmonopolie – het legt ook een bijzondere verantwoordelijkheid op zijn schouders die verder gaat dan bijvoorbeeld uitsluitend een efficiënte rechtshandhaving. Het kabinet onderschrijft op dit punt de beschouwingen van de Commissie. De bijzondere verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder behoort door de KBvG duidelijk te worden uitgedragen binnen en buiten de beroepsgroep. Het openbare karakter van het ambt vergt dat niet uitsluitend het perspectief van de opdrachtgever bepalend is. Gestreefd zal telkens moeten worden naar een evenwicht tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeiser. Een gerechtsdeurwaarder die – zoals de Commissie het omschrijft – slechts «loopjongen van zijn opdrachtgever» is, heeft er onvoldoende oog voor dat hij gelet op zijn bijzondere positie ook rekening moet houden met de belangen van de schuldenaar. De KBvG is in de positie om de aandacht te vestigen op de noodzaak van een juiste beroepsopvatting. De suggestie van de Commissie om de KBvG een verordening te laten vaststellen over de handelwijze en verantwoordelijkheid tegenover de debiteur, de aard en omvang van de voorlichtingsplicht en de doorverwijzingsplicht naar andere instanties, is in dit verband zeer zinnig. Uitgangspunt blijft weliswaar dat een schuldenaar, ook als hij (tijdelijk) krap bij kas zit, betalen moet voor wat aan hem geleverd is. Aan de andere kant moet de schuldenaar erop kunnen vertrouwen dat de ambtsverrichtingen door de gerechtsdeurwaarder jegens hem zorgvuldig en met inachtneming van geldende regelgeving plaatsvinden. Dat betekent bijvoorbeeld dat de beslagvrije voet op een juiste wijze wordt toegepast of dat een beslag niet om vexatoire redenen wordt gelegd. Het is juist ook hierdoor dat de ambtsvervulling door de gerechtsdeurwaarder tegen de achtergrond van zijn wettelijke privilege zich dient te kenmerken.
De schuldenaar heeft daarnaast ook recht op een duidelijke uitleg en voorlichting van de kant van de gerechtsdeurwaarder. Dat geldt zeker ook voor de rechtsingang: tussen de taal van de dagvaarding en de taal van de schuldenaar ligt dikwijls een kloof die de gerechtsdeurwaarder bij uitstek zou moeten overbruggen, bijvoorbeeld met een «juridische bijsluiter». De Commissie constateert dat als het aankomt op begrijpelijkheid van de ambtshandelingen voor alle partijen nog veel valt te winnen. Het is goed dat de KBvG hierover in gesprek is gegaan met het Landelijk overleg sociaal raadslieden vanuit de gedachte dat het ook in het belang van de opdrachtgever is, dat een schuldenaar begrijpt wat er van hem verlangd wordt en waarom een gerechtsdeurwaarder handelt zoals hij handelt. Het resultaat van dit overleg zie ik graag tegemoet.
De Commissie heeft ook aandacht gevraagd voor een onderbelicht aspect, namelijk dat ook de gerechtsdeurwaarder zelf met betrekking tot de uitoefening van zijn ambt behoefte heeft aan een duidelijk en niet voor misverstand vatbaar normenkader. De behoefte daaraan is misschien juist ook wel groot vanwege de spanning tussen enerzijds de concurrentie binnen de deurwaarderij en anderzijds het openbare karakter van het ambt, welke spanning als een rode draad door het advies heen loopt. Dat normenkader dient niet alleen te worden gevormd door het bepaalde bij en krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet, maar zeker ook door verordeningen van de KBvG.
De Commissie heeft de bestaande verordeningen geïnventariseerd en geconstateerd dat sinds 2001 nauwelijks verordenende activiteit van de KBvG waarneembaar is geweest. Daaraan koppelt de Commissie in paragraaf 28 van het advies een concrete suggestie met betrekking tot een aantal onderwerpen die regeling behoeven en bij verordening op korte termijn geregeld zouden kunnen worden. Dat zal ongetwijfeld leiden tot een levendig intern debat binnen de KBvG in samenspraak met de ledenraad. Met de Commissie is het kabinet van opvatting dat dit inhoudelijk debat essentieel is voor de interne democratie die geldt binnen een publiekrechtelijke beroepsorganisatie. De door de Commissie aangedragen onderwerpen zijn aansprekende onderwerpen die stuk voor stuk kunnen bijdragen aan een verhoogde aandacht voor de publieke attitude van de gerechtsdeurwaarder. Dat bijvoorbeeld de soms aanzienlijke participatie van opdrachtgevers of andere derden in gerechtsdeurwaarderskantoren bij verordening wordt gereguleerd, zal bijdragen aan een onafhankelijke beroepsuitoefening door gerechtsdeurwaarders. Datzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor regels inzake een evenwichtig samengestelde portefeuille van opdrachtgevers. Het initiatief voor regeling bij verordening van genoemde onderwerpen ligt nu bij de KBvG als publiekrechtelijke beroepsorganisatie. De ontwikkelingen op dit terrein zal ik de komende tijd nauwlettend volgen.
Regulering is geen doel op zichzelf. Belangrijk is dat duidelijke praktijknormen, in verordeningen neergelegd die alle beroepsgenoten binden, aan die beroepsgenoten zelf houvast bieden, maar uiteraard ook meer duidelijkheid verschaffen aan schuldenaren en schuldeisers omtrent het handelen van gerechtsdeurwaarders. Een duidelijke normstelling is ook van belang ten behoeve van de tuchtrechter die het handelen van de gerechtsdeurwaarder in het uiterste geval toetst aan de beroepsnorm. De gerechtsdeurwaarder heeft in zijn beroepsuitoefening, bijvoorbeeld ten opzichte van zijn opdrachtgevers, behoefte aan duidelijkheid met betrekking tot zijn handelen. De Commissie verwoordt het in de paragrafen 120 en 124 aldus dat het met beroepsethiek hoog in het vaandel lastig is om scherp te concurreren. Als dat zo is, ontstaat er een ongewenste aantrekkingskracht van een beroepsinvulling waarbij uitsluitend oog bestaat voor de belangen van opdrachtgevers en, in weerwil van het publieke karakter van het ambt, niet tevens in het oog wordt gehouden dat de belangen van schuldenaren niet onnodig in het gedrang mogen komen. De KBvG kan met gebruikmaking van de verordenende bevoegdheid de positie van de gerechtsdeurwaarder scherper definiëren in het spanningsveld tussen zijn opdrachtgevers, schuldenaren, alsook zijn beroepsgenoten-concurrenten.
Zoals in de inleiding reeds aangekondigd zijn uit het advies en de bijbehorende aanbevelingen drie hoofdthema’s te destilleren: ten eerste dat van de KBvG als publiekrechtelijke beroepsorganisatie, ten tweede dat van het beroep van gerechtsdeurwaarder en ten derde dat van toezicht en tuchtrecht. In de bijlage bij deze brief wordt meer in het bijzonder ingegaan op de door de Commissie geformuleerde 39 aanbevelingen.
Als het gaat om het functioneren van de KBvG als publiekrechtelijke beroepsorganisatie – het eerste thema – dan spreekt de Commissie op een aantal punten de noodzaak tot verbetering uit. Het kabinet neemt deze zorgen serieus en acht het van groot belang dat de KBvG de problemen inmiddels zelf ook heeft onderkend. Het advies van de Commissie is niet slechts bedoeld als een signaal van zorg, maar ook als een plan van aanpak voor de nabije toekomst, met tal van concrete aanbevelingen. Binnen dit thema is een belangrijk onderwerp het actieve gebruik van de verordenende bevoegdheid. Het standpunt van de Commissie dat daarbij geen sprake kan zijn van vrijblijvendheid – in de zin van een bevoegdheid die ook ongebruikt mag worden gelaten – onderschrijft het kabinet. In de inleiding is reeds uiteengezet dat duidelijkheid omtrent de beroeps- en gedragsregels om meerdere redenen wenselijk is. De verordenende bevoegdheid dient juist als een tegenwicht tegen een onbeperkte marktwerking, welke ordening in een gereglementeerd beroep en gegeven de bijzondere ambtelijke positie van de gerechtsdeurwaarder noodzakelijk is. De Commissie heeft zoals gezegd verschillende aansprekende onderwerpen genoemd waarvoor regeling bij verordening op korte termijn aangewezen is, zoals normering van nevenwerkzaamheden, de mate van participatie in een kantoor door anderen dan gerechtsdeurwaarders en de mate van samenwerking met andere vormen van dienstverlening. De wenselijkheid van verordeningen over deze onderwerpen wordt door het kabinet onderschreven. Daarnaast kan erop worden gewezen dat het opstellen door de KBvG van een concept-verordening over de kwaliteit van de kantoororganisatie, met daarin bijvoorbeeld het vereiste van een uitgebalanceerde opdrachtgeversportefeuille, inmiddels na uitgebreid debat in de ledenraad in de afrondingsfase verkeert. Ik verwacht dan ook voor het einde van dit jaar een concept-verordening ter goedkeuring voorgelegd te krijgen.
Een evaluatie van het functioneren van de KBvG was de voornaamste reden om de Commissie in te stellen. De Commissie heeft weliswaar veel concrete aanbevelingen gedaan, maar heeft zich niet beperkt tot het trekken van conclusies. Het door de Commissie ontwikkelde toetsingskader voor een publiekrechtelijke beroepsorganisatie biedt de KBvG in elk geval veel stof tot debat over een agenda voor de toekomst. Hoofdstuk 3 van het advies maakt immers inzichtelijk aan welke criteria voor een goed functionerende publiekrechtelijke beroepsorganisatie de Commissie haar bevindingen heeft getoetst. De slotsom van de Commissie in hoofdstuk 4 is vervolgens dat de KBvG als publiekrechtelijke beroepsorganisatie op een aantal specifieke onderdelen beter uit de verf dient te komen, zeker ook als het gaat om het actief uitdragen van de kernwaarden van het beroep. De Commissie omschrijft deze kernwaarden aldus in paragraaf 15 van het advies: integriteit, waakzaamheid ten aanzien van verschillende belangen, professionaliteit, dienstbaarheid. Het actief uitdragen van deze kernwaarden raakt de reden van bestaan van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie; de KBvG is hiervoor derhalve de eerst aangewezene. Het debat omtrent de kernwaarden moet met name ook binnen de beroepsgroep worden gevoerd: het zijn de beroepsgenoten die zichzelf telkens opnieuw de beroepsethische vraag moeten stellen wat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt in een concrete casus. Het is juist de beroepsethiek en de professionaliteit die inherent zijn aan het ambt van gerechtsdeurwaarder, en die hem als het ware tot een «officier van justitie-civiel» maakt.
De KBvG dient meer dan thans het geval is een gidsrol te vervullen, zoals de Commissie constateert. Iedere gerechtsdeurwaarder heeft een eigen belang bij een sterke publiekrechtelijke beroepsorganisatie, ook al valt dat misschien niet altijd op korte termijn te meten aan de hand van concrete resultaten die voor ieder individueel lid voordelig uitpakken. Hier ligt ook een wederkerige relatie tussen de leden en de KBvG. De Commissie signaleert terecht dat – wil die gidsrol op een overtuigende wijze vervuld kunnen worden – de beroepsgroep de KBvG daartoe ook voldoende ruimte zal moeten geven en voldoende zal moeten toerusten. De KBvG heeft te kennen gegeven hiervoor nadrukkelijk aandacht te zullen vragen bij de leden.
4.2. Hoofdthema 2: het beroep van de gerechtsdeurwaarder
Het tweede hoofdthema is dat van de gerechtsdeurwaarder als bijzonder ambtsdrager in zijn positie tussen schuldenaar enerzijds en schuldeiser anderzijds. Hierboven is reeds aangegeven dat in dit spanningsveld het evenwicht moet worden gezocht en gevonden door duidelijkheid over het normenkader. Kernbegrippen hierbij zijn de ministerieplicht, die is neergelegd in artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet, alsook de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder. Een debat over een meer onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder is momenteel gaande binnen de KBvG, en heeft geresulteerd in de ontwikkeling van een richtlijn met betrekking tot de onafhankelijkheid en de integriteit van de gerechtsdeurwaarder. De Commissie ziet deze richtlijn als een bemoedigende stap in de goede richting, maar benadrukt terecht dat dit de aanzet moet zijn tot regeling bij verordening. Een gerechtsdeurwaarder dient te beseffen dat hij een bijzonder ambt vervult en dat dit met zich brengt dat hij de belangen van alle betrokken partijen, en derhalve niet alleen het belang van de opdrachtgever, in het oog moet houden. In dit verband acht het kabinet het een goede suggestie van de Commissie om in de Gerechtsdeurwaarderswet een formulering van de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder op te nemen en daarbij artikel 17 van de Wet op het notarisambt als inspiratiebron te hanteren.
Met betrekking tot de ministerieplicht heeft de Commissie in hoofdstuk 13 opgemerkt dat de gerechtsdeurwaarder soms de neiging heeft om zich daarachter te verschuilen. Daarbij wordt opgemerkt dat de huidige wetstekst, anders dan bij artikel 21 van de Wet op het notarisambt het geval is, weinig of geen ruimte laat voor een flexibele interpretatie van de ministerieplicht. De essentie van de in de Gerechtsdeurwaarderswet opgenomen ministerieplicht is dat een schuldeiser voor ambtshandelingen altijd toegang heeft tot een gerechtsdeurwaarder en dat diens exclusieve dienstverlening op dit vlak is gewaarborgd. De Commissie heeft in de ogen van het kabinet terecht gemeend dat het evenwel niet zo kan zijn dat de ministerieplicht met zich brengt dat de gerechtsdeurwaarder zich bij zijn ambtsverrichtingen uitsluitend laat leiden door de partijdige belangen van zijn opdrachtgever. Een dergelijke vereenzelviging met de opdrachtgever zou onvoldoende recht doen aan de bijzondere ambtelijke positie van de gerechtsdeurwaarder. Met het oog hierop acht het kabinet het van belang dat nu in elk geval op initiatief van de KBvG binnen de beroepsgroep het debat zal worden gevoerd over de vraag, of en waarom de huidige formulering van de ministerieplicht in de praktijk voor gerechtsdeurwaarders wellicht als te knellend wordt ervaren. Daarbij dient ook aandacht uit te gaan naar de bestaande mogelijkheid van het deurwaardersrenvooi. Ik zal het debat nauwlettend volgen om uiteindelijk te kunnen beoordelen of er wellicht aanleiding is om de thans geformuleerde ministerieplicht aan te passen.
4.3. Hoofdthema 3: toezicht en tuchtrecht
Het derde hoofdthema wordt gevormd door de onderwerpen toezicht, kwaliteitsbevordering en tuchtrecht. De Commissie stelt vast dat er op dit moment ten onrechte geen sprake is van een volledig toezicht op de naleving van het bepaalde bij en krachtens de wet, met inbegrip van de verordeningen van de KBvG. Thans wordt ingevolge de Gerechtsdeurwaarderswet namelijk alleen voorzien in financieel toezicht op de beroepsgroep door het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Daarnaast regelt de Gerechtsdeurwaarderswet het van het toezicht te onderscheiden tuchtrecht door de kamer voor gerechtsdeurwaarders en (in hoger beroep) het gerechtshof te Amsterdam. Met de Commissie is het kabinet van oordeel dat een wettelijke regeling van een volledig toezicht gewenst is. Hoe en waar dat toezicht het beste belegd zou kunnen worden wordt, ook vanwege de samenhang met het toezicht op andere juridische beroepsgroepen, nu eerst nader onderzocht. Ik zal uw Kamer hierover te gelegener tijd informeren.
Daarnaast is de Commissie van mening dat van een beroepsgroep als de gerechtsdeurwaarders mag worden verwacht dat zij er ook eer in stelt om de kwaliteit van de beroepsuitoefening hoog te houden. De KBvG heeft nadrukkelijk tot taak om de goede beroepsuitoefening van de gerechtsdeurwaarders te bevorderen. Dit kan bijvoorbeeld door verordeningen vast te stellen, maar een vorm van kwaliteitsbevordering met een preventief effect, die veel meer gestalte zou kunnen krijgen, is bijvoorbeeld het uitvoeren van kwaliteitstoetsen bij de leden van de beroepsgroep door deskundigen. De aanbeveling van de Commissie, dat de KBvG hiervoor verantwoordelijk is, neemt het kabinet over. Voor deze vorm van kwaliteitsbevordering zal een wettelijke grondslag worden gecreëerd.
Het tuchtrecht dient ook bij de gerechtsdeurwaarders een uiterste middel te zijn om de beroepsethiek te handhaven. Indiening van een klacht bij de tuchtrechter is mogelijk als vervolg op het toezicht op de beroepsgroep, maar de gang naar de tuchtrechter dient uiteraard ook open te staan voor een schuldenaar of schuldeiser. Wat dit laatste betreft dient in het achterhoofd te worden gehouden dat de werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder nu eenmaal weerstanden bij de schuldenaar kunnen oproepen en er derhalve rekening dient te worden gehouden met de neiging om juist de weg naar de tuchtrechter in te slaan. Dat laat onverlet dat los hiervan door de beroepsgroep – zoals de Commissie ook adviseert – meer werk zou kunnen worden gemaakt van de afhandeling van klachten in eigen huis. De KBvG zou deze ontwikkeling moeten stimuleren en monitoren. Ten aanzien van gedragingen van gerechtsdeurwaarders geldt de in de Algemene wet bestuursrecht beschreven (interne) klachtenprocedure. Het bestaan van een interne klachtenregeling bij een gerechtsdeurwaarderskantoor is helaas nog tamelijk onbekend en daar zou dus meer ruchtbaarheid aan gegeven moeten worden. Bij een professioneel juridisch beroep hoort nu eenmaal ook een professionele afhandeling van klachten. Een goede klachtbehandeling kan er bijvoorbeeld ook toe bijdragen dat voorkomen wordt dat rechtzoekenden hiervoor een tuchtrechtelijke procedure in gang zetten. Het is ook in dit opzicht wenselijk dat de beroepsorganisatie beroepsnormen formuleert, zodat er op voorhand meer duidelijkheid is met betrekking tot datgene waaraan een behoorlijk handelend gerechtsdeurwaarder dient te voldoen. Dat verdient nadrukkelijk de voorkeur boven duidelijkheid achteraf via een tuchtrechtelijke procedure.
De aanbevelingen gelegen op het terrein van het tuchtrecht, geformuleerd in hoofdstuk 18 van het advies, neemt het kabinet in belangrijke mate over. Verschillende van deze aanbevelingen zullen worden meegenomen in de wetgeving die thans wordt voorbereid ter uitwerking van het rapport «Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht» van 7 december 2006. Het kabinetsstandpunt bij dit rapport is op 7 december 2007 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2007/08, 29 279, nr. 61). Het voorstel voor een kaderwet tuchtrecht zal dit najaar in consultatie worden gebracht. Of klachten van administratieve aard niet meer bij de tuchtrechter zouden moeten worden ingediend, wordt nader onderzocht in samenhang met de kwestie van het beleggen van het toezicht op de beroepsgroep. Voorts merkt het kabinet op er geen voorstander van te zijn om de bevoegdheid tot schorsen niet meer aan de tuchtrechter toe te kennen, maar het wel van belang te achten dat de KBvG uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft om een verzoek hierom of een klacht bij de tuchtrechter in te dienen.