Het bericht ‘Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?»?1
Ja.
Klopt het dat een slachtoffer aan de rechter kan verzoeken om een strafzitting achter gesloten deuren te laten behandelen, en zo ja, in welke gevallen wordt dit verzoek doorgaans toegewezen?
Ja, dat klopt. Een slachtoffer kan als procesdeelnemer aan de rechter verzoeken om een bevel te geven dat het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren wordt behandeld. Dit is vastgelegd in artikel 269, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Of dit verzoek wordt toegewezen is afhankelijk van de (belangen)afweging van de rechter. Het gaat daarbij altijd om maatwerk, waardoor er geen algemeen antwoord kan worden gegeven op de vraag wanneer het verzoek doorgaans wordt toegewezen. De rechter bekijkt van geval tot geval of een zaak achter gesloten deuren moet worden behandeld.
Klopt het dat wanneer sprake is van een minderjarig slachtoffer en een meerderjarige dader, de zitting in beginsel in het openbaar wordt behandeld?
Ja, dat klopt. Volgens artikel 121 van de Grondwet zijn zittingen in beginsel openbaar. De openbaarheid maakt publieke controle op de berechting mogelijk. Verder wordt door de openbaarheid zichtbaar dat de overheid optreedt als strafbare feiten worden gepleegd. Het strafproces krijgt daarmee een preventieve en normbevestigende werking. De overheid dient zich bij het vervolgen van strafbare feiten aan de wet te houden en de rechten van burgers te respecteren. De openbaarheid versterkt daarmee het vertrouwen in de strafrechtspleging.
Artikel 269, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dan ook dat het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar geschiedt. Op deze bepaling bestaat een uitzondering. De rechter kan op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers bevelen om een zaak geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren te behandelen. Gronden hiervoor zijn: het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Ook indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechter het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden, kan de rechter een dergelijk bevel gegeven.
De rechter geeft het bevel nadat het Openbaar Ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers, zo nodig achter gesloten deuren, hierover zijn gehoord. Het blijft dus altijd een belangenafweging.
Hoe vaak wordt een verzoek door een slachtoffer tot behandeling van de zitting achter gesloten deuren toegewezen?
Zowel bij het Openbaar Ministerie als bij de rechterlijke macht zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal toegewezen verzoeken.
Onder welke voorwaarden wordt een verzoek tot een zitting achter gesloten deuren doorgaans afgewezen wanneer sprake is van een slachtoffer van een seksueel (gewelds)misdrijf of seksuele uitbuiting?
Nu het al dan niet toewijzen van een verzoek tot zitting achter gesloten deuren van geval tot geval wordt beoordeeld, is er geen algemeen antwoord te geven op de vraag over wanneer het verzoek doorgaans wordt afgewezen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u het met de stelling eens dat het schrijnend is dat zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers van een seksueel misdrijf of seksuele uitbuiting soms vrezen voor een openbare behandeling van een strafzitting, bijvoorbeeld omdat er (gevoelige) details over seksueel misbruik tijdens de zitting gedeeld worden in het openbaar?
Ik ben mij ervan bewust dat er slachtoffers zijn die vrezen voor de openbare behandeling van de strafzitting waar gevoelige details worden besproken. De rechter heeft echter voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de belangen van slachtoffers.
Zo is op 1 april 2017 is het Besluit slachtoffers van strafbare feiten in werking getreden (Stb. 2016, 310). In dit besluit zijn maatregelen opgenomen voor de bescherming van slachtoffers tijdens het voorbereidend onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting.
Op grond van dit besluit zijn opsporingsambtenaren verplicht om tijdig en individueel te beoordelen of slachtoffers specifieke beschermingsbehoeften hebben. Daarbij moeten zij bepalen of en in welke mate het slachtoffer tijdens het strafproces en de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van bijzondere maatregelen gebruik moet kunnen maken. Dit vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van slachtoffers voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding. Ook regelt dit besluit de bijzondere maatregelen die kunnen worden genomen als blijkt dat het slachtoffer specifieke beschermingsbehoeften heeft. Als die behoeften zijn vastgesteld dan kan tijdens het onderzoek ter terechtzitting een aantal maatregelen worden genomen. Een van die maatregelen is dat de rechter een behandeling achter gesloten deuren kan bevelen overeenkomstig artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Het besluit regelt dat minderjarige slachtoffers worden beschouwd als slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften. Ook bij minderjarige slachtoffers wordt aan de hand van een individuele beoordeling bepaald of en in welke mate zij in aanmerking komen voor bijzondere maatregelen. Als de leeftijd van een slachtoffer niet vaststaat en er voldoende reden is om aan te nemen dat het slachtoffer minderjarig is, wordt het slachtoffer voor de toepassing van dit besluit verondersteld minderjarig te zijn.
Naast de maatregelen die zijn neergelegd in het Besluit slachtoffers van strafbare feiten kunnen (andere) maatregelen worden toegepast ter bescherming van de identiteit van het slachtoffer en – in meer algemene zin – van de persoonlijke levenssfeer. Zo is het in de praktijk bij de behandeling van een grote zedenzaak voorgekomen dat het Openbaar Ministerie de namen van minderjarige slachtoffers in de dagvaarding heeft gecodeerd in cijfers. Op die manier werd hun anonimiteit tijdens de openbare zittingen gewaarborgd.
Tot slot bereiden de slachtofferadvocatuur en Slachtofferhulp Nederland het slachtoffer zo veel mogelijk voor op een zitting. Het Openbaar Ministerie zal voor de zomer 2024 een tweetal informatieproducten op hun website ter beschikking stellen zodat (minderjarige) slachtoffers en nabestaanden een beter beeld hebben en inzicht krijgen hoe een zitting verloopt en wat hen te wachten staat.
Wat is de reden dat zittingen waarbij intieme en gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken standaard openbaar worden gehouden, ook als het gaat om een minderjarig slachtoffer?
Het uitgangspunt van de openbaarheid van de terechtzitting is toegelicht in mijn antwoord op vraag 3. Daar heb ik toegelicht dat de rechter, bijvoorbeeld in het belang van het slachtoffer, kan bevelen dat de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik uitgewerkt op welke manier de belangen van het slachtoffer worden gewaarborgd.
Ziet u belang bij de mogelijkheid tot het behandelen van een zitting achter gesloten deuren wanneer specifieke details en gevoeligheden over een seksueel misdrijf worden besproken, die gevolgen kunnen hebben voor de privéomstandigheden van het (minderjarige) slachtoffer?
Ja, ik zie het belang van zittingen in sommige gevallen achter gesloten deuren behandelen. Het (wettelijk) stelsel voorziet daar ook voldoende in. Het is aan de deskundigheid van de rechter om af te wegen of een zaak openbaar moet worden behandeld of niet. De rechter dient niet alleen de belangen van het slachtoffer mee te wegen, maar ook die van andere procesdeelnemers en van het publiek. Dit geldt dus ook voor zittingen waarbij gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken.
Bent u bekend met de wet die in België is ingediend, waarin wordt voorgesteld om de behandeling van de zaak achter gesloten deuren bij seksuele misdrijven vast te leggen in de wet?2 Zo ja, wat is uw reactie op dit voorstel?
Ja, daar ben ik mee bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is, onder andere ten opzichte van Europese wet- en regelgeving, om de voorwaarden die gelden voor een zitting achter gesloten deuren uit te breiden naar zaken van seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting ter bescherming van zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het voorgaande is geantwoord bestaat de mogelijkheid om een zitting achter gesloten deuren te bevelen al, ook bij zaken die seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting betreffen.
Ik zie geen aanleiding om het huidige wettelijk systeem aan te passen. Als zaken waarbij sprake is van een verdenking van seksueel misbruik van een minderjarig slachtoffer standaard achter gesloten deuren worden behandeld, wordt dit type delict uitgesloten van de openbaarheid. Het in zijn algemeenheid uitsluiten van delicten voor openbare behandeling acht ik niet wenselijk. Ook bij delicten als seksueel misbruik is openbaarheid het uitgangspunt, zodat publieke controle mogelijk is. Als de belangen van het minderjarige slachtoffer in een specifieke zaak toch zwaarder moeten wegen is er, binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden, voldoende ruimte om de zaak achter gesloten deuren te behandelen. Ik vertrouw daarbij op de deskundigheid van de rechter om daarin een afweging in te maken waarbij rekening wordt gehouden met het voorkomen van victimisatie, intimidatie en vergelding.
Overigens wordt in Unieverband een voorstel behandeld voor de herziening van de richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik. Het BNC-fiche ten aanzien van dit voorstel werd op 15 maart 2024 aan de Tweede Kamer gestuurd. Deze richtlijn ziet ook op maatregelen voor de strafprocedure. Maatregelen die verzekeren dat in strafprocedures, tijdens het onderzoek op de terechtzitting, bij bepaalde delicten kan worden bevolen dat minderjarigen worden gehoord zonder aanwezigheid van publiek. Ook kan het minderjarige slachtoffer worden gehoord zonder aanwezig te zijn in de zittingszaal. Dit kan door middel van het gebruik van geschikte communicatietechnologie. De Nederlandse wetgeving kent deze voorzieningen al.
De Kamerbrief over de inzet voor de jaarlijkse Vergadering van verdragspartijen van het Statuut van Rome. |
|
Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke stappen bent u wanneer van plan te zetten om te beoordelen of het zinvol is een amendementsvoorstel rond het misdrijf agressie in te dienen, zoals beschreven in de Kamerbrief over de inzet voor de jaarlijkse Vergadering van verdragspartijen van het Statuut van Rome?1
Met het oog op de Herzieningsconferentie, die ten behoeve van de in 2010 in Kampala aangenomen amendementen inzake het misdrijf agressie zal worden georganiseerd in 2025, zal in de komende maanden de discussie over de Kampala-amendementen in diverse gremia worden gevoerd.
Het Nederlandse standpunt in deze discussie is ongewijzigd: vanaf het begin van de onderhandelingen over het Statuut van Rome in de jaren ’90 heeft het Koninkrijk der Nederlanden zich een voorstander betoond van het toekennen van dezelfde rechtsmacht aan het Internationaal Strafhof (ISH) over het misdrijf agressie als over de overige drie in het Statuut opgenomen kernmisdrijven (genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven). Het kabinet blijft dit standpunt zowel in bilateraal als in multilateraal verband uitdragen. Zie in dit verband ook de kabinetsreactie op het CAVV advies «rechtsmacht en immuniteiten bij het berechten van het misdrijf agressie».2
In de appreciatie3 van de aangehouden motie van het lid Sjoerdsma4 – die op 19 januari 2023 werd ingediend bij het tweeminutendebat Raad Buitenlandse Zaken en waarin de regering werd verzocht om het Statuut van Rome te amenderen op artikel 15 bis – heeft het kabinet aangegeven de ontwikkeling van het internationale draagvlak voor het amenderen van het Statuut van Rome op dit punt nader te zullen onderzoeken, om vervolgens in de loop van 2024 te beoordelen of het zinvol is om met gelijkgezinde partners een amendementsvoorstel in te dienen dat tijdens de Herzieningsconferentie kan worden behandeld. In dat kader neemt Nederland deel aan de door Duitsland opgerichte Group of Friends for the Strengthening of the ICC’s Jurisdiction over the Crime of Aggression. Deelname aan deze Group of Friends biedt de gelegenheid om een beeld te vormen van het internationale krachtenveld en van de reikwijdte van de inhoudelijke discussies die worden gevoerd over een eventueel amendementsvoorstel.
Bent u van plan zelf stappen te zetten of initiatieven te ontplooien om draagvlak onder andere landen te zoeken voor de indiening van een dergelijk voorstel? Zo ja, welke zijn dit?
Duitsland heeft in dit verband het initiatief genomen door het oprichten van de Group of Friends. In lijn met staand beleid en met de reactie op de hierboven genoemde motie van het lid Sjoerdsma steunt Nederland dit initiatief. Naast deelname aan de Group of Friends, is het kabinet op dit moment echter niet van plan om zelf verdere stappen te zetten of initiatieven te ontplooien, omdat deze Group of Friends voldoende gelegenheid biedt om met alle relevante partijen een inhoudelijke discussie te voeren en om een beeld te vormen van het internationale krachtenveld.
Klopt het dat dit amendementsvoorstel erover zou gaan het Statuut van Rome te amenderen op artikel 15bis?
De discussies over een eventueel amendementsvoorstel spitsen zich inderdaad primair toe op artikel 15 bis van het Statuut van Rome. Deze bepaling heeft betrekking op de voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht door het ISH over het misdrijf agressie, in de gevallen waarin een situatie door een staat die partij is bij het Statuut bij de Aanklager wordt aangegeven (State Party referral), of in de gevallen waarin de Aanklager uit eigen beweging een onderzoek opent (proprio motu).
Hoe verhoudt het mogelijk alsnog nemen van actie zich tot het ontraden van de aangehouden motie-Sjoerdsma (21 501-02, nr. 2588) die Nederland verzocht zich in te zetten voor amendering van het Statuur van Rome op artikel 15bis?2
Het standpunt van het kabinet is ongewijzigd. In de appreciatie van de aangehouden motie van het lid Sjoerdsma heeft het kabinet aangegeven het opportuun te achten om in de loop van 2024 te beoordelen of het, gelet op de ontwikkeling van het internationale draagvlak, zinvol is om met gelijkgezinde partners een amendementsvoorstel in te dienen dat tijdens de Herzieningsconferentie kan worden behandeld. De motie is slechts ontraden voor zover deze moest worden gelezen als een verzoek aan de regering om reeds voor een dergelijke beoordeling een voorstel tot wijziging van artikel 15 bis van het Statuut van Rome aan de depositaris van het Statuut voor te leggen.
Hoe beoordeelt u de risico’s van negatieve effecten op relaties met voor de Nederlandse veiligheid belangrijke bondgenoten die geen partij zijn bij het Strafhof, zoals de Verenigde Staten, als artikel 15bis in werking zou treden?
Het opstarten van een procedure die gericht is op het wijzigen van artikel 15 bis van het Statuut van Rome zou zowel bij staten die partij zijn bij dit Statuut, als bij staten die geen partij zijn bij dit Statuut – zoals de Verenigde Staten – tot weerstand kunnen leiden. Hoewel het ongewis is of een dergelijke procedure uiteindelijk succesvol zal zijn, zou reeds het opstarten daarvan al op korte termijn het ongewenste effect kunnen hebben dat de verbeterde relatie tussen het ISH en de Verenigde Staten onder druk komt te staan. Dergelijke risico’s zullen door het kabinet worden meegewogen bij de uiteindelijke beoordeling van de opportuniteit van (het steunen van) het indienen van een amendementsvoorstel.
Deelt u de mening dat het draagvlak voor het Strafhof nog verder onder druk komt te staan wanneer artikel 15bis wordt uitgebreid? Zo nee, waarom niet?
De huidige regeling in artikel 15 bis van het Statuut van Rome is een moeizaam bereikt compromis en tegen die achtergrond moet rekening worden gehouden met het feit dat de inzet voor een amendering van artikel 15 bis niet door alle verdragspartijen en derde staten zal worden verwelkomd.
Tegelijkertijd is er onder de verdragspartijen ook steun om de huidige regeling inzake de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie gelijk te trekken met de rechtsmacht over de andere kernmisdrijven. Zo wordt door meerdere staten betreurd dat het ISH door de huidige regeling geen rechtsmacht kan uitoefenen over het misdrijf agressie dat in en tegen Oekraïne wordt gepleegd door onderdanen van de Russische Federatie. Daarnaast zijn verschillende staten van mening dat er überhaupt geen overtuigende inhoudelijke argumenten kunnen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van het feit dat de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie aanzienlijk beperkter is dan de rechtsmacht van het ISH over de overige in het Statuut van Rome opgenomen kernmisdrijven. Zij streven daarom vanuit het oogpunt van accountability naar het gelijktrekken van de regeling inzake de rechtsmacht over het misdrijf agressie met de regeling inzake de rechtsmacht over de overige kernmisdrijven, waardoor ook verwijten van selectiviteit en dubbele standaarden minder kracht zullen krijgen.
Welke gevolgen de uitbreiding van de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie onder het huidige gesternte zal hebben voor het draagvlak voor het Strafhof zal in de komende maanden nader worden onderzocht.
Deelt u de mening dat het Strafhof de bestaande taken beter zou kunnen uitvoeren in plaats van de bevoegdheden van het Strafhof verder uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht grote waarde aan de bevordering van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde, conform de in artikel 90 van de Grondwet neergelegde opdracht. Het bestrijden van straffeloosheid voor internationale misdrijven en het bijdragen aan goed functionerende internationale hoven en tribunalen die de daders van dergelijke misdrijven aansprakelijk kunnen stellen, zijn belangrijke prioriteiten van het Nederlandse buitenland- en mensenrechtenbeleid, zoals ook neergelegd in de beleidsnota Mensenrechten, Democratie en Internationale Rechtsorde. Het ISH is een cruciale organisatie in deze strijd tegen straffeloosheid en daarom blijft het kabinet zich actief inzetten voor het uitbreiden van het aantal partijen bij het Statuut van Rome en voor het vullen van de lacunes in de rechtsmacht van het Strafhof.
Hoe beoordeelt u werking van artikel 15bis in combinatie met artikel 8bis lid 2 (f)?
Volgens het Statuut van Rome kan er uitsluitend sprake zijn van het misdrijf agressie (begaan door een individu) als er tevens sprake is van een daad van agressie (begaan door een staat). Door middel van de Kampala-amendementen uit 2010 is in het eerste lid van artikel 8 bis een definitie van het misdrijf agressie toegevoegd aan het Statuut van Rome. Voor de toepassing van deze definitie in het eerste lid, wordt in het tweede lid van artikel 8 bis aangegeven wat er wordt verstaan onder een «daad van agressie».
In artikel 8 bis, tweede lid, sub f, wordt «het feit dat een Staat toestaat dat zijn grondgebied, dat hij aan een andere Staat ter beschikking heeft gesteld, door die andere Staat wordt gebruikt om een daad van agressie te plegen tegen een derde Staat» als een opzichzelfstaande «daad van agressie» aangemerkt. Of deze daad van agressie (begaan door een Staat) ook het misdrijf agressie (begaan door een individu) oplevert, zal in het licht van de concrete omstandigheden van het geval door het ISH moeten worden beoordeeld op basis van de definitie die is neergelegd in het eerste lid van artikel 8 bis. Zo moet er volgens het eerste lid onder meer sprake zijn van een daad van agressie «die door zijn aard, ernst en schaal een onmiskenbare schending (manifest violation) vormt van het Handvest van de Verenigde Naties».
Door middel van de Kampala-amendementen zijn daarnaast de artikelen 15 bis en 15 ter aan het Statuut toegevoegd, waarin wordt aangegeven onder welke voorwaarden het ISH rechtsmacht kan uitoefenen over het misdrijf agressie. Dat is op grond van deze artikelen enkel het geval indien zowel de slachtofferstaat als de agressorstaat de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie hebben aanvaard, of indien de situatie waarin dit misdrijf lijkt te zijn begaan door de VN-Veiligheidsraad – handelend onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest – wordt verwezen naar de Aanklager van het ISH.
Zou bovenstaande combinatie kunnen betekenen dat Europese NAVO-bondgenoten, zoals Nederland of Duitsland, in beeld kunnen komen als «medeplichtige» aan het misdrijf agressie, indien bijvoorbeeld de Verenigde Staten een militaire operatie uitvoeren die volgens het Strafhof geen volkenrechtelijk mandaat heeft en zij daarbij mogelijk gebruiken maken van in Europa opgeslagen wapens en reservedelen of militaire bases in Europa, zoals bijvoorbeeld vliegbasis Ramstein?
Voor de omstandigheden waaronder staten medeplichtig kunnen zijn aan een internationaal onrechtmatige daad, zoals een daad van agressie, verwijs ik naar de Kamerbrief van 12 januari 2024 houdende de zienswijze van het kabinet op het concept van medeplichtigheid.6
Staten kunnen niet strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden op basis van het internationaal recht en het strafrechtelijke concept van medeplichtigheid geldt dus niet tussen staten. Zoals hierboven al aangegeven, ziet artikel 8 bis, tweede lid, sub f, niet op medeplichtigheid, maar op de vraag of een staat een daad van agressie heeft gepleegd.
In hoeverre kunnen activiteiten van staten worden aangemerkt als agressie als ze voortkomen uit de Responsibility to Protect?
De handelingen van staten kunnen volgens het Statuut van Rome worden aangemerkt als daad van agressie wanneer deze voldoen aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 8 bis, tweede lid, waarin ook een lijst met concrete gedragingen is opgenomen. In algemene zin gaat het om het gebruik van wapengeweld door een staat tegen de soevereiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een andere staat, of op enige andere wijze die onverenigbaar is met het VN-Handvest.
Volgens het kabinet bestaan er drie mogelijke rechtsgronden voor het gebruik van geweld door staten. Dit zijn het recht op zelfverdediging op basis van artikel 51 van het VN-Handvest, een mandaat verleend in een resolutie van de VN-Veiligheidsraad of een uitnodiging of toestemming van de staat waar geweld gebruikt wordt. Zoals toegelicht in de kabinetsreactie op het eindrapport van de Expertgroep inzake humanitaire interventie7, is het kabinet van mening dat humanitaire interventie, dan wel geweldgebruik op basis van de Responsibility to Protect-doctrine, op dit moment geen uitzondering vormen op het interstatelijk geweldverbod.
Volgens het kabinet is geweldgebruik in het kader van de‘Responsibiliy to Protect alleen mogelijk met een mandaat van de VN-Veiligheidsraad. Dit is ook opgenomen in het einddocument van de VN-wereldtop in 2005 en verschillende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN.
In hoeverre betekent (het voorbereiden van) een amendementsvoorstel rondom het misdrijf agressie dat een groot beslag zal worden gelegd op de beschikbare financiën van het Strafhof, die daardoor niet voor andere zaken kunnen worden ingezet?
Een eventuele amenderingsprocedure zal niet of nauwelijks een beslag leggen op de beschikbare financiën van het Strafhof. Krachtens het besluit van de in 2010 in Kampala georganiseerde Herzieningsconferentie zal uiterlijk op 17 juli 2025 – zeven jaar na de activering van de (beperkte) rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie – een Herzieningsconferentie moeten worden georganiseerd waar de Kampala-amendementen worden geëvalueerd, ongeacht de vraag of er tijdens die evaluatie ook een amendement op het Statuut zal worden behandeld. Het behandelen, aannemen en ratificeren van amendementen is daarnaast een kwestie voor de verdragspartijen en niet voor het Strafhof.
Mocht een eventueel amendement op het Statuut in 2025 worden aangenomen, dan zal vervolgens de inwerkingtreding van dat amendement naar alle waarschijnlijk nog jarenlang op zich laten wachten. Pas op het moment dat het Strafhof na de inwerkingtreding van het amendement een (voorbereidend) onderzoek opent naar een vermeend misdrijf van agressie waar het op basis van het amendement rechtsmacht over heeft, zullen er daadwerkelijk kosten worden gemaakt. Het Strafhof mag namelijk uitsluitend budget aanvragen voor daadwerkelijke onderzoeken en strafzaken.
Hoe beoordeelt u het risico dat een hernieuwde poging om de Russische agressie tegen Oekraïne via het Strafhof in plaats van via een ad-hoc tribunaal (conform de oproepen van onder andere Oekraïne zelf en de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa) te berechten, kan zorgen voor verdeeldheid onder Westerse landen, omdat bijvoorbeeld het VK en Frankrijk de toevoeging van het misdrijf agressie aan het Statuut van Rome niet gesteund hebben en dus waarschijnlijk niet open zullen staan voor een nog verdere uitbreiding hiervan via artikel 15bis?
Het kabinet ziet een eventuele amendering van het Statuut van Rome niet als een hernieuwde poging om de Russische agressie tegen Oekraïne via het ISH te berechten. Het is immers nog ongewis of er voldoende internationaal draagvlak voor een dergelijke amendering zal bestaan en bovendien zal de inwerkingtreding daarvan veel tijd in beslag nemen. Een eventuele amendering van het Statuut van Rome is bedoeld om op (middel)lange termijn een lacune in de rechtsmacht van het ISH te vullen, zodat er in de toekomst geen sprake hoeft te zijn van de oprichting van mogelijke ad hoc agressietribunalen.
In de komende maanden zal worden geïnventariseerd hoe het internationale draagvlak voor een amendering van het Statuut van Rome zich sinds de Herzieningsconferentie in Kampala heeft ontwikkeld en of de steun van staten voor de oprichting van een ad hoc agressietribunaal voor de Russische agressie tegen Oekraïne ook zal leiden tot steun voor het op termijn uitbreiden van de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie.
Kunt u toezeggen, mede gelet op de demissionaire status van het kabinet, geen vervolgstappen te zetten inzake de amendering van artikel 15bis of andere artikelen van het Statuut van Rome, zoals Nederland diplomatiek verbinden aan de indiening van een amendementsvoorstel of het organiseren van initiatieven om actief draagvlak te creëren voor amendering, zonder dat de Kamer voorafgaand over de Nederlandse inzet nader is geïnformeerd en hierover een debat heeft plaatsgevonden?
Ja. Als het kabinet het initiatief wil nemen om een amendementsvoorstel in te dienen voor behandeling tijdens de Herzieningsconferentie in 2025 – of als het kabinet zich diplomatiek wil verbinden aan de indiening van een dergelijk amendementsvoorstel – dan zal het kabinet de Kamer daarover tijdig informeren, zodat de Kamer kan besluiten of daarover een debat moet worden gevoerd.
Het artikel 'Kritiek rechters op uitstel celstraffen: ‘Tast gezag rechtspraak aan’' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kritiek rechters op uitstel celstraffen: «Tast gezag rechtspraak aan»»?1
Ja.
Hoe vindt u het uit te leggen dat een rechter heeft geoordeeld dat iemand de gevangenis in gaat, maar dit in de praktijk dus soms niet zal gebeuren?
Een persoon die door de rechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf zal in beginsel altijd daadwerkelijk detentie ondergaan. Het niet opnemen van zelfmelders is een tijdelijke noodmaatregel als gevolg van personeelstekort bij DJI waardoor niet alle cellen inzetbaar zijn. De maatregel heeft daarmee geen structureel effect maar een opschortende werking. Door zelfmelders tijdelijk niet op te roepen ontstaat wel ruimte om andere maatregelen, die wel structureel effect sorteren, verder uit te werken. Ik beoog met aanvullende maatregelen er voor te zorgen dat zelfmelders zo spoedig mogelijk weer opgeroepen kunnen worden.
In hoeverre vindt u het uit te leggen aan slachtoffers en de samenleving dat gedetineerden eerder, met een enkelband, vrijgelaten kunnen worden of soms niet de gevangenis in gaan?
Zoals hierboven aangegeven zal een persoon die door de rechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf in beginsel altijd daadwerkelijk detentie ondergaan. In mijn brief van 30 november jl. heb ik aangekondigd aanvullende maatregelen te verkennen, waaronder de inzet van elektronische monitoring. Bij de verkenning van dit voorstel worden passende voorwaarden verkend die erop moeten toezien dat alleen gedetineerden in aanmerking komen die goed gedrag vertonen en bij wie de veiligheidsrisico’s kunnen worden beperkt. Ook het borgen van de slachtofferbelangen is een belangrijk aandachtspunt in het vervolgproces. Bij de uitwerking van dit voorstel wordt de inzet van elektronische monitoring aan het einde van de detentie overwogen voor gedetineerden met een straf tot maximaal een jaar. Gedetineerden die veroordeeld zijn voor een zwaar delict komen niet in aanmerking voor deze mogelijkheid. Ik streef er naar uw Kamer op korte termijn nader te informeren over de eventuele inzet van deze maatregel.
Waarom kiest u ervoor om gedetineerden tegemoet te komen met verlichtende maatregelen voor hen, maar niet om gedetineerden een soberder bestaan te laten leiden, bijvoorbeeld door ze minder te laten luchten?
Inrichtingen die te maken hebben met personele krapte hebben maatregelen, die binnen de wettelijke kaders (zoals minimaal één uur luchten per dag) mogelijk zijn, al genomen. Zo is er op veel plaatsen al geruime tijd sprake van significante beperkingen in het dagprogramma.
De DJI en ik vinden een verdere versobering van de dagprogramma’s ten zeerste af te raden. Het leefklimaat en daarmee het effect op de orde en veiligheid in de inrichtingen zou zwaar onder druk komen te staan. Dit heeft een negatieve effect op het personeel. Daarmee beïnvloedt het ook de aantrekkelijkheid van DJI als werkgever en het aantrekken van nieuw personeel.
Waarom zijn de maatregelen die u heeft aangekondigd allemaal ten faveure van gedetineerden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met de stelling eens dat een tekort aan capaciteit aan personeel of cellen nooit ten koste mag gaan van de veiligheid van en in Nederland?
Ja, ik ben het eens met deze stelling. De veiligheid van het personeel, de gedetineerden en de samenleving staat voor mij voorop.
Bent u het eens met Henk Naves, de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, dat het kabinet met deze maatregelen het gezag en de geloofwaardigheid van de rechtspraak aantast? Zo nee, waarom niet?
Rechters gaan over veroordelingen en het is belangrijk dat hun vonnissen worden uitgevoerd. Met de aangekondigde maatregelen probeer ik samen met de ketenpartners er juist voor te zorgen dat de straffen die zijn opgelegd door de rechtspraak zo adequaat mogelijk ten uitvoer worden gelegd binnen de beschikbare capaciteit.
In hoeverre bent u het eens met Henk Naves, die vreest voor rechtsongelijkheid, omdat het kabinet een plan zou hebben om mensen niet langer op te sluiten als ze boetes van een bepaalde omvang niet betalen?
Samen met de ketenpartners heb ik diverse maatregelen besproken. Ik heb vooralsnog niet besloten om vervangende hechtenis bij geldboetes niet te executeren, omdat ik het belangrijk vind dat gevangenisstraffen daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd.
In hoeverre geeft u de Dienst Justitiële Inrichting (DJI) meer speelruimte zodat zij zelf kunnen bepalen hoe straffen moeten worden uitgevoerd?
DJI houdt zich bij de tenuitvoerlegging van straffen aan het vonnis van de rechtelijke macht en wettelijke bepalingen en richtlijnen, zoals vastgelegd in onder andere de Penitentiaire beginselenwet. Het besluit om mannelijke volwassen zelfmelders tijdelijk niet meer op te roepen en de verkenning van aanvullende maatregelen gebeurt in nauwe samenwerking met DJI en de ketenpartners.
In hoeverre bent u het eens met Richard Korver die namens de vereniging voor slachtofferadvocaten (NVSSA) stelt dat we niet meer in een rechtsstaat leven waarin de rechter degene is die rechtspreekt?
Zoals bij antwoord 8 aangegeven, rechters gaan over veroordelingen en het is belangrijk dat hun vonnissen worden uitgevoerd. Met de aangekondigde maatregelen probeer ik samen met de ketenpartners er juist voor te zorgen dat de straffen die zijn opgelegd door de rechtspraak zo adequaat mogelijk ten uitvoer worden gelegd binnen de beschikbare capaciteit.
Afgelopen zomer werden de criteria voor de zogenoemde Beperkt Beveiligde Afdeling versoepelt, waardoor gedetineerden op die afdeling in de laatste fase buiten de gevangenis aan het werk mogen; kunt u inzichtelijk maken om hoeveel gedetineerden het gaat?
De verruiming van de criteria voor de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) die in de zomer heeft plaatsgevonden zag op het uitbreiden van de definitie «leer-/werkplek» met «zinvolle dagbesteding bij een (niet-)betalende organisatie». Eind juli 2023 verbleven 56 mannen en 2 vrouwen in de BBA. In de eerste week van 2024 zitten er 86 mannen en 9 vrouwen in de BBA. In zes maanden is de bezetting van de BBA dus gestegen met 30 mannen en 7 vrouwen. Het is niet bekend welke gedeelte van deze stijging in de bezetting het gevolg is van versoepeling van de criteria voor de BBA. Ook andere redenen kunnen er aan hebben bijgedragen dat er vaker gedetineerden die aan de criteria voor de BBA voldoen, doorstromen naar de BBA.
Kunt u meer duidelijkheid geven hoe u van plan bent, samen met het Openbaar Ministerie (OM) en de politie, om de instroom van gevangenen te beperken? Bent u van plan om nog meer maatregelen te nemen waardoor gedetineerden nog meer voordelen kunnen genieten?
Ik werk momenteel samen met de ketenpartners een pakket van maatregelen uit om de druk op de capaciteit te verlagen. Maatregelen om de instroom tijdelijk te verlagen kunnen daar onderdeel van zijn. Ik zal u zo spoedig mogelijk uitgebreider informeren over de uitwerking daarvan.
Kunt u de Kamer halfjaarlijks op de hoogte houden hoeveel gedetineerden geprofiteerd hebben van de versoepelde maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Bij de voortgangsbrief «Recht doen, kansen bieden» zal ik u informeren over de ontwikkeling van de capaciteit bij DJI en de voortgang van de maatregelen.
De NPO Radio 1-podcast ‘Het Misdaadbureau’ van Omroep WNL over gerechtelijke dwalingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radio 1-podcast «Het Misdaadbureau» van vrijdag 8 december 2023?1
Ja.
Bent u bekend met het nieuwe internationale platform EUREX-project?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van de onderzoekers waaruit blijkt dat ze 110 gerechtelijke dwalingen in Europa in kaart hebben gebracht, waarvan 12 gerechtelijke dwalingen in Nederland?
Daar heb ik kennis van genomen. Deze cijfers zijn afkomstig uit onderzoek van de Universiteit Leiden en Universiteit Maastricht, waarin een analyse is gemaakt van het aantal vastgestelde onterechte veroordelingen in Europa sinds 1970.
Hoe kijkt u naar de analyse van topadvocaat Knoops die denkt dat deze 12 gerechtelijke dwalingen enkel het topje van de ijsberg zijn?
Iedere onterechte veroordeling is er een te veel. Onterechte veroordelingen hebben zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen en zijn daarnaast schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtsstaat aan haar burgers wordt geacht te bieden.
De inzet van alle in de strafrechtspleging betrokken actoren is er daarom op gericht de kans op onterechte veroordelingen te minimaliseren. Hier is ook expliciete aandacht voor in de opleiding voor rechercheurs, officieren van justitie en rechters. Naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoordzaak zijn sinds 2005 met het Programma Versterking Opsporing en Vervolging tal van maatregelen genomen bij de politie, het Openbaar Ministerie en de rechtspraak om het risico op tunnelvisie en onjuiste veroordelingen verder te minimaliseren. Zo is er veel aandacht in de opleidingen voor de problematiek van tunnelvisie en verbeterde verhoormethoden.
Gelukkig komen onterechte veroordelingen in Nederland slechts zeer zelden voor. De kwaliteit van de Nederlandse strafrechtspleging is hoog. Dit blijkt ook uit de cijfers van het project van EUREX, waarbij het gaat om 12 vastgestelde onterechte veroordelingen in een periode van ruim 50 jaar. Opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vinden plaats met uiterst grote zorgvuldigheid. Hoezeer iedere onterechte veroordeling te betreuren valt, is er geen aanleiding tot zorg over de Nederlandse strafrechtspleging in algemene zin.
Bent u het eens met de stelling dat we er alles aan moeten doen om gerechtelijke dwalingen te voorkomen, ofwel voorkomen dat burgers onterecht veroordeeld worden en in de gevangenis terecht komen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met de stelling eens dat de huidige voorwaarden om een herzieningsprocedure te kunnen starten te streng zijn? Zo nee, waarom niet? Hebt u in die overweging meegenomen dat vanwege die (te) strenge voorwaarden gerechtelijke dwalingen onder de radar blijven?
Ik ben het er niet mee eens dat de voorwaarden in de huidige Nederlandse herzieningsprocedure te streng zijn. De regeling met betrekking tot herziening ten voordele is met de Wet hervorming herziening ten voordele in 2012 op verschillende punten gewijzigd en ook verruimd. Een belangrijk onderdeel daarvan is de verruiming van het novumcriterium. Hiermee is meer ruimte geboden aan nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs en gedragswetenschappelijk onderzoek. De verruiming houdt kort gezegd in dat ook een nieuw gegeven dat niet van feitelijke aard is (bijvoorbeeld een nieuw of gewijzigd inzicht van een deskundige) een grond voor herziening kan opleveren. Daarnaast zijn de mogelijkheden om onderzoek te doen naar een potentieel novum verruimd (zie het antwoord op de vragen 8 en 9 voor een uitgebreidere toelichting hierop). De wijzigingen die met de Wet hervorming herziening ten voordele zijn doorgevoerd, zijn in 2018 geëvalueerd (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 495). De onderzoekers hebben daarbij geconcludeerd dat de herzieningsregeling per saldo ruimer is geworden en dat met de huidige regeling een goede balans bestaat tussen aan de ene kant rechtsbescherming voor degene die meent ten onrechte te zijn veroordeeld, en aan de andere kant de rechtszekerheid die erbij gebaat is dat er op een gegeven moment een einde komt aan een strafzaak.
In de afgelopen jaren hebben mijn ambtsvoorganger en ik in een uitvoerige discussie met uw Kamer over dit onderwerp aangegeven waarom een verdere verruiming van het novumcriterium onwenselijk is. In Nederland kunnen strafzaken in drie instanties worden beoordeeld. Daarbij wordt uitgebreid en zorgvuldig stilgestaan bij de feiten in het dossier en de beslissingen worden uitvoerig gemotiveerd. Een verdere uitbreiding van het novumcriterium doet geen recht aan het uitzonderlijke karakter van het buitengewoon rechtsmiddel herziening en zou feitelijk betekenen dat een vierde beroepsinstantie wordt gecreëerd. Van buitengewoon rechtsmiddel zou de herzieningsprocedure in de praktijk een gewoon rechtsmiddel worden.
Het behoort tot de taak van de rechter om ook in complexe zaken een beslissing te nemen waarbij de procespartijen – wanneer de gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput – zich zullen moeten neerleggen. Als de onherroepelijke beslissing van de rechter telkens – ook zonder dat sprake is van nieuwe omstandigheden die een ander licht op de zaak werpen – weer ter discussie kan worden gesteld, is het risico dat het gezag van rechterlijke uitspraken wordt verminderd. Aan rechtszaken komt dan, ook nadat alle gewone rechtsmiddelen zijn aangewend, potentieel nimmer een einde omdat in een aanzienlijk aantal zaken altijd discussie kan en zal blijven bestaan. De rechter heeft juist tot taak om in die discussie definitief een knoop door te hakken.
Voor een uitgebreidere toelichting op dit punt verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 6 april 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 582). De daarin genoemde argumenten zijn nog steeds van toepassing.
Wanneer u wel van mening bent dat de huidige voorwaarden (te) streng zijn, bent u bereid om in kaart te brengen hoe de eisen voor een herzieningsprocedure versoepeld kunnen worden en deze resultaten te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kijkt u naar de situatie in de Verenigde Staten waar sprake is van onderzoeksteams van aanklagers en verdedigers die samenwerken in zaken waar twijfel over bestaat?
Er zijn grote verschillen tussen de strafrechtsystemen van Nederland en de Verenigde Staten. Dat geldt ook voor de mate waarin onterechte veroordelingen voorkomen. In dit kader kan worden gewezen op onderzoek van de Universiteit Californië en de Universiteit Michigan, waaruit blijkt dat in de Verenigde Staten in het jaar 2022 ten aanzien van 249 personen is vastgesteld dat zij onterecht zijn veroordeeld.2 Hoewel iedere onterechte veroordeling er een te veel is, laat dit zien dat de problematiek ten aanzien van onterechte veroordelingen in de Verenigde Staten verschilt van de Nederlandse situatie. Ook na correctie naar rato van de bevolkingsaantallen in Nederland en de Verenigde Staten gaat het daar om aanzienlijk meer gevallen van onterechte veroordelingen dan in Nederland. De maatregelen die in de Verenigde Staten worden genomen om onterechte veroordelingen tegen te gaan, zijn daarmee niet zonder meer geschikt en noodzakelijk voor het tegengaan van onterechte veroordelingen in Nederland.
De mogelijkheden van het doen van onderzoek op grond van de Nederlandse herzieningsprocedure vertonen op onderdelen echter wel gelijkenissen met de genoemde onderzoeksteams in de Verenigde Staten. Zo kan de gewezen verdachte die wegens een zeer ernstig strafbaar feit is veroordeeld al voorafgaand aan het indienen van een herzieningsverzoek de procureur-generaal bij de Hoge Raad (hierna: de PG HR) verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een novum indien er aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening (artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering, hierna: Sv). Het betreft de situatie dat aanwijzingen bestaan dat zich mogelijk een novum zou kunnen voordoen, maar er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om dit goed te kunnen beoordelen. De PG HR kan bij de beoordeling van een verzoek tot instelling van een nader onderzoek advies inwinnen van de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) en is daartoe zelfs verplicht wanneer de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer (artikel 462, eerste en tweede lid, Sv). De ACAS bestaat uit experts uit verschillende disciplines en beschikt over diverse bevoegdheden. Zo heeft de ACAS de mogelijkheid om kennis te nemen van alle processtukken van de afgesloten strafzaak, personen die bij de betreffende strafzaak betrokken zijn geweest te horen en externe deskundigen in te schakelen om onderzoek te verrichten. De ACAS heeft sinds haar instelling laten zien altijd met open vizier naar de zaken te kijken en zich doorgaans niet te laten beperken tot hetgeen door de verdediging wordt aangevoerd. Voor het initiëren van nader onderzoek naar een mogelijke herzieningsgrond is een daartoe strekkend verzoek van de gewezen verdachte of advies van de ACAS overigens niet vereist; de PG HR kan ook ambtshalve tot de instelling van een nader onderzoek besluiten.
Bij de uitvoering van het nader onderzoek kan de PG HR zich laten bijstaan door een onderzoeksteam dat wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren, leden van het Openbaar Ministerie of deskundigen die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest (artikel 463 Sv). Tijdens het nader onderzoek kan de PG HR het onderzoek laten uitvoeren dat hij nodig acht voor de beoordeling of een herzieningsgrond aanwezig is.
De huidige Nederlandse wettelijke herzieningsregeling bevat hiermee al verschillende, ruime mogelijkheden om voorafgaand aan de indiening van een herzieningsverzoek onderzoek te (laten) doen naar de mogelijke aanwezigheid van een herzieningsgrond. Zoals aangegeven, kan daarbij ook op verschillende manieren gebruik worden gemaakt van expertise uit de opsporing. Een verdere uitbreiding van de wettelijke onderzoeksmogelijkheden tot het doen van aanvullend onderzoek naar Amerikaans model wordt daarom niet nodig geacht.
Ziet u er iets in om dit ook in Nederland mogelijk te maken, al dan niet op pilotbasis? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het onvoldoende benutten van mediation in strafzaken |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Mogelijkheden mediation in strafzaken onvoldoende benut»?1
Deelt u de mening dat mediation in strafzaken van belang is omdat het slachtoffers de mogelijkheid biedt over hun beleving te vertellen, er onderzoek kan worden gedaan naar wat nodig is voor herstel, er rekening kan worden gehouden met het resultaat van de mediation bij het nemen van een beslissing over de strafzaak en omdat slachtoffers en de verdachten afspraken kunnen maken over excuses, toekomstig gedrag en over de vergoeding van materiële en immateriële schade? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het niet voldoende benutten van mediation te betreuren valt? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat er in veel gevallen geen reden is terughoudend te zijn in het verwijzen naar mediation en dat mediation ook in zwaardere strafzaken van toegevoegde waarde kan zijn? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de terughoudendheid om naar mediation te verwijzen vermindert? Zo nee, waarom niet?
Waarom ervaren officieren en rechters problemen met het inpassen van het mediationtraject in hun eigen werkprocessen? Wat moet er gebeuren om die problemen weg te nemen en hoe gaat u daarvoor zorgen?
Deelt u de aanbeveling van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) dat mediation in strafzaken een betere organisatorische inbedding in het strafproces nodig heeft? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de aanbevelingen van het WODC dat om ervoor te zorgen dat mediation in meer zaken wordt ingezet het gezien zou moeten worden als recht van slachtoffers en verdachten in het strafproces? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen dat dat gaat gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Acht u het nodig om wet- of regelgeving aan te passen om het toepassen van mediation in strafzaken te stimuleren? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Dient het nieuwe wetboek van Strafvordering daarvoor aangevuld te worden? Zo nee, waarom niet?
Zijn er budgettaire belemmeringen om mediation in strafzaken vaker te benutten? Zo ja, waar bestaan die uit en welk bedrag is er nodig om die belemmeringen weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
De drie recente vonnissen met betrekking tot de handhavingsprocedures van Schiphol, Eindhoven Airport en RTHA |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
Wat zijn volgens u de belangrijkste conclusie voor het beleid die getrokken moeten worden uit de drie recente vonnissen met betrekking tot de handhavingsprocedures van Schiphol, Eindhoven Airport en Rotterdam The Hague Airport?1
Gaat u in mogelijk volgende vergelijkbare gevallen rond andere vergunningen en activiteiten wél handhaven, nu de rechter heeft geoordeeld dat het afwijzen van de handhavingsverzoeken in al deze gevallen onterecht was?
Klopt het dat de luchthavens van Eindhoven en Rotterdam stikstofrechten van boeren uitkopen om hun eigen emissies en deposities alsnog te legaliseren?
Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de motie-Van der Plas c.s. (Kamerstuk 36 200 XII, nr. 104) die expliciet vraagt om dit niet te doen? Hoe verhoudt dit zich tot de natuurdoelstellingen, legalisatie van PAS-melders, de stikstofbank en regie of afspraken met provincies?
Heeft u hierover overleg gevoerd met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of de betrokken provincies? Werken de provincies hieraan mee?
Welke andere grote projecten vertrouwen op het hebben of verkrijgen van voldoende stikstofruimte op basis van landelijke generieke maatregelen? Wat is het vooruitzicht voor deze projecten en activiteiten nu de rechter het landelijke generieke beleid onvoldoende vindt?
Kunt u de Kamer een lijst met projecten doen toekomen waarvan de deposities gemitigeerd zouden moeten worden door landelijk generiek beleid en lopen hier handhavingsverzoeken op?
Wat betekent het gegeven dat de rechter generieke maatregelen onvoldoende vindt voor de juridische kansen van een algemene drempelwaarde voor stikstofemissies?
Gaat u in beroep tegen deze uitspraken?
Het bericht ‘Rechtbanken wijzen voorlopige voorzieningen ‘derdelanders’ toe’ |
|
Marieke Koekkoek (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat rechtbanken al in honderden zaken hebben bepaald dat derdelanders in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in Nederland mogen blijven?1 Om hoeveel zaken gaat dit op het moment van beantwoording?
Kunt u een duidelijke tijdlijn opstellen met alle beslismomenten rondom de verblijfsstatus van «derdelanders» en de juridische adviezen hierover? En kunt u daarin de pilotrechtszaken meenemen die eerder hadden moeten bepalen of het rechtmatig zou zijn om het verblijfsrecht voor de hele groep stop te zetten?
Hoe staat het collectief stopzetten van het verblijfsrecht van een hele en zeer heterogene groep in verhouding tot de wens van het kabinet om minder groepenbeleid te voeren maar juist te kijken naar de individuele situatie binnen asielprocedures?
Deelt u de mening dat het consequent vooruitlopen op gerechtelijke uitspraken heeft geleid tot chaos in de uitvoering waardoor gemeenten meermaals niet wisten wat er van hen wordt verwacht?
Welk handelingsperspectief hebben gemeenten nu? Worden zij erop aangesproken als zij er niet voor kiezen om derdelanders uit de opvang te zetten?
Kunnen particulieren die derdelanders opvangen nog te maken krijgen met financiële consequenties? Of wordt enige coulance betracht nu in honderden zaken is besloten dat derdelanders in Nederland mogen blijven?
Klopt het dat daarmee mogelijk de rechten van deze groep mogelijk onrechtmatig zijn ontnomen? En als het Hof van Justitie van de EU oordeelt dat dit inderdaad onrechtmatig was, wat zou dat dan betekenen voor de derdelanders die al zijn weggestuurd?
Als iemand met een voorlopige voorziening terugkomt bij de opvang waar hij eerder uit is gezet en waar hij mogelijk aan heeft meebetaald, klopt het dan dat een gemeente deze persoon kan weigeren? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat iemand die bijvoorbeeld betaald werk of kinderen op school had vervolgens terecht komt in een opvang aan de andere kant van Nederland?
Het bericht ‘Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zijn rechtszaken over misbruik straks niet meer openbaar?»?1
Ja.
Klopt het dat een slachtoffer aan de rechter kan verzoeken om een strafzitting achter gesloten deuren te laten behandelen, en zo ja, in welke gevallen wordt dit verzoek doorgaans toegewezen?
Ja, dat klopt. Een slachtoffer kan als procesdeelnemer aan de rechter verzoeken om een bevel te geven dat het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren wordt behandeld. Dit is vastgelegd in artikel 269, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Of dit verzoek wordt toegewezen is afhankelijk van de (belangen)afweging van de rechter. Het gaat daarbij altijd om maatwerk, waardoor er geen algemeen antwoord kan worden gegeven op de vraag wanneer het verzoek doorgaans wordt toegewezen. De rechter bekijkt van geval tot geval of een zaak achter gesloten deuren moet worden behandeld.
Klopt het dat wanneer sprake is van een minderjarig slachtoffer en een meerderjarige dader, de zitting in beginsel in het openbaar wordt behandeld?
Ja, dat klopt. Volgens artikel 121 van de Grondwet zijn zittingen in beginsel openbaar. De openbaarheid maakt publieke controle op de berechting mogelijk. Verder wordt door de openbaarheid zichtbaar dat de overheid optreedt als strafbare feiten worden gepleegd. Het strafproces krijgt daarmee een preventieve en normbevestigende werking. De overheid dient zich bij het vervolgen van strafbare feiten aan de wet te houden en de rechten van burgers te respecteren. De openbaarheid versterkt daarmee het vertrouwen in de strafrechtspleging.
Artikel 269, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dan ook dat het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar geschiedt. Op deze bepaling bestaat een uitzondering. De rechter kan op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de verdachte of andere procesdeelnemers bevelen om een zaak geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren te behandelen. Gronden hiervoor zijn: het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Ook indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechter het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden, kan de rechter een dergelijk bevel gegeven.
De rechter geeft het bevel nadat het Openbaar Ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers, zo nodig achter gesloten deuren, hierover zijn gehoord. Het blijft dus altijd een belangenafweging.
Hoe vaak wordt een verzoek door een slachtoffer tot behandeling van de zitting achter gesloten deuren toegewezen?
Zowel bij het Openbaar Ministerie als bij de rechterlijke macht zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal toegewezen verzoeken.
Onder welke voorwaarden wordt een verzoek tot een zitting achter gesloten deuren doorgaans afgewezen wanneer sprake is van een slachtoffer van een seksueel (gewelds)misdrijf of seksuele uitbuiting?
Nu het al dan niet toewijzen van een verzoek tot zitting achter gesloten deuren van geval tot geval wordt beoordeeld, is er geen algemeen antwoord te geven op de vraag over wanneer het verzoek doorgaans wordt afgewezen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u het met de stelling eens dat het schrijnend is dat zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers van een seksueel misdrijf of seksuele uitbuiting soms vrezen voor een openbare behandeling van een strafzitting, bijvoorbeeld omdat er (gevoelige) details over seksueel misbruik tijdens de zitting gedeeld worden in het openbaar?
Ik ben mij ervan bewust dat er slachtoffers zijn die vrezen voor de openbare behandeling van de strafzitting waar gevoelige details worden besproken. De rechter heeft echter voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de belangen van slachtoffers.
Zo is op 1 april 2017 is het Besluit slachtoffers van strafbare feiten in werking getreden (Stb. 2016, 310). In dit besluit zijn maatregelen opgenomen voor de bescherming van slachtoffers tijdens het voorbereidend onderzoek en het onderzoek op de terechtzitting.
Op grond van dit besluit zijn opsporingsambtenaren verplicht om tijdig en individueel te beoordelen of slachtoffers specifieke beschermingsbehoeften hebben. Daarbij moeten zij bepalen of en in welke mate het slachtoffer tijdens het strafproces en de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van bijzondere maatregelen gebruik moet kunnen maken. Dit vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van slachtoffers voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding. Ook regelt dit besluit de bijzondere maatregelen die kunnen worden genomen als blijkt dat het slachtoffer specifieke beschermingsbehoeften heeft. Als die behoeften zijn vastgesteld dan kan tijdens het onderzoek ter terechtzitting een aantal maatregelen worden genomen. Een van die maatregelen is dat de rechter een behandeling achter gesloten deuren kan bevelen overeenkomstig artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Het besluit regelt dat minderjarige slachtoffers worden beschouwd als slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften. Ook bij minderjarige slachtoffers wordt aan de hand van een individuele beoordeling bepaald of en in welke mate zij in aanmerking komen voor bijzondere maatregelen. Als de leeftijd van een slachtoffer niet vaststaat en er voldoende reden is om aan te nemen dat het slachtoffer minderjarig is, wordt het slachtoffer voor de toepassing van dit besluit verondersteld minderjarig te zijn.
Naast de maatregelen die zijn neergelegd in het Besluit slachtoffers van strafbare feiten kunnen (andere) maatregelen worden toegepast ter bescherming van de identiteit van het slachtoffer en – in meer algemene zin – van de persoonlijke levenssfeer. Zo is het in de praktijk bij de behandeling van een grote zedenzaak voorgekomen dat het Openbaar Ministerie de namen van minderjarige slachtoffers in de dagvaarding heeft gecodeerd in cijfers. Op die manier werd hun anonimiteit tijdens de openbare zittingen gewaarborgd.
Tot slot bereiden de slachtofferadvocatuur en Slachtofferhulp Nederland het slachtoffer zo veel mogelijk voor op een zitting. Het Openbaar Ministerie zal voor de zomer 2024 een tweetal informatieproducten op hun website ter beschikking stellen zodat (minderjarige) slachtoffers en nabestaanden een beter beeld hebben en inzicht krijgen hoe een zitting verloopt en wat hen te wachten staat.
Wat is de reden dat zittingen waarbij intieme en gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken standaard openbaar worden gehouden, ook als het gaat om een minderjarig slachtoffer?
Het uitgangspunt van de openbaarheid van de terechtzitting is toegelicht in mijn antwoord op vraag 3. Daar heb ik toegelicht dat de rechter, bijvoorbeeld in het belang van het slachtoffer, kan bevelen dat de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik uitgewerkt op welke manier de belangen van het slachtoffer worden gewaarborgd.
Ziet u belang bij de mogelijkheid tot het behandelen van een zitting achter gesloten deuren wanneer specifieke details en gevoeligheden over een seksueel misdrijf worden besproken, die gevolgen kunnen hebben voor de privéomstandigheden van het (minderjarige) slachtoffer?
Ja, ik zie het belang van zittingen in sommige gevallen achter gesloten deuren behandelen. Het (wettelijk) stelsel voorziet daar ook voldoende in. Het is aan de deskundigheid van de rechter om af te wegen of een zaak openbaar moet worden behandeld of niet. De rechter dient niet alleen de belangen van het slachtoffer mee te wegen, maar ook die van andere procesdeelnemers en van het publiek. Dit geldt dus ook voor zittingen waarbij gevoelige details van een slachtoffer van een seksueel misdrijf worden besproken.
Bent u bekend met de wet die in België is ingediend, waarin wordt voorgesteld om de behandeling van de zaak achter gesloten deuren bij seksuele misdrijven vast te leggen in de wet?2 Zo ja, wat is uw reactie op dit voorstel?
Ja, daar ben ik mee bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is, onder andere ten opzichte van Europese wet- en regelgeving, om de voorwaarden die gelden voor een zitting achter gesloten deuren uit te breiden naar zaken van seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting ter bescherming van zowel meerderjarige als minderjarige slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het voorgaande is geantwoord bestaat de mogelijkheid om een zitting achter gesloten deuren te bevelen al, ook bij zaken die seksuele misdrijven en seksuele uitbuiting betreffen.
Ik zie geen aanleiding om het huidige wettelijk systeem aan te passen. Als zaken waarbij sprake is van een verdenking van seksueel misbruik van een minderjarig slachtoffer standaard achter gesloten deuren worden behandeld, wordt dit type delict uitgesloten van de openbaarheid. Het in zijn algemeenheid uitsluiten van delicten voor openbare behandeling acht ik niet wenselijk. Ook bij delicten als seksueel misbruik is openbaarheid het uitgangspunt, zodat publieke controle mogelijk is. Als de belangen van het minderjarige slachtoffer in een specifieke zaak toch zwaarder moeten wegen is er, binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden, voldoende ruimte om de zaak achter gesloten deuren te behandelen. Ik vertrouw daarbij op de deskundigheid van de rechter om daarin een afweging in te maken waarbij rekening wordt gehouden met het voorkomen van victimisatie, intimidatie en vergelding.
Overigens wordt in Unieverband een voorstel behandeld voor de herziening van de richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik. Het BNC-fiche ten aanzien van dit voorstel werd op 15 maart 2024 aan de Tweede Kamer gestuurd. Deze richtlijn ziet ook op maatregelen voor de strafprocedure. Maatregelen die verzekeren dat in strafprocedures, tijdens het onderzoek op de terechtzitting, bij bepaalde delicten kan worden bevolen dat minderjarigen worden gehoord zonder aanwezigheid van publiek. Ook kan het minderjarige slachtoffer worden gehoord zonder aanwezig te zijn in de zittingszaal. Dit kan door middel van het gebruik van geschikte communicatietechnologie. De Nederlandse wetgeving kent deze voorzieningen al.
De Kamerbrief over de inzet voor de jaarlijkse Vergadering van verdragspartijen van het Statuut van Rome. |
|
Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke stappen bent u wanneer van plan te zetten om te beoordelen of het zinvol is een amendementsvoorstel rond het misdrijf agressie in te dienen, zoals beschreven in de Kamerbrief over de inzet voor de jaarlijkse Vergadering van verdragspartijen van het Statuut van Rome?1
Met het oog op de Herzieningsconferentie, die ten behoeve van de in 2010 in Kampala aangenomen amendementen inzake het misdrijf agressie zal worden georganiseerd in 2025, zal in de komende maanden de discussie over de Kampala-amendementen in diverse gremia worden gevoerd.
Het Nederlandse standpunt in deze discussie is ongewijzigd: vanaf het begin van de onderhandelingen over het Statuut van Rome in de jaren ’90 heeft het Koninkrijk der Nederlanden zich een voorstander betoond van het toekennen van dezelfde rechtsmacht aan het Internationaal Strafhof (ISH) over het misdrijf agressie als over de overige drie in het Statuut opgenomen kernmisdrijven (genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven). Het kabinet blijft dit standpunt zowel in bilateraal als in multilateraal verband uitdragen. Zie in dit verband ook de kabinetsreactie op het CAVV advies «rechtsmacht en immuniteiten bij het berechten van het misdrijf agressie».2
In de appreciatie3 van de aangehouden motie van het lid Sjoerdsma4 – die op 19 januari 2023 werd ingediend bij het tweeminutendebat Raad Buitenlandse Zaken en waarin de regering werd verzocht om het Statuut van Rome te amenderen op artikel 15 bis – heeft het kabinet aangegeven de ontwikkeling van het internationale draagvlak voor het amenderen van het Statuut van Rome op dit punt nader te zullen onderzoeken, om vervolgens in de loop van 2024 te beoordelen of het zinvol is om met gelijkgezinde partners een amendementsvoorstel in te dienen dat tijdens de Herzieningsconferentie kan worden behandeld. In dat kader neemt Nederland deel aan de door Duitsland opgerichte Group of Friends for the Strengthening of the ICC’s Jurisdiction over the Crime of Aggression. Deelname aan deze Group of Friends biedt de gelegenheid om een beeld te vormen van het internationale krachtenveld en van de reikwijdte van de inhoudelijke discussies die worden gevoerd over een eventueel amendementsvoorstel.
Bent u van plan zelf stappen te zetten of initiatieven te ontplooien om draagvlak onder andere landen te zoeken voor de indiening van een dergelijk voorstel? Zo ja, welke zijn dit?
Duitsland heeft in dit verband het initiatief genomen door het oprichten van de Group of Friends. In lijn met staand beleid en met de reactie op de hierboven genoemde motie van het lid Sjoerdsma steunt Nederland dit initiatief. Naast deelname aan de Group of Friends, is het kabinet op dit moment echter niet van plan om zelf verdere stappen te zetten of initiatieven te ontplooien, omdat deze Group of Friends voldoende gelegenheid biedt om met alle relevante partijen een inhoudelijke discussie te voeren en om een beeld te vormen van het internationale krachtenveld.
Klopt het dat dit amendementsvoorstel erover zou gaan het Statuut van Rome te amenderen op artikel 15bis?
De discussies over een eventueel amendementsvoorstel spitsen zich inderdaad primair toe op artikel 15 bis van het Statuut van Rome. Deze bepaling heeft betrekking op de voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht door het ISH over het misdrijf agressie, in de gevallen waarin een situatie door een staat die partij is bij het Statuut bij de Aanklager wordt aangegeven (State Party referral), of in de gevallen waarin de Aanklager uit eigen beweging een onderzoek opent (proprio motu).
Hoe verhoudt het mogelijk alsnog nemen van actie zich tot het ontraden van de aangehouden motie-Sjoerdsma (21 501-02, nr. 2588) die Nederland verzocht zich in te zetten voor amendering van het Statuur van Rome op artikel 15bis?2
Het standpunt van het kabinet is ongewijzigd. In de appreciatie van de aangehouden motie van het lid Sjoerdsma heeft het kabinet aangegeven het opportuun te achten om in de loop van 2024 te beoordelen of het, gelet op de ontwikkeling van het internationale draagvlak, zinvol is om met gelijkgezinde partners een amendementsvoorstel in te dienen dat tijdens de Herzieningsconferentie kan worden behandeld. De motie is slechts ontraden voor zover deze moest worden gelezen als een verzoek aan de regering om reeds voor een dergelijke beoordeling een voorstel tot wijziging van artikel 15 bis van het Statuut van Rome aan de depositaris van het Statuut voor te leggen.
Hoe beoordeelt u de risico’s van negatieve effecten op relaties met voor de Nederlandse veiligheid belangrijke bondgenoten die geen partij zijn bij het Strafhof, zoals de Verenigde Staten, als artikel 15bis in werking zou treden?
Het opstarten van een procedure die gericht is op het wijzigen van artikel 15 bis van het Statuut van Rome zou zowel bij staten die partij zijn bij dit Statuut, als bij staten die geen partij zijn bij dit Statuut – zoals de Verenigde Staten – tot weerstand kunnen leiden. Hoewel het ongewis is of een dergelijke procedure uiteindelijk succesvol zal zijn, zou reeds het opstarten daarvan al op korte termijn het ongewenste effect kunnen hebben dat de verbeterde relatie tussen het ISH en de Verenigde Staten onder druk komt te staan. Dergelijke risico’s zullen door het kabinet worden meegewogen bij de uiteindelijke beoordeling van de opportuniteit van (het steunen van) het indienen van een amendementsvoorstel.
Deelt u de mening dat het draagvlak voor het Strafhof nog verder onder druk komt te staan wanneer artikel 15bis wordt uitgebreid? Zo nee, waarom niet?
De huidige regeling in artikel 15 bis van het Statuut van Rome is een moeizaam bereikt compromis en tegen die achtergrond moet rekening worden gehouden met het feit dat de inzet voor een amendering van artikel 15 bis niet door alle verdragspartijen en derde staten zal worden verwelkomd.
Tegelijkertijd is er onder de verdragspartijen ook steun om de huidige regeling inzake de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie gelijk te trekken met de rechtsmacht over de andere kernmisdrijven. Zo wordt door meerdere staten betreurd dat het ISH door de huidige regeling geen rechtsmacht kan uitoefenen over het misdrijf agressie dat in en tegen Oekraïne wordt gepleegd door onderdanen van de Russische Federatie. Daarnaast zijn verschillende staten van mening dat er überhaupt geen overtuigende inhoudelijke argumenten kunnen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van het feit dat de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie aanzienlijk beperkter is dan de rechtsmacht van het ISH over de overige in het Statuut van Rome opgenomen kernmisdrijven. Zij streven daarom vanuit het oogpunt van accountability naar het gelijktrekken van de regeling inzake de rechtsmacht over het misdrijf agressie met de regeling inzake de rechtsmacht over de overige kernmisdrijven, waardoor ook verwijten van selectiviteit en dubbele standaarden minder kracht zullen krijgen.
Welke gevolgen de uitbreiding van de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie onder het huidige gesternte zal hebben voor het draagvlak voor het Strafhof zal in de komende maanden nader worden onderzocht.
Deelt u de mening dat het Strafhof de bestaande taken beter zou kunnen uitvoeren in plaats van de bevoegdheden van het Strafhof verder uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht grote waarde aan de bevordering van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde, conform de in artikel 90 van de Grondwet neergelegde opdracht. Het bestrijden van straffeloosheid voor internationale misdrijven en het bijdragen aan goed functionerende internationale hoven en tribunalen die de daders van dergelijke misdrijven aansprakelijk kunnen stellen, zijn belangrijke prioriteiten van het Nederlandse buitenland- en mensenrechtenbeleid, zoals ook neergelegd in de beleidsnota Mensenrechten, Democratie en Internationale Rechtsorde. Het ISH is een cruciale organisatie in deze strijd tegen straffeloosheid en daarom blijft het kabinet zich actief inzetten voor het uitbreiden van het aantal partijen bij het Statuut van Rome en voor het vullen van de lacunes in de rechtsmacht van het Strafhof.
Hoe beoordeelt u werking van artikel 15bis in combinatie met artikel 8bis lid 2 (f)?
Volgens het Statuut van Rome kan er uitsluitend sprake zijn van het misdrijf agressie (begaan door een individu) als er tevens sprake is van een daad van agressie (begaan door een staat). Door middel van de Kampala-amendementen uit 2010 is in het eerste lid van artikel 8 bis een definitie van het misdrijf agressie toegevoegd aan het Statuut van Rome. Voor de toepassing van deze definitie in het eerste lid, wordt in het tweede lid van artikel 8 bis aangegeven wat er wordt verstaan onder een «daad van agressie».
In artikel 8 bis, tweede lid, sub f, wordt «het feit dat een Staat toestaat dat zijn grondgebied, dat hij aan een andere Staat ter beschikking heeft gesteld, door die andere Staat wordt gebruikt om een daad van agressie te plegen tegen een derde Staat» als een opzichzelfstaande «daad van agressie» aangemerkt. Of deze daad van agressie (begaan door een Staat) ook het misdrijf agressie (begaan door een individu) oplevert, zal in het licht van de concrete omstandigheden van het geval door het ISH moeten worden beoordeeld op basis van de definitie die is neergelegd in het eerste lid van artikel 8 bis. Zo moet er volgens het eerste lid onder meer sprake zijn van een daad van agressie «die door zijn aard, ernst en schaal een onmiskenbare schending (manifest violation) vormt van het Handvest van de Verenigde Naties».
Door middel van de Kampala-amendementen zijn daarnaast de artikelen 15 bis en 15 ter aan het Statuut toegevoegd, waarin wordt aangegeven onder welke voorwaarden het ISH rechtsmacht kan uitoefenen over het misdrijf agressie. Dat is op grond van deze artikelen enkel het geval indien zowel de slachtofferstaat als de agressorstaat de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie hebben aanvaard, of indien de situatie waarin dit misdrijf lijkt te zijn begaan door de VN-Veiligheidsraad – handelend onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest – wordt verwezen naar de Aanklager van het ISH.
Zou bovenstaande combinatie kunnen betekenen dat Europese NAVO-bondgenoten, zoals Nederland of Duitsland, in beeld kunnen komen als «medeplichtige» aan het misdrijf agressie, indien bijvoorbeeld de Verenigde Staten een militaire operatie uitvoeren die volgens het Strafhof geen volkenrechtelijk mandaat heeft en zij daarbij mogelijk gebruiken maken van in Europa opgeslagen wapens en reservedelen of militaire bases in Europa, zoals bijvoorbeeld vliegbasis Ramstein?
Voor de omstandigheden waaronder staten medeplichtig kunnen zijn aan een internationaal onrechtmatige daad, zoals een daad van agressie, verwijs ik naar de Kamerbrief van 12 januari 2024 houdende de zienswijze van het kabinet op het concept van medeplichtigheid.6
Staten kunnen niet strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden op basis van het internationaal recht en het strafrechtelijke concept van medeplichtigheid geldt dus niet tussen staten. Zoals hierboven al aangegeven, ziet artikel 8 bis, tweede lid, sub f, niet op medeplichtigheid, maar op de vraag of een staat een daad van agressie heeft gepleegd.
In hoeverre kunnen activiteiten van staten worden aangemerkt als agressie als ze voortkomen uit de Responsibility to Protect?
De handelingen van staten kunnen volgens het Statuut van Rome worden aangemerkt als daad van agressie wanneer deze voldoen aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 8 bis, tweede lid, waarin ook een lijst met concrete gedragingen is opgenomen. In algemene zin gaat het om het gebruik van wapengeweld door een staat tegen de soevereiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een andere staat, of op enige andere wijze die onverenigbaar is met het VN-Handvest.
Volgens het kabinet bestaan er drie mogelijke rechtsgronden voor het gebruik van geweld door staten. Dit zijn het recht op zelfverdediging op basis van artikel 51 van het VN-Handvest, een mandaat verleend in een resolutie van de VN-Veiligheidsraad of een uitnodiging of toestemming van de staat waar geweld gebruikt wordt. Zoals toegelicht in de kabinetsreactie op het eindrapport van de Expertgroep inzake humanitaire interventie7, is het kabinet van mening dat humanitaire interventie, dan wel geweldgebruik op basis van de Responsibility to Protect-doctrine, op dit moment geen uitzondering vormen op het interstatelijk geweldverbod.
Volgens het kabinet is geweldgebruik in het kader van de‘Responsibiliy to Protect alleen mogelijk met een mandaat van de VN-Veiligheidsraad. Dit is ook opgenomen in het einddocument van de VN-wereldtop in 2005 en verschillende resoluties van de Algemene Vergadering van de VN.
In hoeverre betekent (het voorbereiden van) een amendementsvoorstel rondom het misdrijf agressie dat een groot beslag zal worden gelegd op de beschikbare financiën van het Strafhof, die daardoor niet voor andere zaken kunnen worden ingezet?
Een eventuele amenderingsprocedure zal niet of nauwelijks een beslag leggen op de beschikbare financiën van het Strafhof. Krachtens het besluit van de in 2010 in Kampala georganiseerde Herzieningsconferentie zal uiterlijk op 17 juli 2025 – zeven jaar na de activering van de (beperkte) rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie – een Herzieningsconferentie moeten worden georganiseerd waar de Kampala-amendementen worden geëvalueerd, ongeacht de vraag of er tijdens die evaluatie ook een amendement op het Statuut zal worden behandeld. Het behandelen, aannemen en ratificeren van amendementen is daarnaast een kwestie voor de verdragspartijen en niet voor het Strafhof.
Mocht een eventueel amendement op het Statuut in 2025 worden aangenomen, dan zal vervolgens de inwerkingtreding van dat amendement naar alle waarschijnlijk nog jarenlang op zich laten wachten. Pas op het moment dat het Strafhof na de inwerkingtreding van het amendement een (voorbereidend) onderzoek opent naar een vermeend misdrijf van agressie waar het op basis van het amendement rechtsmacht over heeft, zullen er daadwerkelijk kosten worden gemaakt. Het Strafhof mag namelijk uitsluitend budget aanvragen voor daadwerkelijke onderzoeken en strafzaken.
Hoe beoordeelt u het risico dat een hernieuwde poging om de Russische agressie tegen Oekraïne via het Strafhof in plaats van via een ad-hoc tribunaal (conform de oproepen van onder andere Oekraïne zelf en de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa) te berechten, kan zorgen voor verdeeldheid onder Westerse landen, omdat bijvoorbeeld het VK en Frankrijk de toevoeging van het misdrijf agressie aan het Statuut van Rome niet gesteund hebben en dus waarschijnlijk niet open zullen staan voor een nog verdere uitbreiding hiervan via artikel 15bis?
Het kabinet ziet een eventuele amendering van het Statuut van Rome niet als een hernieuwde poging om de Russische agressie tegen Oekraïne via het ISH te berechten. Het is immers nog ongewis of er voldoende internationaal draagvlak voor een dergelijke amendering zal bestaan en bovendien zal de inwerkingtreding daarvan veel tijd in beslag nemen. Een eventuele amendering van het Statuut van Rome is bedoeld om op (middel)lange termijn een lacune in de rechtsmacht van het ISH te vullen, zodat er in de toekomst geen sprake hoeft te zijn van de oprichting van mogelijke ad hoc agressietribunalen.
In de komende maanden zal worden geïnventariseerd hoe het internationale draagvlak voor een amendering van het Statuut van Rome zich sinds de Herzieningsconferentie in Kampala heeft ontwikkeld en of de steun van staten voor de oprichting van een ad hoc agressietribunaal voor de Russische agressie tegen Oekraïne ook zal leiden tot steun voor het op termijn uitbreiden van de rechtsmacht van het ISH over het misdrijf agressie.
Kunt u toezeggen, mede gelet op de demissionaire status van het kabinet, geen vervolgstappen te zetten inzake de amendering van artikel 15bis of andere artikelen van het Statuut van Rome, zoals Nederland diplomatiek verbinden aan de indiening van een amendementsvoorstel of het organiseren van initiatieven om actief draagvlak te creëren voor amendering, zonder dat de Kamer voorafgaand over de Nederlandse inzet nader is geïnformeerd en hierover een debat heeft plaatsgevonden?
Ja. Als het kabinet het initiatief wil nemen om een amendementsvoorstel in te dienen voor behandeling tijdens de Herzieningsconferentie in 2025 – of als het kabinet zich diplomatiek wil verbinden aan de indiening van een dergelijk amendementsvoorstel – dan zal het kabinet de Kamer daarover tijdig informeren, zodat de Kamer kan besluiten of daarover een debat moet worden gevoerd.
Het artikel 'Kritiek rechters op uitstel celstraffen: ‘Tast gezag rechtspraak aan’' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kritiek rechters op uitstel celstraffen: «Tast gezag rechtspraak aan»»?1
Ja.
Hoe vindt u het uit te leggen dat een rechter heeft geoordeeld dat iemand de gevangenis in gaat, maar dit in de praktijk dus soms niet zal gebeuren?
Een persoon die door de rechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf zal in beginsel altijd daadwerkelijk detentie ondergaan. Het niet opnemen van zelfmelders is een tijdelijke noodmaatregel als gevolg van personeelstekort bij DJI waardoor niet alle cellen inzetbaar zijn. De maatregel heeft daarmee geen structureel effect maar een opschortende werking. Door zelfmelders tijdelijk niet op te roepen ontstaat wel ruimte om andere maatregelen, die wel structureel effect sorteren, verder uit te werken. Ik beoog met aanvullende maatregelen er voor te zorgen dat zelfmelders zo spoedig mogelijk weer opgeroepen kunnen worden.
In hoeverre vindt u het uit te leggen aan slachtoffers en de samenleving dat gedetineerden eerder, met een enkelband, vrijgelaten kunnen worden of soms niet de gevangenis in gaan?
Zoals hierboven aangegeven zal een persoon die door de rechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf in beginsel altijd daadwerkelijk detentie ondergaan. In mijn brief van 30 november jl. heb ik aangekondigd aanvullende maatregelen te verkennen, waaronder de inzet van elektronische monitoring. Bij de verkenning van dit voorstel worden passende voorwaarden verkend die erop moeten toezien dat alleen gedetineerden in aanmerking komen die goed gedrag vertonen en bij wie de veiligheidsrisico’s kunnen worden beperkt. Ook het borgen van de slachtofferbelangen is een belangrijk aandachtspunt in het vervolgproces. Bij de uitwerking van dit voorstel wordt de inzet van elektronische monitoring aan het einde van de detentie overwogen voor gedetineerden met een straf tot maximaal een jaar. Gedetineerden die veroordeeld zijn voor een zwaar delict komen niet in aanmerking voor deze mogelijkheid. Ik streef er naar uw Kamer op korte termijn nader te informeren over de eventuele inzet van deze maatregel.
Waarom kiest u ervoor om gedetineerden tegemoet te komen met verlichtende maatregelen voor hen, maar niet om gedetineerden een soberder bestaan te laten leiden, bijvoorbeeld door ze minder te laten luchten?
Inrichtingen die te maken hebben met personele krapte hebben maatregelen, die binnen de wettelijke kaders (zoals minimaal één uur luchten per dag) mogelijk zijn, al genomen. Zo is er op veel plaatsen al geruime tijd sprake van significante beperkingen in het dagprogramma.
De DJI en ik vinden een verdere versobering van de dagprogramma’s ten zeerste af te raden. Het leefklimaat en daarmee het effect op de orde en veiligheid in de inrichtingen zou zwaar onder druk komen te staan. Dit heeft een negatieve effect op het personeel. Daarmee beïnvloedt het ook de aantrekkelijkheid van DJI als werkgever en het aantrekken van nieuw personeel.
Waarom zijn de maatregelen die u heeft aangekondigd allemaal ten faveure van gedetineerden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met de stelling eens dat een tekort aan capaciteit aan personeel of cellen nooit ten koste mag gaan van de veiligheid van en in Nederland?
Ja, ik ben het eens met deze stelling. De veiligheid van het personeel, de gedetineerden en de samenleving staat voor mij voorop.
Bent u het eens met Henk Naves, de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, dat het kabinet met deze maatregelen het gezag en de geloofwaardigheid van de rechtspraak aantast? Zo nee, waarom niet?
Rechters gaan over veroordelingen en het is belangrijk dat hun vonnissen worden uitgevoerd. Met de aangekondigde maatregelen probeer ik samen met de ketenpartners er juist voor te zorgen dat de straffen die zijn opgelegd door de rechtspraak zo adequaat mogelijk ten uitvoer worden gelegd binnen de beschikbare capaciteit.
In hoeverre bent u het eens met Henk Naves, die vreest voor rechtsongelijkheid, omdat het kabinet een plan zou hebben om mensen niet langer op te sluiten als ze boetes van een bepaalde omvang niet betalen?
Samen met de ketenpartners heb ik diverse maatregelen besproken. Ik heb vooralsnog niet besloten om vervangende hechtenis bij geldboetes niet te executeren, omdat ik het belangrijk vind dat gevangenisstraffen daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd.
In hoeverre geeft u de Dienst Justitiële Inrichting (DJI) meer speelruimte zodat zij zelf kunnen bepalen hoe straffen moeten worden uitgevoerd?
DJI houdt zich bij de tenuitvoerlegging van straffen aan het vonnis van de rechtelijke macht en wettelijke bepalingen en richtlijnen, zoals vastgelegd in onder andere de Penitentiaire beginselenwet. Het besluit om mannelijke volwassen zelfmelders tijdelijk niet meer op te roepen en de verkenning van aanvullende maatregelen gebeurt in nauwe samenwerking met DJI en de ketenpartners.
In hoeverre bent u het eens met Richard Korver die namens de vereniging voor slachtofferadvocaten (NVSSA) stelt dat we niet meer in een rechtsstaat leven waarin de rechter degene is die rechtspreekt?
Zoals bij antwoord 8 aangegeven, rechters gaan over veroordelingen en het is belangrijk dat hun vonnissen worden uitgevoerd. Met de aangekondigde maatregelen probeer ik samen met de ketenpartners er juist voor te zorgen dat de straffen die zijn opgelegd door de rechtspraak zo adequaat mogelijk ten uitvoer worden gelegd binnen de beschikbare capaciteit.
Afgelopen zomer werden de criteria voor de zogenoemde Beperkt Beveiligde Afdeling versoepelt, waardoor gedetineerden op die afdeling in de laatste fase buiten de gevangenis aan het werk mogen; kunt u inzichtelijk maken om hoeveel gedetineerden het gaat?
De verruiming van de criteria voor de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) die in de zomer heeft plaatsgevonden zag op het uitbreiden van de definitie «leer-/werkplek» met «zinvolle dagbesteding bij een (niet-)betalende organisatie». Eind juli 2023 verbleven 56 mannen en 2 vrouwen in de BBA. In de eerste week van 2024 zitten er 86 mannen en 9 vrouwen in de BBA. In zes maanden is de bezetting van de BBA dus gestegen met 30 mannen en 7 vrouwen. Het is niet bekend welke gedeelte van deze stijging in de bezetting het gevolg is van versoepeling van de criteria voor de BBA. Ook andere redenen kunnen er aan hebben bijgedragen dat er vaker gedetineerden die aan de criteria voor de BBA voldoen, doorstromen naar de BBA.
Kunt u meer duidelijkheid geven hoe u van plan bent, samen met het Openbaar Ministerie (OM) en de politie, om de instroom van gevangenen te beperken? Bent u van plan om nog meer maatregelen te nemen waardoor gedetineerden nog meer voordelen kunnen genieten?
Ik werk momenteel samen met de ketenpartners een pakket van maatregelen uit om de druk op de capaciteit te verlagen. Maatregelen om de instroom tijdelijk te verlagen kunnen daar onderdeel van zijn. Ik zal u zo spoedig mogelijk uitgebreider informeren over de uitwerking daarvan.
Kunt u de Kamer halfjaarlijks op de hoogte houden hoeveel gedetineerden geprofiteerd hebben van de versoepelde maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Bij de voortgangsbrief «Recht doen, kansen bieden» zal ik u informeren over de ontwikkeling van de capaciteit bij DJI en de voortgang van de maatregelen.
De NPO Radio 1-podcast ‘Het Misdaadbureau’ van Omroep WNL over gerechtelijke dwalingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radio 1-podcast «Het Misdaadbureau» van vrijdag 8 december 2023?1
Ja.
Bent u bekend met het nieuwe internationale platform EUREX-project?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van de onderzoekers waaruit blijkt dat ze 110 gerechtelijke dwalingen in Europa in kaart hebben gebracht, waarvan 12 gerechtelijke dwalingen in Nederland?
Daar heb ik kennis van genomen. Deze cijfers zijn afkomstig uit onderzoek van de Universiteit Leiden en Universiteit Maastricht, waarin een analyse is gemaakt van het aantal vastgestelde onterechte veroordelingen in Europa sinds 1970.
Hoe kijkt u naar de analyse van topadvocaat Knoops die denkt dat deze 12 gerechtelijke dwalingen enkel het topje van de ijsberg zijn?
Iedere onterechte veroordeling is er een te veel. Onterechte veroordelingen hebben zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen en zijn daarnaast schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtsstaat aan haar burgers wordt geacht te bieden.
De inzet van alle in de strafrechtspleging betrokken actoren is er daarom op gericht de kans op onterechte veroordelingen te minimaliseren. Hier is ook expliciete aandacht voor in de opleiding voor rechercheurs, officieren van justitie en rechters. Naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoordzaak zijn sinds 2005 met het Programma Versterking Opsporing en Vervolging tal van maatregelen genomen bij de politie, het Openbaar Ministerie en de rechtspraak om het risico op tunnelvisie en onjuiste veroordelingen verder te minimaliseren. Zo is er veel aandacht in de opleidingen voor de problematiek van tunnelvisie en verbeterde verhoormethoden.
Gelukkig komen onterechte veroordelingen in Nederland slechts zeer zelden voor. De kwaliteit van de Nederlandse strafrechtspleging is hoog. Dit blijkt ook uit de cijfers van het project van EUREX, waarbij het gaat om 12 vastgestelde onterechte veroordelingen in een periode van ruim 50 jaar. Opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vinden plaats met uiterst grote zorgvuldigheid. Hoezeer iedere onterechte veroordeling te betreuren valt, is er geen aanleiding tot zorg over de Nederlandse strafrechtspleging in algemene zin.
Bent u het eens met de stelling dat we er alles aan moeten doen om gerechtelijke dwalingen te voorkomen, ofwel voorkomen dat burgers onterecht veroordeeld worden en in de gevangenis terecht komen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met de stelling eens dat de huidige voorwaarden om een herzieningsprocedure te kunnen starten te streng zijn? Zo nee, waarom niet? Hebt u in die overweging meegenomen dat vanwege die (te) strenge voorwaarden gerechtelijke dwalingen onder de radar blijven?
Ik ben het er niet mee eens dat de voorwaarden in de huidige Nederlandse herzieningsprocedure te streng zijn. De regeling met betrekking tot herziening ten voordele is met de Wet hervorming herziening ten voordele in 2012 op verschillende punten gewijzigd en ook verruimd. Een belangrijk onderdeel daarvan is de verruiming van het novumcriterium. Hiermee is meer ruimte geboden aan nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs en gedragswetenschappelijk onderzoek. De verruiming houdt kort gezegd in dat ook een nieuw gegeven dat niet van feitelijke aard is (bijvoorbeeld een nieuw of gewijzigd inzicht van een deskundige) een grond voor herziening kan opleveren. Daarnaast zijn de mogelijkheden om onderzoek te doen naar een potentieel novum verruimd (zie het antwoord op de vragen 8 en 9 voor een uitgebreidere toelichting hierop). De wijzigingen die met de Wet hervorming herziening ten voordele zijn doorgevoerd, zijn in 2018 geëvalueerd (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 495). De onderzoekers hebben daarbij geconcludeerd dat de herzieningsregeling per saldo ruimer is geworden en dat met de huidige regeling een goede balans bestaat tussen aan de ene kant rechtsbescherming voor degene die meent ten onrechte te zijn veroordeeld, en aan de andere kant de rechtszekerheid die erbij gebaat is dat er op een gegeven moment een einde komt aan een strafzaak.
In de afgelopen jaren hebben mijn ambtsvoorganger en ik in een uitvoerige discussie met uw Kamer over dit onderwerp aangegeven waarom een verdere verruiming van het novumcriterium onwenselijk is. In Nederland kunnen strafzaken in drie instanties worden beoordeeld. Daarbij wordt uitgebreid en zorgvuldig stilgestaan bij de feiten in het dossier en de beslissingen worden uitvoerig gemotiveerd. Een verdere uitbreiding van het novumcriterium doet geen recht aan het uitzonderlijke karakter van het buitengewoon rechtsmiddel herziening en zou feitelijk betekenen dat een vierde beroepsinstantie wordt gecreëerd. Van buitengewoon rechtsmiddel zou de herzieningsprocedure in de praktijk een gewoon rechtsmiddel worden.
Het behoort tot de taak van de rechter om ook in complexe zaken een beslissing te nemen waarbij de procespartijen – wanneer de gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput – zich zullen moeten neerleggen. Als de onherroepelijke beslissing van de rechter telkens – ook zonder dat sprake is van nieuwe omstandigheden die een ander licht op de zaak werpen – weer ter discussie kan worden gesteld, is het risico dat het gezag van rechterlijke uitspraken wordt verminderd. Aan rechtszaken komt dan, ook nadat alle gewone rechtsmiddelen zijn aangewend, potentieel nimmer een einde omdat in een aanzienlijk aantal zaken altijd discussie kan en zal blijven bestaan. De rechter heeft juist tot taak om in die discussie definitief een knoop door te hakken.
Voor een uitgebreidere toelichting op dit punt verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 6 april 2020 (Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 582). De daarin genoemde argumenten zijn nog steeds van toepassing.
Wanneer u wel van mening bent dat de huidige voorwaarden (te) streng zijn, bent u bereid om in kaart te brengen hoe de eisen voor een herzieningsprocedure versoepeld kunnen worden en deze resultaten te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kijkt u naar de situatie in de Verenigde Staten waar sprake is van onderzoeksteams van aanklagers en verdedigers die samenwerken in zaken waar twijfel over bestaat?
Er zijn grote verschillen tussen de strafrechtsystemen van Nederland en de Verenigde Staten. Dat geldt ook voor de mate waarin onterechte veroordelingen voorkomen. In dit kader kan worden gewezen op onderzoek van de Universiteit Californië en de Universiteit Michigan, waaruit blijkt dat in de Verenigde Staten in het jaar 2022 ten aanzien van 249 personen is vastgesteld dat zij onterecht zijn veroordeeld.2 Hoewel iedere onterechte veroordeling er een te veel is, laat dit zien dat de problematiek ten aanzien van onterechte veroordelingen in de Verenigde Staten verschilt van de Nederlandse situatie. Ook na correctie naar rato van de bevolkingsaantallen in Nederland en de Verenigde Staten gaat het daar om aanzienlijk meer gevallen van onterechte veroordelingen dan in Nederland. De maatregelen die in de Verenigde Staten worden genomen om onterechte veroordelingen tegen te gaan, zijn daarmee niet zonder meer geschikt en noodzakelijk voor het tegengaan van onterechte veroordelingen in Nederland.
De mogelijkheden van het doen van onderzoek op grond van de Nederlandse herzieningsprocedure vertonen op onderdelen echter wel gelijkenissen met de genoemde onderzoeksteams in de Verenigde Staten. Zo kan de gewezen verdachte die wegens een zeer ernstig strafbaar feit is veroordeeld al voorafgaand aan het indienen van een herzieningsverzoek de procureur-generaal bij de Hoge Raad (hierna: de PG HR) verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een novum indien er aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening (artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering, hierna: Sv). Het betreft de situatie dat aanwijzingen bestaan dat zich mogelijk een novum zou kunnen voordoen, maar er nog niet voldoende materiaal beschikbaar is om dit goed te kunnen beoordelen. De PG HR kan bij de beoordeling van een verzoek tot instelling van een nader onderzoek advies inwinnen van de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) en is daartoe zelfs verplicht wanneer de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer (artikel 462, eerste en tweede lid, Sv). De ACAS bestaat uit experts uit verschillende disciplines en beschikt over diverse bevoegdheden. Zo heeft de ACAS de mogelijkheid om kennis te nemen van alle processtukken van de afgesloten strafzaak, personen die bij de betreffende strafzaak betrokken zijn geweest te horen en externe deskundigen in te schakelen om onderzoek te verrichten. De ACAS heeft sinds haar instelling laten zien altijd met open vizier naar de zaken te kijken en zich doorgaans niet te laten beperken tot hetgeen door de verdediging wordt aangevoerd. Voor het initiëren van nader onderzoek naar een mogelijke herzieningsgrond is een daartoe strekkend verzoek van de gewezen verdachte of advies van de ACAS overigens niet vereist; de PG HR kan ook ambtshalve tot de instelling van een nader onderzoek besluiten.
Bij de uitvoering van het nader onderzoek kan de PG HR zich laten bijstaan door een onderzoeksteam dat wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren, leden van het Openbaar Ministerie of deskundigen die niet eerder bij de strafzaak betrokken zijn geweest (artikel 463 Sv). Tijdens het nader onderzoek kan de PG HR het onderzoek laten uitvoeren dat hij nodig acht voor de beoordeling of een herzieningsgrond aanwezig is.
De huidige Nederlandse wettelijke herzieningsregeling bevat hiermee al verschillende, ruime mogelijkheden om voorafgaand aan de indiening van een herzieningsverzoek onderzoek te (laten) doen naar de mogelijke aanwezigheid van een herzieningsgrond. Zoals aangegeven, kan daarbij ook op verschillende manieren gebruik worden gemaakt van expertise uit de opsporing. Een verdere uitbreiding van de wettelijke onderzoeksmogelijkheden tot het doen van aanvullend onderzoek naar Amerikaans model wordt daarom niet nodig geacht.
Ziet u er iets in om dit ook in Nederland mogelijk te maken, al dan niet op pilotbasis? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat rechters het vonnis al klaar hadden liggen voor de uitspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het Volkskrant-artikel waarin wordt beschreven hoe rechters al voordat het vonnis was verstrekt en zelfs nog voor de mondelinge behandeling en uitwisseling van argumenten van partijen wisten wat het oordeel zou worden en het concept vonnis al klaarlag?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u zich voorstellen dat dit het vertrouwen in de rechtsgang van de heer Van Goch ernstig heeft aangetast?
Als het beeld dat in het artikel wordt geschetst accuraat zou zijn, dan kan ik mij voorstellen dat een dergelijke gang van zaken het vertrouwen in de rechtspraak van de betrokkene en het vertrouwen van mensen in algemene zin kan schaden. Zoals valt te lezen in het antwoord op vraag 4, zijn de inhoud van het artikel en de verklaring van het gerechtshof Den Haag over de gang van zaken in deze zaak echter niet met elkaar in overeenstemming.
Kunt u zich voorstellen hoe dit nieuws ook het vertrouwen van mensen in algemene zin kan schaden in de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met mij eens dat ook het verweer van het Haagse Gerechtshof, namelijk dat het enkel ging om een concept oordeel, ook volstrekt onvoldoende is, omdat hier toch een bepaalde sturing of vooringenomenheid in zit die de objectiviteit, de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid in de weg staan?
Het gerechtshof Den Haag schetst op zijn website een ander beeld van deze zaak dan de auteur van het Volkskrant-artikel.2 Het gerechtshof Den Haag bericht dat de heer Van Goch in de gelegenheid is gesteld om een mondelinge behandeling op zitting aan te vragen, maar dat hij hier in eerste instantie geen gebruik van heeft gemaakt en pas in een laat stadium toch om een mondelinge behandeling heeft gevraagd. Op dat moment had het hof al een uitspraakdatum vastgesteld en deze doorgegeven aan beide partijen en was er al een concept vonnis geschreven. Ook licht het gerechtshof toe dat de heer Van Goch tijdens deze zitting de gelegenheid heeft gekregen om zijn visie op de zaak te geven en dat uit de gepubliceerde uitspraak blijkt dat de rechters de toelichting van beide partijen over de camerabeelden en e-mail hebben meegewogen.3 Naar mijn mening geeft dit geen blijk van vooringenomenheid voordat de uitspraak formeel is vastgesteld door de rechters.
Wat vindt u ervan dat inmiddels al vaker is aangetoond dat vonnissen in concept al klaarliggen, zoals ook het geval was vorig jaar bij een zaak van de rechtbank Rotterdam waar ik ook vragen over heb gesteld?2
Het is niet standaard dat een concept vonnis (of arrest of uitspraak) wordt opgesteld voordat de behandeling van een zaak voltooid is. Zowel in de Rotterdamse zaak, waar de advocaat van verdachte M. vlak voor de uitspraakdatum nog heeft gevraagd om te kunnen pleiten, als in de zaak van de heer Van Goch is men ervan uitgegaan dat de inhoudelijke behandeling afgerond was en mocht er ook van worden uitgegaan dat dit het geval was.5 In de zaak bij het gerechtshof Den Haag is met de zitting de inhoudelijke behandeling één week voor de uitspraakdatum heropend. Zoals uit de uitspraak blijkt, is wat op de zitting plaatsvond betrokken en meegewogen bij de definitieve beslissing over de zaak. De heer Van Goch heeft cassatieberoep tegen die beslissing van het gerechtshof Den Haag ingesteld. De procedure loopt dus nog verder.
Kunt u nogmaals reflecteren op deze eerdere antwoorden waarin u een oordeel achterwege liet en aangaf dat dit eerder uitzondering dan regel was in het strafrecht?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u reflecteren op het bestaan van dit soort concept vonnissen en of u deze gewenst of ongewenst vindt?
Uit de twee zaken die aanleiding zijn geweest voor de gestelde vragen merk ik op dat het gaat om uitzonderlijke situaties (zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 5 en 6) die daarom niet maatgevend zijn voor de normale gang van zaken. Het is onderdeel van de reguliere werkwijze dat veel zaken ten behoeve van de rechters worden voorbereid door gerechtsjuristen. Zij brengen de feiten en de rechtsvragen van een zaak in kaart, maken een wegwijzer door het dossier, formuleren punten die nog nader onderzoek of vraagstelling door de rechters vergen en kunnen (al dan niet alternatieve) oplossingsrichtingen en de argumenten daarvoor en daartegen aandragen. Het resultaat van hun werk wordt doorgaans aangeduid met de term «instructie». Dat is dus iets anders dan een na afronding van de behandeling van een zaak opgesteld concept vonnis. De inzet van gerechtsjuristen is een ook in veel andere landen en bijvoorbeeld ook bij het Hof van Justitie van de Europese Unie gebruikt middel om rechters in staat te stellen zo doelmatig mogelijk met hun schaarse tijd om te gaan en zich te richten op wat hun kerntaak is: alle relevante feiten en omstandigheden meewegen om te komen tot een afgewogen oordeel in de zaak.
Kunt u middels een rondgang bij de rechtbanken uit laten zoeken hoeveel vaker deze concept oordelen al klaarliggen en of dit ook zo geldt voor andere rechtsgebieden dan het strafrecht?
Gelet op het voorgaande zie ik op dit moment geen noodzaak voor een rondgang bij de rechtbanken.
Bent u bereid in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak om te bespreken in hoeverre concept vonnissen ongewenst zijn omdat zij het vertrouwen in de rechtsgang kunnen beschadigen?
Gelet op het voorgaande zie ik op dit moment geen aanleiding voor overleg met de Raad voor de rechtspraak over de wenselijkheid van concept vonnissen.
Bent u bereid in ditzelfde overleg na te gaan of de concept vonnissen worden geschreven omdat er sprake is van een te hoge werkdruk en te weinig menskracht bij de organisatie? Als dit het geval is, welke consequenties verbindt u daar dan aan?
Zie antwoord vraag 9.
Artikel 12 procedure |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van onderstaande artikelen?1
Ja, dat heb ik.
Kunt u aangeven wat u concreet heeft gedaan met de aanbevelingen uit de Justitiële Verkenning, met name het onderdeel opleiden en het herkennen van ouderenmishandeling bij politie en de rechters?
Het is mij niet duidelijk op welke aanbevelingen uit de Justitiële Verkenning Ouderenmishandeling van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) uit 2015 het Kamerlid Markuszower precies doelt.
Wat betreft de basispolitieopleiding kan ik in algemene zin het volgende melden. In de politieopleiding is aandacht voor het herkennen van signalen bij kwetsbare personen. Het doel van de basispolitieopleiding is gediplomeerde Politiemedewerkers af te leveren die hebben aangetoond dat zij over de noodzakelijke kennis en vaardigheden én over de juiste beroepshouding beschikken om in de praktijk aan de slag te gaan bij de Politie (startbekwaamheid).
De basispolitieopleiding is opgebouwd uit praktijkgerichte leeropdrachten; elke opdracht kent eenzelfde opbouw. De inhoudelijke opdrachten spelen zich af binnen een authentieke beroepssituatie en richten zich op het uitvoeren van één van de kerntaken van de politie.
Eén van die kerntaken is het flexibel en alert handelen bij meldingen en incidenten van zeer uiteenlopende aard: incidenten in een woning, in de wijk en op het web. Onder verwijzing naar de vraag van het lid Markuszower merk ik op dat eén van de eisen is dat de aspirant-agent signalen kan herkennen van verschillende soorten sociale problematiek, variërend van drugsgebruik, kindermisbruik tot ouderenmishandeling. De agenten worden getraind om daarbij methodisch en systematisch te werk te gaan en verschillende gesprekstechnieken toe te passen afhankelijk van de aard van de problematiek en van de doelgroep. Van belang daarbij is dat de aspirant-agenten worden getraind in adequate doorverwijzing naar specialisten dan wel effectieve afstemming met of overdracht naar zorginstanties, waardoor incidenten niet structureel worden.
Wat betreft de opleiding van rechters kan ik u in algemene zin melden dat de rechtspraak zelf verantwoordelijk is voor de loopbaan en opleiding van rechters. Ook voor de invulling van het opleidingsaanbod is de rechtspraak zelf verantwoordelijk. SSR (Studiecentrum Rechtspleging) is het eigen opleidingsinstituut van de Rechtspraak. SSR biedt alle medewerkers van de rechterlijke organisatie een praktijkgericht (voor én door) leer- en opleidingsaanbod.
Onderdeel van dit opleidingsaanbod is de basiscursus Huiselijk geweld, waarin de aanpak van huiselijk geweld vanuit multidisciplinair perspectief wordt belicht.
Doel van deze cursus is het krijgen van inzicht in de complexe problematiek, waarvan sprake kan zijn bij huiselijk geweld. Na het volgen van deze cursus beschikt de rechter over juridische, praktische en gedragsdeskundige handvatten. Hierdoor kan de rechter zaken, waarin huiselijk geweld een rol speelt, zorgvuldig, met sensitiviteit voor omstandigheden in de concrete situatie behandelen en beoordelen. Na het volgen van deze leeractiviteit adviseert SSR om jaarlijks de Actualiteitendag huiselijk geweld bij te wonen. Op deze manier houdt de rechter de kennis op het gebied van het huiselijk geweld actueel.
Indien u bekend bent met de signalen en risicofactoren van financieel misbruik, hoe kan het zijn dat een officier van justitie deze niet herkend heeft, en zelfs op aanwijzing van de daders een bewilliging procedure is gestart om een eerder door het Gerechtshof Amsterdam bevolen opdracht tot onderzoek naar strafbare feiten, niet uit te voeren?2
Het past mij niet als Minister van Justitie en Veiligheid om uitspraken te doen over individuele zaken, te meer zolang het oordeel hierin nog is voorbehouden aan de rechter. Het Openbaar Ministerie beoordeelt elke zaak op de concrete feiten en de omstandigheden van het specifieke geval. Er is in deze zaak een gemotiveerd bewilligingsverzoek ingediend waar het Hof nog over moet oordelen. De zaak waarnaar verwezen wordt bevindt zich dus thans nog onder de rechter.
Politieke processen die beperkte OM-capaciteit opsouperen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Openbaar Ministerie kan door personeelstekort sommige strafbare feiten niet meer vervolgen: «We moeten scherper kiezen»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u voorts bekend met de processen tegen Geert Wilders, Richard de Mos en Gideon van Meijeren?
Ja, ik ben bekend met de strafprocessen die hebben gelopen of nog lopen tegen de door u genoemde personen.
Deelt u de mening dat het onverkwikkelijk is dat zaken als derenmishandeling, hennepkweek en oplichting door het Openbaar Ministerie (OM) niet meer worden opgepakt, omdat vele tientallen rechercheurs en andere betrokkenen bij het OM druk waren of zijn met de vervolging van volksvertegenwoordigers zoals Geert Wilders, Richard de Mos en Gideon van Meijeren? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Deze mening deel ik niet. De capaciteit bij zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de politie en de rechterlijke macht is – altijd – beperkt, waardoor het OM – altijd – moet kiezen welke zaken wel en niet worden opgepakt en bij de rechter aangebracht. Dat het OM keuzes moet maken is van alle tijden. Het OM heeft een eigenstandige bevoegdheid om te bepalen welke zaken het wanneer strafrechtelijk in onderzoek neemt en vervolgt. Met het oog op een doelmatige aanwending van middelen stelt het OM prioriteiten, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de ernst van het strafbare feit en de maatschappelijke impact.
Deelt u de mening dat deze politieke processen niet alleen ontzettend veel geld kosten en beperkte mankracht opsouperen, maar ook het toch al broze vertrouwen in de rechtsstaat verder aantasten? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In deze mening kan ik mij niet vinden. Wat mij betreft is er sprake van een politiek proces indien een beslissing in een strafzaak is ingegeven door politieke motieven. Daarvan is absoluut geen sprake van in de door u genoemde strafzaken, en bij geen enkele andere zaak bij het OM of de rechterlijke macht. Het OM heeft in alle individuele strafzaken een eigenstandige bevoegdheid, om onder meer te oordelen of een strafbaar feit is gepleegd en of de verdachte hiervoor moet worden vervolgd. Van deze bevoegdheid heeft het OM gebruikgemaakt in de zaken die u noemt.
Deelt u de mening dat als het OM stopt met politieke processen, het meer tijd heeft voor zaken die nu blijven liggen, waardoor de echte boeven aangepakt kunnen worden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Zoals verwoord in mijn vorige antwoorden, is er naar mijn stellige overtuiging geen sprake van een politiek proces en heeft het OM een eigenstandige bevoegdheid om beslissingen te nemen.
Deelt u de mening dat de politieke inmenging van het OM grote gevolgen heeft, aangezien de partij van De Mos in Den Haag uit het college is gezet en het die plek als winnaar van de gemeenteraadsverkiezingen door de lopende zaak niet terug kreeg en gezien het feit dat De Mos nu weer geblokkeerd wordt als wethouder vanwege het hoger beroep dat het OM tegen de van alles vrijgesproken De Mos heeft ingesteld? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Ik ben ervan overtuigd dat het OM geen politieke inmenging pleegt in de strafzaak van De Mos en medeverdachten. Voor een onderbouwing hiervan verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden.
Het OM is zich bewust van de impact van de zaak op de gemeentelijke politiek en heeft aangegeven de maatschappelijke noodzaak te zien om zo spoedig mogelijk en op een zorgvuldige manier duidelijkheid te krijgen in de zaak.
Deelt u de mening dat een hoger beroep in geval van een volledige vrijspraak niet gewenst is? En bent u bekend met het feit dat in andere landen, voornamelijk «common law»-systemen, genoeg voorbeelden zijn te vinden waarin een hoger beroep tegen een volledige vrijspraak in strijd wordt geacht met «double jeopardy»,2 oftewel het «ne bis in idem» principe? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven waarin u aangeeft of u voor het recht bent om niet twee keer voor hetzelfde feit te worden vervolgd?
Ik ben ermee bekend dat in andere landen het ne bis in idem-beginsel niet volledig hetzelfde wordt uitgelegd als in Nederland. In Nederland valt het hoger beroep onder dezelfde rechtsgang, waardoor geen sprake is van vervolging voor het hetzelfde feit (oftewel strijd met het ne bis in idem- beginsel) in geval van hoger beroep bij vrijspraak. Artikel 404 van het Nederlandse wetboek van Strafvordering bepaalt dat het OM hoger beroep kan instellen tegen vonnissen betreffende misdrijven, ook indien de verdachte van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken. Het hoger beroep heeft verschillende functies. Allereerst is er de herstelfunctie, die inhoudt dat partijen gemaakte fouten kunnen herstellen, nieuwe of andere gronden kunnen aanvoeren en nieuwe feiten of omstandigheden kunnen inbrengen. Daarnaast geldt dat in hoger beroep de rechter in eerste aanleg wordt gecontroleerd, de zogenoemde controlefunctie van het hoger beroep. Tot slot heeft hoger beroep een rechtseenheidsfunctie; de rechter in hoger beroep bewaakt de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Het hoger beroep heeft dus, ook bij een volledige vrijspraak in eerste aanleg, een belangrijke functie.
De zaak Willem Engel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft het Openbaar Ministier (OM) of Justitie initiatief genomen om stukken van het strafdossier Willem Engel in te zien? Zo ja, is als die stukken geheim moesten blijven, daarmee niet een eerlijk proces geschaad?
Zoals ik in de eerdere beantwoording ook aangaf, kan ik geen uitspraken doen over specifieke VOG-aanvragen.2 Bij de VOG-beoordeling wordt beoordeeld of het justitiële verleden van iemand een bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Bij een VOG-aanvraag wordt het justitiële verleden van de VOG-aanvrager beoordeeld aan de hand van de functie die de aanvrager wil gaan vervullen. Justis raadpleegt hiervoor het Justitieel Documentatiesysteem (JDS). Naast justitiële gegevens kan Justis ook bij het openbaar ministerie inlichtingen inwinnen over strafzaken, als dit voor de beoordeling van de VOG-aanvraag noodzakelijk wordt geacht (artikel 36, derde lid, Wjsg). Justis doet dit als uit de gegevens in het JDS onvoldoende de context blijkt van die gegevens. Of er inlichtingen worden ingewonnen, is aan Justis om te bepalen.
Indien het OM op eigen initiatief stukken heeft gedeeld dan is dat beïnvloeding van de VOG-zaak (Verklaring Omtrent Gedrag), wat is de reden hiervoor?1
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het OM ook instructies gedeeld? Of zijn er instructies gedeeld met Justitie omtrent de VOG-afwijzing op 23 maart?
Nee. Zoals ik in de eerdere beantwoording heb aangegeven is er binnen het proces van de VOG-beoordeling geen ruimte voor eventuele beïnvloeding of instructies door derden.3
Waarvoor is er afstemming geweest, gezien het feit dat er op 23 maart minimaal 4 (juridische) instanties zijn geweest die een beslissing hebben genomen over Engel (te weten het OM, Justitie, de bestuursrechter en het Gerechtshof)?
Zoals in eerdere beantwoording aangegeven4 ben ik niet bekend met enige afstemming tussen de door u genoemde instanties.
In het algemeen kan worden opgemerkt dat Justis inlichtingen kan inwinnen bij het openbaar ministerie over (lopende) strafzaken. Justis doet dit enkel ten behoeve van de duiding van aangetroffen justitiële gegevens.
Ten aanzien van de quarantaine kan ik in algemene zin opmerken dat gedurende de coronapandemie er in die periode sprake is geweest van een zogenaamde inkomstenprocedure voor nieuwe justitiabelen om verspreiding van het coronavirus zoveel mogelijk tegen te gaan. Plaatsing in quarantaine was in bepaalde gevallen onderdeel van deze procedure.5
Wie heeft die datum (23 maart) vastgesteld? En waarom? Had de timing van de quarantaine van Engel in de Penitentiaire Inrichting (PI) tot en met 23 maart 2022 hiermee te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat een directeur van een PI geen politiek mag bedrijven? Zo ja, hoe duidt u het afgebroken bezoek van Van Meijeren en het geannuleerde bezoek van Van Haga?
Ik deel, zonder daarmee een oordeel te geven over de onderhavige casus, de opvatting dat het niet tot de taak van een directeur van een PI behoort om politiek te bedrijven. Ik ga ervanuit dat u met het antwoord van de PI doelt op de e-mail die door de directeur van de PI Rotterdam, locatie Hoogvliet, is gezonden aan het lid Van Haga op 28 maart 2022. Daarin heeft de directeur aangegeven dat dhr. Van Haga van harte welkom is in de inrichting om een aldaar verblijvende gedetineerde te bezoeken. Daarbij is randvoorwaardelijk dat de gedetineerde hiertoe het initiatief neemt. De directeur heeft hem geïnformeerd dat hij, als lid van de Tweede Kamer, volgens de Penitentiaire beginselenwet behoort tot de groep van geprivilegieerd bezoek en toegang heeft tot de gedetineerde op de in de huisregels vastgestelde tijd en plaats (art. 38.7 PBW). Het is daarmee niet zo dat leden van de Tweede Kamer te allen tijde toegang hebben tot een gedetineerde. Deze toegang is beperkt tot de reguliere bezoekuren.
Tijdens één van de genoemde momenten is een lid van de Tweede Kamer toegang tot de inrichting verleend, maar nadat bleek dat niet de juiste procedure was gevolgd omdat dit buiten de reguliere bezoekuren was, is het lid verzocht de inrichting te verlaten.
Deelt u de mening dat het antwoord van de PI laat zien dat er wel contact is geweest met derden? Deelt u voorts de mening dat door te insinueren dat de gedetineerde een verzoek voor hun bezoek moet indienen en dat zij tijdens het reguliere bezoekuur zouden moeten komen de status van geprivilegieerd bezoek wordt geannuleerd en het daarmee een schoffering van meerdere Kamerleden is?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom was er sprake van een GRIP-registratie (Gedetineerden Recherche Informatiepunt)? Wie besluit tot een GRIP-registratie, gezien het feit dat Engel en zijn medestanders uitgesproken pacifisten zijn en door met een dergelijke registratie te werken eigenlijk karaktermoord word gepleegd?
Hoewel ik niet kan ingaan op individuele casuïstiek, kan ik in algemene zin aangeven dat informatieverstrekking vanuit DJI aan het GRIP zijn grondslag heeft in de beheersbevoegdheid die de directeur van de inrichting ontleent aan de Beginselenwetten, waarbij het onder meer gaat om orde- en veiligheidsbelangen en de voorkoming of de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Informatieverstrekking vanuit het GRIP aan de directeuren van de inrichtingen en aan DJI vindt zijn juridische grondslag in artikel 4:3, eerste lid, sub c, van het Besluit politiegegevens, juncto artikel 18, eerste lid van de Wet politiegegevens.
De door het GRIP ontvangen informatie wordt door het GRIP opgeslagen, bewerkt en veredeld en waar nodig gedeeld met de daartoe geautoriseerde partijen. Na onderzoek rapporteert het GRIP indien nodig zijn bevindingen aan de directeur in de vorm van een GRIP-rapport. Het GRIP-rapport komt tot stand onder verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie van het Landelijk Parket.
Kunt u duiden waarom u op de hoogte werd gehouden, ook over de arrestatie? Was dit op uw eigen verzoek?
Zoals in eerdere beantwoording aangegeven6 wordt de Minister van Justitie en Veiligheid door het openbaar ministerie op hoofdlijnen geïnformeerd over het verloop van bepaalde strafrechtelijke onderzoeken voor zover de Minister dit nodig heeft, zoals wettelijk is geregeld in artikel 129 Wet op de rechterlijke organisatie. Door de Minister te informeren over de hoofdlijnen van een strafzaak – zoals een arrestatie – wordt zij in staat gesteld haar politieke verantwoordelijkheid te nemen voor de gedragingen van het openbaar ministerie. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft echter geen enkele betrokkenheid bij de inhoudelijke afwegingen die het openbaar ministerie in zaken maakt.
Ziet u in dat dit in combinatie met het feit dat u zich gedurende het onderzoek negatief heeft uitgelaten over de heer Engel persoonlijk, een probleem oplevert?
Het oriënterend onderzoek dat door het openbaar ministerie was ingesteld, waarnaar u verwijst, was eind januari 2022 al publiekelijk bekend. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zich in haar tweet van 1 februari 2022 in persoonlijke bewoordingen uitgelaten over wat zij vindt van uitspraken die gedaan zouden zijn door de heer Engel, zonder daar strafrechtelijke kwalificaties op los te laten. Het is aan het openbaar ministerie om de strafrechter te vragen juridisch over de uitspraken van de heer Engel te oordelen.
Was u inhoudelijk op de hoogte van de strafzaak op 1 februari 2022?
Zie antwoord vraag 10.
Had u moeten weten dat er een onderzoek liep in ieder geval vanaf 21 januari 2022 en dat achteraf gezien uw tweet op 1 februari 2022 wellicht in strijd met een goede procesorde en het politieonderzoek was?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat in één van uw antwoorden begrippen worden verwisseld, gelet op de zinsnede «Het belang van de verdachte» dat in het geval van Engel niet hetzelfde als «het belang van de staat»? Kunt u daarbij duiden waarom u ook verwijst naar strafrechtelijke documenten en/of informatie, hetgeen doet vermoeden dat u wél inhoudelijk op de hoogte bent gebracht over de zaak? Zou u, in het belang van transparantie, alle stukken willen delen, desnoods met redactie van persoonsgegevens van andere dan u of Engel?
Uit uw vraag kan ik niet opmaken in welke antwoorden de door u genoemde zinsnede zou worden genoemd waardoor het antwoord op deze deelvraag onbeantwoord moet blijven. Voor de overige deelvragen verwijs ik u naar eerdere beantwoording en het daarin genoemde Kamerstuk 2001/02, 28 362, nr. 2 waarin nader wordt ingegaan op de reikwijdte van artikel 68 Grondwet.7
Waarom stelt u dat er geen contact is geweest tussen de Nationaal Coördinator Terrorismebestreiding en Veiligheid (NCTV) en het OM over de strafzaak, ook niet indirect? Is er contact geweest direct of via andere personen of instanties over de heer Engel en/of stichting Viruswaarheid?
Zowel voor wat betreft de NCTV als voor het openbaar ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid verwijs ik u naar de beantwoording van uw eerdere vragen.8
Het is mij verder niet duidelijk welke personen of instanties u bedoelt waardoor ik uw laatste deelvraag niet kan beantwoorden.
Sinds welke datum wordt de heer Engel en/of stichting Viruswaarheid (nu Voorwaarheid) in de gaten gehouden, gemonitord of gevolgd (zie WOO LIMC spotrep Viruswaanzin)? Welke juridische grondslag is hiervoor gebruikt?
De suggestie die in de vragen besloten ligt, herken ik niet. Wat betreft de referenties naar het LIMC, verwijs ik naar eerdere antwoorden van het kabinet hierover.9 De NCTV heeft de heer Engel en/of de stichting Viruswaarheid niet in de gaten gehouden, gemonitord of gevolgd.10 De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen in het openbaar geen uitspraken over de wijze waarop zij hun wettelijke taken uitvoeren.
Welke gegevens zijn opgeslagen? Waar worden deze bewaard?
Zie antwoord vraag 15.
Welke onderdelen zijn hier naast het Land Information Manoeuvre Centre (LIMC), de NCTV en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij betrokken?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u op de hoogte van het lekken van informatie uit het dossier Engel naar de pers en naar derden?
Nee.
Bent u bekend met het feit dat op 20 januari 2022 en 3 maart 2022 tweets verschenen van Dikkeboom (een online belager van Engel), dit daags voor de officiële bekendmaking van het onderzoek (21 januari 2022) en de arrestatie (16 maart 2022)?
Ik was niet bekend met de in vraag 19 genoemde tweets of het door u aangehaalde artikel van Vandaag Inside van 1 februari 2023. Het is niet aan mij om in te gaan op wijze waarop Vandaag Inside aan zijn informatie komt en wanneer zij overgaan tot het publiceren daarvan. Mij is niet gebleken van een mediacampagne van het OM – in welke vorm dan ook – tegen de heer Engel.
Wat vindt u van het feit dat hiermee duidelijk is dat het OM derden gebruikt om een mediacampagne tegen Engel te voeren? Deelt u de mening dat dit een zeer kwalijke zaak is?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u bekend met het feit dat op 1 februari 2023 Vandaag Inside al weet te melden dat het OM in hoger beroep gaat, een dag voor het persbericht van het OM? Deelt u de mening dat ook hieruit is af te leiden dat het OM niet alleen persberichten stuurt, maar een mediacampagne voert? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet is toegestaan?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom heeft mevrouw Kaag afgezien van een aangifte? Deelt u de mening dat het opmerkelijk is te noemen dat Dikkeboom een aanvullende aangifte deed namens Kaag wegens bedreiging (art 285 SR), daags nadat Kaag aangifte zou doen? Deelt u voorts de mening dat er hier sprake lijkt te zijn van verregaande afstemming?
Iedereen is vrij om een aangifte in te trekken of door te zetten, ik heb daar als Minister geen rol in en zal dan ook niet verder ingaan op uw vraag.
Bent u bekend met het feit dat er vragen over de financiële transparantie over mevrouw Kaag zijn geuit door Engel op Twitter op 9 januari 2022? Zo ja, in hoeverre is er contact geweest met Twitter over het Engel/Viruswaarheid-onderzoek vanuit de overheid?
Ik was niet bekend met de door u aangehaalde vragen die op 9 januari 2022 zouden zijn geuit.
Bent u bekend met het feit dat in 2020 de AIVD minimaal één persoon uit de directe omgeving van Willem Engel heeft geïnterviewd? Bent u voorts bekend met het feit dat dit naar aanleiding was van het lid zijn van de medische Whatsappgroep gelieerd aan Viruswaarheid? Waarom was dat?
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen in het openbaar geen uitspraken over de wijze waarop zij hun wettelijke taken uitvoeren.
Bent u bekend met het feit dat deze persoon op Facebook is afgeschermd van Engel? Zo ja, in hoeverre werken social media samen met overheidsdiensten om te monitoren en af te schermen?
Hiermee was ik niet bekend.
Bent u bekend met het feit dat in de WOO over de massa-aangifte tegen Engel melding wordt gemaakt van de map Bekende Nederlanders? Wat vindt u van het feit dat in meerdere artikelen in het nieuws duidelijk is geworden dat politie en justitie burgers illegaal in de gaten hielden? En is dat hier ook het geval?
Voor het archiveren en het gemakkelijk terugvinden van meldingen die het openbaar ministerie naar mijn ministerie stuurt op grond van artikel 129 Wet op de rechterlijke organisatie zijn digitale mappen aangemaakt. De map «bekende Nederlanders» was onderdeel van een mappenstructuur die in 2022 gebruikt is om dergelijke meldingen te archiveren. Van het «illegaal in de gaten houden van burgers» is geen sprake.
Bent u bekend met het feit dat de politie de vergaarbak Viruswaarheid erkent, sterker nog dat na verwijdering er een nieuwe is aangemaakt? Bent u het ermee eens dat deze praktijken niet horen in een rechtstaat?
Het is niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid als stelselverantwoordelijke of aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek onder andere vanwege de privacygevoelige en operationele informatie die dit kan omvatten.
In zijn algemeenheid is het zo dat de politie als taak heeft de strafrechtelijke rechtshandhaving en het handhaven van de openbare orde. Het is noodzakelijk dat de politie informatie verzamelt om deze taken uit te kunnen voeren. Dit doet de politie onder andere op basis van artikel 3 van de Politiewet 2012, mits de vergaring niet meer dan een geringe inbreuk maakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Hierover heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer uitgebreider geïnformeerd in het Halfjaarbericht politie van juni jl.11 Het vergaren van informatie voor deze doelen is als zodanig dan ook niet illegaal en de Minister van Justitie en Veiligheid herkent zich niet in het beeld dat met deze vraagstelling wordt geschetst.
Burgers kunnen, wanneer zij hiertoe aanleiding zien, gebruik maken van het zogenaamde «inzage en correctierecht». Dat betekent dat burgers een schriftelijke aanvraag kunnen doen bij politie om een overzicht van persoonsgegevens die de politie over hen heeft vastgelegd. Als een burger van mening is dat de opgeslagen informatie onjuist is, kan er een correctieverzoek worden ingediend. Vanwege privacyredenen kan iemand alleen voor zichzelf een inzage en/of correctieverzoek doen. Via de politiewebsite zijn de contactgegevens van de privacydesks per regio te vinden.12
Erkent u dat politie en justitie illegaal burgers in de gaten hield?
Zie antwoord vraag 27.
Zijn deze praktijken nog gaande?
Zie antwoord vraag 27.
Zijn deze inmiddels gelegaliseerd? Zo niet, wat is er gedaan om deze vergaarbakken te verwijderen? En wat kunnen individuele burgers doen om uit deze bakken te worden gehaald?
Zie antwoord vraag 27.
De positieve resultaten van de evaluatie Huizen van het Recht en de vervolgplannen van het Kabinet |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u inhoudelijk kennisgenomen van de positieve resultaten die genoemd staan in de evaluatie van de Pilot Huizen van het Recht in Heerlen? Wat is uw uitgebreide beleidsreactie hierop? (Kamerstuk 31 753, nr. 270).
Ja, ik heb inhoudelijk kennisgenomen van de evaluatie van de pilot Huis van het Recht. Het evaluatierapport heb ik, als bijlage bij de laatste voortgangsrapportage over de stelselvernieuwing rechtsbijstand, naar uw Kamer gestuurd.1 Hier kunt u lezen dat ik het Huis van het Recht beschouw als een waardevolle pilot. Ook benoem ik dat de werkwijze aansluit bij mijn doelstelling om het sociale en het juridische domein beter te verbinden en daarvoor bouwstenen én inspiratie aanreikt. De betrokken partijen zijn positief over de meerwaarde voor rechtzoekenden en gaan door met de werkwijze. Een uitgebreide beleidsreactie op dit specifieke evaluatierapport vind ik niet opportuun. Het WODC voert op dit moment een overkoepelende analyse uit naar alle pilots die in het kader van de stelselvernieuwing rechtsbijstand werden uitgevoerd. Ik wil niet vooruitlopen op de bevindingen en conclusies die hieruit zullen volgen.
Wat vindt u van de bevinding uit het onderzoek dat het Huis van het Recht de toegankelijkheid van het recht vergroot en daarmee schadelijke gevolgen voor de omgeving van de rechtzoekende vermindert in emotionele, financiële en sociale zin?
Het verrast mij niet dat de onderzoekers aangeven dat de werkwijze van het Huis van het Recht de toegang tot het recht vergroot en schadelijke gevolgen vermindert. De werkwijze is immers gericht op het (zo vroegtijdig mogelijk) herkennen, adresseren en oplossen van (juridische) problemen, waarbij samenwerking tussen professionals uit het juridische en het sociale domein essentieel is. De bevinding sluit aan bij mijn visie op de stelselvernieuwing rechtsbijstand, zoals verwoord in de achtste voortgangsrapportage van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand.2
Wat vindt u van de bevindingen dat het Huis van het Recht juridische kosten voor de burgers en de overheid kan terugbrengen, dat het er aan kan bijdragen dat de rechtzoekende beter wordt bediend en de rechterlijke macht kan worden ontlast?
In mijn visie op het stelsel van rechtsbijstand ga ik reeds uit van laagdrempelige toegang tot informatie, adviezen en (waar nodig) hulp voor het oplossen van juridische problemen. Het ontlasten van de rechterlijke macht is daarbij geen doel op zich. Het belang van toegang tot laagdrempelige, duurzame en passende oplossingen voor juridische problemen en geschillen benadruk ik ook in mijn brief over de versterking van de toegang tot het recht.3
Ziet u ook de grote potentie van het Huis van het Recht om bij te dragen aan een verbeterde toegang tot het recht in brede zin, mits deze lessen uit de evaluatie worden geleerd en verbeterpunten worden meegenomen?
Net als de onderzoekers zie ik grote potentie in (intensivering van de) samenwerking tussen professionals uit het juridische en het sociale domein. Naast het Huis van het Recht zijn er meer initiatieven die hier vorm aan geven.
De Raad voor de rechtspraak signaleerde eerder al dat de pilot Huis van het Recht mensen helpt de juiste weg te vinden naar de hulpverlenende organisaties en dat door hulp en advies op maat verdere escalatie van de problemen wordt voorkomen.4 Dit staat ook bij andere initiatieven van de Rechtspraak centraal, zoals wijkrechtspraak. Ook daar wordt er samengewerkt met professionals uit het sociale domein om te voorkomen dat problemen zich (blijven) opstapelen. In mijn brief van 28 juni 2023 over innovatie en maatschappelijk effectieve rechtspraak reflecteer ik op het bredere scala aan initiatieven binnen de Rechtspraak.5
Ook in mijn brief over de versterking van de toegang tot het recht van 27 juli jl. heb ik het belang van samenwerking met partijen die een plek hebben in het rechtsbestel of op een andere manier te maken hebben met de toegang tot het recht benadrukt.6 Daarnaast heb ik aangegeven het belangrijk te vinden dat de behoeften van de hulp- en/of rechtzoekende centraal staan en dat ik hier zoveel mogelijk op inzet. Beide zijn dan ook belangrijke elementen in de aanpak voor de versterking van de toegang tot het recht.
Zoals eerder aangegeven, wacht ik nu eerst de overkoepelende analyse van alle pilots die in het kader van de stelselvernieuwing rechtsbijstand hebben plaatsgevonden van het WODC af.
Kunt u aangeven op welke manier u het vervolg van het Huis van het Recht gaat vormgeven en uitbreiden en wanneer de Kamer hierover gaat worden geïnformeerd?
Ik zal uw Kamer informeren over het landelijke vervolg van (werkzame elementen van) het Huis van het Recht nadat de uitkomsten van de overkoepelende WODC-evaluatie beschikbaar zijn gekomen. Ik verwacht dat het WODC begin 2024 het eindrapport gereed heeft en zal uw Kamer via de voortgangsrapportages stelselvernieuwing rechtsbijstand informeren. Overigens verwacht ik dat de vormgeving van samenwerking altijd aangepast zal moeten worden aan de lokale en regionale situatie. De werkwijze van het Huis van het Recht is immers in een specifieke regio en met lokale partijen ontwikkeld en uitgevoerd. De organisatie van het sociaal domein kent bijvoorbeeld al veel diversiteit en ontwikkelingen. De uitgangspunten van het Huis van het Recht kunnen wel als leidraad dienen. Mogelijk kan ook aangesloten worden bij andere ontwikkelingen, zoals wijkrechtspraak.
Het hoger beroep van moeders die gedwongen hun kind moesten afstaan in de periode 1956 tot en met 1984 |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen die ik heb gesteld over het hoger beroep van moeders die gedwongen hun kind moesten afstaan in de periode 1956 tot en met 1984?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom u, blijkens de beantwoording op deze vragen, het verzoek om bij rechtszaken die draaien om binnenlandse adopties uit het verleden geen beroep meer te doen op eventuele verjaringstermijnen, van de motie-Van Nispen/Van der Staaij (Kamerstuk 35 925 nr. 62), in feite niet uitvoert?
In de eerdere beantwoording van hierboven genoemde Kamervragen van 15 juni 2023 heb ik aangegeven hoe ik als Minister voor Rechtsbescherming invulling geef aan de oproep van de motie. Tegelijkertijd kan ik niet onverkort uitvoering geven aan de letterlijke tekst van de motie. Het kunnen doen van een beroep op verjaring in een juridische procedure is mijns inziens essentieel voor een evenwichtige omgang met het verleden en voor het goed functioneren van de rechtsstaat. Staat u mij toe om dit grondig toe te lichten.
Verjaring dient in algemene zin het belang van de rechtszekerheid. De samenleving moet er na verloop van tijd op kunnen vertrouwen verder te kunnen gaan, zonder rekening te hoeven houden met vorderingen. Het illustreert ook een grens tussen wanneer een juridische procedure nog wel geschikt is om het verleden te beoordelen en wanneer dat in de regel niet meer het geval is.
Juridische procedures die zien op het vaststellen van aansprakelijkheid en schade, zijn naar hun aard niet goed geschikt om te oordelen over de geschiedenis. In rechtszaken over een verder verleden draait het om de beoordeling van handelen of nalaten op basis van het recht van toen, in het licht van de normen, waarden en maatschappelijke opvattingen uit die tijd. Het verloop van de tijd laat evenwel onherroepelijk zijn sporen na. Het kleurt essentiële elementen van de rechtsvinding. Zoals ik eerder heb toegelicht is een evenwichtige feitenvaststelling niet alleen uiterst weerbarstig, ook de duiding en beoordeling van die feiten is veelal niet goed mogelijk in het licht van de situatie toentertijd. Normen en gebruiken van die tijd kunnen onvoldoende worden afgeleid uit vastlegging in oude dossiers, zo die al voorhanden zijn. Daarvoor is meer nodig.
Herinneringen en belevingen van hoe dingen in het verleden gingen zijn essentieel om feiten vast te stellen en om vastgestelde feiten te kunnen beoordelen op volledigheid, betekenis en implicaties. Dit is met name van belang bij het beoordelen van kwesties waarover gedurende de generaties de opvattingen zich sterk hebben ontwikkeld. Hetgeen ook evident het geval is bij afstand en adoptie. De menselijke geest is echter, zo heeft wetenschappelijk onderzoek aangetoond, niet in staat naar het verleden te kijken, zonder te zijn beïnvloed door alles wat het in de tussenliggende tijd heeft opgedaan en hoe het zich op basis daarvan verder heeft ontwikkeld.
Wanneer geen beroep op verjaring zou kunnen worden gedaan, wordt de rechter in de positie gebracht zich in het heden een oordeel over een ver verleden te vormen, ondanks genoemde inherente beperkingen. De rechter kan de belangen van verjaring immers niet zelf, ambtshalve, toetsen. Het is aan de rechter om – aan de hand van het gevoerde verweer – de verjaring te beoordelen en te bepalen of en in welke mate nog kan worden toegekomen aan een inhoudelijke behandeling.
Naast een verjaringsverweer voert de Staat in procedures, waar mogelijk en naar beste kunnen, ook een inhoudelijk verweer. Een inhoudelijke behandeling kan echter ook tot teleurstellende uitkomsten leiden. De bewijslast en daarmee ook de eventuele bewijsnood, komt in de regel voor rekening van eiser. Dat kan ondanks de ervaringen, herinneringen en gevoelens een afwijzing van vorderingen tot gevolg hebben. Dat kan – naast de belasting van de procedure zelf – leiden tot leed bovenop het leed voor eisers door een gevoel van miskenning van hun verdriet, terwijl maatschappelijke erkenning van hun gevoelens juist heel belangrijk is. De rechtbank wijst hier ook op in de uitspraak in de zaak die hieronder in vraag 5 wordt aangehaald. Ook de rechtbank heeft er expliciet op gewezen dat de beoordeling juridisch van aard is en in die zin beperkt.
Met categoriaal uitsluiten van een beroep op verjaring wordt de rechter verantwoordelijk gemaakt voor het geven van een oordeel over vermeend historisch onrecht en beslissingen over eventuele (vormen van) schadevergoeding. Naast dat een juridische procedure daarbij aanmerkelijke beperkingen kent, behoren dergelijke oordelen en beslissingen, over hoe tegen perioden van onze nationale geschiedenis moet worden aangekeken ook met het oog op een evenwichtige verdeling van algemene middelen, juist primair tot de taak van regering en parlement. Het biedt namelijk ook gelegenheid meer algemeen te bezien waar de prioriteiten behoren te liggen, ook met het oog op de belangen van degenen die zich niet met claims tot de overheid wenden.
Dit alles neemt niet weg dat de overheid verantwoordelijkheid moet en wil nemen voor feiten die zich in het verleden hebben voorgedaan. Zoals ik eerder in mijn brief van 2 november 2022 heb uiteengezet voel ik die verantwoordelijkheid sterk en geef ik daaraan ook invulling.2 De rechtbank onderstreept in eerder genoemde zaak het belang van het buitengerechtelijke traject. Ik ben dat volledig met de rechtbank eens. Ik laat daarom eerst gedegen en onafhankelijk onderzoek doen om de gebeurtenissen van destijds te achterhalen en in een zo breed mogelijk perspectief te plaatsen. Iets wat in een juridische procedure niet mogelijk is. Uit dit onderzoek naar het verleden kunnen lessen worden getrokken. Hierover kan vervolgens – in het licht van de huidige tijdsgeest – rekenschap worden afgelegd. Zo kan aan alle betrokkenen recht worden gedaan. Daarbij behoren de gevoelens en herinneringen van de betrokkenen onverkort een plek te krijgen. Die gevoelens en herinneringen zijn er; ze zijn reëel en verdienen daarom serieuze aandacht. Die wil ik ze ook geven. Aan de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek van de Commissie Onderzoek naar binnenlandse afstand en adoptie in de periode 1956–1984 zal ik passende gevolgen verbinden. Daarover zal ik uw Kamer informeren naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek, naar verwachting eind 2024, zodat wij hierover met elkaar in debat kunnen gaan.
Bent u, met mij, van mening dat «de Staat laten beoordelen of het voeren van een verjaringsverweer aan de orde is» iets heel anders is dan het heldere verzoek in de aangenomen motie-Van Nispen/Van der Staaij (Kamerstuk 35 925 nr. 62) om in geen enkel geval bij binnenlandse adopties uit het verleden een beroep te doen op de verjaringstermijn?
In het antwoord op vraag 2 heb ik uiteengezet waarom ik een beroep op de verjaringstermijn voor dergelijke zaken niet categorisch uitsluit.
Waarom kiest u ervoor deze motie zeer selectief te interpreteren door het enkel te interpreteren als het «niet weglopen voor de verantwoordelijkheid met betrekking tot de maatschappelijke impact van binnenlandse afstand en adoptie in het verleden», terwijl het verzoek zeer duidelijk is: het stoppen met een beroep op de verjaringstermijn?
Met de interpretatie van de motie beoog ik tegemoet te komen aan zowel de belangen van de betrokkenen bij binnenlandse afstand en adoptie als aan het belang van een evenwichtige omgang met het verleden en het goed functioneren van de rechtstaat. Ik vind dat geen selectieve interpretatie. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Bent u van plan om deze motie wél volledig uit te voeren door af te zien van de verjaringstermijn in binnenlandse adoptiezaken uit het verleden, zo ook bij de zaken van Trudy Scheele-Gertsen en Bureau Clara Wichmann in hoger beroep? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op vraag 2.
Bent u het met mij eens dat de vraag of de Staat in de juridische procedure van Trudy Scheele-Gertsen en Bureau Clara Wichmann een beroep doet op een verjaringsverweer, niet alleen een strikt juridische vraag is maar ook betrekking heeft op de visie van de Staat ten aanzien van haar eigen rol bij de gedwongen afstand van duizenden kinderen?
Nee, die mening deel ik niet. Uw vraag lijkt te suggereren dat het opbrengen van verjaring bedoeld is om weg te lopen voor verantwoordelijkheid, dan wel om het brengen van duidelijkheid over het verleden te belemmeren. Mijn inspanningen op dit dossier tonen naar mijn mening het tegendeel aan. De eerder genoemde onafhankelijke commissie onderzoekt de geschiedenis van binnenlandse afstand en adoptie, inclusief de rol die de overheid daarbij heeft gespeeld. Aan de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek zal ik passende gevolgen verbinden en het debat daarover met u kunnen voeren.
Bent u, blijkens uw antwoord op mijn vragen, «dat de feiten moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht en in het licht van de normen en gebruiken van toen», van mening dat de tijdsgeest van toen betekent dat de Staat haar zorgplicht op grond daarvan opzij kan zetten?
Ik ben niet van mening dat de Staat plichten opzij zet. De eerder genoemde onafhankelijke commissie onderzoekt de geschiedenis van binnenlandse afstand en adoptie, inclusief de rol die de overheid daarbij heeft gespeeld. Aan de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek zal ik passende gevolgen verbinden en het debat daarover met u kunnen voeren. Verder is de vraag of en in welke mate een dergelijke plicht bestond, centraal gesteld in de thans lopende procedure. Op de uitkomsten van die procedure kan ik ook nog niet vooruit lopen.
Hoe oordeelt u over informatie uit het Utrechts Archief, waar alle dossiers van na 1956 lijken te zijn vernietigd met uitzondering van de dossiers eindigend op nummer 1, in het licht van uw uitspraak dat «Het vaststellen van de feiten, moeilijker wordt naarmate die verder in het verleden liggen.»?2
Het kunnen vaststellen van feiten hangt af van meerdere factoren dan alleen de beschikbaarheid van dossiers. Voor de verantwoording van de archiefbewerking (bewaren of vernietigen) destijds, van de archieven bij het Utrechts Archief, verwijs ik u naar de website van het Utrechts Archief («verantwoording van de bewerking»).
Bent u, met mij van mening dat er op basis van documenten zoals de zwartboeken «Zwartboek adoptie» en «Afstandsmoeders» al een voldoende feitelijke basis ligt om te concluderen dat deze vrouwen en hun kinderen onrecht is aangedaan?
Nee, daarvoor is meer nodig. Ik heb de Commissie binnenlandse afstand en adoptie opdracht gegeven om de gehele geschiedenis van binnenlandse afstand en adoptie tussen 1956 en 1984 gedegen te onderzoeken en in beeld te brengen. In dat onderzoek wordt ook de inhoud en het perspectief van zulke documenten meegenomen en gewogen. De commissie doet onderzoek naar de praktijk, de rol van de verschillende betrokkenen inclusief de overheid, en de sociale, culturele en maatschappelijk context van binnenlandse afstand en adoptie.
Wat weerhoudt u ervan om, zoals in Australië en Ierland reeds is gebeurd, in deze zaken te besluiten de verjaringstermijnen los te laten?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Een uitspraak van de Hoge Raad over het uitzendbeding |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad op 17 maart 2023 met nummer 21/04342?1
Ja
Wat zijn de implicaties van de uitspraak van de Hoge Raad?
Uitzendbureaus kunnen voor de duur van de eerste periode van het uitzendregime, de zogenoemde fase A, nu via cao 52 weken, een uitzendbeding in de arbeidsovereenkomst opnemen. Het uitzendbeding houdt in dat de uitzendovereenkomst eindigt, als de inlenende onderneming de opdracht (tussentijds) beëindigt. In de cao voor uitzendkrachten was opgenomen dat een ziekmelding van een uitzendkracht werd gezien als een beroep op het uitzendbeding en daarmee werd de uitzendovereenkomst automatisch beëindigd. Dit wordt een «fictieve opzegging» genoemd. De uitspraak van de Hoge Raad ging over de vraag of deze cao-bepaling is toegestaan.
De Hoge Raad geeft aan dat het uitzendbeding ook in geval van ziekte van de uitzendkracht tot beëindiging van de uitzendovereenkomst kan leiden. Dat is niet in strijd met het ontslagverbod bij ziekte. Wel is in dat geval vereist dat de inlener daadwerkelijk een verzoek tot beëindiging doet. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de zogenoemde fictieve opzegging niet is toegestaan.
In de praktijk betekent dit vooral een extra handeling aan de kant van de inlener en de uitzendonderneming. Als een uitzendkracht ziek wordt, dan wordt de uitzendovereenkomst niet langer automatisch, maar alleen ná een verzoek van de inlener beëindigd. Als de uitzendovereenkomst niet wordt beëindigd, heeft de uitzendkracht recht op loondoorbetaling bij ziekte door de werkgever. Als de uitzendovereenkomst wel wordt beëindigd, kan er recht ontstaan op een Ziektewetuitkering.
Het bovenstaande gold tot 1 juli aanstaande voor ABU en NBBU-leden. Vanaf dat moment geldt de nieuwe bepaling in de cao voor uitzendkrachten (ook wel de ABU-cao en de NBBU-cao), waarin staat dat de terbeschikkingstelling niet kan worden beëindigd wegens of tijdens ziekte. In het geval van een ziekmelding loopt de uitzendovereenkomst door tot de afgesproken einddatum (net zoals bij een reguliere arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd).
Klopt het dat de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor uitzendkrachten bepaalt dat uitzendovereenkomsten voor minimaal vier weken aangegaan kunnen worden?
In de cao voor uitzendkrachten, afgesloten door de ABU, FNV, CNV en de Unie (en gelijkluidende NBBU-cao) is een bepaling opgenomen die vanaf 1 juli 2023 geldt. In deze bepaling is opgenomen dat een uitzendovereenkomst die binnen één maand volgt op een eerdere uitzendovereenkomst bij dezelfde uitzendonderneming en dezelfde opdrachtgever, alleen kan worden aangegaan voor de minimale duur van vier weken. Tot 1 juli gold deze bepaling enkel voor uitzendovereenkomsten waar geen uitzendbeding in was opgenomen.
De eerste uitzendovereenkomst kan een andere duur hebben dan vier weken. Maar de uitzendovereenkomst die hierop binnen één maand volgt, dient een minimale duur te hebben van vier weken. Dit mag dus ook langer zijn.
Klopt het dat er door het inroepen van het uitzendbeding elke keer weer opnieuw contracten van vier weken aangeboden kunnen worden, oplopend tot wel dertien contracten (gegeven de voorgenomen duur van 52 weken voor fase A)?
Dat klopt. Dit is binnen de huidige wetgeving reeds mogelijk. Voor de eerste periode van het uitzendregime (fase A) geldt het zogenoemde verlichte arbeidsrechtelijk regime. Hierbij kan het uitzendbureau, indien dit is overeengekomen, een beroep doen op het uitzendbeding. Dan is de ketenbepaling niet van toepassing en kan een uitsluiting van de loondoorbetalingsverplichting worden overeengekomen.
De uitzondering op de ketenbepaling maakt dat voor de duur van fase A een onbeperkt aantal tijdelijke contracten kunnen worden overeengekomen. Dit betekent dat ook contracten voor de duur van een dag of week overeen kunnen worden gekomen. In de cao voor uitzendkrachten is fase A vastgesteld op 52 gewerkte weken. Overigens voorkomt de nieuwe minimale termijn van 4 weken juist ook dat er veelvuldig dag- en weekcontracten worden afgesloten. In die zin betekent deze nieuwe minimale termijn van 4 weken juist extra bescherming ten opzichte van de wettelijke regeling. Daarnaast zorgt deze minimale termijn ervoor dat het recht op loondoorbetaling bij ziekte niet voorkomen wordt door dag- en weekcontracten af te sluiten.
In de huidige wetgeving kan de eerste periode van uitzend (fase A) bij cao worden verlengd naar 78 weken. Wettelijk is de termijn 26 weken. Met het wetsvoorstel ter regulering van de flexcontracten dat rond de zomer voor internetconsultatie wordt aangeboden, wordt fase A wettelijk vastgesteld op 52 weken.
Zo ja, deelt u de opvatting dat dit door kwaadwillende inleners misbruikt kan worden om het uitbetalen van vakantiedagen of verloven te voorkomen? Of om arbeidsvoorwaarden bij een nieuw contract onopvallend te wijzigen? Wat vindt u daarvan?
Nee, zoals onder vraag 4 aangegeven is dit geen wijziging van de huidige praktijk. De cao voor uitzendkrachten heeft meer bescherming opgenomen ten opzichte van hetgeen wettelijk is geregeld voor de minimale duur van een opvolgend contract. Uitzendkrachten blijven gedurende hun dienstverband bij het uitzendbureau recht houden op vakantiedagen, vakantiegeld en ander betaald verlof. De wet en de Cao voor Uitzendkrachten bieden geen ruimte om aanspraken op vakantiedagen of verlof niet uit te betalen.
Zijn er signalen dat dit gebeurt? Welke signalen?
Ja, in de afgelopen jaren heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie enkele meldingen ontvangen over het niet uitbetalen van verloven of vakantiedagen waarvan de melder meent dat er mogelijk een relatie is met misbruik van het uitzendbeding. De Arbeidsinspectie constateert soms ook zelf tijdens haar onderzoeken dat verloven of vakantiedagen niet worden uitbetaald. Op het niet uitbetalen van verloven en vakantiedagen wordt door de Arbeidsinspectie op grond van de Wet Minimumloon gehandhaafd. De Arbeidsinspectie is niet bevoegd om te onderzoeken of misbruik wordt gemaakt van het uitzendbeding. Indien een uitzendkracht meent dat misbruik wordt gemaakt van het uitzendbeding, kan dit via de civiele rechter worden aangekaart.
Zijn er signalen dat dit gebeurt ook als er geen sprake is van ziekte?
Ja, de Nederlandse Arbeidsinspectie ontvangt meldingen over misbruik van het uitzendbeding, zoals dat contracten worden beëindigd, waaronder in het geval van zwangerschap. De Arbeidsinspectie kan op basis van de huidige Arbeidswetten niet handhaven op beëindiging van een contract door ziekte of zwangerschap. De betrokken medewerker kan een civielrechtelijke procedure starten tegen de werkgever.
Zou de ketenbepaling niet ook van toepassing moeten zijn op contracten binnen fase A en op het uitzendbeding?
Nee. In de voortgangsbrief over het arbeidsmarktpakket van 3 april 2023 heb ik mijn plannen gepresenteerd over de hervorming van de arbeidsmarkt. Ook voor het uitzendregime zijn plannen opgenomen, waaronder de verkorting van de meest onzekere fases en het recht op ten minste gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten, zoals loon en vakantiedagen. In dit pakket is opgenomen dat fase A wettelijk wordt verkort naar 52 weken. Binnen Fase A blijft de flexibiliteit echter in stand, vanwege de allocatiefunctie van uitzenden.
Zou de duur van vier weken niet langer moeten zijn?
Op basis van de wet geldt geen enkele verplichting voor de duur van een dergelijke afspraak. Sociale partners zijn een minimale termijn van 4 weken overeengekomen in hun cao. De lengte van die termijn is aan sociale partners.
Bent u bereid vragen 8 en 9 mee te nemen in uw verkenning naar dit onderwerp?
In de voortgangsbrief over de arbeidsmarkt van 3 april heb ik u mijn plannen uiteengezet. Zoals ik in het plenair debat van 1 juni heb aangegeven, vind ik de cao-bepalingen van de ABU en NBBU cao forse verbeteringen voor de rechtspositie van zieke uitzendkrachten. Deze bepalingen gelden per 1 juli voor leden en op het moment dat ze algemeen verbindend verklaard worden voor de hele branche. In hetzelfde debat heb ik aan de heer van Kent (SP) toegezegd een verkenning te starten. In deze verkenning staat de vraag centraal of het uitzendcontract bij ziekte beëindigd kan worden zo sterk afhankelijk moet zijn van cao-bepalingen of dat de huidige cao-bepalingen wettelijk geborgd moeten worden. Op dit moment zie ik geen aanleiding om vragen 8 en 9 mee te nemen in deze verkenning.
Het hoger beroep van moeders die gedwongen hun kind moesten afstaan in de periode 1956 tot en met 1984 |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er door Trudy Scheele-Gertsen en Bureau Clara Wichmann in hoger beroep wordt gegaan om erkenning van de Staat af te dwingen voor het onrecht dat veel moeders in de periode 1956 tot en met 1984 is aangedaan omdat zij gedwongen hun kind moesten afstaan enkel vanwege het feit dat zij ongehuwd waren?1 Vindt u het eigenlijk niet schrijnend dat geprocedeerd moet worden tegen de Staat om dit onrecht erkend te krijgen?
Vooropgesteld betreur ik ten zeerste het leed dat afstandsmoeders, hun kinderen en direct betrokkenen in het verleden hebben ervaren en de impact die dit nog steeds heeft op hun leven. Daarom vind ik het belangrijk dat er nu door een onafhankelijke commissie onderzoek wordt gedaan naar wat er in de periode 1956–1984 heeft plaatsgevonden met betrekking tot binnenlandse afstand en adoptie, inclusief de rol van de Nederlandse overheid daarbij. Dit onderzoek wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
Het staat mevrouw Scheele-Gertsen uiteraard vrij om in hoger beroep te gaan.
Wel ben ik van mening dat een juridische toets van een gebeurtenis die decennia geleden plaatsvond, zijn beperkingen kent. Het vaststellen van de feiten, wordt moeilijker naarmate die verder in het verleden liggen. Bovendien dienen de feiten te worden beoordeeld aan de hand van het (on)geschreven recht van toentertijd, in het licht van de normen en gebruiken van toen.
Ook het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2022 gaat in op deze beperkingen van een juridische toets. Zo biedt de juridische beoordeling zelf onvoldoende ruimte om aandacht te besteden aan de emotionele aspecten en de blijvende gevolgen van het doen van afstand van een kind. De rechtbank sluit niet uit dat haar beslissing leidt tot meer leed, dan het leed dat betrokkenen al is aangedaan. Een en ander onderstreept volgens de rechtbank het belang van gesprekken buiten de rechtelijke procedure. Tegen deze achtergrond is het belangrijk en waardevol dat een onafhankelijke commissie de gebeurtenissen uit het verleden onderzoekt. Met de uitkomsten van het onderzoek kunnen wij als samenleving met de belanghebbenden in gesprek gaan om waar mogelijk recht te doen aan het ervaren leed door de belanghebbenden.
Wat vindt u van het oordeel van de rechtbank Den Haag begin 2022 dat de Staat niet «structureel juridisch verwijtbaar» heeft gehandeld omdat het handelen toen in lijn was met de tijdsgeest?
Ik vind het nu vooral belangrijk dat de onafhankelijke commissie de rol van de Nederlandse overheid onderzoekt in het licht van de normen en waarden van destijds. Het oordeel van de rechtbank gaf de Staat geen aanleiding tot het instellen van hoger beroep. Nu eiseres in deze procedure wel in hoger beroep gaat, zal de Staat opnieuw verweer voeren en zal de zaak door het gerechtshof opnieuw worden beoordeeld.
Bent u het eens met de stelling van de strategisch juridisch adviseur bij Bureau Clara Wichmann, dat de Staat in de jaren ’50 tot en met ’80 een systeem van uitsluiting en onderdrukking in stand hield? Zo niet, waarom niet?
Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van de commissie.
Vindt u het ook stuitend dat de Raad voor de Kinderbescherming als centraal orgaan van de Staat in deze periode deze vrouwen juist had moeten beschermen tegen deze onrechtvaardigheden, maar uiteindelijk juist meewerkte aan het in stand houden hiervan, hetgeen traumatische impact heeft gehad en doorgewerkt heeft op meerdere generaties, moeders, kinderen en kleinkinderen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u, mede gelet op al deze omstandigheden, een mogelijk beroep op verjaring door de Staat ook zeer ongepast?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten zal de Staat, zodra deze in een juridische procedure wordt betrokken, beoordelen of het voeren van een verjaringsverweer aan de orde is.2 Daarbij zal niet alleen naar het verstreken aantal jaren worden gekeken. Met het oog op de belangen van betrokkenen zal actief worden getoetst aan de criteria die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beoordeling van de redelijkheid en billijkheid van het verjaringsverweer.
Bent u bereid er voor te zorgen dat vanuit de Staat geen verjaringsverweer gevoerd zal worden? Gaat u opvolging geven aan de motie van Nispen/van der Staaij om ook bij rechtszaken die draaien om binnenlandse adopties uit het verleden geen beroep meer te doen op mogelijke verjaringstermijnen? Zo nee, waarom niet?2
In de motie lees ik de oproep aan de Staat om niet weg te lopen voor zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot de maatschappelijke impact van binnenlandse afstand en adoptie in het verleden. Die verantwoordelijkheid neem ik als Minister voor Rechtsbescherming ter harte. Daarom laat ik allereerst de feiten goed onderzoeken. Aan de uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek zal ik passende gevolgen verbinden.
Wat gaat u zelf actief doen, bij voorkeur in plaats van dit soort rechtszaken tegen mensen waarbij de Staat tegenover hen staat, om recht te doen aan de belangen van alle betrokkenen in deze verdrietige geschiedenis?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 2 november van 20224, wordt naast het onafhankelijk onderzoek van de commissie, in afstemming met belanghebbenden gewerkt aan de toekomst. Een en ander krijgt onder meer vorm in een tweetal projecten die inmiddels zijn opgestart:
Daarnaast worden de belangenbehartigers ondersteund om hun rol adequaat te vervullen en hun achterban te bereiken.
Hiermee hoop ik zo goed mogelijk recht te doen aan het ervaren leed van de belanghebbenden.
Het nieuws dat een onterecht veroordeelde man opnieuw achter de tralies is beland mede door toedoen van de Nederlandse overheid |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de eerder vragen die ik heb gesteld over een man die 2,5 jaar onterecht in een cel heeft gezeten waarbij ook het gerechtshof oordeelde dat er sprake was van machtsmisbruik van de Nederlandse overheid?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden waarin u erkende dat de Nederlandse Staat onrechtmatig heeft gehandeld en waarin u ook de gang van zaken betreurde?2
Ja.
Kunt u in dit licht ingaan op het nieuws van de Volkskrant waaruit blijkt dat deze man nu in Spanje is opgepakt voor datgene waarvoor hij in Nederland gratie had verkregen?3
Ik heb kennisgenomen van het nieuwsbericht. Ik ga niet in op individuele zaken.
In het algemeen wordt over een behandelbaar gratieverzoek advies gevraagd aan de rechter die de straf of maatregel heeft opgelegd en, bij uitspraken van een meervoudige kamer, ook aan het Openbaar Ministerie. Ook kunnen inlichtingen worden ingewonnen bij andere relevante partijen. Op basis van alle informatie wordt het gratieverzoek vervolgens beoordeeld, waarbij het advies van de rechter in beginsel leidend is. Een gratieverzoek kan worden afgewezen en toegewezen, waarbij ook kan worden beslist dat gratie wordt verleend onder voorwaarden (bijvoorbeeld niet recidiveren). Ook kan, alvorens een beslissing te nemen op het gratieverzoek, de veroordeelde in de gelegenheid worden gesteld om een werkstraf te verrichten.
Kunt u specifiek ingaan op de analyse van de Volkskrant dat Nederland hier een negatieve rol in heeft gespeeld omdat Nederland cruciale informatie achterwege heeft gelaten richting de Franse autoriteiten wat mede heeft geleid tot deze arrestatie?
Ik kan u hierover geen gedetailleerde informatie verschaffen zonder in te gaan op de bijzonderheden van de individuele casus.
In het algemeen geldt dat het betreffende land wordt geïnformeerd over de tenuitvoerlegging van een in dat land opgelegde straf in Nederland. In dat kader wordt het land in kwestie in het bijzonder geïnformeerd over de periode die een veroordeelde in Nederland in detentie heeft ondergaan en de reden(en) voor het beëindigen van de tenuitvoerlegging. In het geval een buitenlandse straf in Nederland niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd, kan het betreffende land beslissen de straf verder ten uitvoer te leggen.
Hoe is het mogelijk dat er door de Nederlandse autoriteiten niet is doorgegeven dat de man in kwestie al een gratieverzoek had gekregen waardoor er geen straf meer was om uit te zitten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat zo’n kapitale fout normaal al niet zou moeten gebeuren, maar al helemaal verwerpelijk is in deze casus aangezien deze man al eerder ten onrechte een straf heeft moeten uitzitten van 2,5 jaar?
Het is zeer ingrijpend als iemand ten onrechte heeft vastgezeten. Daarbij betreur ik ten zeerste de gang van zaken die tot het oordeel van het gerechtshof Den Haag hebben geleid. In die eerdere procedure heeft de Nederlandse staat erkend dat ze onrechtmatig heeft gehandeld door betrokkene aan een tweede procedure van strafoverdracht te onderwerpen. Zoals hierboven aangegeven kan ik uit het oogpunt van privacy niet nader ingaan op individuele zaken.
Kunt u zich de verbijstering van de advocaten van de man in kwestie voorstellen dat er opnieuw zo’n grote fout wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u doen om deze man zo snel mogelijk vrij te laten komen uit Spanje?
Ik kan u hierover geen gedetailleerde informatie verschaffen zonder in te gaan op de bijzonderheden van de individuele casus.
In het algemeen geldt dat buitenlandse autoriteiten verder worden geïnformeerd over de tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf in Nederland als dat nodig is.
Bent u bereid zo snel als mogelijk de Franse en Spaanse autoriteiten te voorzien van de juiste informatie en de wens deze man vrij te laten?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier bent u van plan om deze man te compenseren voor het onrecht dat hem wederom door toedoen van de Nederlandse overheid is aangedaan?
In het algemeen geldt dat buitenlandse autoriteiten verder worden geïnformeerd over de tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf in Nederland als dat nodig is. Indien blijkt dat in deze zaak niet adequaat is gehandeld, dan zal op dat moment naar bevind van zaken worden gehandeld.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
De zaak De Mos |
|
Wybren van Haga (BVNL), Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de stad Den Haag door het Openbaar Ministerie (OM) al 3,5 jaar politiek gegijzeld wordt, door een strafrechtelijk onderzoek naar de oud-wethouders Richard de Mos en Rachid Guenaoui, oud-raadslid Nino Davitualiani en betrokken ondernemers?
Ik ben bekend met het strafrechtelijk onderzoek naar de door u genoemde personen.
Bent u bekend met het bericht «Haagse oud-wethouder De Mos vrijgesproken van corruptie», waarbij alle betrokkenen volledig zijn vrijgesproken en het Openbaar Ministerie met een klip en klaar vonnis een oor wassing heeft gekregen van de Rotterdamse Rechtbank die de vloer heeft aangeveegd met de verdenkingen die het OM tegen de betrokkenen had?1
Ik ben bekend met het vonnis van de Rechtbank Rotterdam waarin vrijwel alle verdachten zijn vrijgesproken.
Deelt u de mening dat de zaak De Mos een politiek proces is geworden omdat Hart voor Den Haag in 2019 ten onrechte uit het college is gezet, de zaak over de gemeenteraadsverkiezingen van 2022 is getild, Hart voor Den Haag als winnaar van die verkiezingen vanwege de zaak buiten de coalitie is gehouden en het nu maar afwachten is of de aangerichte schade wordt hersteld en Hart voor Den Haag volledig wordt gerehabiliteerd? Graag een gedetailleerd antwoord.
Deze mening deel ik niet. Onder een politiek proces versta ik een proces waarin beslissingen over opsporing, vervolging of berechting door politieke motieven zijn ingegeven. In ons land heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) een eigenstandige bevoegdheid als het gaat om beslissingen in individuele strafrechtelijke onderzoeken. Het OM gaat over de eigen proces(planning) en neemt daar eigenstandige besluiten, waaronder instellen van het hoger beroep. Dergelijke beslissingen dienen te worden genomen door het OM zonder politieke inmenging, zoals dat hoort in een democratische rechtsstaat. Het OM heeft ook in deze zaak eigenstandig besloten om over te gaan tot een strafrechtelijke vervolging en het (voorlopig) instellen van het hoger beroep.
Het is verder niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om in te gaan op overwegingen van politieke partijen op gemeentelijk niveau die zien op coalitievorming. Die overwegingen zijn aan de lokale gemeentelijke politiek.
Deelt u de mening2 dat deze zaak veel te lang duurt en als een zwaard van Damocles boven de stad Den Haag hangt? Graag een gedetailleerd antwoord.
Indien hiermee wordt bedoeld dat de strafzaak mede door de lange duur een grote impact heeft gehad op de stad Den Haag, dan deel ik die mening. Van deze impact is ook het OM zich bewust en het OM heeft getracht om zo voortvarend mogelijk te werk te gaan in deze strafzaak. Tegelijkertijd is dit een omvangrijke en complexe zaak door het aantal verdachten, de functie van twee van de verdachten en de aard van de verdenkingen. Een zorgvuldige voorbereiding en behandeling van een dergelijke strafzaak kost tijd. Dat geldt voor alle partijen: het OM, de verdachten en de rechtbank. Het OM heeft mij laten weten dat – zoals vaker het geval is bij complexe zaken – naast het strafrechtelijk onderzoek ook de onderzoekswensen van de verdediging, het horen van getuigen en de zittingscapaciteit bij de rechtbank invloed op de duur van de zaak hebben gehad. Ook de uitbraak van de coronapandemie heeft op de gehele strafrechtketen en dus ook deze zaak impact gehad.
Bent u bekend met de uitspraken van scheidend OM-topman Van der Burg, die heeft gesteld niet blind en doof te zijn voor de signalen uit de samenleving?3 Zo ja, hoe duidt u dan het klip en klare vonnis van de Rotterdamse Rechtbank (volledige vrijspraak) tegenover het twijfelde OM, dat na jarenlang onderzoek niet verder komt met een voorlopig Hoger Beroep? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ik ben bekend met de uitspraken van de heer Van der Burg. Het is echter niet aan mij om een vonnis te duiden.
De heer Van der Burg heeft in hetzelfde programma ook gezegd dat het invoelbaar is dat bij de heer De Mos en andere verdachten veel frustraties loskwamen en dat zij boos zijn op het OM. Verder heeft hij toegelicht dat het OM 180 graden anders kijkt naar de feiten dan de rechtbank en dat het OM niet over één nacht ijs is gegaan bij het instellen van vervolging. In deze uitspraken zie ik dat het OM zich juist rekenschap geeft van de signalen uit de samenleving en de beslissing om al dan niet het hoger beroep door te zetten, goed wil wegen. Het OM heeft aangegeven daar meer tijd voor nodig te hebben.
Bent u bekend met het feit dat de Haagse samenleving in een peiling van Maurice de Hond4 een duidelijk signaal heeft afgegeven, waarbij 64 procent van de Hagenaars Hart voor Den Haag terug wil in het college en nog eens 70 procent van de inwoners wil dat het OM afziet van het hoger beroep?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek dat is verricht door peil.nl in opdracht van Hart voor Den Haag op 5 en 6 mei.
Deelt u de mening dat de zaak De Mos lang genoeg heeft geduurd en enorm schadelijk is voor het democratische proces in de Hofstad, waarbij het vertrouwen in zowel de politiek als in de rechtsstaat smelt als sneeuw voor de zon? Zo ja, heeft u de bereidheid om gebruik te maken van uw aanwijzingsbevoegdheid en het OM op te leggen per direct met de zaak De Mos te stoppen, zodat het (democratische) helingsproces in de Hofstad kan aanvangen en de volledig vrijgesprokenen niet langer hoeven te bungelen? Graag een gedetailleerd antwoord.
Voor de beantwoording van de eerste deelvraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Los daarvan, ben ik niet bereid gebruik te maken van mijn bijzondere aanwijzingsbevoegdheid, zoals bedoeld in artikelen 127 en 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Met deze bevoegdheid moet uiterst terughoudend worden omgegaan.
In het algemeen geldt dat ministeriële bemoeienis in individuele strafzaken op gespannen voet staat met het strafrechtelijk systeem van onze rechtsstaat waarin vervolgingsbesluiten zijn toegekend aan het OM. Hiervoor is juist gekozen om, onder andere, politieke beïnvloeding van vervolgingsbeslissingen te voorkomen.
Het intrekken van tolkendiensten en het werven van tolken in België om in Nederland te gaan werken |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe kort van tevoren is het met de huidige regelgeving mogelijk voor tolkenbureaus van het Openbaar Ministerie om aan tolken reeds verstrekte en door tolken aanvaarde nog plaats te vinden tolkdiensten eenzijdig in te trekken?
De aanbesteding tolkdienstverlening van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) loopt nog, waardoor het OM nu nog rechtstreeks tolken inkoopt en werkt het OM met eigen voorwaarden. Het intrekken van een opdracht is mogelijk tot op het laatste moment dat een zitting gaat beginnen en dat zal in de toekomst ook zo blijven. Eén reden dat een zitting op het laatste moment geannuleerd wordt, en dus ook de tolk, is dat één van de justitiabele ziek is. Wanneer een tolk onderweg is naar een zitting of reeds in het gerechtsgebouw aanwezig is, worden nu de reiskosten vergoed en veelal de minimale omvang van een tolkdienst, te weten een half uur.
Als de aanbesteding is afgerond en de contracten daaruit in werking zijn getreden zal de inkoop via een intermediair tot stand komen.1 In dat geval zal de voorwaarde zijn dat tolkopdrachten die binnen 4 uur voor aanvang van een tolkopdracht op locatie door de opdrachtgever geannuleerd worden volledig betaald worden, bij annulering binnen 24 uur 50%. Deze voorwaarden gelden dan voor alle tolken die in opdracht van het OM worden ingekocht.
Hoeveel tolkdiensten van de door het tolkenbureau van Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) verstrekte tolkdiensten zijn er in de maanden maart en april 2023 in totaal ingetrokken om die tolkdiensten vervolgens aan andere tolken te verstrekken, zoals ook meermaals is gebeurd bij de CVOM-tolkdiensten van de voorzitter van de Orde, Fedde Dijkstra?
Uit navraag bij het OM blijkt dat uit de systemen van het OM niet te herleiden is hoeveel van de door het tolkenbureau van Centrale Verwerking Openbaar Ministerie verstrekte tolkdiensten er in een bepaalde periode zijn ingetrokken.
Wel kan ik in algemene zin zeggen dat het geen annuleringen specifiek bij de voorzitter van de Orde van registertolken en -vertalers betreffen. Uit een regulier onderzoek bij en door het OM bleek dat een aantal relatief korte tolkdiensten geleverd was in redelijk gangbare talen waarbij een zeer hoge reiskostenvergoeding in rekening werd gebracht. Het betrof o.a. Pools, Engels, Duits, Roemeens, Bulgaars en diverse gangbare Arabische dialecten. Van het OM heb ik meegekregen dat het ging om reisafstanden van meer dan 200 km per enkele reis. In de reiskostenvergoeding van het OM is, naast de reiskostenvergoeding, ook een tijdverzuimcomponent opgenomen.
Uit efficiëntieoverwegingen is voor openstaande opdrachten door het OM gekeken of het mogelijk was dichterbij wonende tolken bereid te vinden deze opdrachten te aanvaarden. Wanneer het OM een tolk kon vinden met een aanmerkelijk kortere reisafstand, heeft het openstaande opdrachten van tolken met excessieve reisafstanden ingetrokken. Dit is minimaal één week voor de betreffende zittingsdatum gebeurd en betrof een aantal aan verschillende tolken verstrekte tolkdiensten.
Naast de afweging van het OM om de uitgaven aan gerechtskosten in strafzaken te beheersen, is het OM / de Rechtspraak uit de praktijk gebleken dat grote reisafstanden sneller leiden tot late aankomst van de tolk en daardoor tot knelpunten in de zittingsplanning.
Is het correct dat dit enkel de voorzitter van de Orde lijkt te treffen, en zo ja waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitsluiten dat zijn acties en activiteiten in het belang van alle registertolken en registervertalers in Nederland, de reden zijn van het intrekken van de CVOM-tolkdiensten? Zo ja, weet u dit zeker? Zo nee, wat gaat u hierin doen?
Het OM heeft mij bevestigd dat er op geen enkele wijze sprake is van een selectief beleid en dat in dit geval het ging om opdrachten van meerdere tolken zoals bij vraag 3 is aangegeven. Eén van doelstellingen van het Programma Tolken in de Toekomst was het beperken van de reisafstanden, zodat tolkcapaciteit efficiënt ingezet wordt en zorgvuldig omgegaan wordt met de CO2-uitstoot en de uitgave van overheidsmiddelen. Het OM probeert waar mogelijk, vooruitlopend op het aan te besteden contract, rekening te houden met de doelstellingen uit het Programma. Deze voorwaarden worden, net als in de toekomstige situatie, actief gemonitord door het Openbaar Ministerie/ de Rechtspraak.
Bent u bekend met berichten dat Global Talk, een Nederlandse particuliere organisatie, bezig is met het werven van tolken in België om zich in het Nederlandse Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv) als tolk te laten inschrijven?
Global Talk is een zelfstandig ondernemende organisatie die aan diverse opdrachtgevers tolk- en vertaaldiensten levert. Naast de rijksoverheid levert Global Talk ook aan andere overheidsdiensten en aan het bedrijfsleven in binnen- en buitenland.
De vereisten om een persoon als registertolk in te schrijven zijn voor iedereen gelijk. De inschrijfvoorwaarden zijn immers door middel van het Besluit inschrijving Rbtv bepaald.2 De beheerder van het Nederlandse register, te weten Bureau Wbtv, beoordeelt en stelt vast of iemand aan de inschrijfvoorwaarden voldoet, waarna overgegaan wordt tot inschrijving of niet. De te toetsen competenties hebben onder andere betrekking op de taalvaardigheid van de verzoeker in de aangezochte bron- en doeltaal. De woonplaats van de verzoeker (binnen- of buitenland) is hierbij geen criterium.
Intermediairs zijn vrij in hun uitvoering van wervingsacties voor de verschillende opdrachtgevers die zij leveren, hierbij het kan voorkomen dat de intermediairs deze wervingsacties uitbreiden naar het buitenland om zo aan de vraag van al haar opdrachtgevers te kunnen blijven voldoen. Ik weet dat er uitdagingen zijn om met het huidige tolkenaanbod het toenemende werk op de Nederlandse markt vanuit het register te verrichten voor de rijksoverheid. In het kader van interventies is dit ook een onderwerp van gesprek met Bureau Wbtv en de intermediairs.
Voor de rijksoverheid is het van belang dat er zoveel mogelijk registertolken van het gevraagde niveau ingezet worden, omdat van deze tolken vaststaat dat zij aan de vereiste inschrijfvoorwaarden voldoen. Echter herken ik het gestelde niet dat Global Talk in haar wervingsacties actief op zoek is naar goedkope tolken vanuit het buitenland om zo de prijs te drukken. De rijksoverheid bewaakt de levering van de tolken op basis van de contractuele afspraken, in het bijzonder het gevraagde kwaliteitsniveau. Hoe en waar tolken of vertalers geworden worden is aan de intermediairs.
Wat vindt u van het feit dat Global Talk naarstig op zoek is naar goedkopere tolken buiten Nederland en middels dit werven probeert de prijs te drukken?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het met de stelling eens dat dit soort praktijken zorgt voor een verstoorde arbeidspositie van Nederlandse tolken in het kader van een «race to the bottom»?
Bij het gebruik van beëdigde tolken en vertalers in Nederland wordt gebruik gemaakt van het register beëdigde tolken en vertalers, waarbij geen criteria rondom de nationaliteit worden gesteld. De kwaliteit en integriteit van een tolk dan wel vertaler staan hierin centraal.
Op basis van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) en de algemene wet gelijke behandeling (AWGB) is het mij niet toegestaan onderscheid te maken op onder andere het gebied van arbeid en het vrije beroep en is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Daarnaast vind ik het belangrijk dat het register beëdigde tolken en vertalerszich uitbreidt vanwege het toenemende werkaanbod om te kunnen voldoen aan de leveringszekerheid waar wij als rijksoverheid strak op sturen.
Ik ben het niet eens met de stelling dat het aantrekken van tolken (in binnen- en buitenland) zorgt voor een verstoorde arbeidspositie van tolken in het kader van een «race to the bottom». Met inachtneming van het ingestelde minimumuurtarief komen prijzen tot stand op basis van vraag en aanbod van de gevraagde taal en expertise. Zoals bij vraag 4 is aangegeven is daarnaast het beperken van de reisafstand één van de doelstellingen die meegenomen zijn in de contracten met de intermediairs, waardoor het interessanter moet worden om tolken die dichtbij de werklocatie wonen in te zetten.
Bent u het met de stelling eens dat de actie om tolken te gaan werven niet ligt aan het gebrek aan tolken die hun diensten aanbieden op de Nederlandse markt maar het feit dat Nederlandse tolken de uurvergoeding, terecht, te laag vinden?
Nee, deze stelling deel ik niet. Intermediairs ervaren op sommige talen uitdagingen in de leverzekerheid doordat in een taal slechts een enkele tolk in het Rbtv ingeschreven staat. Daarnaast ervaren intermediairs op specifieke momenten op de dag een uitdaging in de leveringen, omdat overheidsprocessen veelal op hetzelfde moment worden uitgevoerd en ook nog veel op locatie. Een dergelijke (piek)belasting doet een beroep op de beschikbaarheid van tolken.
Tolken zijn zelfstandig ondernemer die hun dienstverlening via intermediairs kunnen aanbieden aan de overheid of andere opdrachtgevers. Het te betalen tarief kan onder andere op basis van vraag en aanbod naar taal en expertise tot stand komen. In de gesprekken die gevoerd worden met het veld worden dan ook steeds meer positieve geluiden gehoord over de stelselherziening.
Deelt u de mening dat zonder verder onderwijs, gezien de aanzienlijke (juridisch terminologische) verschillen die er zijn tussen België en Nederland, het een slecht idee zou zijn dat Belgische tolken in Nederlandse juridische situaties moeten gaan tolken?
Het is bekend dat verschillende terminologieën gebruikt worden in verschillende processen. Ook is bekend dat daarbij een verschil is tussen Nederlandse processen en die in het buitenland. Tolken die net met dit vak beginnen of die uit een ander vakgebied of land komen, zullen die terminologieën zich eigen moeten maken. Dit geldt niet specifiek voor tolken uit België, maar is van toepassing voor iedere tolk. Van een tolk wordt verwacht dat hij/zij alleen dan een opdracht accepteert indien en voor zover hij/ zij over de juiste kennis, terminologieën en vaardigheden en attitude beschikt om de opdracht uit te kunnen voeren. Daarnaast wordt verwacht dat een tolk investeert in zijn kennis en vaardigheden en deze voortdurend op het vereiste niveau houdt, bijvoorbeeld door deskundigheidsbevordering door middel van permanente educatie.
Waarom is een inschrijving in een C1-register niet een harde voorwaarde om te mogen opereren als tolk in Nederland?
Allereerst is het niet mogelijk om alle, door de overheid benodigde, talen te toetsen op het C1-niveau en daardoor is het niet voor alle talen mogelijk om C1-geregistreerd te worden. Wel is bij wet beëdigde tolken en vertalers -plichtige organisaties de C1-inzet het uitgangspunt. De wet beëdigde tolken en vertalers voorziet in de mogelijkheid om af te wijken van de afnameplicht indien er tijdelijk geen geschikte tolk aanwezig is, omdat er geen tolk in deze talencombinatie in het register beëdigde tolken en vertalers ingeschreven staat dan wel omdat er geen tolk beschikbaar is om de opdracht uit te voeren. Deze beschikbaarheid komt mede voort uit de bij vraag 8 genoemde knelpunten die intermediairs ervaren. In dat geval moet de afwijking worden gemotiveerd en goedgekeurd worden door de opdrachtgever. Deze voorwaarden zijn ook onderdeel van het gehele systeem. Alleen voor die instanties en die processen waarvoor de afnameplicht geldt, is het verplicht om een C1 tolk te gebruiken, indien en voor zover deze aanwezig dan wel beschikbaar zijn. Wel is met de stelselherziening ingevoerd dat de intermediairs bij afnameplichtige organisaties toe moeten groeien naar een inzet van 95% C1-registertolken. Vanwege voorgaande is het niet mogelijk, maar ook niet wenselijk om de C1-inzet op 100% vast te stellen.
Het is niet in alle processen noodzakelijk om een C1-tolk inzetten. In het geval dat voor alle bedrijfsprocessen van de overheid een C1-eis ingesteld wordt, zal hiermee de onderlinge concurrentie toenemen wat een nadelig effect heeft voor de processen die een wettelijke afnameplicht hebben en een C1-inzet wel gewenst is.
Gezien het feit dat per 1 januari 2023 na 42 jaar het minimumuurtarief voor tolken in het Besluit tarieven in strafzaken (Btis) van 43,89 euro naar 55 euro is verhoogd; waarom is het minimumwoordtarief voor vertalers in het Btis van 0,079 euro per doeltaalwoord dat is afgeleid van het laagste voormalige regeltarief uit 1963 van 0,79 euro niet tegelijk met het tarief voor tolkdiensten verhoogd?
De situatie bij vertalers is anders dan bij tolken. Zo zijn de omstandigheden waaronder vertalers hun werkzaamheden kunnen verrichten, mede door de digitalisering, sterk gewijzigd. Op verzoek van uw Kamer vindt er momenteel wel een onderzoek plaats naar de tarieven op de vertaalmarkt. In afwachting op de resultaten van het eerdergenoemde resultaten naar de vertaalmarkt, neem ik in de tussenliggende periode geen beslissingen over het vertalerstarief. De resultaten worden in het zomerreces verwacht.
Daarnaast is bij vertalers dezelfde methodiek van vrij ondernemerschap van toepassing als bij tolken. Vertalers zijn vrij om met intermediairs tarieven overeen te komen. Het minimumwoordtarief is slechts een middel om te voorkomen dat er lagere tarieven worden overeengekomen dan het minimum en biedt alle ruimte om hogere woordtarieven overeen te komen.
Bent u het met de stelling eens dat er op de huidige Btis-minimumtarieven voor registertolken en -vertalers op z’n minst een inflatiecorrectie zou moeten worden toegepast?
Met de verhoging van het minimumtarief voor tolken is tevens een jaarlijkse indexering van dit tarief ingesteld.3 Deze indexering wordt voor het eerst toegepast per 1 januari 2025. Zoals bij de beantwoording op vraag 11 is aangegeven zal ik de resultaten van het onderzoek naar de tarieven op de vertaalmarkt afwachten, maar mocht er een aanleiding zijn zal ik deze serieus bezien.
De beantwoording van eerdere vragen inzake de betrokkenheid van het Ministerie van J&V en de DJI bij de zaak Engel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Waarom is door het Openbaar Ministerie (OM) een dagvaarding gedeeld met Justis? Op wiens verzoek/aangeven is dit gebeurd?1, 2
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming in de eerdere beantwoording ook aangaf, worden geen uitspraken gedaan over specifieke VOG-aanvragen.3 Een VOG-beoordeling verloopt via een vaste procedure. Justis heeft in de standaard beoordelingsprocedure voor het zorgvuldig nemen van een beslissing de bevoegdheid nadere informatie bij het Openbaar Ministerie (OM) op te vragen over (lopende) strafzaken. Dit is in navolging van artikel 36, lid 3 van de Wjsg. Deze verzoeken verlopen altijd vanuit Justis aan het OM.
Waarom moest specifiek op 23 maart 2022 een beslissing worden genomen met betrekking tot het afwijzen van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)? Was dit besluit onderdeel van de instructie van het OM aan Justis, of werd deze opdracht door iemand anders gegeven en zo ja, door wie? Is er over dit besluit en deze datum afstemming geweest binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de uitvoerende rechterlijke macht en/of de politie? Zo ja, op welke manier en wie waren hierbij allemaal betrokken, in welke hoedanigheid op basis van welke bevoegdheden?
Een VOG wordt beoordeeld binnen de geldende beoordelingstermijnen. De datum die u noemt was geen uitgangspunt. Binnen het proces van de VOG-beoordeling is geen ruimte voor eventuele beïnvloeding of instructies door derden. Dit geldt voor alle VOG aanvragen, dus ook voor het onderhavige geval. Er is dan ook geen afstemming geweest binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de uitvoerende rechterlijke macht en/of de politie.
Waarom is de dagvaarding verstrekt aan Justis? Kunt u, als verantwoordelijk Minister voor het OM, openheid geven over de vraag waarom dit is gebeurd?
Een VOG-beoordeling verloopt via een vaste procedure. In het kader van de VOG-beoordeling geldt dat in artikel 36, lid 1 van de Wjsg staat dat de Minister alle justitiële gegevens bij de beoordeling kan betrekken. Justis heeft voor het zorgvuldig nemen van een beslissing de bevoegdheid nadere informatie bij het OM op te vragen over (lopende) strafzaken. Dit is in navolging van artikel 36, lid 3 van de Wjsg. Voor een goede en volledige oordeelsvorming kunnen dagvaardingen ook onder de informatie vallen die Justis mag betrekken bij de VOG beoordeling. Justis doet deze informatieverzoeken bij het OM. Het OM beoordeelt of de informatie uit het strafdossier verstrekt kan worden.
Kunt u verklaren waarom het OM documentatie heeft aangeleverd aan Justis, terwijl dit niet tot de normale gang van zaken behoort? Kunt u concreet onderbouwen wat de meerwaarde en legitimiteit was van het verstrekken van deze stukken?
Zie antwoord vraag 3.
Wie nam het besluit dat het Kamerlid Van Haga geen toegang kreeg tot de Penitentiaire Inrichting (PI), ondanks dat hij over zijn bezoek op voorhand contact had gehad met de PI? Had de directeur van de PI niet meer medewerking moeten verlenen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven op welke manier het lid Van Haga niet aan de voorwaarden had voldaan voor een bezoek aan de PI, dat rechtvaardigt dat hem de toegang werd ontzegd?
Op 28 maart 2022 heeft de directeur van de PI Rotterdam, locatie Hoogvliet, het lid Van Haga per mail laten weten dat hij van harte welkom is in de inrichting om een aldaar verblijvende gedetineerde te bezoeken. Daarbij is randvoorwaardelijk dat de gedetineerde hiertoe het initiatief neemt. De directeur heeft hem geïnformeerd dat hij, als lid van de Tweede Kamer, volgens de Penitentiaire beginselenwet behoort tot de groep van geprivilegieerd bezoek en toegang heeft tot de gedetineerde op de in de huisregels vastgestelde tijd en plaats (art. 38.7 PBW).
Kunt u bevestigen dat er een speciale registratie is gedaan van persoonsgegevens van de persoon W. Engel, in het Reglement politieregister GRIP? Klopt het dat dergelijke registraties worden gedaan bij/voor terreurverdachten? Heeft deze registratie ertoe geleid dat de Kamerleden Van Haga en Van Meijeren de toegang tot de PI werd ontzegd?
Op individuele casuïstiek kunnen wij niet ingaan. Registraties bij het GRIP hebben tot doel het verkrijgen van landelijk inzicht gericht op de handhaving van orde en veiligheid in de onder de DJI ressorterende inrichtingen, zoals het voorkomen van gevaar voor vlucht en het bevorderen van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten door of met betrekking tot gedetineerden. De betreffende Kamerleden hebben per mail een uitnodiging gekregen van de directeur om als geprivilegieerd bezoek langs te komen. Er is geen sprake van het ontzeggen van toegang.
Hoe lang wordt de u al op de hoogte gehouden van de zaak Engel? Als u niet betrokken bent bij inhoudelijke afwegingen met betrekking tot deze zaak, op welke manier bent u dan wel betrokken? Vanaf wanneer werd u geïnformeerd over deze zaak? Waarom werd u al voor de aanhouding informatie verschaft en werd u per WhatsApp op de hoogte gehouden? Heeft u deze zaak op dat moment besproken met andere Ministers en/of ambtenaren van andere ministeries? Zo ja, met wie en met welk doel?
Zoals geantwoord op uw eerdere vraag, wordt de Minister van Justitie en Veiligheid door het Openbaar Ministerie op hoofdlijnen geïnformeerd over het verloop van bepaalde strafrechtelijke onderzoeken, voor zover de Minister deze nodig heeft zoals wettelijk is geregeld in artikel 129 Wet op de rechterlijke organisatie.4 Door de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over de hoofdlijnen van een strafzaak wordt zij in staat gesteld haar politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de gedragingen van het Openbaar Ministerie. Dit betekent dat de Minister van Justitie en Veiligheid ook geïnformeerd kan worden voordat het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld een verdachte aanhoudt, maar ook over eventuele persberichten en communicatie van het OM, omdat zij hier ook vragen over kan krijgen. Naast dat zij geïnformeerd is in deze zaak heeft zij verder geen betrokkenheid bij deze zaak. Aangezien het hier een lopende strafzaak betreft, doet de Minister van Justitie en Veiligheid hierover verder geen uitspraken.
Waarom beroept u zich in uw antwoord over de openbaarmaking van communicatie aangaande de zaak Engel op het «belang van de Staat»? Kunt u concreet uitleggen op welke manier het belang van de Staat met de openbaarmaking van deze communicatie in gevaar komt? Kunt u dit juridisch onderbouwen, ook met het oog op de stelling dat u niet inhoudelijk betrokken is bij de strafzaak? Is het weigeren tot openbaarmaking van de communicatie geen schending van het recht van de heer Engel op een eerlijk proces? Hoe kan nu worden bepaald of er geen politieke inmenging en/of sturing is geweest?
Welke informatie onder het belang van de Staat kan vallen, wordt zorgvuldig beoordeeld. Verschillende aspecten kunnen een reden vormen om informatie «in het belang van de Staat» niet te verstrekken. In dit geval ziet uw verzoek op stukken die figureren in een strafrechtelijk onderzoek of dat hebben gedaan en die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer raken. Openbaarmaking van gegevens die een rol spelen in de opsporing en vervolging van strafbare feiten kan die opsporing en vervolging frustreren. In het algemeen zal daarom geen informatie worden verstrekt over een strafrechtelijke procedure die nog loopt. Evenmin zal informatie worden verstrekt over concrete gevallen waarin van vervolging is afgezien, mede in verband met de belangen van de ex-verdachte. Daarnaast is ook de persoonlijke levenssfeer van (onder andere) een verdachte per definitie in geding als het stukken van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek betreft. In bijvoorbeeld het Kamerstuk 2001/02, 28 362, nr. 2 wordt nader ingegaan op de reikwijdte van artikel 68 Grondwet.
Voor zover een verdachte dan wel zijn raadsman meent dat er stukken aan het dossier toegevoegd moeten worden, kan dat verzoek schriftelijk en met redenen omkleed op grond van artikel 34 van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie worden gedaan. Indien de officier van justitie van mening is toegedaan dat deze stukken niet aan het dossier moeten worden gevoegd, kan de verdachte dan wel zijn raadsman hiertegen ageren bij de rechter-commissaris.
Blijft u bij uw stelling dat er geen contact is geweest tussen de u, uw departement en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er in meerdere mailwisselingen van uw departement met betrekking tot de zaak Engel mailadressen voorkomen van medewerkers van de NCTV?
Zoals is geantwoord op uw eerdere vraag, is er geen contact geweest tussen de NCTV en het Openbaar Ministerie over deze strafzaak.5 De NCTV maakt onderdeel uit van het bestuursdepartement van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Uw vraag of er contact is geweest tussen het departement en de NCTV gaat van de onjuiste veronderstelling uit dat dit niet het geval is. Voor zover u doelt op contacten binnen het departement ter voorbereiding van een mondelinge vraag van een lid van de Tweede Kamer, waarover bij een eerder Woo-besluit stukken zijn geopenbaard, wijst de Minister van Justitie en Veiligheid erop dat deze na binnenkomst standaard aan alle onderdelen van het bestuursdepartement worden gezonden, ten behoeve van een snelle en adequate voorbereiding.
Aangezien u in uw antwoord op vraag 8 aangeeft dat de NCTV «gestopt» is met het «signaleren en duiden van dergelijke ontwikkelingen die onlosmakelijk verbonden zijn met (uitingen en gedragingen van) personen op sociale media», dan moet toch worden geconcludeerd dat er wel degelijk sprake was van een gerichte opdracht aan de NCTV om bepaalde personen in de gaten te houden? Indien u volhoudt dat dat niet het geval was, hoe verklaart u dan de Woo-documentatie waarin de heer Engel en Viruswaarheid zeer regelmatig worden vermeld? Erkent u dat hiermee aan dossieropbouw is gedaan met betrekking tot de heer Engel en Viruswaarheid bij of door de NCTV, de politie, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en/of de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD)?
De conclusie die u trekt kan niet worden afgeleid uit het antwoord van de Minister van Justitie en Veiligheid op uw eerdere vraag en is bovendien onjuist.6 Uit uw vervolgvraag kan niet op worden opgemaakt op welke Woo-documentatie u doelt, zodat het antwoord op uw laatste deelvraag onbeantwoord moet blijven.
Klopt het dat, gezien de documentatie van en vermelding van de heer Engel en Viruswaarheid in politiedossiers, NCTV- en Woo-stukken, de heer Engel verdacht werd van opruiing met een terroristisch kenmerk en hij daarmee dus inderdaad in het vizier was van de NCTV?
Nee, dit klopt niet.
Bent u op de hoogte gesteld van de op 12 januari 2022 gedane aangifte door de heer Dikkeboom van opruiing en bedreiging met een terroristisch kenmerk, waarna op 20 of 21 januari een verkennend onderzoek werd gestart?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is het juist dat dit onderzoek vooral is ingegeven door vragen van de heer Engel op Twitter, over de financiën van de destijds aanstaande Minister van Financiën, mevrouw Kaag? Is er met mevrouw Kaag gesproken over de heer Engel? Is er naar aanleiding van deze vragen door de NCTV gesproken over de heer Engel?
Er worden geen uitspraken gedaan over een lopende strafzaak aangezien deze nog onder de rechter is. De Minister van Justitie en Veiligheid noch de Minister voor Rechtsbescherming heeft met mevrouw Kaag gesproken over het strafrechtelijk onderzoek. Er is door de NCTV naar aanleiding van deze vragen niet met mevrouw Kaag of met anderen gesproken over de heer Engel.
Het bericht 'Vattenfall krijgt tik op de vingers van rechter voor tariefsverhoging klant' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Welke consequenties heeft de uitspraak van de rechter dat een tariefsverhoging van Vattenfall niet mocht? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De kern van de uitspraak is dat de Kantonrechter het prijswijzigings-beding, dat is opgenomen in de algemene voorwaarden van Vattenfall, als oneerlijk heeft beoordeeld en dit prijswijzigingsbeding heeft vernietigd. Hiertegen is hoger beroep ingesteld door Vattenfall en dit zal moeten worden afgewacht om de consequenties te weten. Daarbij betreft deze uitspraak een individuele zaak van een klant, dus in die zin heeft het niet direct effect op andere klanten. Wel is dit prijswijzigings-beding in de algemene voorwaarden van Vattenfall vernietigd. Dat kan bredere gevolgen hebben als andere klanten in een vergelijkbare situatie zich tot de rechter wenden.
Het vernietigde prijswijzigings-beding is gelijk aan het prijswijzigings-beding in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 van Energie-Nederland. Deze algemene voorwaarden worden door alle leveranciers gebruikt bij het modelcontract en door de meeste leveranciers ook voor andere contractvormen. Hierdoor kan de uitspraak bredere gevolgen hebben, afhankelijk van het oordeel in hoger beroep en uitspraken in andere vergelijkbare rechtszaken. Hierbij hangen de gevolgen ook af van de verdere afspraken die naast de algemene voorwaarden in het desbetreffende contract zijn gemaakt.
Kunt u zelf, dan wel via de Autoriteit Consument & Markt (ACM), aangeven welke tariefverhogingen er in de afgelopen vijf jaar zijn geweest terwijl contracten die niet toestonden? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze cijfers. De ACM ontvangt een melding van vergunninghoudende leveranciers als zij een prijswijziging doorvoeren. Maar of de prijswijziging rechtsgeldig was, is afhankelijk van het specifieke contract en bijbehorende voorwaarden. Het is daarom niet mogelijk om in algemeenheid uitspraak te doen of de prijswijzigingen rechtsgeldig zijn.
Klopt het dat het contract waarop de uitspraak ziet een zogenaamd modelcontract is?
Het contract waarop de uitspraak ziet, is geen modelcontract zoals vastgesteld door de ACM in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.2
Het betreft een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn ook van toepassing op het modelcontract. Alle vergunninghoudende leveranciers moeten deze toepassen. Voor het modelcontract zijn de afspraken over prijswijzigingen opgenomen in de modelcontractvoorwaarden. Deze houden in dat prijswijzigingen op 1 januari en 1 juli kunnen plaatsvinden, waarbij de leverancier duidelijke en begrijpelijk criteria moet geven op basis waarvan de klant de wijziging kan voorzien. Daarnaast is aanvullend opgenomen dat wijzigingen op een ander moment dan op 1 januari en 1 juli alleen mogelijk zijn bij zeer uitzonderlijke onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten.
Kunt u aangeven hoe de rechter oordeelt over de positie van de consument, in lijn met de richtlijn van de Europese Unie (EU) over Europees consumentenrecht? Wat vindt u van het oordeel van de rechter?
De rechter verwijst in zijn beoordeling naar de Richtlijn 93/13 EEG waarin eisen zijn vastgelegd over het prijswijzigingsbeding. Op grond van deze Richtlijn en jurisprudentie is een prijswijzigingsbeding slechts aanvaardbaar wanneer de gronden voor de prijswijziging in de overeenkomst of algemene voorwaarden worden genoemd en deze een geldige reden voor wijziging vormen, aldus de rechter. De rechter noemt de volgende vereisten waaraan het prijswijzigings-beding moet voldoen:
De rechter heeft het prijswijzigings-beding van Vattenfall als oneerlijk beoordeeld. Het is niet aan mij als Minister om iets te vinden van dit rechterlijke oordeel.
Hoeveel consumenten hebben sinds de instelling van dit modelcontract zo een contract afgesloten? Kunt u een overzicht van de groei per jaar en per energieleverancier geven? Zo nee, waarom niet?
De ACM ontvangt een melding van vergunninghoudende leveranciers als zij een prijswijziging doorvoeren in het modelcontract met hierbij het aantal klanten vermeld dat op dat moment een modelcontract heeft. Op basis hiervan kan de ACM een grove inschatting maken van het aantal huishoudens dat op dit moment een modelcontract heeft, namelijk tussen de 80.000 en 110.000 huishoudens.
De ACM houdt echter geen overzicht bij van het aantal klanten met een modelcontract en het verloop hiervan.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat de tariefwijziging van Vattenfall onrechtmatig is bevonden? Welke juridische fout is er gemaakt bij het «Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers»?
De rechter geeft in overweging 27.3 van de uitspraak aan dat de mogelijkheden om prijswijzigingen door te voeren in artikel 19.3 van de algemene voorwaarden van Vattenfall te ruim zijn omschreven. Het door de rechter beoordeelde prijswijzigings-beding betreft niet het prijswijzigingsbeding dat in het modelcontract staat dat door de ACM is vastgesteld in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.
Het contract waarop de uitspraak ziet is een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. Deze algemene voorwaarden zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld en die ook voor het modelcontract worden gebruikt. In het prijswijzigingsbeding van deze algemene voorwaarden is bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken zijn voor het modelcontract opgenomen in de modelcontractvoorwaarden en zijn anders dan de afspraken die Vattenfall in de productvoorwaarden had opgenomen.
Vindt u het ook pijnlijk dat deze tariefwijziging door een rechter van tafel is geveegd, terwijl dit soort consumentenbescherming tot het primaat van de ACM behoort? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM treedt niet op bij individuele geschillen. Ik kan me voorstellen dat deze zaak in ieder geval aanleiding geeft voor leveranciers om hun voorwaarden scherp tegen het licht te houden en waar nodig te verduidelijken en verbeteren.
In algemene zin is het zo dat energieleveranciers zich te houden hebben aan verschillende regels ten aanzien van het prijswijzigings-beding. Het prijswijzigings-beding moet transparant, grammaticaal duidelijk en begrijpelijk zijn. Ook moet de economische reden achter de prijswijziging duidelijk zijn. Wanneer het wijzigingsbeding niet voldoet aan deze voorwaarden, kan de consument een klacht indienen bij de leverancier. Ook kan hij het conflict voorleggen aan de Geschillencommissie. Daarbij kan de consument hiervan melding maken bij de ACM, die op basis van meldingen kan besluiten tot handhaving.
Bij welke energieleveranciers is de informatie over tariefwijzigingen op de website overeenkomstig met die uit de algemene voorwaarden? Kunt u aangeven wanneer dit goed geregeld is?
Het is mij niet bekend bij welke leveranciers de informatie over tariefwijzigingen op de website wel of niet overeenkomstig is met die uit de algemene voorwaarden. Dit is ook afhankelijk van de afspraken die zijn gemaakt met de klant in het contract en contractvoorwaarden. Wel zou bij elke leverancier de gegeven informatie met elkaar overeen moeten komen ten behoeve van duidelijkheid en transparantie voor de consument.
In de uitspraak heeft de rechter geoordeeld dat Vattenfall zich schuldig heeft gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk, omdat op de website van Vattenfall gesteld werd dat tarieven bij een variabel contract twee keer per jaar worden gewijzigd, maar dit in de praktijk vaker plaatsvond. De informatie op de website kwam niet overeen met de informatie die in de algemene voorwaarden stond. Daarnaast had Vattenfall de tariefswijziging te kort van tevoren doorgegeven, namelijk 10 dagen van tevoren en dat moet 30 dagen zijn. Zoals u weet, heeft de ACM vorig najaar opgetreden tegen leveranciers die korter dan 30 dagen van tevoren een tariefswijziging doorgaven en in december heeft zij in een nieuwsbericht aangegeven dat de leveranciers zich sinds 1 oktober 2022 houden aan de communicatietermijn van minimaal 30 dagen bij tariefwijzigingen.3
Bent u op basis van de uitspraak van de rechter bereid een breder onderzoek te doen naar enerzijds de consumentenbescherming in de modelcontracten, het hanteren van tariefwijzigingen en de rechtmatigheid van die wijzigingen, alsmede de reikwijdte van de uitspraak voor andere consumenten? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. In deze casus was geen sprake van een modelcontract. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat het modelcontract onvoldoende bescherming zou bieden.
Zoals gezegd, betreft deze uitspraak een individuele casus van een klant, dus in die zin heeft het niet direct effect op andere klanten. Wel is het prijswijzigingsbeding in de algemene voorwaarden van Vattenfall vernietigd. Dat kan bredere gevolgen hebben voor andere klanten in een vergelijkbare situatie, als zij zich tot de rechter wenden. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. In hoger beroep kan de rechter anders oordelen over de casus.
Vindt u dat de energieleveranciers in lijn met het (Europees) consumentenrecht handelen met de onnavolgbare jaarrekeningen voor consumenten?2
In het aangehaalde krantenbericht wordt gesteld dat door de invoering van het prijsplafond de rekeningen voor de klant moeilijk te begrijpen zijn. Het is belangrijk dat iedere consument de informatie die hij nodig heeft om de rekening te kunnen beoordelen op een overzichtelijke manier ontvangt. In mijn gesprekken met de ACM, Energie Nederland en contacten met leveranciers heb ik dit ook benoemd. Met de invoering van het prijsplafond is het onvermijdelijk dat er dit jaar extra informatie getoond wordt op de energiefacturen. Deze informatie komt boven op de bestaande lijst aan posten op de factuur. Dit geeft een extra uitdaging, ook voor de leveranciers, om de facturen in 2023 begrijpelijk en overzichtelijk te houden voor de consument. Ik zie dat leveranciers zich inspannen om de factuur overzichtelijk te houden, maar ik blijf erop letten. Een leverancier is en blijft namelijk wettelijk verplicht de eindfactuur in duidelijke en begrijpelijke taal te verstrekken en de eindfactuur moet tevens een vast aantal elementen bevatten die opgenomen zijn in het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie. De ACM ziet hierop toe. Wanneer zij overtredingen constateert, zal zij optreden.
Wat gaat u ondernemen om te zorgen dat jaarrekeningen snel verbeteren? Bent u bijvoorbeeld bereid om de voorfinanciering via het prijsplafond op te schorten als energieleveranciers hun communicatie en dus het bieden van heldere jaarrekeningen met hun klanten niet op orde hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van het prijsplafond is het onvermijdelijk dat er dit jaar extra informatie getoond wordt op de energiefacturen. Daarbij moest alles op alles gezet worden om het prijsplafond met de bestaande systemen van tientallen leveranciers tijdig te kunnen implementeren. Er is daarom afgesproken dat het de energieleveranciers qua vorm vrij staat hoe zij de tijdelijke prijsplafondtarieven verwerken in het kostenoverzicht. Het minimum vereiste is dat de factuur wel compleet en begrijpelijk moet zijn. Het is aan de ACM om daarop toe te zien en zo nodig op te handhaven. Op het moment dat de ACM signaleert dat er strijdig met de wet gehandeld wordt, zal zij de daartoe maatregelen nemen die binnen haar bevoegdheid liggen.