In het coalitieakkoord (Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4) is ten aanzien van de asielprocedure aangekondigd: «De procedure toelating van de nieuwe Vreemdelingenwet wordt verbeterd (mede in het licht van de aanbevelingen van de commissie Scheltema) en versneld en daarbij wordt in het bijzonder de regeling van de 48-uursprocedure verbeterd zodat deze zonodig verlengd kan worden om vertraging te voorkomen.» Voorts zegt het coalitieakkoord: «Er zal op korte termijn een studie over het zoveel mogelijk beperken van herhaalde asielaanvragen worden verricht. Daarbij wordt de mogelijkheid verkend dat later ingetreden beletselen op grond van artikel 3 EVRM en andere niet verwijtbare omstandigheden zonder herhaalde aanvraag in het kader van een lopende procedure kunnen worden beoordeeld».
Dit voorstel van wet beoogt om, in samenhang met aanpassingen in de lagere regelgeving, de asielprocedure te verbeteren en de indiening van herhaalde aanvragen zoveel mogelijk te beperken. De invoering van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft geleid tot belangrijke verbeteringen in de asielprocedure, maar er is ook kritiek uitgeoefend op de duur en de zorgvuldigheid van de procedures. In die kritiek wordt de procedure in het aanmeldcentrum te kort geacht en de procedure na het aanmeldcentrum te lang bevonden. Ook vanuit het oogpunt van bescherming hebben onder andere non-gouvernementele organisaties zich regelmatig kritisch geuit over de asielprocedure.
De commissie-Scheltema heeft bij de evaluatie van de Vw 2000 geconstateerd dat de procedure in het aanmeldcentrum en de procedure na het aanmeldcentrum op het punt van de doorlooptijd te ver uit elkaar zijn gegroeid. Zij heeft aanbevolen te zoeken naar mogelijkheden om de voordelen van de huidige procedure in het aanmeldcentrum – snelle afhandeling van aanvragen – te behouden en de nadelen – de door de tijdsklem veroorzaakte druk op de zorgvuldigheid van beslissingen – te ondervangen. Daarnaast heeft de commissie-Scheltema aanbevolen om de lengte van de asielprocedure sterk terug te dringen. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) heeft zich in haar adviezen «Naaréén snelle en zorgvuldige asielprocedure» (februari 2004) en«Secuur en snel» (maart 2007) eveneens kritisch geuit.
Overigens zijn wij niet van oordeel dat de huidige 48-uursprocedure de toets der kritiek niet kan doorstaan. Wellicht ten overvloede verwijzen wij nog naar een aantal brieven, namelijk de brief aan de Tweede Kamer van 20 mei 2003 met de reactie op een rapport van Human Rights Watch (Kamerstukken II 2002/03, 19 637, nr. 738), de brief aan de Tweede Kamer van 18 juni 2004 met de reactie op onder andere het ACVZ-advies van februari 2004 over de asielprocedure (Kamerstukken II 2003/04, 19 637, nr. 826) en het verslag van een schriftelijk overleg van 10 december 2007 inzake de Evaluatie Vreemdelingenwet 2000 (Kamerstukken II 2007/08, 30 864, nr. 2, p. 36). In die brieven is uitvoerig toegelicht waarom de 48-uursprocedure, inclusief het beroep op de rechter, een zorgvuldige asielprocedure is.
Dit voorstel van wet strekt tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aan de maatregelen in de brief «Naar een effectievere asielprocedure en een effectiever terugkeerbeleid», die op 24 juni 2008 naar de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2007/08, 29 344, nr. 67). Over de voorstellen is schriftelijk overleg gevoerd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2008/09, 29 344, nr. 67). De brief is verder met de Tweede Kamer besproken tijdens het Algemeen Overleg op 11 december en 16 december 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 30 846, nrs. 14 en 15) en het debat op 17 december 2008 (Handelingen II 2008/09, blz. 3439–3442). De Tweede Kamer heeft met de voorstellen ingestemd.
Voor het overige vindt implementatie van de maatregelen plaats door middel van aanpassingen van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000), de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
Een snelle asielprocedure, waarin zorgvuldig beslist wordt wie wel en wie geen recht op verblijf heeft, is van groot belang. Asielzoekers moeten zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over hun aanvraag. Zo wordt voorkomen dat degenen die niet voor asiel in aanmerking komen, onnodig lang in de procedure en in de opvang verblijven, terwijl zij uiteindelijk toch Nederland moeten verlaten. Evenzeer is het van belang dat degenen die worden toegelaten, zo snel mogelijk aan integratie en (arbeids)participatie kunnen beginnen.
De maatregelen tot aanpassing van de asielprocedure, zoals neergelegd in de brief van 24 juni 2008 en in dit voorstel van wet en de lagere regelgeving, leiden tot een zorgvuldigere en snellere asielprocedure waarmee tevens de terugkeer wordt bevorderd van asielzoekers van wie de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. De verschillende maatregelen zijn erop gericht de procedure niet langer te laten duren dan nodig is om zorgvuldig op de aanvraag te kunnen beslissen en sluiten aan bij de essentie van de hierboven genoemde aanbevelingen van de commissie-Scheltema. De asielprocedure, in het bijzonder de procedure in het aanmeldcentrum, wordt zorgvuldiger en de procedure na het aanmeldcentrum wordt aanmerkelijk bekort. Uit de ex ante-uitvoeringstoets die de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft verricht, blijkt ook dat het afdoeningspercentage in het aanmeldcentrum hierdoor naar verwachting zal stijgen.
Met de maatregelen om de asielprocedure te verbeteren en herhaalde aanvragen zoveel mogelijk te beperken wordt de procedure over de eerste aanvraag het kader voor een volledige, alle relevante aspecten omvattende beoordeling van de noodzaak van bescherming.
Verder worden maatregelen getroffen om het aantal asielzoekers dat in Nederland mag verblijven maar geen recht op opvang heeft, zoveel mogelijk te beperken.
Ten slotte voorziet de brief van 24 juni 2008 in maatregelen om de effectiviteit van het terugkeerbeleid in den brede te vergroten, die niet in het kader van dit wetsvoorstel en de hierop gebaseerde lagere regelgeving tot wijzigingen leiden. Daarom wordt op deze maatregelen in deze toelichting niet verder ingegaan.
De voorstellen tot verbetering van de asielprocedure zijn in overeenstemming met het thans geldende Europeesrechtelijke kader.
Inmiddels is de tweede fase van harmonisering van het asielbeleid van start gegaan, waarin communautaire regelgeving tot stand moet komen die onder meer moet leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status. In dit kader heeft de Europese Commissie voorstellen ingediend tot wijziging van een aantal wetgevingsinstrumenten1.
Binnenkort zijn voorstellen van de Europese Commissie te verwachten tot wijziging van richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingstatus (PbEU L 326; de procedurerichtlijn) alsmede richtlijn nr. 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (Pb EU L 304; de kwalificatierichtlijn). Uiteraard zal nauwlettend worden gevolgd of de voorstellen aanleiding geven tot aanpassing van de onderhavige regelgeving.
De voortschrijdende harmonisering op het gebied van asiel heeft op 17 februari 2009 geleid tot een arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen waarin het Hof geantwoord heeft op prejudiciële vragen van de Raad van State betreffende de uitlegging van artikel 15, onderdeel c, van de genoemde kwalificatierichtlijn. Naar aanleiding hiervan is in dit wetsvoorstel tevens een technische wijziging van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen.
2. De maatregelen tot aanpassing van de asielprocedure
In het bestaande systeem is het merendeel van de procedurele bepalingen met betrekking tot de asielprocedure niet neergelegd in de Vw 2000, maar in het Vb 2000. Voorts is de procedure in het aanmeldcentrum niet als aparte procedure in de Vw 2000 opgenomen. Wel is voor zover nodig in relevante artikelen (de artikelen 62, 69 en 82) een bijzondere voorziening getroffen voor deze procedure. Dit bestaande systeem blijft gehandhaafd. Niettemin worden hieronder de maatregelen tot aanpassing van de asielprocedure in grote lijnen geschetst omdat zij samen leiden tot een zorgvuldigere en snellere asielprocedure waarmee tevens de terugkeer van afgewezen asielzoekers wordt bevorderd. Daarna (onder 3) wordt aangegeven welke maatregelen tot aanpassing van de Vw 2000 en het Vb 2000 leiden.
De asielprocedure wordt verbeterd door, behoudens een aantal uitzonderingen, een rust- en voorbereidingstermijn van ten minste zes dagen in te voeren die voorafgaat aan de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum. In deze tijd wordt de asielzoeker rust gegund en de gelegenheid gegeven om te worden voorgelicht over het verloop van de procedure en inhoudelijk te worden voorbereid door rechtsbijstand. De asielzoeker wordt in deze periode een medisch onderzoek aangeboden. De rust- en voorbereidingstermijn kan ook worden benut voor (het opstarten van) onderzoek dat van belang is voor de identificatie van de asielzoeker, waaronder onderzoek naar de vingerafdrukken, en onderzoek naar documenten ter ondersteuning van het asielverhaal.
De algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum wordt ook verbeterd door de duur van de procedure niet meer uit te drukken in (proces)uren, maar in dagen en door een verlenging van de duur van de procedure. Deze procedure bedraagt thans 48 (proces)uren (5 à 6 dagen) en wordt verlengd tot in beginsel maximaal 8 dagen. Voor de verschillende processtappen in de procedure staat in beginsel een dag ter beschikking. Hiermee is er meer tijd voor de asielzoeker en zijn rechtsbijstandverlener en meer ruimte om een zorgvuldige beslissing op de asielaanvraag te nemen. Het aantal uren dat aan de rechtsbijstandverlener wordt vergoed, blijft genormeerd. Voorts is er meer tijd voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna te noemen: IND) om een zorgvuldige beslissing te nemen op de aanvraag voor het verlenen van een vergunning asiel voor bepaalde tijd. Tevens wordt hierdoor de planbaarheid van de algemene asielprocedure voor zowel de IND als voor de asielzoeker en rechtsbijstand vergroot, doordat in beginsel van tevoren bekend is op welke dag een bepaalde stap in de procedure wordt gezet.
Verder wordt de asielprocedure verbeterd door in beginsel in alle gevallen het nader gehoor over de asielmotieven in het aanmeldcentrum af te nemen. Ook de correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor zullen in beginsel binnen de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum worden ingediend. Dit betekent dat alle processtappen waarbij de aanwezigheid van de asielzoeker nodig is, in beginsel binnen de algemene asielprocedure worden afgerond en vervolgens kan worden beoordeeld of er binnen die procedure zorgvuldig kan worden beslist.
De voorlichting en voorbereiding door Vluchtelingenwerk en rechtsbijstand voor en tijdens de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum en het beschikbaar komen van meer tijd voor die activiteiten zal naar verwachting leiden tot verbetering van de kwaliteit van het nader gehoor. Daarnaast leidt het afronden van het nader gehoor in het aanmeldcentrum en de indiening van correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor in het aanmeldcentrum, tot een versnelling in de procedure van circa acht weken voor die asielaanvragen die verder worden behandeld in de verlengde asielprocedure (na het aanmeldcentrum). Dit wordt enerzijds bereikt omdat voor het indienen van correcties en aanvullingen in de huidige praktijk vier weken wordt gegeven. Dat leidt tot het weglekken van tijd vanwege logistieke redenen. Anderzijds vervalt de verplichting om asielzoekers die al in de algemene asielprocedure over hun asielmotieven zijn gehoord, maar op wiens aanvraag niet is beslist in de procedure in het aanmeldcentrum, na de algemene asielprocedure opnieuw te horen over hun asielmotieven. Dit (onnodig) dubbel horen in de huidige procedure wordt in de nieuwe situatie voorkomen.
Wanneer de IND de haar ter beschikking staande termijnen in de nieuwe procedure in het aanmeldcentrum overschrijdt zal, behoudens de mogelijkheid tot verlenging van die procedure, niet meer in het aanmeldcentrum op de asielaanvraag worden beslist. De asielzoeker wordt dan doorgezonden naar de verlengde asielprocedure en naar een opvangvoorziening, zoveel mogelijk na afronding van het nader gehoor en indiening van de correcties en aanvullingen in het aanmeldcentrum. In bepaalde gevallen zal de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum kunnen worden verlengd tot maximaal veertien dagen.
Gelet op bovenstaande maatregelen waarmee de procedure in het aanmeldcentrum zorgvuldiger wordt en de verlengde asielprocedure korter, achten wij het voorstel van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) om de zaak aan de rechter voor te leggen wanneer de maximale beslistermijn van één jaar niet gehaald zou worden, niet opportuun. Voor de verlengde asielprocedure blijft de bestaande wettelijke termijn van zes maanden gelden, die in bepaalde gevallen (artikelen 42, vierde lid, en 43 Vw 2000) kan worden verlengd.
De IND behandelt het grootste deel van de asielaanvragen binnen de (eventueel verlengde) wettelijke beslistermijn. In situaties waarin de wettelijke beslistermijn niet kan worden gehaald, stuurt de IND een termijnbericht. Daarbij worden zoveel mogelijk de reden van overschrijding van de beslistermijn aangegeven en een nieuwe beslistermijn. Verder zijn er maatregelen getroffen zodat beter kan worden gevolgd of de (eventueel verlengde) wettelijke beslistermijn is gehaald. Daarnaast wordt het logistieke proces verder aangepast om sneller op asielaanvragen te kunnen beslissen. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen zal voor de IND ook een extra prikkel gaan vormen om tijdig te beslissen.
Ook in het aanmeldcentrum Schiphol wordt de duur van de procedure uitgedrukt in dagen en op in beginsel maximaal 8 dagen vastgesteld. Asielzoekers aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd en een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd dienen hun asielaanvraag daar in. Zolang de voorzieningen van de locatie waar de asielzoekers voorafgaand aan de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum Schiphol dienen te verblijven nog niet op het benodigde niveau zijn, zal daar geen rust- en voorbereidingstermijn voor de procedure worden geplaatst1. Tot die tijd zal het niet in alle gevallen mogelijk zijn het nader gehoor en de correcties en aanvullingen op het verslag van het nader gehoor af te ronden in de algemene asielprocedure op Schiphol.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat ook thans asielzoekers daar direct de procedure instromen en geen sprake is van verblijf in de TNV (Tijdelijke Noodvoorziening).
Een andere verbetermaatregel betreft het geven van een vertrektermijn van vier weken aan asielzoekers van wie de asielaanvraag in de procedure in het aanmeldcentrum is afgewezen en het geven van opvang gedurende deze termijn. Deze asielzoekers dienen thans op grond van artikel 62, derde lid, onder c Vw 2000 Nederland onmiddellijk te verlaten. Het beroep op de rechtbank heeft geen schorsende werking, maar indien een voorlopige voorziening wordt gevraagd tegen de voorgenomen uitzetting mag de beslissing daarop in de regel in Nederland worden afgewacht. Dit leidt ertoe dat asielzoekers die in Nederland mogen verblijven (namelijk gedurende de voorlopige voorziening) geen recht op opvang hebben. Deze situatie wordt onwenselijk geacht. Daarom wordt de vertrektermijn voor asielzoekers van wie de asielaanvraag in de procedure in het aanmeldcentrum is afgewezen gesteld op vier weken. Gedurende de vertrektermijn worden deze asielzoekers opgevangen. Dit kan ten goede komen aan de terugkeer omdat de vreemdeling daardoor in het zicht van de overheid blijft, beter beschikbaar is voor de procedure en – bij afwijzing – voor de voorbereiding op vertrek.
Het stapelen van vreemdelingenrechtelijke procedures moet waar mogelijk worden voorkomen, zeker waar deze mogelijkheid wordt benut om de terugkeer op onterechte gronden uit te stellen. De ervaring leert dat uitzetting moeilijker wordt naarmate vreemdelingen hun vertrek kunnen uitstellen. Korte procedures zijn ook daarom van grote betekenis. De bovengenoemde maatregelen die leiden tot een snellere én zorgvuldigere asielprocedure kunnen de noodzaak voor het indienen van tweede of volgende asielaanvragen en voor reguliere aanvragen voor een deel wegnemen.
Onder andere uit consultaties van partners in de vreemdelingenketen is gebleken dat tweede of volgende asielaanvragen voornamelijk worden ingediend nadat er (alsnog) nieuwe feiten of omstandigheden beschikbaar komen, die niet meer in beroep bij de rechtbank kunnen worden meegenomen. Daarnaast is ook een wijziging van het (landen)beleid reden voor een vervolgaanvraag, aangezien dergelijke beleidswijzigingen evenmin in beroep kunnen worden meegenomen.
Blijkens de consultaties is de strikte toepassing van artikel 83 Vw 2000 in combinatie met artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verklaring voor het indienen van tweede of volgende aanvragen. Omdat artikel 4:6 Awb niet op wijzigingen van het recht ziet en dus ook artikel 83 van de Vw 2000 niet, aldus de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, kunnen tussentijdse beleidswijzigingen niet in beroep worden meegenomen. De bestaande jurisprudentie houdt ook in dat pas bij de rechtbank naar voren gebrachte argumenten buiten beschouwing moeten blijven als de vreemdeling deze in een eerder stadium had kunnen presenteren. De vreemdeling zal in beide gevallen geneigd zijn om die argumenten alsnog ten grondslag te leggen aan een tweede of volgende aanvraag.
Gelet hierop wordt dan ook voorgesteld om, met het bestaande artikel 83 Vw 2000 als uitgangspunt, het mogelijk te maken dat de rechter rekening houdt met alle feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld met pas tijdens het beroep beschikbaar gekomen documenten, en wijzigingen van het beleid die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de afwijzing van de asielaanvraag. Dit vermindert de noodzaak voor het indienen van tweede of volgende aanvragen. De voorgestelde verruiming van het huidige toetsingskader van artikel 83 Vw 2000 versterkt de bestaande toetsing door de rechtbank in het licht van de door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg gestelde eis van een «full and ex nunc assessment» van de vraag of er een beletsel is tegen de uitzetting van de vreemdeling op grond van artikel 3 EVRM.
Er wordt niet getornd aan de bestaande mogelijkheid om een aanvraag af te doen als herhaalde aanvraag op grond van artikel 4:6 Awb ingeval de vreemdeling geen enkel nieuw feit of gewijzigde omstandigheid dan wel beleidswijziging naar voren heeft gebracht of aannemelijk heeft gemaakt. Artikel 4:6 Awb is en blijft van groot belang voor een zorgvuldige en efficiënte asielprocedure alsmede voor de snelle afdoening van asielaanvragen die worden ingediend om de terugkeer op onterechte gronden uit te stellen. Amnesty International heeft gesteld dat ook een minder formalistische toepassing van artikel 4:6 Awb nodig is. Hierover merken wij het volgende op. In het beleid in de Vc 2000 zijn regels opgenomen die een zorgvuldige toepassing van artikel 4:6 Awb door de IND waarborgen. Het is mogelijk dat de voorgenomen wijziging van artikel 83 Vw 2000 ook invloed zal hebben op de wijze waarop in de rechtspraak wordt omgegaan met artikel 4:6 Awb in asielzaken. Dit is echter in handen van de onafhankelijke rechtspraak in Nederland. Overigens voorziet de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State erin dat bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden aanleiding zijn om van artikel 4:6 Awb af te wijken. Het risico op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM is aangeduid als zo’n feit (ABRvS 24 april 2003, JV 2003, 280). In de jurisprudentie (ABRvS 15 juni 2006, JV 2006, 290) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitvoering betoogd dat het stelsel van rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten niet in strijd is met het EVRM.
Zie hierover ook recentelijk ABRvS 9 april 2009, zaak nr. 200806071/1, www.raadvanstate.nl. Daarin heeft de Afdeling gepreciseerd wanneer de rechter, ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, toekomt aan de toetsing of de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van de staatssecretaris komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
De doelstelling om tweede of volgende aanvragen na een afwijzing te beperken wordt in belangrijke mate ondersteund door maatregelen om de effectiviteit van het terugkeerbeleid te vergroten. De redenen voor het indienen van tweede of volgende aanvragen worden verder deels weggenomen door bijzondere aspecten in individuele zaken (medische omstandigheden, slachtoffer zijn van mensenhandel) zoveel mogelijk in de procedure mee te nemen of een aparte procedure daarover zoveel mogelijk parallel te laten verlopen.
Voorts wordt de procedure voor de beoordeling van vervolgaanvragen vereenvoudigd. De procedure wordt eenvoudiger en korter door de voorbereidingstermijn van ten minste zes dagen achterwege te laten. Ook het eerste gehoor naar identiteit, nationaliteit en reisroute blijft in beginsel achterwege. Vanwege de eerdere gevolgde procedure zijn deze processtappen niet nodig met het oog op de zorgvuldige besluitvorming.
Bovenstaande wijzigingen leiden er, in combinatie met de maatregelen die de zorgvuldigheid van de asielprocedure vergroten, naar verwachting toe dat in de regel een afdoende beoordeling van verzoeken om toelating in de eerste procedure wordt bereikt. De eerste procedure wordt hiermee tot het kader voor een volledige, alle mogelijke punten omvattende beoordeling gemaakt. Vervolgprocedures zullen daardoor in elk geval korter en meer dan thans uitzonderlijk worden.
2.3 Initiatief voorstel van wet Pechtold/Van der Ham
Ter verbetering van de rechtsbescherming in asielzaken hebben de leden van de Tweede Kamer Pechtold en Van der Ham een initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ingediend (Kamerstukken II 2007/08, 30 830 nrs. 8 en 9). Dit initiatiefwetsvoorstel beoogt de rechtsbescherming in asielzaken te verbeteren door een aantal gesignaleerde knelpunten aan te pakken. Wij volgen de (verdere) behandeling van dit initiatiefwetsvoorstel uiteraard met meer dan gewone belangstelling.
Wij zijn echter van oordeel dat onze maatregelen, zoals neergelegd in de brief van 24 juni 2008 en in dit voorstel van wet en de lagere regelgeving, een stevig en evenwichtig pakket vormen die de asielprocedure in belangrijke mate verbeteren, onder andere door vergroting van de zorgvuldigheid. In dit verband wijzen wij op de rust- en voorbereidingstermijn, de mogelijkheid om in die termijn te worden voorgelicht door Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) en te worden voorbereid door rechtsbijstand en onderzoek te verrichten naar de identiteit en nationaliteit en naar documenten ter ondersteuning van het asielverhaal, het zo vroeg mogelijk onderkennen van eventuele medische problemen en de verlenging van de procedure in het aanmeldcentrum. In dit wetsvoorstel wordt de omvang van de rechterlijke toets waar het gaat om later ingetreden beletselen, zoals ook beschreven in het coalitieakkoord, verruimd: de rechtbank kan ook rekening houden met beleidswijzigingen die dateren van na het bestreden besluit en met feiten en omstandigheden en bewijsmiddelen die eerder hadden kunnen worden aangevoerd. Vooruitlopend op de wijziging van artikel 83 Vw 2000 zal de IND ruimer gebruik maken van zijn mogelijkheden ter zake bij de voorbereiding van de besluiten van de Staatssecretaris en bij de standpunten die worden ingenomen bij een beroep op later opgekomen feiten en omstandigheden.
Mede gelet op deze verbeteringen bestaat er ons inziens thans geen aanleiding om andere wijzigingen aan te brengen in de wettelijke bepalingen inzake de wijze waarop de rechter de beslissing in asielzaken dient te toetsen. Het initiatiefwetsvoorstel, dat de rechtbank opdraagt de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas «vol te toetsen», is naar ons oordeel niet het goede antwoord in de discussie over de vraag of de rechterlijke toets in asielzaken te mager is uitgevallen.
Voorop staat dat de rechtspraak uiteraard de staatsrechtelijke verdeling van verantwoordelijkheid tussen bestuursorganen en de met de toetsing van de rechtmatigheid belaste rechtscolleges dient te respecteren. De kenschets van deze verdeling van verantwoordelijkheden als «marginale toets» werkt echter gemakkelijk misvattingen in de hand. De rechtspraak laat de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van de asielzoeker weliswaar bij de Staatssecretaris, maar is daarmee geenszins van de taak ontslagen de rechtmatigheid van deze beoordeling te toetsen. Of er een grond voor toelating is (de kwalificatie van de feiten in het licht van het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)) wordt door de rechter zonder beperking getoetst. Deze toetsing heeft betrekking op de kernvraag, namelijk of (dreigende) schending van het beginsel van non-refoulement aan de orde is. De toetsing aan dat beginsel is op deze wijze gewaarborgd. Blijkens het bovenstaande wordt daarbij een actuele beoordeling beoogd van de vraag of er een beletsel is tegen de uitzetting van de vreemdeling. Wij wijzen in dit verband ook op onze brief van 22 juni 2007 (Kamerstukken, 2006–2007, 29 344, nr. 64) naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salah Sheekh van 11 januari 2007.
In een uitspraak van 15 juni 2006 (JV 2006, 290) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitvoerig gemotiveerd waarom een – onder omstandigheden op bepaalde punten terughoudende – toetsing door de rechter op rechtmatigheid van het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, waar dat niet met bewijsmiddelen is gestaafd, niet in strijd is met het EVRM. In het bijzonder heeft de Afdeling overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM de lidstaten er ingevolge artikel 13 EVRM zorg voor moeten dragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is, maar wordt deze staten een «margin of discretion» gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd.
3. Implementatie van de maatregelen tot aanpassing van de asielprocedure
Zoals hierboven geconstateerd blijft het bestaande systeem voor wat betreft de verdeling van onderwerpen over de Vw 2000 en het Vb 2000 gehandhaafd. De artikelen 37 en 39 Vw 2000 vormen de delegatiebasis voor regeling van de daar genoemde onderwerpen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Op basis van deze delegatiebepaling kan de rust- en voorbereidingstermijn, die voorafgaat aan de indiening van de asielaanvraag in het aanmeldcentrum, en de inrichting van de nieuwe procedure, waaronder de vereenvoudigde procedure in het geval van tweede of volgende asielaanvragen, in het Vb 2000 worden geregeld.
Thans is in de artikel 62, 69 en 82 Vw 2000 een bijzondere voorziening getroffen voor de procedure in het aanmeldcentrum. Artikel 62, derde lid, onderdeel c, bepaalt dat de vreemdeling wiens aanvraag is afgewezen binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren, Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Artikel 69, tweede lid, bepaalt dat de termijn voor het beroep op de rechter één week bedraagt indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren. Tenslotte houdt artikel 82, tweede lid, onderdeel a, in dat het beroep op de rechtbank geen schorsende werking heeft indien de aanvraag is afgewezen binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren.
Deze bepalingen behoeven aanpassing vanwege de verwijzing naar een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren. Zoals hierboven aangegeven wordt de nieuwe asielprocedure niet meer uitgedrukt in uren maar in dagen. Daarnaast dient artikel 62 te worden gewijzigd met het oog op de introductie van een vertrektermijn van vier weken voor degenen van wie het eerste asielverzoek in de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum wordt afgewezen en de handhaving van de verplichting om Nederland onmiddellijk te verlaten voor tweede of volgende asielaanvragen die in het aanmeldcentrum zijn afgewezen.
De verruiming van de ex nunc-toetsing door de rechtbanken betreft een wijziging van artikel 83 Vw 2000.
De maatregel om bijzondere aspecten (slachtoffer zijn van mensenhandel, medische omstandigheden) in individuele zaken zoveel mogelijk in de procedure mee te nemen leidt tot een wijziging van de Vw 2000 (de artikelen 39, 42, 79 en 83) zodat medische omstandigheden waar mogelijk reeds tijdens de asielprocedure worden beoordeeld en het Vb 2000 (artikel 3.6 voor wat betreft slachtoffer zijn van mensenhandel en de artikelen 3.46 en 3.47 voor wat betreft medische omstandigheden). In artikel 3.6 zijn de gronden neergelegd waarop ambtshalve een verblijfsvergunning regulier, als bedoeld in artikel 14 Vw 2000, kan worden verleend. In de artikelen 3.46 en 3.47 wordt op hoofdlijnen de verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het ondergaan van medische behandeling geregeld.
De uitvoeringsconsequenties van de kabinetsvoornemens die in de brief over de effectievere asielprocedure van 24 juni 2008 zijn opgenomen, zijn vooraf gevalideerd in de ex ante-uitvoeringstoets. Deze toets is als bijlage bij de beantwoording van de vragen die zijn gesteld in het kader van het schriftelijk overleg over de brief van 24 juni 2008, naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2008/09, 29 344, nr. 68). Hierin zijn enerzijds de operationele en organisatorische gevolgen van de maatregelen bezien en anderzijds de mogelijke financiële consequenties. Bij de uitvoeringstoets zijn diverse relevante organisaties betrokken, waaronder de IND, de Raad voor Rechtsbijstand, de Dienst Terugkeer en Vertrek, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en VWN. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 15 mei 2008 over de gevolgen van de verruiming van de ex-nunc toetsing voor de werklast en de financiële gevolgen geadviseerd.
De invoering van de maatregelen uit de brief vergt in de eerste jaren een investering in de organisatie van diverse organisaties in de vreemdelingenketen. Het betreft onder meer het inrichten van rust- en voorbereidingslocaties, vrijheidsbeperkende locaties en het opschalen van de aanmeldcapaciteit bij de IND. Tevens wordt in de nieuwe procedure meer gelegenheid geboden voor de rechtsbijstandverlening in een vroeg stadium. De uitvoeringstoets geeft inzicht in de effecten die als gevolg van de nieuwe procedure verwacht mogen worden. De belangrijkste verwachte effecten zijn een verhoogd afdoeningspercentage in de aanmeldcentra, het tegengaan van dubbele procedures en het (verder) realiseren van effectieve terugkeer. Als gevolg van de introductie van de voorgestelde wijzigingen in de asielprocedure zal voor de gehele nieuwe instroom in de asielopvang de opvangperiode met acht weken worden verkort. De effecten van de maatregelen die zijn doorgerekend in de uitvoeringstoets leiden tot meerkosten in de eerste drie jaren en structurele besparingen in verdere jaren. De besparingen doen zich in zijn volle omvang vanaf 2013 voor, waardoor de invoering meerjarig budgettair neutraal is. Met de middelen die voor investeringen zijn gereserveerd wordt voorzien in de voorbereidingen die de betrokken organisaties, waaronder de IND, moeten treffen om in de geraamde capaciteitsbehoefte te voorzien.
In de nieuwe algemene asielprocedure wordt de planbaarheid zowel voor de IND als voor de asielzoeker en rechtsbijstand vergroot, doordat in beginsel van tevoren bekend is op welke dag een bepaalde processtap in de procedure plaatsvindt. Er komt meer rechtsbijstand, waaronder meer momenten voor rechtsbijstand (rust- en voorbereidingstermijn). Advocaten zullen daardoor vaker in de aanmeldcentra aanwezig moeten zijn. In overleg met de advocatuur en de Raad voor Rechtsbijstand worden de mogelijkheden verkend voor het zoveel mogelijk beperken van het aantal advocaten per asielzoeker.
De verruiming van de ex nunc toetsing op grond van artikel 83 Vw 2000 brengt mee dat de rechtbanken in een aantal gevallen uitvoeriger onderzoek moeten doen hetgeen meer werk per zaak betekent. Daar staat tegenover dat als gevolg van de verbetering van de asielprocedure de zorgvuldigheid groter wordt. Verwacht mag worden dat meer feiten en omstandigheden al in de fase van de bestuurlijke besluitvorming naar voren zullen komen. Voorts zal dit wetsvoorstel naar verwachting tot minder herhaalde aanvragen leiden. Dit betekent juist vermindering van de werklast, zowel voor de IND als voor de rechter. In de ex ante-uitvoeringstoets alsmede de adviezen van de Raad voor de rechtspraak van 15 mei 2008 en 19 maart 2009 is ingegaan op de kosten en baten van de voorstellen om de asielprocedure te verbeteren en de indiening van herhaalde aanvragen zoveel mogelijk te beperken, waaronder de verruiming van de ex nunc-toetsing. Per saldo brengt de verruiming van de ex nunc-toetsing extra kosten met zich mee. Hierbij is van belang dat deze maatregel, die leidt tot een verbetering van de toetsing in asielzaken, nauw samenhangt met de andere voorstellen ter vergroting van de zorgvuldigheid en verkorting van de asielprocedure. De invoering van het geheel aan maatregelen in de brief van 24 juni 2008 en in dit voorstel van wet en de lagere regelgeving, waaronder de verruiming van de ex nunc-toetsing, is naar verwachting meerjarig budgetneutraal.
Het wetsvoorstel is voor wat betreft de maatregelen tot aanpassing van de asielprocedure ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Het Adviescollege heeft besloten het wetsvoorstel niet te selecteren voor een advies. In reactie op de vraag van Actal naar het kabinetsstandpunt over een vast verandermoment en een minimale invoeringstermijn in relatie tot de onderhavige wijziging van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit 2000, merken wij het volgende op. Zoals opgemerkt in de brief van 24 juni 2008 streven wij ernaar de wijzigingen in de asielprocedure zo spoedig mogelijk in te voeren. Voor de implementatie zetten de betrokken diensten in op snelle voortgang zonder daarbij onverantwoorde risico’s te nemen. Blijkens de brief aan de Tweede Kamer van 16 december 2008 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2008/09, 19 637, nr. 1245, blz. 1) streven wij ernaar de wijzigingen van de wetgeving voor 1 juli 2010 in het Staatsblad te publiceren. De IND heeft een projectorganisatie opgezet ten behoeve van de zorgvuldige coördinatie en realisatie van de voorbereiding.
Onderhavig wetsvoorstel is voor wat betreft de maatregelen tot aanpassing van de asielprocedure ter advies voorgelegd aan de ACVZ, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de Rechtspraak, Amnesty International, UNHCR en VWN. Van al deze organisaties zijn adviezen ontvangen1. Het commentaar is waar nodig op de daartoe geëigende plaatsen verwerkt in het wetsvoorstel en/of de toelichting.
6. De aanpassing van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000
De voorgestelde wijziging van artikel 29, eerste lid, onderdeel b, strekt ertoe de onderdelen a en c van artikel 15 van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304) (hierna: de richtlijn) in de Vw 2000 te implementeren.
Bij de implementatie van de richtlijn is het destijds niet noodzakelijk geacht om deze onderdelen expliciet in artikel 29 van de Vw 2000 op te nemen. Artikel 15 van de richtlijn is aldus begrepen dat de onderdelen a, b en c een opsomming geven van situaties waarin sprake zou zijn van strijd met het verbod van refoulement in artikel 3 EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Aangezien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming (Kamerstukken II 1998/99, 27 732, nr 3, p. 37/38) artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 eveneens bescherming biedt in gevallen waarin de terugkeer naar het land van herkomst in strijd zou zijn met een verbod van refoulement, biedt artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van de Vw 2000 niet alleen grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in geval van folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, maar ook indien sprake is van de situaties als bedoeld in de onderdelen a en c van artikel 15 van de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3).
De onderdelen a en c van artikel 15 van de richtlijn zijn destijds wel als verduidelijking van de toelatingsgrond in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, Vw geïmplementeerd in artikel 3.105d Vb 2000. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, mede wordt verstaan: a. doodstraf of executie; b. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Op deze wijze is gewaarborgd dat in de situaties als genoemd in de onderdelen a en c van artikel 15 van de richtlijn, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel b, kan worden verleend.
Op 17 februari 2009 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) – in de procedure van de echtgenoten Elgafaji tegen de Staatssecretaris van Justitie – een arrest gewezen betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing van de Raad van State. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betrof de uitlegging van artikel 15, onderdeel c, van de richtlijn. Het Hof heeft onder andere overwogen dat artikel 15, onderdeel b, van de richtlijn in wezen overeenstemt met artikel 3 EVRM, dat de inhoud van artikel 15, onderdeel c, van de richtlijn verschilt van die van artikel 3 EVRM en dat de uitlegging van artikel 15, onderdeel c, dan ook autonoom moet geschieden, maar met eerbiediging van de grondrechten zoals deze door het EVRM worden gewaarborgd. Voorts heeft het Hof overwogen dat de uitlegging van artikel 15, onderdeel c, van de richtlijn dit artikelonderdeel een eigen werkingssfeer kan bezorgen.
De uitspraak van het Hof heeft alleen betrekking op onderdeel c van artikel 15 van de richtlijn. Omdat in de richtlijn en in het Vb 2000 ook doodstraf of executie afzonderlijk is opgenomen, wordt voorgesteld ook dit onderdeel expliciet in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 op te nemen.
De thans voorgestelde wijze van implementatie is ook in overeenstemming met eerdere adviezen. De Raad van State achtte het in het advies over het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 4) uit een oogpunt van rechtszekerheid en ter voorkoming van een a-contarioredening gewenst de onderdelen a en c van artikel 15 van de richtlijn eveneens expliciet in de Vw 2000 op te nemen, nu het bij de opstelling van de richtlijn nodig is geacht naast de onder b van artikel 15 van de richtlijn genoemde gronden de onder a en c genoemde gronden afzonderlijk op te nemen. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) heeft destijds geadviseerd tot implementatie van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn door middel van aanpassing van artikel 3.106 Vb 2000 (de indicatoren voor het categoriale beschermingsbeleid) dan wel tot expliciete opname van de onderdelen a en c van artikel 15 van de richtlijn in artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Aan deze adviezen was indertijd geen gevolg gegeven (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3 blz. 4 en 5 en Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 4, blz. 3).
Van een inhoudelijke wijziging is echter met de thans voorgestelde wijze van implementatie geen sprake. Artikel 15, onderdelen a en c, zijn immers al opgenomen in artikel 3.105d van het Vb 2000. In gevallen waarin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onderdelen a en c, van de richtlijn, kan ook thans al een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend. De thans voorgestelde wijze van implementatie in de Vw 2000 is ingegeven door de overweging dat de eerder gekozen implementatie op het niveau van het Vb 2000 als verduidelijking van de bestaande toelatingsgrond in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 in het licht van bovengenoemde overwegingen in het arrest van het Hof minder passend wordt geacht. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 mei 2009 in genoemde procedure (zaak nr. 200072174/V2; www.raadvanstate.nl) doet hieraan niet af. Artikel 3.105d van het Vb 2000 zal komen te vervallen.
Er is voor gekozen om de onderdelen a en c van artikel 15 van de richtlijn toe te voegen aan artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000. De gronden voor verlening van een subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in de richtlijn zijn daarmee in één artikelonderdeel opgenomen. Daarbij is de volgorde van de gronden in artikel 15 van de richtlijn aangehouden.
Met het opnemen van de onderdelen a en c van artikel 15 van de richtlijn in onderdeel b van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is tevens gewaarborgd dat de artikelen 3.105, 3.105e, 3.105f en 3.122 Vb 2000, die zijn opgenomen in verband met de implementatie van de richtlijn en waarin verwezen wordt naar artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, van toepassing zijn.
Aangezien de genoemde toelatingsgronden overeenkomen met reeds bestaande wetgeving vloeien uit deze wijziging geen extra kosten voort.
Uit deze wijziging vloeien geen administratieve lasten voort voor het bedrijfsleven en/of de burger. Het wijzigingsvoorstel is derhalve niet voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Gelet op het technische karakter van de wijziging is evenmin advies gevraagd aan instanties die zijn geraadpleegd over de maatregelen tot aanpassing van de asielprocedure. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat de wijziging in lijn is met de adviezen die destijds bij de implementatie van de richtlijn zijn ontvangen.
Onderdelen B, C, F en G (artikelen 39, 42, 79 en 83)
De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 39, eerste lid, 42, derde lid, 79, derde lid, en 83, tweede lid, strekken ertoe dat medische aspecten waar mogelijk reeds tijdens de asielprocedure worden beoordeeld. Dergelijke medische aspecten, die weliswaar van belang kunnen zijn voor het vertrek en de uitzetting van de betrokken vreemdeling, houden geen verband met de in artikel 29 opgesomde gronden en kunnen ingevolge vaste jurisprudentie derhalve zonder nadere voorziening niet worden beoordeeld in het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2002, JV 2002/311. In de artikelen 39, eerste lid, 42, derde lid, 79, derde lid, en 83, tweede lid, is derhalve een procedurele stroomlijning voorgesteld die zulks wel mogelijk maakt. Het gaat hierbij om een stroomlijning en versnelling die vergelijkbaar is met die welke bij wet van 19 juni 2003, Stb. 2003, 269, is geïntroduceerd. De beoordeling van de relevante medische aspecten kan reeds tijdens de asielprocedure plaatsvinden en zijn neerslag vinden in de beschikking op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Indien die beoordeling ertoe strekt dat de uitzetting van de vreemdeling niet op grond van artikel 64 achterwege hoeft te blijven, wordt dit in de beschikking aangeven. De rechter kan deze beoordeling vervolgens bij zijn beoordeling van het beroep tegen de beschikking betrekken. De verkrijging van rechtmatig verblijf op grond van artikel 64 Vw 2000 gedurende de asielprocedure laat de mogelijkheid van beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onverlet. De indiening van een separaat bezwaarschrift is hier niet nodig. Voorwaarde is wel dat de vreemdeling, voordat ten aanzien van hem de beschikking op de asielaanvraag is gegeven, in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven op het voornemen om de uitzetting niet achterwege te laten. Indien eerst in de beroepsfase blijkt van dergelijke medische beletselen, kan de rechter die eveneens bij het beroep betrekken. De Minister van Justitie laat op grond van het vijfde lid van het voorgestelde artikel 83 aan de wederpartij en de rechtbank weten wat de gevolgen zijn voor het bestreden besluit. De rechtbank kan daarvoor een termijn stellen. Het vijfde lid is niet van toepassing indien een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 83, zevende lid, van toepassing is.
Deze wijziging strekt tot introductie van een vertrektermijn van vier weken in zaken die in de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum worden afgewezen. De huidige uitzondering in artikel 62, derde lid, onderdeel c, op de vertrektermijn van vier weken voor zaken die in het aanmeldcentrum worden afgewezen komt daartoe te vervallen.
Gedurende de vertrektermijn van vier weken behouden asielzoekers van wie de aanvraag in de algemene asielprocedure is afgewezen opvang. Daartoe wordt de RVA aangepast. Door de koppeling van de opvang aan de vertrektermijn blijft het spoedeisend belang voor de behandeling van het beroep door de rechtbank behouden. De asielzoeker moet, net als in de huidige situatie, een voorlopige voorziening indienen om uitzetting te voorkomen. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat hieruit een voldoende spoedeisend belang volgt om de toekomstige algemene asielzaken zoveel mogelijk op dezelfde wijze als de huidige AC-zaken te blijven behandelen.
In artikel 62, derde lid, onderdeel c, is neergelegd dat de asielzoeker wiens tweede of volgende asielaanvraag in de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum is afgewezen, Nederland onmiddellijk moet verlaten. In deze gevallen wordt derhalve geen vertrektermijn van vier weken gegund. De huidige situatie, waarin de vreemdeling na afwijzing van de asielaanvraag in het aanmeldcentrum Nederland een vertrektermijn van nul dagen heeft, wordt in deze gevallen gehandhaafd. Het handhaven van een vertrektermijn van nul dagen bij afwijzing van de tweede of volgende asielaanvraag in het aanmeldcentrum achten wij temeer redelijk, gelet op de verruiming van de ex nunc-toetsing in beroep. Ook misbruik dan wel oneigenlijk gebruik van de opvang door het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag kan hierdoor worden tegengegaan. Deze vertrektermijn van nul dagen in geval van afwijzing van de tweede of volgende asielaanvraag is van toepassing ongeacht of de eerdere aanvraag is afgewezen of ingewilligd. Indien de eerdere aanvraag is ingewilligd en op enig moment wordt overwogen om de geldigheidsduur van de vergunning niet te verlengen of de vergunning in te trekken wordt een voornemenprocedure gevolgd (met een reactietermijn voor de vreemdeling van zes weken) en, indien de reactie van de vreemdeling geen aanleiding geeft tot een andersluidend oordeel, een afwijzende beschikking gegeven met een vertrektermijn van vier weken. Gelet hierop is een vertrektermijn van nul dagen bij afwijzing van een eventuele tweede of volgende asielaanvraag in het aanmeldcentrum ook na een inwilliging van de eerdere aanvraag redelijk.
Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat een vertrektermijn van nul dagen wordt gegeven ongeacht of de tweede of volgende asielaanvraag in de algemene procedure in het aanmeldcentrum is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Awb. Ook is niet van belang of de eerdere asielaanvraag is afgewezen in de procedure in het aanmeldcentrum dan wel in de procedure na het aanmeldcentrum.
Onderdelen D en E (artikelen 62, 69 en 82)
In de betreffende artikelen wordt, zoals hierboven is weergegeven, niet langer verwezen naar «een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal uren» maar naar «een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen». Het betreft hier kalenderdagen. In het Vb 2000 zal de inrichting van de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum in dagen verder worden uitgewerkt.
De wijziging van artikel 83 strekt ertoe om de toepassing van deze bepaling te verruimen in het belang van een zorgvuldige besluitvorming en ter bevordering van een effectieve geschillenbeslechting en aldus de redenen voor het indienen van tweede of volgende aanvragen te verkleinen. Daartoe wordt de rechtbank opgedragen meer dan thans het geval is nieuwe gegevens bij de beoordeling te betrekken.
De rechter dient acht te slaan op feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd (onderdeel a). Het betreft niet alleen feiten en omstandigheden die zich pas na het bestreden besluit hebben voorgedaan en in beroep worden aangevoerd maar ook feiten en omstandigheden die zich voor het bestreden besluit hebben voorgedaan, maar eerst in beroep worden aangevoerd. De rechter dient ook rekening te houden met bewijsmiddelen die na het bestreden besluit zijn overgelegd. In de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak wordt onder feiten en omstandigheden mede verstaan de bewijsmiddelen van die feiten en omstandigheden (zie bijvoorbeeld ABRvS 20 januari 2004, JV 2004, 98 en ABRvS 10 juli 2007, zaak nr. 200700703/1, www.raadvanstate.nl). De term bewijsmiddelen is daarom niet afzonderlijk in de tekst van het voorgestelde artikel 83 vermeld.
Voorts is toegevoegd dat wijzigingen van het beleid ook in beroep kunnen worden meegenomen (onderdeel b). Met name deze uitbreiding van de ex nunc-toetsing in beroep zal naar verwachting het indienen van vervolgaanvragen doen verminderen. In geval van nieuw beleid, waarbij in het bijzonder gedacht moet worden aan categoriaal beschermingsbeleid, is het vrijwel zeker dat, indien het categoriaal beleid niet wordt meegenomen, een nieuwe aanvraag wordt ingediend waarbij dat beleid moet worden toegepast. In aansluiting op onderdeel a, dat betrekking heeft op feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd, en het vierde lid geldt dat gewijzigd beleid door de vreemdeling of de Minister moet worden ingeroepen.
Onder het thans bestaande artikel 83 geldt, aldus de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat de vreemdeling het alsnog aangevoerde niet eerder had kunnen en derhalve had behoren aan te voeren. Dit is niet langer van doorslaggevend belang. De rechtbank dient dus ook rekening te houden met feiten en omstandigheden die de vreemdeling wellicht eerder had kunnen aanvoeren. Waar het om gaat is of de feiten en omstandigheden na het bestreden besluit zijn aangevoerd dan wel het gewijzigde beleid na het bestreden besluit is bekendgemaakt. Aldus wordt tegemoet gekomen aan bijvoorbeeld vreemdelingen die tijdens de bestuurlijke fase nog niet in staat waren om gewag te maken van traumatiserende gebeurtenissen dan wel er nog niet in geslaagd waren om stukken ter onderbouwing van hun asielrelaas uit het land van herkomst te laten overkomen.
Het tweede lid komt overeen met het huidige artikel 83, tweede lid, met dien verstande dat in plaats van «feiten en omstandigheden» gesproken wordt over «gegevens». Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het tweede lid betrekking heeft op alle categorieën die in het eerste lid genoemd worden: nieuwe feiten en omstandigheden en nieuw beleid. Als (enig) inhoudelijk criterium wordt gehanteerd de eis dat de desbetreffende gegevens «relevant» dienen te zijn. Het criterium «relevant» houdt in dat het aangevoerde van betekenis moet kunnen zijn voor de beoordeling van het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, inclusief de eventuele beletselen tegen uitzetting op grond van artikel 3 EVRM. Indien de rechtbank oordeelt dat dat niet het geval is en de vreemdeling dient een tweede of volgende aanvraag in, waarin opnieuw naar de vermeende nieuwe feiten of omstandigheden of wijziging van het recht wordt verwezen, dan zal de IND deze aanvraag als herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb kunnen afdoen.
De rechtbank kan op grond van het tweede lid alleen met nieuwe gegevens rekening houden die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag om een vergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd, de ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning dan wel het achterwege laten van de uitzetting op grond van artikel 64. Gegevens die evident nergens toe kunnen leiden, kunnen derhalve zelfstandig door de rechter buiten de deur worden gehouden. Te denken valt bijvoorbeeld aan zuiver reguliere aspecten of zeer algemene informatie die nauwelijks betrekking heeft op de vreemdeling zelf. Zodra het echter gaat om gegevens die van belang kunnen zijn, is de rechter gehouden daarmee bij de beoordeling van het beroep rekening te houden.
In het derde lid is neergelegd hetgeen in het bestaande artikel 83, eerste lid, is neergelegd: de rechter kan besluiten geen rekening te houden met de in het eerste lid bedoelde gegevens voor zover de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De verruiming van de ex nunc toetsing brengt een zeker risico op misbruik met zich mee, in die zin dat sommige vreemdelingen mogelijk met opzet bepaalde informatie in de fase van de bestuurlijke besluitvorming achterhouden en eerst in de rechterlijke fase aanvoeren. Dat zou het geval kunnen zijn wanneer de vreemdeling baat heeft bij vertraging. Om die reden blijft behoefte bestaan aan een mogelijkheid om evident misbruik tegen te gaan, zonder de rechtbank met een gecompliceerd nieuw criterium op te zadelen. Daarom zal enerzijds de rechtbank net als thans het betrekken van de gestelde nieuwe feiten of omstandigheden moeten kunnen tegenhouden op grond van de goede procesorde of de ontoelaatbare vertraging van de afdoening van de zaak. De rechter heeft hiermee voldoende in handen. Anderzijds zal het op ontoereikende gronden pas in een laat stadium aanvoeren van relevante nieuwe informatie door de vreemdeling kunnen meewegen bij de beoordeling.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat vreemdelingen er, mede gelet op de rechten en voorzieningen die aan een verblijfsvergunning gekoppeld zijn, juist belang bij zullen hebben om zo spoedig mogelijk helderheid te verkrijgen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie hier en er dus juist niet bij gebaat zijn om in de bestuurlijke fase met opzet informatie achter te houden. Temeer niet omdat dit afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid van die informatie.
Van het uitsluiten van de mogelijkheid van een ex nunc toetsing ingeval van misbruik kan weliswaar een zekere afschrikwekkende werking uitgaan, doch anderzijds geldt dat zodanige uitsluiting nooit absoluut kan zijn. Als de desbetreffende, aanvankelijk achtergehouden informatie tot de conclusie leidt dat de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing loopt, zal die informatie toch meegewogen moeten worden. In dat geval is het vanuit pragmatisch oogpunt wenselijker dat dit in de eerste, lopende procedure wordt gedaan dan in het kader van een tweede of volgende aanvraag.
Het vierde lid ziet op relevante feiten of omstandigheden als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Indien de vreemdeling zich beroept op dergelijke feiten of omstandigheden, maar die niet aanstonds (d.w.z., op het moment dat de vreemdeling zich op deze gegevens beroept) aannemelijk maakt, stelt de rechtbank de vreemdeling zo nodig in de gelegenheid binnen een door de rechtbank te bepalen termijn deze feiten of omstandigheden alsnog aannemelijk te maken. Indien de vreemdeling zich beroept op een bewijsmiddel maar dat niet aanstonds heeft overgelegd wordt hij door de rechtbank zo nodig in de gelegenheid gesteld dit bewijsmiddel alsnog over te leggen. Bij feiten of omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen en aangevoerd ligt dat meer voor de hand dan bij feiten of omstandigheden of bewijsmiddelen die eerst na het bestreden besluit zijn aangevoerd, onderscheidenlijk overgelegd en die de vreemdeling ook al eerder naar voren had kunnen brengen. Bedacht dient echter te worden dat hiermee tweede of volgende aanvragen kunnen worden voorkomen. In lijn met hetgeen bepaald is in het derde lid kan de rechter besluiten om de vreemdelingen niet in de gelegenheid te stellen de feiten of omstandigheden of bewijsmiddelen binnen een bepaalde termijn alsnog aannemelijk te maken onderscheidenlijk over te leggen als de goede procesorde dit vergt, dan wel om ontoelaatbare vertraging in de afdoening van de zaak te voorkomen.
Met de woorden «aannemelijk maakt» in dit lid wordt aangesloten bij artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
De NVvR heeft geadviseerd om deze bepaling niet op te nemen omdat het zal leiden tot een vooronderzoek dat met aanmerkelijke kosten en vertraging gepaard gaat en de door de wetgever beoogde termijnen gebaseerd op de AC-procedure dan niet gehaald zullen kunnen worden. In reactie hierop wijzen wij erop dat de rechter strikt genomen ook zonder deze expliciete wetsbepaling de mogelijkheid zou hebben om de vreemdeling gelegenheid te geven om gestelde feiten en omstandigheden alsnog aannemelijk te maken. Ook wijst de NVvR erop dat het normale procesrecht genoeg mogelijkheden biedt om de gestelde nieuwe feiten te beoordelen in het kader van bewijsrecht, hoor en wederhoor. Terzijde wordt opgemerkt dat, blijkens de toelichting op het initiatiefwetsvoorstel Pechtold/Van der Ham, in de praktijk geen gebruik wordt gemaakt van de bestaande mogelijkheid. De reden voor ons om dit expliciet in de wet te willen regelen is dat wij vertraging juist zoveel mogelijk willen voorkomen. Daartoe hebben wij, anders dan genoemd initiatiefwetsvoorstel, als waarborg opgenomen dat de rechtbank de onderhavige gelegenheid niet alsnog biedt indien de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Dit staat ter beoordeling van de rechtbank. Ons inziens heeft de rechtbank hiermee voldoende in handen om vertraging zoveel mogelijk te voorkomen.
Het vijfde lid draagt de Minister op om zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling en de rechtbank schriftelijk te laten weten of de gegevens die in beroep zijn aangevoerd gevolgen hebben voor het bestreden besluit en, indien dat het geval is, welke gevolgen dat heeft voor het bestreden besluit. Met deze bepaling wordt de rolvastheid van rechter en bestuur bevestigd en intact gehouden. Net als thans het geval is dient de rechter het oordeel van de minister over de nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling van het beroep mee te nemen. Daartoe wordt in het vijfde lid bepaald dat de Minister de wederpartij en de rechtbank zo spoedig mogelijk schriftelijk laat weten of de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank kan daarvoor een termijn stellen. De Minister zal dus ook zonder dat de rechtbank daarvoor een termijn heeft gesteld, beoordelen of er sprake is van relevante nieuwe omstandigheden of relevant nieuw beleid, en waar nodig een nader onderzoek instellen, het bestreden besluit intrekken of wijzigen, of ter zitting op de nieuwe gegevens ingaan. Deze handelwijze bevordert een vlotte procedure en draagt bij aan vermindering van de werklast van de rechtbank.
Dit leidt uitzondering in een drietal gevallen, die zijn neergelegd in het zevende lid. Ten eerste indien aan een schriftelijke reactie redelijkerwijs geen behoefte bestaat. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gevallen waarin de Minister goed in staat is om ter zitting mondeling op de nieuwe gegegevens te reageren. Met name in zaken waarin het bestreden besluit is genomen in de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum is het vanuit procesmatig oogpunt zeer wenselijk dat tijdens de zitting (afdoende) gereageerd wordt op ingebrachte stukken. Verder kan gedacht worden aan gevallen waarin hetzelfde nieuwe feit in een reeks van soortgelijke procedures wordt aangevoerd. Overigens blijft in deze gevallen met het oog op de eventueel latere toetsing aan artikel 4:6 Awb van belang, dat blijkt dat de nieuwe gegevens in de procedure zijn ingebracht. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg of uit de uitspraak. Ten tweede indien de gegevens niet relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14, dan wel het achterwege laten van de uitzetting op grond van artikel 64. Dit sluit aan bij hetgeen bepaald is in het tweede lid. Tot slot kan worden afgezien van een schriftelijke reactie indien de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd, hetgeen aansluit bij het bepaalde in het derde lid. In het kader van het vijfde lid beoordeelt de Minister of een van deze uitzonderingsgronden van toepassing is, zij het vanzelfsprekend onder controle van de rechter. Deze rechterlijke controle komt ook tot uitdrukking in de omstandigheid dat de rechtbank op grond van het bepaalde in het vijfde lid een termijn kan stellen voor een schriftelijke reactie van de Minister.
Ook de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bieden het bestuur en de rechter onder omstandigheden mogelijkheden om rekening te houden met nieuwe feiten en omstandigheden. Deze artikelen zien echter slechts op het geval dat het bestreden besluit hangende de beroepsprocedure wordt ingetrokken of gewijzigd. Artikel 83, vijfde lid, gaat verder: het biedt de rechter ook de mogelijkheid om nieuwe feiten bij zijn oordeel te betrekken als de minister in die feiten (nog) geen aanleiding heeft gezien om het bestreden besluit in te trekken of te wijzigen.
Voor wat betreft de verhouding met artikel 6:13 Awb, waarnaar de NVvR heeft gevraagd, wordt het volgende opgemerkt. Uit de Memorie van Toelichting bij het gewijzigde artikel 6:13 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 421, nr. 3 blz. 7) blijkt dat de belanghebbende in beroep bij de rechter terzake van onderdelen van het besluit die ook reeds in de bestuurlijke fase ter discussie zijn gesteld, in beginsel nieuwe gegevens, beroepsgronden of bewijsmiddelen kan inbrengen, tenzij de belanghebben redelijkerwijs kan worden verweten deze niet eerder te hebben ingebracht. Op grond van het nieuw voorgestelde artikel 83 wordt met de nieuwe feiten en omstandigheden en bewijsmiddelen ook rekening gehouden indien de vreemdeling zou kunnen worden verweten deze niet eerder te hebben ingebracht. Dit laat artikel 24 Vw 2000 en het nieuw voorgestelde artikel 3.111 Vb 2000 (het huidige artikel 3.114 Vb 2000) onverlet. Uitgangspunt blijft dat de vreemdeling bij de aanvraag alle relevante gegevens verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling ervan. Wanneer dat echter niet is gebeurd en de gegevens later alsnog worden overgelegd, rijst de vraag hoe met die gegevens moet worden omgegaan. Zoals hierboven vermeld is het dan wenselijker deze gegevens in de eerste, lopende procedure mee te wegen, dan dat een tweede of volgende aanvraag wordt gedaan.
In het zesde lid is expliciet toegevoegd dat ingeval het bestuursorgaan zich beroept op de in het eerste lid genoemde gegevens de vreemdeling uiteraard de mogelijkheid moet hebben om daarop een reactie te geven. Ook hier geldt dat het zesde lid niet van toepassing is indien zich een van de gronden in het zevende lid voordoet. Of met toepassing van het zevende lid al dan niet van een schriftelijke reactie wordt afgezien staat ter beoordeling aan de rechtbank.
Wij merken op dat binnen het kader van de voorgestelde verruiming van de ex nunc-toetsing waarborgen zijn opgenomen teneinde (onnodige) vertraging in de beroepsprocedure zoveel mogelijk te voorkomen. De beperkingen in het derde, vierde en zevende lid, ontleend aan de goede procesorde en aan het voorschrift dat de afdoening van de zaak door het rekening houden met de nieuwe gegevens niet ontoelaatbaar mag worden vertraagd, voorzien de rechter en het bestuur daartoe van het nodige. In dit kader wijzen wij verder op de maatregelen in de brief van 24 juni 2008, in het bijzonder de rust- en voorbereidingstermijn en de voorlichting en voorbereiding gedurende die termijn, het zo vroeg mogelijk onderkennen van medische aspecten en de verlenging van de procedure in het aanmeldcentrum, waardoor er meer tijd is voor zowel de asielzoeker en zijn rechtsbijstandverlener als voor de IND. Deze maatregelen bevorderen dat alle gegevens zoveel mogelijk in de bestuurlijke fase van de procedure naar voren komen en dragen er zo aan bij dat vertraging in de beroepsprocedure wordt voorkomen. Bovendien laat, zoals gezegd, de maatregel om nieuwe gegevens zoveel mogelijk te betrekken bij het oordeel in beroep onverlet dat de omstandigheid dat de vreemdeling nieuwe informatie eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen, afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid. Ook dit stimuleert de vreemdeling om alle gegevens zoveel mogelijk in de bestuurlijke fase van de procedure naar voren te brengen.
De bepaling in het vijfde lid is anders dan het huidige artikel 83, waarin is vastgelegd dat de rechtbank aan de Minister verzoekt om zo spoedig mogelijk te laten weten wat de consequenties zijn van de nieuwe gegevens voor de bestreden beschikking. Deze andere werkwijze, die een proactieve houding van de IND verlangt, komt de snelheid van de procedure ten goede. Ook de nieuwe bepaling in het zevende lid dat van een schriftelijke reactie kan worden afgezien als daaraan redelijkerwijs geen behoefte bestaat, bevordert een vlotte procedure.
Onverminderd het belang van genoemde maatregelen, is het inherent aan de ex nunc-beoordeling dat de behandeling van zaken waarin nieuwe gegevens een rol spelen, vanwege het nader onderzoek, langer kan duren dan van zaken waarin dergelijke gegevens niet aan de orde zijn. Dat is ook niet bezwaarlijk vanuit het gezichtspunt dat daarmee een herhaalde aanvraag, die de asielprocedure aanzienlijk verlengt, kan worden voorkomen en de rechterlijke toetsing wordt versterkt. Wij hebben, mede gezien de ervaring die is opgedaan met de huidige beperkte ex nunc-toetsing, het volste vertrouwen in een zorgvuldige toepassing door de IND en de rechter van de verruimde ex nunc-toetsing in individuele gevallen en zullen de gevolgen voor de duur van de procedure nauwlettend in de gaten houden.
Ten slotte wordt nog opgemerkt dat dit wetsvoorstel niet beoogt om de taak van de Afdeling bestuursrechtspraak te veranderen. Het voorgestelde nieuwe artikel 83 geldt, net als het huidige artikel 83, voor het beroep in eerste aanleg bij de rechtbank en niet voor de Afdeling bestuursrechtspraak in hoger beroep. De NVvR acht dit minder gelukkig. Ex nunc-toetsing door de Afdeling bestuursrechtspraak verdraagt zich echter niet met de omstandigheid dat in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank centaal staat en dat de taak van de Afdeling beperkt is tot een beoordeling van de tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerde grieven. Met het nieuwe artikel 83 kunnen die grieven betrekking hebben op de toetsing door de rechtbank van de feiten en omstandigheden bedoeld in het voorgestelde eerste lid. Zo werkt de verruiming van de ex nunc-toetsing door in hoger beroep.
Dat het voorgestelde nieuwe artikel 83 niet van toepassing is op de toetsing door de Afdeling bestuursrechtspraak betekent niet dat er strijd is met het EVRM of de eerdergenoemde richtlijn nr. 2005/85/EG. Overigens biedt het Nederlandse stelsel ruime mogelijkheden voor beoordeling of uitzetting een schending van artikel 3 EVRM oplevert. Ingeval van nieuwe feiten en omstandigheden die in hoger beroep niet zijn meegenomen kunnen deze ten grondslag worden gelegd aan een nieuwe asielaanvraag, waarbij, indien de aanvraag wordt afgewezen, beroep kan worden ingesteld. Verder kan de vreemdeling, met toepassing van artikel 72, derde lid, Vw 2000, onder omstandigheden bezwaar maken tegen de uitzetting. Tot slot kan de asielzoeker gedurende de fase van de bestuurlijke besluitvorming of de rechterlijke procedure ter voorkoming van uitzetting een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening doen.
Artikel II bevat het overgangsrecht. De in de onderdelen D en E voorgestelde wijzigingen van de artikelen 62, 69 en 82 van de Vw 2000 betreffen de bepaling van de duur van de algemene asielprocedure in dagen, de introductie van een vertrektermijn van vier weken in zaken die in de algemene procedure in het aanmeldcentrum worden afgewezen en de (handhaving van de) vertrektermijn van nul dagen voor tweede of volgende asielaanvragen die in de procedure in het aanmeldcentrum zijn afgewezen. Ten aanzien van deze wijzigingen is bepaald dat zij niet van toepassing zijn op lopende asielaanvragen. Met andere woorden: als de asielaanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van deze wet, wordt de aanvraagprocedure nog volgens het oude recht afgehandeld. Hier is dus sprake van eerbiedigende werking.
In het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt op de afhandeling van de aanvraagprocedure volgens het oude recht. Aan de vreemdeling die zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en wiens asielaanvraag met toepassing van het oude recht (dat wil zeggen binnen 48 procesuren) is afgewezen na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt een vertrektermijn van vier weken gegund in plaats van een vertrektermijn van nul dagen. Dat is derhalve een voor de vreemdeling gunstiger regeling.
Ten aanzien van het in onderdeel G van artikel I voorgestelde nieuwe artikel 83 van de Vw 2000 is geen overgangsregeling opgenomen. Hier is dus sprake van onmiddellijke werking. Een overgangsregeling met betrekking tot artikel 83 is niet nodig vanwege het derde lid. Indien de behandeling van een beroepsprocedure op het tijdstip van inwerkingtreding reeds zo ver is gevorderd dat de afdoening van de zaak ontoelaatbaar zou worden vertraagd indien rekening wordt gehouden met de gegevens die in verband met de uitbreiding van de ex nunc-toetsing worden aangevoerd of dat de goede procesorde zich daartegen verzet, dan mag worden aangenomen dat de rechtbank de uitbreiding van de ex nunc-toetsing niet toepast. Deze overgangsregeling komt overeen met de overgangsregeling die destijds ten aanzien van het huidige artikel 83 is getroffen (zie Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 44, blz. 10).
In de inwerkingtreding wordt voorzien bij koninklijk besluit omdat op dit moment nog niet nauwkeurig is aan te geven wanneer de bepalingen betreffende het aanpassen van de asielprocedure in werking kunnen treden.
Het betreft:
– Verordening nr. 343/2003/EG van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening);
– Verordening nr. 2725/2000/EG van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van Eurodac (de Eurodac-verordening); en
– Richtlijn nr. 2003/9/EG van de Raad tot vaststelling van minumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten.
Op het terrein van de luchthaven Schiphol wordt een nieuw Justitiecomplex ontwikkeld, waarvan het Aanmeldcentrum een onderdeel zal gaan vormen. De wensen ten aanzien van het voorzieningenniveau worden daarbij betrokken.