Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 december 2009
Op 11 december jl. is door het lid De Krom een viertal amendementen ingediend. Met deze brief geef ik mijn oordeel over deze amendementen.
Amendement van het Lid De Krom, Kamerstukken 31 994, nr. 20
Met dit amendement beoogt de indiener te regelen dat wordt teruggegaan naar de huidige 48-uursprocedure in plaats van de in het wetsvoorstel voorgestelde acht dagen.
Ik ontraad u dit amendement. Hoewel ook met een wijziging van de tekst naar «uren» de voorgenomen aanpassing in beginsel kan worden doorgevoerd door in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) uren op te nemen, wordt in de toelichting bij het amendement duidelijk aangegeven dat de intentie van het amendement is om de huidige termijn van 48 procesuren in stand te laten. In dat geval wordt afbreuk gedaan aan een essentieel onderdeel van het wetsvoorstel om te komen tot een nog zorgvuldigere procedure waarin ondermeer betere continuïteit voor rechtsbijstand mogelijk is.
Amendement van het Lid De Krom, Kamerstukken 31 994, nr. 21
Dit amendement regelt dat in artikel 29, eerste lid, onder d (categoriale bescherming), uit de wet wordt geschrapt en tevens dat de letterlijke tekst van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn niet in de wet wordt opgenomen onder artikel 29, eerste lid onder b.
Voor wat betreft het schrappen van de wettelijke grondslag voor het categoriaal beschermingsbeleid constateer ik in de standpuntbepalende notitie «visie op bescherming» die ik uw Kamer op 11 december jl. heb gestuurd dat ik deze beschermingsgrond niet langer nodig en wenselijk acht. Ik hecht echter aan zorgvuldige besluitvorming en debat met uw Kamer over dit belangrijke onderwerp, en zie dit dan ook graag tegemoet als onderdeel van de discussie die wij aan zullen gaan over het samenhangend geheel aan maatregelen dat ik heb geformuleerd in de «visie op bescherming».
Voor wat betreft het verplaatsen van de letterlijke tekst van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn van het Vb 2000 naar de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is het van belang te benadrukken dat hiermee geen enkele andere verplichting wordt aangegaan dan nu reeds geldt. Bij de implementatie van de richtlijn is het destijds niet noodzakelijk geacht om dit onderdeel expliciet in artikel 29 van de Vw 2000 op te nemen aangezien de onderdelen a, b en c van artikel 15 van de richtlijn een opsomming geven van situaties waarin sprake zou zijn van strijd met het verbod van refoulement in artikel 3 EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De thans voorgestelde wijze van implementatie in de Vw 2000 is ingegeven door de overweging dat de implementatie op het niveau van het Vb 2000 in het licht van overwegingen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 inzake de procedure van de echtgenoten Elgafaji, minder passend wordt geacht. De thans voorgestelde wijze van implementatie is ook in overeenstemming met eerdere adviezen van onder andere de Raad van State en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken. Van een inhoudelijke wijziging is met de voorgestelde wijze van implementatie geen sprake. Dit leidt tot de conclusie dat ik het amendement moet ontraden. Aanname van dit amendement zou mij bovendien niet van de verplichting ontslaan om te voldoen aan het bepaalde in artikel 15 van de richtlijn.
Amendement van het Lid De Krom, Kamerstukken 31 994, nr. 22 en 23
Met dit amendement beoogt de indiener het indienen van een herhaalde aanvraag uitsluitend mogelijk te maken indien de vreemdeling kan bewijzen dat zich nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan waarvan hij redelijkerwijs niet kon weten ten tijde van zijn eerste aanvraag. Het betrekken van nieuwe feiten zou uitsluitend nog mogelijk zijn indien de indiener van het beroepschrift kan aantonen dat hij de feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet wist of had kunnen weten voor het bestreden besluit werd genomen.
Het ligt voor de hand dat de vreemdeling bij de indiening van een herhaalde aanvraag steeds zal stellen dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Of de vreemdeling – in de woorden van dit amendement – heeft bewezen dat hiervan sprake is, waarna opnieuw een herhaalde aanvraag zou kunnen worden ingediend, zal uiteraard moeten worden beoordeeld. Een dergelijk oordeel moet worden aangemerkt als een besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld.
Dit amendent doorkruist de regels over aanvragen en besluiten zoals deze zijn neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het lijkt de bedoeling van de indiener een soort voorprocedure te creëeren. Deze zal voor de inzet van mensen en middelen geen besparing betekenen. De gestelde feiten of omstandigheden kunnen in een dergelijke voorprocedure niet op een andere, eenvoudiger, wijze worden beoordeeld dan thans reeds gebeurt.
Ik wijs erop dat een bestuursorgaan op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb een aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar een eerder afwijzend besluit indien door de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan een aanvraag ten grondslag zijn gelegd. In zaken als deze kan een aanvraag doorgaans snel en eenvoudig op grond van dit artikel worden afgedaan. Ik ontraad u daarom ook dit amendement.
Amendement van het Lid De Krom, Kamerstukken 31 994, nr. 23
Met dit amendement beoogt de indiener dat in beroep alleen nieuwe gegevens kunnen worden betrokken indien de indiener van het beroepschrift kan aantonen dat hij de feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet wist of had kunnen weten voor het bestreden besluit werd genomen. Ook dit amendement ontraad ik. Ik wijs daarbij op de redenen die ik hiervoor reeds gaf. In enigerlei procedure zal moeten worden beoordeeld of een vreemdeling heeft aangetoond dat hij de feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet wist of had kunnen weten.
Daarnaast wil ik u er nogmaals op wijzen dat met het wetsvoorstel juist wordt beoogd om in beroep gerezen – nieuwe – gegevens zoveel mogelijk bij het beroep te betrekken, óók indien de vreemdeling deze eerder had kunnen aanvoeren. Het niet betrekken van deze gegevens zou er toe kunnen leiden dat uitzetting in strijd komt met het beginsel van non-refoulement als bijvoorbeeld later ingebrachte informatie tot de conclusie zou leiden dat de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging.
Wel zal – vanzelfsprekend – de omstandigheid dat feiten en omstandigheden niet in de bestuurlijke fase zijn aangevoerd maar pas in de beroepsfase, indien daar geen goede reden voor bestaat, door de IND worden betrokken bij de beoordeling van deze gegevens in het kader van het voorgestelde vijfde lid van artikel 83 van de Vw 2000. Ook de rechtbank zal dit naar verwachting in haar beoordeling betrekken.
Voor de goede orde wijs ik er – tot slot – nogmaals uitdrukkelijk op dat ik ook het amendement van de leden Ko°er Kaya en Van Velzen over de volle toetsing door de rechter (Kamerstukken 31 994, nr. 10) ontraad om de redenen die ik tijdens het wetgevingsoverleg op 7 december jl. reeds uitsprak.
Over het amendement van de leden Spekman en Anker (Kamerstukken 31 994, nr. 9), heb ik u – zoals bij die gelegenheid toegezegd – reeds bij brief van 11 december, 5633640/09 geïnformeerd.