Gepubliceerd: 29 april 2009
Indiener(s): Tineke Huizinga (staatssecretaris verkeer en waterstaat) (CU)
Onderwerpen: natuur en milieu organisatie en beleid ruimte en infrastructuur verkeer water waterkeringen en waterbeheer
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31858-9.html
ID: 31858-9
Origineel: 31858-2

31 858
Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet)

nr. 9
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 4 mei 2009

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel 1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 1.4a

De Ontgrondingenwet wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 4 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidend:

d. de uitvoering van een beheerplan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet, voor zover daarin maatregelen of voorzieningen zijn opgenomen in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, met uitzondering van ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor die maatregelen of voorzieningen nodige bodemmateriaal;

e. de uitvoering van maatregelen als bedoeld in artikel 5.14a, eerste lid, van de Waterwet, met uitzondering van ontgrondingen, welke geschieden ter verkrijging van het voor die maatregelen nodige bodemmateriaal.

B

In artikel 8, derde lid, wordt «ingevolge artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken» vervangen door: ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet.

B

Artikel 1.10 wordt gewijzigd als volgt:

a. Onderdeel A komt te luiden:

A

Artikel 1.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In de alfabetische rangschikking worden vier begripsomschrijvingen ingevoegd, luidend:

infiltreren van water: in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater;

onttrekken van grondwater: onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting;

onttrekkingsinrichting: inrichting of werk, bestemd voor het onttrekken van grondwater;

zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan;.

3. De begripsomschrijving van openbaar vuilwaterriool wordt in de alfabetische rangschikking geplaatst.

4. De begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam komt te luiden:

oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna;.

5. De opsomming van artikelen in de begripsomschrijving van watervergunning komt te luiden: de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.11, 6.15a of 6.15b.

6. De begripsomschrijving van zuiveringtechnisch werk komt te luiden:

zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.

7. Na de bestaande tekst worden twee leden toegevoegd, luidend:

2. Voor de toepassing van deze wet worden onttrekkingsinrichtingen die een samenhangend geheel vormen, als één onttrekkingsinrichting aangemerkt.

3. Voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de zee wordt onder oppervlaktewaterlichaam mede begrepen de ondergrond van de zeebodem.

b. Onderdeel B komt te luiden:

B

Artikel 2.7 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «van Rijkswege» vervangen door: van rijkswege.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. De in het eerste lid bedoelde kustlijn wordt aangegeven op een door Onze Minister kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart die telkens na zes jaren wordt herzien. De verkrijgbaarstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

c. Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Da

In de artikelen 2.12, zesde lid, en 6.21, tweede lid, wordt «beide kamers der Staten-Generaal» telkens vervangen door: beide Kamers der Staten-Generaal.

d. Na onderdeel G wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Ga

In artikel 3.11, eerste en tweede lid, wordt «plannen en besluiten» telkens vervangen door: plannen, besluiten of waterakkoorden als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid.

e. Na onderdeel K wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Ka

In artikel 4.6, tweede lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede «bij normale omstandigheden en in geval van calamiteiten».

f. Na onderdeel P wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Pa

In artikel 5.22 wordt «een onttrekking of infiltratie» vervangen door «het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water» en wordt «die onttrekking of infiltratie» vervangen door: dat onttrekken of infiltreren.

g. Onderdeel Q komt te luiden:

Q

Artikel 6.1 komt te luiden:

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

bevoegd gezag: tot verlening van een watervergunning bevoegd bestuursorgaan, in voorkomend geval met toepassing van artikel 6.15;

lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk;

revisievergunning: vergunning die wordt verleend krachtens artikel 6.15a, eerste lid, of 6.15b, eerste lid;

stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;

storten van stoffen: zich in zee of op zee ontdoen van stoffen of van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken, op een wijze als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 6.10, onderdeel b, dan wel als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel b, of derde lid.

h. Onderdeel R komt te luiden:

R

Artikel 6.2 komt te luiden:

Artikel 6.2

1. Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:

a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;

b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur;

c. artikel 6.3 van toepassing is.

2. Het is verboden met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, water of stoffen te brengen op een zuiveringtechnisch werk, tenzij:

a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door het bestuur van het in artikel 3.4 bedoelde waterschap;

b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden, voor zover wordt geloosd door middel van een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, afzonderlijk en naar zijn aandeel voor ieder die loost door middel van dat werk.

4. Voor de toepassing van het eerste en derde lid worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend.

i. Na onderdeel R wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Ra

Artikel 6.3 van de Waterwet wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «vanaf of vanuit een vaartuig, luchtvaartuig of een op de zeebodem opgericht werk» vervangen door: vanaf of vanuit een vaartuig dan wel een luchtvaartuig.

2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidend:

3. Het eerste lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing op het zich ontdoen van stoffen door deze vanaf of vanuit een op de zeebodem opgericht werk in zee te brengen of op zee te verbranden, tenzij die handelingen samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van dat werk, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen.

j. Na onderdeel T wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Ta

In artikel 6.7 wordt «de artikelen 6.2 tot en met 6.5» vervangen door: de artikelen 6.3 tot en met 6.5.

k. Na onderdeel V wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Va

Artikel 6.14 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste en tweede lid wordt «onttrekken» telkens vervangen door: onttrekken van grondwater.

2. In het eerste lid vervalt de zinsnede «, met uitzondering van artikel 13.3,».

l. In onderdeel X wordt «artikel 6.22» vervangen door: artikel 6.22, vierde lid,.

m. Onderdeel Y komt te luiden:

Y

Artikel 6.23 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «lozen van stoffen» vervangen door: lozen.

2. In het vierde lid wordt «artikel 3:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag, besluiten» vervangen door: artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag besluiten.

3. Aan het vierde lid wordt een volzin toegevoegd, luidend: Indien artikel 30, vierde lid, van de Dienstenwet op de aanvraag van toepassing is, wordt de verlengingstermijn afgestemd op de duur waarmee ingevolge dat artikellid de termijn voor het geven van de beschikking op de aanvraag kan worden verlengd.

4. In het zevende lid wordt «Het tweede lid, vierde lid, eerste en tweede volzin, en vijfde lid en de artikelen 14.3, eerste lid, en 14.4 van de Wet milieubeheer» vervangen door: Het tweede, vierde en vijfde lid en de artikelen 6.24 en 6.25.

n. Na onderdeel Y worden twee onderdelen ingevoegd, luidend:

Ya

Na artikel 6.25 wordt een opschrift ingevoegd, luidend:

§ 5. Landelijke voorziening voor elektronische aanvraag

Yb

Artikel 6.26 komt te luiden:

Artikel 6.26

Het bevoegd gezag en de bestuursorganen die zijn betrokken bij de beslissing op de aanvraag om een watervergunning, maken gebruik van de voorziening, bedoeld in artikel 7.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Artikel 7.6, tweede lid, tweede en derde volzin, van die wet zijn van overeenkomstige toepassing.

o. Onderdeel Z wordt gewijzigd als volgt:

1°. In de aanhef wordt «Artikel artikel 7.1» vervangen door: Artikel 7.1.

2°. Onderdeel 1 komt te luiden:

1. Onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid worden in dat lid in de alfabetische rangschikking de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:

Algemene wet: Algemene wet inzake rijksbelastingen;

heffingsambtenaar: ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onder b, van de Waterschapswet onderscheidenlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 7.7, vierde lid, die voor de toepassing van de Algemene wet in de plaats treedt van de inspecteur;.

p. Na onderdeel Z wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

Za

Artikel 7.2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Onder de naam verontreinigingsheffing vindt een heffing plaats ter zake van lozen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid wordt na het eerste lid een lid toegevoegd, luidend:

2. Ter zake van lozen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap kan het algemeen bestuur van dat waterschap onder de naam verontreinigingsheffing een heffing instellen.

3. In het derde lid (nieuw), onderdeel b, wordt «vuilwaterriool» vervangen door: riolering.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt» vervangen door: Ter zake van de verontreinigingsheffing van een waterschap wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a.

5. In het vierde lid (nieuw), onderdeel a, wordt «beheerder» vervangen door: heffingsambtenaar.

q. Onderdeel AB wordt gewijzigd als volgt:

1°. In artikel 7.3b, tweede lid, wordt «beheerder» vervangen door: heffingsambtenaar.

2°. In artikel 7.3b, vijfde lid, wordt «artikel 122i tot en met 122k» vervangen door «artikel 122i tot en met 122l» en wordt «riolering» vervangen door: openbaar vuilwaterriool.

3°. In artikel 7.3c, tweede lid, vervalt de zinsnede « dat bij een waterschap in beheer is of in opdracht van een waterschap wordt geëxploiteerd,».

r. Onderdeel AC wordt gewijzigd als volgt:

1°. Onder vernummering van onderdeel 1 en 2 tot onderdeel 2 en 3 wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

1. In het eerste lid, onderdeel a en c, wordt «onttrekkingen en infiltraties» telkens vervangen door: het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water.

2°. In onderdeel 3 (nieuw) vervalt de zinsnede «, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma,».

3°. Na onderdeel 3 (nieuw) wordt een onderdeel toegevoegd, luidend:

4. In het derde lid wordt «wordt daarmede rekening gehouden bij het opleggen van de heffing aan de vergunninghouder» vervangen door: wordt voor het vaststellen van de grondslag de geïnfiltreerde hoeveelheid volgens bij provinciale verordening te stellen nadere regels in mindering gebracht op de onttrokken hoeveelheid grondwater.

s. In onderdeel AD wordt in het tweede lid van artikel 7.5 «bij die maatregel aan te geven onttrekkingen zijn» vervangen door: het bij die maatregel aan te geven onttrekken van grondwater is.

t. Na onderdeel AD wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

ADa

Artikel 7.6 komt te luiden:

Artikel 7.6

Van de aanvrager kunnen, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, door Onze Minister rechten worden geheven ter dekking van de kosten van het door hem in behandeling nemen van een aanvraag tot het nemen van een beschikking op grond van hoofdstuk 5 of 6 van deze wet.

u. Onderdeel AE komt te luiden:

AE

Artikel 7.7 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt «dit hoofdstuk» vervangen door: deze paragraaf.

2. In het derde lid komt de zinsnede «en artikel 19, eerste lid en 25a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken» te vervallen.

v. Onderdeel AF komt te luiden:

AF

In de artikelen 7.7, tweede, derde en vierde lid, 7.8, eerste lid, en 7.9 wordt «Algemene wet inzake rijksbelastingen» telkens vervangen door: Algemene wet.

w. Na onderdeel AF wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

AFa

Artikel 7.8 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «de door Onze Minister aangewezen ambtenaar die voor de toepassing van de Algemene wet in de plaats treedt van de inspecteur,» vervangen door: de heffingsambtenaar.

2. In het tweede lid wordt «De in het eerste lid bedoelde ambtenaar» vervangen door «De heffingsambtenaar» en wordt «artikel 7.2, tweede lid» vervangen door: artikel 7.2, derde lid.

x. Na onderdeel AG worden twee onderdelen ingevoegd, luidend:

AGa

In artikel 7.13, derde lid, wordt «betrokken» vervangen door: betrokkenen.

AGb

In artikel 7.14, eerste lid, wordt «onttrekking van grondwater of infiltratie» vervangen door: het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water.

y. In onderdeel AL wordt in onderdeel 3 «de titels 12.1 en 12.3 van de Wet milieubeheer» vervangen door: titel 12.3 van de Wet milieubeheer.

z. Na onderdeel AM wordt een onderdeel ingevoegd, luidend:

AMa

In artikel 8.2, derde lid, wordt «ten aanzien de» vervangen door: ten aanzien van de.

C

In artikel 1.13, onderdeel N, onder 2, wordt in het vierde lid «artikel 1.1 van de Waterwet» vervangen door: artikel 1.1 van de Waterwet en, voor zover het oppervlaktewaterlichaam behoort tot de zee, bedoeld in dat artikel, de ondergrond van de zeebodem.

D

Artikel 1.15 wordt gewijzigd als volgt:

a. In onderdeel B wordt onderdeel A van artikel IIA gewijzigd als volgt:

1°. Onderdeel e van artikel 39a vervalt, onder verlettering van onderdeel f tot onderdeel e.

2°. In artikel 39b, eerste lid, wordt «Het in dit hoofdstuk bepaalde ten aanzien van schepen is van toepassing met betrekking tot vaartuigen die feitelijk worden gebruikt of geschikt zijn om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water, alsmede drijvende werktuigen,» vervangen door: Dit hoofdstuk is van toepassing op binnenschepen.

3°. Na artikel 39e wordt vóór paragraaf 3 een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 39f

Bij constatering van het feit dat voor een schip niet volledig is voldaan aan de ingevolge artikel 39c, derde lid, geldende voorschriften, geeft Onze Minister met betrekking tot het bedrag aan afvalbeheerbijdrage dat door de eigenaar van het schip is verschuldigd toepassing aan artikel 4.4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

4°. Paragraaf 3 vervalt, onder vernummering van de paragrafen 4 en 5 tot de paragrafen 3 en 4.

5°. De artikelen 39i tot en met 39k worden vernummerd tot de artikelen 39g tot en met 39i.

6°. In artikel 39g (nieuw), tweede lid, onderdeel a, wordt na «artikel 9, eerste lid, van het verdrag» ingevoegd: , met inbegrip van de inning van de afvalbeheerbijdrage,.

7°. In artikel 39h (nieuw), eerste lid, aanhef en onderdeel a, wordt «artikel 39i» telkens vervangen door: artikel 39g.

b. In onderdeel E komt artikel VIIA, onderdeel D, te luiden:

D

ARTIKEL V

De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, onder 4°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Binnenvaartwet na «37, tweede lid,» ingevoegd: 39c, derde lid,.

B

In artikel 1a, onder 2°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet milieubeheer na «10.40, eerste en tweede lid,» ingevoegd: 10.40a, tweede lid,.

E

Artikel 1.18 wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel K wordt «de artikelen 8.29, artikel 8.30» vervangen door: de artikelen 8.29, 8.30.

2. In onderdeel N, onder 1, wordt «In onderdeel d» vervangen door: In onderdeel d wordt.

3. In onderdeel Y wordt «In de opsomming van de bijlage» vervangen door: In de opsomming van bijlage 1.

F

Artikel 2.3 vervalt.

G

In artikel 2.6, eerste lid, wordt na «16 januari 2011» ingevoegd: , met uitzondering van de rapportage over de verslagen van beheerders ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van die wet, welke wordt uitgebracht voor 16 januari 2017.

H

In artikel 2.7 wordt «artikel 2.13 Waterwet» vervangen door: artikel 2.13 van de Waterwet.

I

In artikel 2.8, eerste lid, vervalt de zinsnede « en daarbij andere overheidslichamen dan waterschappen worden aangewezen».

J

In artikel 2.12, tweede lid, wordt «Het is eerste lid» vervangen door: Het eerste lid.

K

In artikel 2.14 wordt onder vernummering van het eerste en tweede lid tot tweede en derde lid een lid ingevoegd, luidend:

1. De leggers, bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet, worden, voor zover die geen betrekking hebben op waterkeringen, uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel vastgesteld.

L

Na artikel 2.16 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 2.16a

1. Een plan als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering, dat is vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4 van de Waterwet, wordt gelijkgesteld met een projectplan als bedoeld in laatstgenoemd artikel.

2. Artikel 5.4 van de Waterwet is niet van toepassing op de aanleg, versterking of verlegging van een primaire waterkering ten aanzien waarvan voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel toepassing is gegeven aan afdeling 3.5 dan wel artikel 3.33, eerste lid, of artikel 3.35, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

3. Het eerste lid en artikel 5.4 van de Waterwet zijn niet van toepassing met betrekking tot plannen als bedoeld in artikel XII van de Wet van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 28 april 2005 tot wijziging van de Wet op de waterkering en intrekking van de Deltawet grote rivieren, de Deltawet, de Deltaschadewet, de Wet schade oesterkwekers, de Vergunningwet Westerschelde, de Zuiderzeewet en de Zuiderzeesteunwet (Stb. 275), die zijn goedgekeurd door gedeputeerde staten vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4 van de Waterwet.

M

Artikel 2.23 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidend:

2. Een verbod of beperking met betrekking tot een van de in artikel 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken bedoelde wateren, waterkeringen of daarin gelegen kunstwerken dat overeenkomstig artikel 6 van die wet onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.8 van de Waterwet van kracht is, wordt gelijkgesteld met een verbod of beperking als bedoeld in laatstgenoemd artikel.

N

Aan artikel 2.25 worden twee leden toegevoegd, luidend:

3. Het dagelijks bestuur van het waterschap draagt de archiefbescheiden die betrekking hebben op vergunningen als bedoeld in het tweede lid over aan:

a. in gevallen als bedoeld in onderdeel a van dat lid: het bevoegde gezag, bedoeld in dat onderdeel;

b. in gevallen als bedoeld in onderdeel b van dat lid: burgemeester en wethouders.

4. Het derde lid geldt niet voor bescheiden die overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

O

Na artikel 2.25 worden twee artikelen ingevoegd, luidend:

Artikel 2.25a (overgangsrecht advies indirecte lozingen)

1. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, stelt het bevoegd gezag voor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarbij vanuit een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort of vanuit een inrichting die behoort tot een aangewezen categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, naar aanleiding van de aanvraag om die vergunning het dagelijks bestuur van het in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet bedoelde waterschap of de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen.

2. Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd:

a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk zou worden belemmerd, of

b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zouden worden overschreden, kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden voorkomen,

kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd.

Artikel 2.25b (overgangsrecht verzoek handhaving indirecte lozingen)

Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kan in gevallen waarin vanuit een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, van waaruit afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht tengevolge waarvan:

a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk wordt belemmerd, of

b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden overschreden,

het dagelijks bestuur van het in artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet bedoelde waterschap of de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarop het afvalwater vanuit die voorziening wordt gebracht, voor zover dat nodig is om die gevolgen te beperken of weg te nemen, het voor die inrichting bevoegde bestuursorgaan een verzoek doen om een beschikking te geven tot oplegging van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing. Het bevoegde bestuursorgaan geeft daaraan gevolg, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu.

P

In artikel 2.31, tweede lid, wordt «artikel 39, 39e, 39 en artikel 39k van de Binnenvaartwet» vervangen door: artikel 39, 39e, 39g en 39i van de Binnenvaartwet.

Q

In artikel 3.2, onderdeel A, komt onderdeel 2 te luiden:

2. In het derde lid wordt «aan het bestuur van de regionale brandweer en aan burgemeester en wethouders van de gemeenten» vervangen door: aan de besturen van de veiligheidsregio’s.

Toelichting

Onderdeel A

De Ontgrondingenwet is ingevolge artikel 4, onderdeel c, van die wet niet van toepassing op (kort gezegd) de uitvoering van bodemsaneringen die zijn opgenomen in een provinciaal milieuprogramma en het treffen van maatregelen in verband met bodemverontreinigingen die door een ongewoon voorval zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Met de inwerkingtreding van de Waterwet zullen dergelijke ingrepen en maatregelen voortaan door de waterbeheerder uitgevoerd worden. Artikel 4 van de Ontgrondingenwet wordt daarom aangevuld met een vergelijkbare uitzondering voor maatregelen die door de beheerder worden getroffen. Maatregelen en voorzieningen in het kader van het waterbodembeheer vallen zodoende niet onder de reikwijdte van de Ontgrondingenwet.

Onderdeel B, onder a (artikel 1.1 van de Waterwet)

Onderdeel A van artikel 1.10 van het wetsvoorstel wijzigt artikel 1.1 van de Waterwet. De belangrijkste aanpassing aan dit onderdeel is dat een viertal begripsomschrijvingen wordt verplaatst van artikel 6.1 van de Waterwet naar artikel 1.1. De begripsomschrijvingen van infiltreren van water, onttrekken van grondwater en onttrekkingsinrichting zijn niet alleen voor hoofdstuk 6 maar ook voor hoofdstuk 5 en 7 van belang. Daarom worden deze begripsomschrijvingen naar hoofdstuk 1 verplaatst, zodat ze algemene gelding hebben voor de hele wet en de daarop berustende bepalingen. In verband hiermee wordt ook het lid met betrekking tot onttrekkingsinrichtingen, dat volgens het wetsvoorstel toegevoegd wordt aan artikel 6.1 van de Waterwet, naar artikel 1.1 verplaatst. Verder worden de artikelen 5.22, 6.14, 7.4, 7.5 en 7.14 van de Waterwet aangepast, zodat daarin de begrippen infiltreren van water en onttrekken van grondwater consequent worden toegepast.

De begripsomschrijving van zee komt overeen met die van artikel 1 van de Wet verontreiniging zeewater en houdt verband met de uitvoering van het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27). In dit verdrag wordt de bescherming van de ondergrond van de zeebodem uitdrukkelijk meegenomen. Dit laatste geldt ook voor de richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU L 164), verder aan te duiden als KRM.

Aangezien de KRM met name geïmplementeerd zal worden in het wettelijke planstelsel, is het nodig om er in te voorzien dat de desbetreffende wettelijke plannen mede betrekking hebben op de ondergrond van de zeebodem. Dit geschiedt door de definitie van «zee» te verplaatsen naar artikel 1.1, en in aansluiting daarop een bepaling toe te voegen aan dat artikel die er uitdrukkelijk in voorziet dat tot een oppervlaktewaterlichaam, dat deel uitmaakt van een zee, ook de ondergrond van de bodem behoort. Overigens bestaat er geen scherpe begrenzing tussen de bodem die behoort tot een oppervlaktewaterlichaam en de ondergrond daarvan. De grens is veeleer functioneel. Historische grondwaterverontreinigingen in de bodem van een oppervlaktewaterlichaam zullen op grond van de Waterwet – zoals die komt te luiden ingevolge dit wetsvoorstel – door de beheerder van dat oppervlaktewaterlichaam worden aangepakt, in het kader van het beheerplan. De beheerder is eveneens het bevoegde gezag voor de handhaving van de zorgplicht voor nieuwe (grondwater)verontreinigingen in de bodem of oever van oppervlaktewaterlichamen (art. 6.7a Wtw).

Onderdeel B, onder d (artikel 3.11 van de Waterwet)

In artikel 3.11 van de Waterwet is de bevoegdheid tot het stellen van regels met betrekking tot de voorbereiding, vaststelling, wijziging en inhoud van in het kader van het waterbeheer vast te stellen plannen en besluiten geregeld. De bedoeling is dat deze bevoegdheid ook betrekking heeft op waterakkoorden als bedoeld in artikel 3.7 van de Waterwet. Waterakkoorden zijn echter vaak geen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Om duidelijk te maken dat de bevoegdheid mede betrekking heeft op waterakkoorden, worden deze expliciet toegevoegd aan beide leden van artikel 3.11 van de Waterwet.

Onderdeel B, onder e (artikel 4.6 van de Waterwet)

In de voorbereiding van het wetsvoorstel Waterwet bestond het voornemen om de calamiteitenplannen op grond van de Waterstaatswet 1900 te integreren in de beheerplannen. Uit de reacties op het voorontwerp Waterwet kwam echter naar voren, dat calamiteitenplannen van andere aard zijn dan de beheerplannen. Calamiteitenplannen zijn nog meer gericht op de operationele praktijk, met o.a. lijsten van functionarissen met hun bereikbaarheidsgegevens. Daarom zijn de calamiteitenplannen alsnog afzonderlijk geregeld in hoofdstuk 5 van de Waterwet, volgens het stramien van de Waterstaatswet 1900. Daarbij is echter verzuimd om artikel 4.6, tweede lid, onderdeel c, van de Waterwet overeenkomstig aan te passen. Met dit voorgestelde onderdeel wordt hierin alsnog voorzien.

Onderdeel B, onder g (artikel 6.1 van de Waterwet)

In onderdeel Q van artikel 1.10 van het wetsvoorstel worden thans enkele wijzigingen aangebracht, waardoor het al met al efficiënter is geworden om artikel 6.1 van de Waterwet, dat met dit onderdeel gewijzigd wordt, in zijn geheel te herformuleren.

De belangrijkste wijzigingen die thans in artikel 6.1 van de Waterwet worden aangebracht, betreffen de begripsomschrijvingen van lozen van stoffen en van storten van stoffen. Op de wijziging van de begripsomschrijving van storten van stoffen wordt in onderdeel B, onder i, ingegaan. Het begrip lozen van stoffen wordt vervangen door het begrip lozen. Het is gewenst dat dit begrip betrekking heeft op alle handelingen die in het eerste en tweede lid van artikel 6.2 van de Waterwet zijn opgenomen, dus ook het lozen van water op een zuiveringtechnisch werk. Aangezien onder het begrip stoffen niet tevens water wordt verstaan, is de term «lozen van stoffen» minder geschikt als daarmee ook lozen van water wordt bedoeld. Vandaar dat nu gekozen is voor de neutralere term «lozen». Artikel 6.23, eerste lid, wordt dienovereenkomstig aangepast, aangezien daar de term «lozen van stoffen» gebruikt wordt. In de overige artikelen van hoofdstuk 6 wordt steeds gebruik gemaakt van«lozen of storten van stoffen»; deze bewoording hoeft niet aangepast te worden aan de nieuwe begripsomschrijving.

De andere wijzigingen zijn van ondergeschikte aard. Zo zijn de begripsomschrijvingen in alfabetische volgorde geplaatst en zijn de begripsomschrijvingen consequent zonder lidwoord geformuleerd. In verband daarmee is in sommige begripsomschrijvingen de volgorde van de zinsneden veranderd. Hiermee worden geen inhoudelijke wijzigingen in de begrippen aangebracht. Tot slot komt de begripsomschrijving van zee te vervallen, aangezien die in artikel 1.1 van de Waterwet wordt opgenomen.

Onderdeel B, onder h en j (artikelen 6.2 en 6.7 van de Waterwet)

Het eerste en tweede lid van artikel 6.2 van de Waterwet bepalen dat het verboden is om zonder vergunning stoffen te lozen op een oppervlaktewaterlichaam dan wel, anders dan door middel van een openbaar vuilwaterriool, stoffen of water te lozen op een zuiveringtechnisch werk. Deze artikelleden wekken de indruk dat lozingen in het algemeen aan een vergunning worden onderworpen. Echter, de praktijk is inmiddels dat verreweg de meeste lozingen op oppervlaktewaterlichamen en op zuiveringtechnische werken niet meer door middel van vergunningen worden gereguleerd, maar door middel van algemene regels bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur. Voorbeelden van dergelijke algemene maatregelen van bestuur zijn het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit), het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Besluit glastuinbouw. In het kader van het programma «Beter geregeld» van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zullen met of kort na de inwerkingtreding van de Waterwet ook de meeste lozingen die anders dan vanuit inrichtingen of huishoudens plaatsvinden door middel van algemene regels worden gereguleerd.

Dit onderdeel brengt artikel 6.2 van de Waterwet meer in overeenstemming met de praktijk, door te bepalen dat lozen is verboden tenzij daarvoor een vergunning is verleend door het bevoegd gezag of een vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

In verband hiermee is de verwijzing in artikel 6.7 van de Waterwet naar artikel 6.2 overbodig. De grondslag voor vrijstelling van het lozingsverbod bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is immers naar laatstgenoemd artikel overgebracht.

Onderdeel B, onder i (artikel 6.3 van de Waterwet)

Het stortverbod wordt, voor zover het betreft het zich ontdoen van stoffen vanaf een werk (installatie) in zee, verplaatst naar een nieuw derde lid. De reikwijdte van dit deel van het verbod wordt in dat nieuwe lid beperkt tot het gericht storten of verbranden van afval. Dat omvat niet de zogenaamde operationele lozingen, te weten het brengen van stoffen in zee als nevengevolg van het normaal gebruik van de installatie. Voor het nog steeds in het eerste lid, onderdeel a, geregelde verbod van in zee brengen van stoffen vanaf vaartuigen of luchtvaartuigen is een beperking tot gerichte afvalstort al opgenomen via de uitzondering van artikel 6.10, onderdeel b. Met opzet wordt de overeenkomstige uitzondering voor installaties niet toegevoegd aan laatstgenoemde bepaling, omdat artikel 6.10 uitzonderingen inhoudt die betrekking hebben op hoofdstuk 6 van de Waterwet in zijn geheel. Voor operationele lozingen van installaties die zich bevinden in de zee moet echter, anders dan voor vaartuigen en luchtvaartuigen, wel het verbod van het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam (lozingsverbod) van artikel 6.2 van toepassing blijven.

Puur begripsmatig omvat lozen ook gerichte afvalstort die niet plaatsvindt bij het normale gebruik van een schip. Het specifiek geformuleerde regime voor storten van artikel 6.3 is echter gewenst voor een samenhangende voortgezette implementatie van het LDC-protocol1 en het OSPAR-verdrag2. Daarbij worden mede enkele«voorbereidingshandelingen» gereguleerd. Tot nog toe kreeg dit naast de Wvo vorm in de Wet verontreiniging zeewater. Artikel 6.3 biedt in de nieuwe redactie zowel voor vaartuigen en luchtvaartuigen (in combinatie met artikel 6.10) als voor werken (artikel 6.3, derde lid) niet meer dan die implementatie. De begripsomschrijving van storten in artikel 6.1 van de Waterwet is dienovereenkomstig aangepast.

Onderdeel B, onder k (artikel 6.14 van de Waterwet)

Bij de behandeling van de Waterwet in de Tweede Kamer is een amendement aanvaard, dat strekt tot het beperken van de kring van inspraakgerechtigden bij besluiten over een watervergunning voor het lozen of storten van stoffen, het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water tot belanghebbenden.3 Dit is in overeenstemming met de hoofdregel van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, maar wijkt af van de inspraak door een ieder die thans in onder andere de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt gehanteerd. Een soortgelijk amendement is aanvaard bij de behandeling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ten aanzien van de kring van inspraakgerechtigden bij besluiten over een omgevingsvergunning.4

Bij de behandeling van beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer zijn vragen gesteld over de verhouding van de betreffende bepalingen tot de toepasselijke Europese en internatonale regelgeving, in het bijzonder het Verdrag van Aarhus.5 Naar aanleiding daarvan heeft het kabinet voorgesteld om voorlichting te vragen aan de Raad van State over de mogelijkheid voor «een ieder» of«belanghebbenden» om zienswijzen in te dienen, in verhouding tot artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en de betrokken Europese regelgeving. Bij brief van 12 maart 2009 heeft de Raad zijn reactie aan de Minister van VROM doen toekomen. Deze reactie is kort geleden door de Minister van VROM, mede namens mij, aan de beide Kamers aangeboden.

De Raad heeft de omvang van de kring van inspraakgerechtigden beoordeeld aan de hand van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus en de «Implementation Guide» van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties.6 Aangezien de Europese Gemeenschap partij is bij dit verdrag en Europese richtlijnen dus met het verdrag in overeenstemming dienen te zijn, konden die richtlijnen in de reactie verder achterwege blijven. Artikel 6 van het verdrag verplicht onder meer tot het voorzien in inspraakprocedures die het publiek de mogelijkheid bieden schriftelijk of, indien van toepassing, tijdens een hoorzitting of onderzoek met de verzoeker, alle opmerkingen, informatie, analyses of meningen naar voren te brengen die het relevant acht voor de voorgestelde activiteit.

De Raad acht de conclusie gerechtvaardigd, dat artikel 6 van het verdrag verplicht tot het bieden van inspraakgelegenheid aan een ruimere kring dan die van belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het gaat de bedoeling van dat laatste artikel te buiten om het begrip belanghebbende zo ruim uit te leggen, dat daaronder «het publiek» als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag van Aarhus kan worden verstaan. De Raad concludeert daarom dat in de dagelijkse bestuurspraktijk «een ieder» de gelegenheid moet hebben om van inspraakgelegenheden gebruik te maken.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 6.14 van de Waterwet wordt aan de conclusie van de Raad gevolg gegeven, door artikel 13.3 van de Wet milieubeheer (waarin het inbrengen van zienswijzen door een ieder is geregeld) weer van toepassing te verklaren op de voorbereiding van een beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning voor het lozen of storten van stoffen, het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water. Dergelijke vergunningen kunnen immers onder de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus vallen, aangezien de genoemde activiteiten een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Daarbij is van belang dat lozingen, die slechts een beperkt effect op het milieu hebben, zijn onderworpen aan algemene regels (waaronder het Activiteitenbesluit) en dus niet meer vergunningplichtig zijn.

Een voordeel van de verbreding van de kring van inspraakgerechtigden tot een ieder is dat het bevoegd gezag bij de behandeling van zienswijzen niet hoeft na te gaan of de indiener van de zienswijze wel belanghebbende is. Deze beoordeling kan immers leiden tot een toename van het aantal beroepen tegen besluiten omtrent vergunningen en verlenging van de duur van finale besluitvorming, omdat de indiener van een zienswijze die het niet eens is met het oordeel van het bevoegd gezag dat hij geen belanghebbende is, deze beoordeling bij de bestuursrechter kan aanvechten.

De verruiming betreft nadrukkelijk alleen de kring van inspraakgerechtigden. De kring van beroepsgerechtigden blijft beperkt tot belanghebbenden, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel B, onder m (artikel 6.23 van de Waterwet)

In verband met de voorbereiding van het wetsvoorstel Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarbij hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer ingrijpend wordt gewijzigd, is de coördinatieregeling voor de verlening van de watervergunning en de milieuvergunning (na inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht: de omgevingsvergunning) opnieuw bezien. Daarbij zijn enkele onjuistheden in artikel 6.23 van de Waterwet aan het licht gekomen, die door aanpassing van onderdeel Y van dit wetsvoorstel worden hersteld. Het betreft een foutieve verwijzing naar artikel 3:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het vierde lid en het ontbreken van een verwijzing naar de artikelen 6.24 en 6.25 van de Waterwet in het zevende lid. Daarnaast wordt in het zevende lid de overbodige verwijzing naar de artikelen 14.3, eerste lid, en 14.4 van de Wet milieubeheer geschrapt. Verder wordt in het eerste lid van artikel 6.23 het begrip lozen van stoffen vervangen door lozen (zie de toelichting bij onderdeel B, onder g) en wordt in het vierde lid een verkeerd geplaatste komma geschrapt.

Onderdeel B, onder n (artikel 6.26 van de Waterwet)

Artikel 6.26 van de Waterwet maakt het mogelijk dat op verzoek van de aanvrager toepassing wordt gegeven aan de coördinatieregeling bij een aanvraag om een watervergunning voor het lozen van stoffen vanuit een inrichting, die geen inrichting is waartoe een gpbv-installatie behoort.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Waterwet werd al melding gemaakt van een mogelijke toekomstige wijziging van de coördinatieregeling in verband met de Wet samenhangende besluiten. Daartoe bestaat aanleiding met betrekking tot de toepassing van de coördinatieregeling op inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort. Na inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het voorkomen dat een wijziging van de omgevingsvergunning niet met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, maar met de reguliere voorbereidingsprocedure wordt voorbereid. De voorbereidingsprocedures voor de watervergunning en de omgevingsvergunning lopen dan uiteen. De coördinatieregeling in de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gaat uit van de situatie dat beide vergunningen worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en kent geen voorzieningen voor andere gevallen. De Wet samenhangende besluiten bevat wel de benodigde voorzieningen (door toevoeging van afdeling 3.5 aan de Algemene wet bestuursrecht), zodat het beter is om de coördinatie van de watervergunning en de omgevingsvergunning voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort, via de procedure van die wet te laten lopen. Om deze reden wordt het huidige artikel 6.26 van de Waterwet geschrapt. In plaats hiervan kunnen burgers en de drijvers van inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort een verzoek tot de betrokken bestuursorganen richten om toepassing te geven aan paragraaf 3.5.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Coördinatie van besluitvorming en rechtsbescherming).

In paragraaf 4.6 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Waterwet is reeds aangekondigd dat voor de verlening van de watervergunning van hetzelfde digitale loket gebruik gemaakt zal worden als voor de verlening van de omgevingsvergunning. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) regelt dat deze voorziening (de Landelijke voorziening omgevingsloket; ook wel «omgevingsloket online» genoemd) er is en dat de Minister van VROM zorg draagt voor onder meer de instandhouding en beveiliging van de voorziening. Voorgesteld wordt om in de Waterwet een nieuw artikel 6.26 in te voegen, dat het bevoegd gezag voor de watervergunning en de bij de vergunningverlening betrokken adviseurs verplicht om gebruik te maken van dit omgevingsloket.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld over het beheer en de verstrekking van gegevens. Hierbij zal nauw worden aangesloten bij de regels die hierover op grond van de Wabo worden gesteld. De regels hebben onder meer betrekking op de verantwoordelijkheid voor de verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet bescherming persoonsgegevens, waaronder de verstrekking van gegevens aan andere overheden ten behoeve van besluitvorming, advisering of handhaving omtrent de betrokken watervergunning. In verband daarmee is over deze nota van wijziging, alsmede het ontwerp Waterbesluit en de concept Waterregeling advies gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens. Het College heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van deze nota van wijziging commentaar te leveren, mede omdat met de regeling bij en krachtens de Waterwet nauw wordt aangesloten bij de Wabo en de uitvoeringsregelgeving daarvan.

De voorziening is niet voor een ieder raadpleegbaar. Op het beheer van de (persoons)gegevens zijn in beginsel dezelfde regels van toepassing als die gelden voor de «normale» indiening en behandeling van een aanvraag. Dat geldt ook voor de (beperkte) toegankelijkheid en raadpleegbaarheid van gevoelige informatie.

Elk bevoegd gezag heeft de beschikking over een eigen «domein» binnen de landelijke voorziening en is daarbinnen verantwoordelijk voor de (digitale) dossiers van vergunningaanvragen, waaronder het opnemen van gegevens en het verstrekken van gegevens aan adviseurs. Voorts zijn ook de zorgplichten die uit de Archiefwet voortvloeien een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Dit verschilt niet wezenlijk van het gebruikelijke beheer van papieren dossiers. In de voorgenomen technische opzet van de landelijke voorziening kan het bevoegd gezag de opgeslagen informatie in de landelijke voorziening converteren naar een eigen omgeving. Ook kan het bevoegd gezag een verzoek richten aan de centrale beheerorganisatie om het dossier van de landelijke voorziening te verwijderen. Die vernietiging zal in de praktijk nodig zijn voor eigen doeleinden of om aan wettelijke verplichtingen, zoals die betreffende de Archiefwet, te kunnen voldoen.

Onderdeel B, onder o (artikel 7.1 van de Waterwet)

In een aantal bepalingen in hoofdstuk 7 van de Waterwet (financiële bepalingen) wordt de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam aangewezen als het bevoegde bestuursorgaan, terwijl wordt beoogd de desbetreffende bevoegdheid toe te kennen aan de ambtenaar van het waterschap of het Rijk die belast is met de heffing van de verontreinigingsheffing. De bedoelde bepalingen worden bij deze nota van wijziging aangepast. In verband daarmee wordt in het onderhavige artikel het begrip «heffingsambtenaar» geïntroduceerd. Dit is de ambtenaar die voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in de plaats treedt van de inspecteur. Bij de waterschappen gaat het om de ambtenaar die bedoeld is in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet. Voor de verontreinigingsheffing van het Rijk wordt de desbetreffende ambtenaar aangewezen bij ministerieel besluit krachtens artikel 7.7, vierde lid, van de Waterwet.

In de bepalingen van hoofdstuk 7 van de Waterwet waarin aan deze ambtenaar of ambtenaren bevoegdheden worden toegekend, zal de heffingsambtenaar als het bevoegde bestuursorgaan worden aangewezen. Uit de bepalingen zelf blijkt of de heffingsambtenaar van het waterschap of die van het Rijk dan wel beiden worden bedoeld.

Onderdeel B, onder p (artikel 7.2 van de Waterwet)

De instelling van de verontreinigingsheffing van het Rijk vindt plaats bij wet in formele zin, in de Waterwet. Om dit duidelijker tot uiting te brengen is aan artikel 7.2 van de Waterwet een nieuw eerste lid toegevoegd, waarin dit is verwoord. Vanwege de toevoeging van deze bepaling is de bevoegdheid tot instelling van een verontreinigingsheffing in het tweede lid (nieuw) beperkt tot het algemeen bestuur van het waterschap.

Omdat met betrekking tot de verontreinigingsheffing van het Rijk het eerste lid van artikel 7.8 al een regeling geeft voor het geval dat een woon- of bedrijfsruimte bij meer dan één persoon in gebruik of beheer is, wordt de reikwijdte van het vierde lid (nieuw) van artikel 7.2 van de Waterwet beperkt tot de verontreinigingsheffing van de waterschappen.

Onderdeel B, onder q (artikel 7.3b en 7.3c)

Artikel 7.3b, dat via dit wetsvoorstel in de Waterwet wordt ingevoegd, bepaalt dat meting, bemonstering en analyse van de geloosde stoffen elk etmaal van het kalenderjaar dienen plaats te vinden. Het tweede lid van artikel 7.3b geeft de bevoegdheid om onder nader te stellen voorwaarden toe te staan van die frequentie af te wijken. De voorgestelde aanpassing maakt duidelijk dat deze bevoegdheid berust bij de heffingsambtenaar van respectievelijk het waterschap of het Rijk.

In het vijfde lid van artikel 7.3b wordt «riolering» vervangen door het in de Waterwet gehanteerde begrip openbaar vuilwaterriool.

In het tweede lid van artikel 7.3c, dat eveneens met dit wetsvoorstel in de Waterwet wordt ingevoegd, vervalt de zinsnede «dat bij een waterschap in beheer is of in opdracht van een waterschap wordt geëxploiteerd». De reden is dat uit de begripsomschrijving van «zuiveringtechnisch werk» al volgt dat de bepaling alleen betrekking heeft op een zuiveringsinstallatie die aan deze kwalificatie voldoet.

Onderdeel B, onder r (artikel 7.4 van de Waterwet)

Artikel 7.4 van de Waterwet geeft evenals het huidige artikel 48 van de Grondwaterwet provincies de bevoegdheid ter zake van het onttrekken van grondwater een grondwaterheffing in te stellen. De bepalingen schrijven voor dat bij het vaststellen van de grondslag van de heffing rekening moet worden gehouden met de hoeveelheid water die op basis van vergunningvoorschriften weer in de bodem is gebracht. De wijze waarop de verrekening plaatsvindt, wordt thans geregeld in de provinciale belastingverordening. Met artikel 7.4 wordt beoogd deze praktijk voort te zetten. Om die reden wordt in het derde lid van artikel 7.4 bepaald dat de provinciale verordening nadere regels geeft voor de wijze waarop het saldo van de geïnfiltreerde en de onttrokken hoeveelheid water wordt vastgesteld.

Onderdeel B, onder t (artikel 7.6 van de Waterwet)

De voorgestelde wijziging van artikel 7.6 brengt de wettekst meer in overeenstemming met de toelichting. Tevens wordt verduidelijkt dat de opbrengsten van de in dat artikel bedoelde rechten dienen tot dekking van de kosten van het behandelen van bijvoorbeeld vergunningaanvragen. Dit brengt met zich mee dat de geraamde opbrengsten niet meer mogen bedragen dan de geraamde kosten.

Onderdeel B, onder u (artikel 7.7 van de Waterwet)

In het tweede lid van artikel 7.7 van de Waterwet wordt abusievelijk verwezen naar het overigens in hoofdstuk 7 bepaalde, in plaats van naar het overigens in paragraaf 2 van hoofdstuk 7 bepaalde. Dit wordt hierbij gecorrigeerd.

Onderdeel B, onder y (artikel 8.1 van de Waterwet)

Na inwerkingtreding van de Wet van 14 februari 2009 tot wijziging van de Wet milieubeheer en enkele andere wetten met het oog op integratie van verplichtingen op het terrein van milieuverslaglegging (Stb. 109), zullen de regels over milieuverslaglegging zijn geconcentreerd in titel 12.3 van de Wet milieubeheer. Dientengevolge dient in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel a, van de Waterwet alleen nog verwezen te worden naar die titel.

Onderdeel C

In het verlengde van de wijzigingen van de Waterwet met betrekking tot de ondergrond van de zeebodem (zie de toelichting bij onderdeel B, onder a) wordt in onderdeel C voorzien in niet-toepasselijkheid van de Wet bodembescherming op die ondergrond. Inhoudelijk stemt dit overeen met de bestaande afbakening tussen die wet en de Wet verontreiniging zeewater, mede met het oog op correcte implementatie van het in de toelichting bij onderdeel B, onder a, genoemde verdrag.

Onderdeel D

Nu de Algemene wet bestuursrecht gaat voorzien in een algemene regeling voor de inning van geldschulden aan de overheid, kan het naheffingsstelsel dat is verbonden aan de afvalbeheerbijdrage voor olie- en vethoudend scheepsbedrijfsafval worden vervangen door een bepaling die aanknoopt bij de titel over geldschulden van de Algemene wet bestuursrecht.

Het is de bedoeling dat het nationaal instituut scheepsafval een rol zal spelen – op basis van mandatering – bij de inning. Met het oog daarop is ook de wettelijke taakomschrijving van dat instituut aangevuld.

Tevens worden enkele technische verbeteringen aangebracht in het nieuwe artikel VIIA dat via onderdeel E van artikel 1.15 wordt ingevoegd in de wet van 26 november 1998 (Stb. 687), houdende goedkeuring en uitvoering van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293).

Onderdeel F

Bij ministeriële regeling zal worden voorzien in het aanpassen van en, waar nodig, het benoemen van een vervangende grondslag voor diverse ministeriële regelingen in verband met de inwerkingtreding van de Waterwet. De in artikel 2.3 van het wetsvoorstel bedoelde regeling zal daarin worden meegenomen, zodat dit artikel kan komen te vervallen.

Onderdeel G

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgemerkt dat de rapportage van gedeputeerde staten ingevolge artikel 2.12, derde lid, van de Waterwet ook de rapportages van de beheerders van de grote rivieren ingevolge artikel 2.12, tweede lid, zou betreffen. Deze rapportage zou, de huidige toetsingscyclus volgend, in 2011 moeten plaatsvinden. Een volledige rapportage in 2011 is echter praktisch niet goed mogelijk. Voor de rapportage door de rivierbeheerders is een legger nodig. Vanwege het feit dat de verplichting om leggers vast te stellen voor andere waterstaatswerken dan waterkeringen een nieuwe verplichting inhoudt voor beheerders, is een overgangstermijn noodzakelijk (zie de toelichting bij onderdeel K). Om te kunnen voldoen aan de nieuwe verplichting van de rivierbeheerders om verslag uit te brengen over de mate waarin voldaan wordt aan de voor deze wateren opgestelde legger, is om die reden eveneens een overgangstermijn nodig. Dit neemt niet weg dat de rivierbeheerder ook zonder legger op enige wijze een oordeel kan geven over de waterstaatkundige toestand van de bak van de rivier. Daarom zullen rivierbeheerders informeel en op praktische wijze rapporteren aan GS, ten behoeve van de rapportage in 2011.

Onderdeel I

Vanwege de zinsnede «en daarbij andere overheidslichamen dan waterschappen worden aangewezen» biedt artikel 2.8, eerste lid, in feite geen soelaas voor het besluitvormingsproces van de aanwijzing. Immers, indien een provinciaal bestuur overweegt voor de vaarwegfunctie van een bepaald oppervlaktewaterlichaam een bestuursorgaan van een ander lichaam dan een waterschap aan te wijzen en in verband met het nieuwe karakter van dit soort aanwijzingen de extra periode van drie jaar geheel of gedeeltelijk nodig heeft voor de definitieve keuze, is er eigenlijk geen keuzemogelijkheid meer. Indien het provinciale bestuur uiteindelijk toch zou besluiten tot aanwijzing van een waterschapsbestuur, had die aanwijzing al voltooid moeten zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.8 – de geciteerde zinsnede biedt namelijk voor een zodanige aanwijzing geen uitstel. In verband hiermee wordt die zinsnede geschrapt.

Onderdeel K

In dit onderdeel is in het eerste lid een termijn van drie jaar opgenomen om te kunnen voldoen aan de in artikel 5.1 van de Waterwet opgenomen verplichting tot het vaststellen van leggers voor andere waterstaatswerken dan waterkeringen. Deze termijn is nodig omdat het vaststellen van leggers voor deze categorie waterstaatswerken een nieuwe verplichting inhoudt voor beheerders. Het verlengen van de termijn waarbinnen de leggers voor de eerste maal vastgesteld moeten worden, is tevens relevant voor de verplichting van beheerders van grote rivieren ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van de Waterwet, om verslag uit te brengen over de mate waarin voldaan wordt aan de legger, mede in het licht van de hydraulische randvoorwaarden (zie de toelichting bij onderdeel G).

Onderdeel L

In het wetsvoorstel is ten onrechte geen overgangsrecht opgenomen ten aanzien van de aanleg, versterking of verlegging van primaire waterkeringen op grond van artikel 7 en verder van de Wet op de waterkering. Met dit onderdeel wordt hierin alsnog voorzien.

Plannen als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterkering (verder: Wwk), die zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4 van de Waterwet, worden gelijkgesteld met projectplannen als bedoeld in de Waterwet. De inhoud en voorbereidingsprocedure van beide plannen zijn immers gelijk. Indien een plan als bedoeld in artikel 7 van de Wwk nog niet is goedgekeurd, kan deze goedkeuring na inwerkingtreding van de Waterwet plaatsvinden op grond van artikel 5.7 van die wet.

Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wwk is geen plan voor de aanleg, versterking of verlegging van een primaire waterkering nodig indien toepassing wordt gegeven aan afdeling 3.5 dan wel artikel 3.33, eerste lid, of artikel 3.35, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Een dergelijke uitzondering is niet in de Waterwet opgenomen. Om te voorkomen dat voor lopende projecten alsnog een projectplan vastgesteld moet worden, bepaalt het tweede lid van het voorgestelde artikel 2.16a dat artikel 5.4 van de Waterwet niet van toepassing is ten aanzien van projecten tot aanleg, versterking of verlegging van een primaire waterkering waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 7, vijfde lid, van de Wwk.

De Wwk is op 28 september 2005 gewijzigd. Bij die wijziging is voorzien in overgangsrecht voor primaire waterkeringen die bestemd zijn tot directe kering van het buitenwater, voor zover daaraan nieuwe of versterkingswerken worden uitgevoerd om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de veiligheidsnorm op grond van artikel 3 van de Wwk (oud). Dat overgangsrecht houdt in dat de afwijkende procedure van de artikelen 17 tot en met 31 van de Wwk (oud) van toepassing blijft op de betreffende werken. Het derde lid van het voorgestelde artikel 2.16a houdt dit overgangsrecht in stand. Voortzetting van het overgangsrecht is met name van belang voor lopende administratieve onteigeningsprocedures, waarbij toepassing is gegeven aan de artikelen 27 tot en met 29 van de Wwk (oud).

Onderdeel M

Er zijn naar schatting enkele tientallen toegangsverboden voor «natte» waterstaatswerken van kracht op basis van artikel 6 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Ter beperking van bestuurslasten worden deze via het overgangsrecht van rechtswege voortgezet onder de Waterwet.

Onderdeel N

Met de inwerkingtreding van de Waterwet gaat de regulering van indirecte lozingen volledig over naar de Wet milieubeheer. Artikel 2.25, tweede lid, van het wetsvoorstel voorziet in overgangsrecht voor vergunningen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren met betrekking tot indirecte lozingen. Aan dit artikel worden twee leden toegevoegd, die regelen dat de archiefbescheiden van deze vergunningen worden overgedragen aan het nieuwe bevoegde gezag.

Onderdeel O

Voor de periode dat de Waterwet wel en de Wabo nog niet in werking is, is enig overgangsrecht nodig met betrekking tot indirecte lozingen. Dit onderdeel voorziet daarin door het toevoegen van de artikelen 2.25a en 2.25b aan het wetsvoorstel.

Met de inwerkingtreding van de Waterwet vervalt de bevoegdheid tot vergunningverlening voor bepaalde indirecte lozingen, die waterschappen thans op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren hebben. In de Wabo is voorzien in twee bepalingen die het voor de waterschappen mogelijk maken om ten aanzien van indirecte lozingen het belang van de bescherming van het oppervlaktewater en de bescherming van de werking van zuiveringtechnische werken te behartigen. Het gaat om de adviesbevoegdheid van artikel 2.26, eerste lid, van de Wabo en de bevoegdheid tot het doen van een verzoek tot handhaving op grond van artikel 5.20, derde lid, van de Wabo. In de artikelen 2.25a en 2.25b wordt geregeld dat de waterschappen deze bevoegdheden vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wabo reeds kunnen uitoefenen.

Het overgangsrecht geldt totdat de relevante bepalingen van de Wabo in werking treden.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. C. Huizinga-Heringa


XNoot
1

Het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en Trb. 2000, 27).

XNoot
2

Het op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16).

XNoot
3

Kamerstukken II 2007/2008, 30 818, nr. 17.

XNoot
4

Kamerstukken II 2007/2008, 30 844, nr. 16.

XNoot
5

Het op 25 juni 1998 te Aarhus tot stand gekomen verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden (Trb. 2001, nr. 73).

XNoot
6

The Aarhus Convention: An Implementation Guide, United Nations Publication, Sales No. E.00.II.E.3, ISBN 92-1-116745-0.